De basis voor onze actieve cultuurparticipatie verandert

De basis voor onze actieve cultuurparticipatie verandert
Verschuivingen in de culturele infrastructuur: kunst en erfgoed
Door Jan Ensink, Henk Smit en Marlies Tal
Actieve cultuurparticipatie verandert en de culturele infrastructuur verandert mee. De
kunstbeoefenaar van vandaag de dag wil afwisseling, flexibiliteit en is geïnteresseerd in
kortlopende activiteiten. De erfgoedvrijwilliger wil enthousiast zijn ding doen, maar
kan wel wat extra ondersteuning gebruiken om zijn deskundigheid te verbreden. Hoe
kan de gevestigde infrastructuur voor actieve cultuurparticipatie mee met zijn tijd?
In dit document richten wij ons op actieve cultuurparticipatie, waaronder we enerzijds kunstbeoefening in de vrije tijd verstaan en anderzijds georganiseerde groepsactiviteiten rondom
cultureel erfgoed in de vrije tijd. De actieve cultuurparticipant heeft voorzieningen nodig om
een kunstvorm te beoefenen of zich in te zetten voor het erfgoed. Het gaat om apparatuur en
oefenruimtes, om docenten, om deskundige begeleiding, om lesmateriaal en informatie over
het aanbod. Deze voorzieningen worden min of meer permanent ontwikkeld en aangeboden
via een culturele infrastructuur van personen (zoals professionals en vrijwilligers), organisaties
(zoals centra voor de kunsten of muziekscholen), locaties (zoals tentoonstellings- of samenkomstruimtes) en netwerken (zoals oudheidkundige kringen).
Het eerste deel van dit stuk beschrijft trends en uitdagingen voor de kunstbeoefening in de
vrije tijd anno 2014. Deel 2 gaat dieper in op de actieve deelname aan beheer, behoud en studie van cultureel erfgoed in de vrije tijd.
Deel 1 - Kunstbeoefening anno 2014: drie trends
Bij kunstbeoefening in de vrije tijd kan het om kunsteducatie gaan - bijvoorbeeld lessen, cursussen en workshops - én om het individueel, in informele groepen of in verenigingsverband
beoefenen van een kunstdiscipline.
Er zijn aanwijzingen dat het aantal mensen dat actief aan kunst doet, afneemt. Vergeleken met
6 jaar geleden is er bijna over de hele linie een teruggang in actieve kunstbeoefening van ongeveer 7% van de bevolking ouder dan 6 jaar 1. Helemaal zeker is dit niet. Volgens de kleine
NMAK-enquête (april 2014) onder mensen die aangeven iets kunstzinnigs of creatiefs te doen,
blijkt dat 40% dit in zijn eentje doet, 30% in informeel groepsverband en 33% in verenigingsverband 2. Dit aantal is al sinds midden jaren ‘90 stabiel.
Toch is er wel degelijk sprake van fundamentele verschuivingen in het culturele landschap. Die
hebben te maken met een veranderende vraag, bezuinigingen in de culturele sector en een
1
2
Lokaal stelsel actieve cultuurparticipatie in transitie - LKCA
Gegevens te publiceren eind dit jaar in Trendrapport actieve cultuurparticipatie 2014
andere rol van de overheid. Hieronder zijn de belangrijkste trends kort toegelicht.
1 Veranderende vraag: korter, zakelijker en sneller
Een van de grootste verschuivingen is misschien wel de manier waarop mensen kunstzinnig
actief willen zijn. Van den Broek signaleert een groeiende vraag naar korte, aan een trend gebonden cursussen. 3 Hierbij verandert de relatie tussen cursist en docent van een verbintenis
op langdurige basis naar een meer zakelijke transactie: de docent levert de door de klant gekochte dienst flexibel en op korte termijn. Ook groeit het gebruik van digitale middelen in de
kunst: mensen die geïnteresseerd zijn in een kunstdiscipline, maken zich vaker op basis van
filmpjes en introducties op internet een basiskennis eigen. Daarna pas komt les in beeld. Dit
betekent dat de vorm van kunstbeoefening sterk verandert. De bestaande infrastructuur moet
daarin meebewegen als ze de slag niet wil verliezen.
2 Minder subsidie, meer ondernemerschap
Onder de noemer ‘participatiesamenleving’ beperkt de overheid haar bestuurlijke en financiële
bemoeienis met de maatschappij. De overheid verschuift zijn aandacht van zorgen voor een
divers en toegankelijk aanbod naar zorgen dat actieve cultuurparticipatie mogelijk is. De verantwoordelijkheid voor veel voorzieningen komt bij de mensen zelf te liggen.
Onder invloed van de terugtrekkende overheid zien we een verschuiving van aanbodgerichte
kunstinstellingen naar vraaggericht werkende instellingen. Er ontstaan er nieuwe vormen van
solidariteit. Cultureel ondernemerschap is steeds belangrijker. Maar door dergelijke economische argumenten schuift de cultuurpolitieke discussie steeds meer op naar een economische
discussie waarin de markt een grote rol speelt.4
De economische recessie en bezuinigingen, in het bijzonder gemeentelijke bezuinigingen, hebben grote gevolgen voor de lokale infrastructuur voor actieve cultuurparticipatie. Subsidie
voor instellingen voor actieve cultuurparticipatie (de kunstencentra) wordt gekort of gestopt.
Particulier initiatief kan hiervoor in de plaats komen, maar dit is niet altijd het geval. Dan kan
het betekenen dat culturele infrastructuur verdwijnt. Kunstencentra zijn daar een voorbeeld
van. Of de toegankelijkheid van voorzieningen de bezuinigingen verslechtert, moet nog blijken.
3 Invloed van niet-westerse culturen
In de grote steden verandert de vraag naar actieve cultuurparticipatie ook als gevolg van een
veranderende bevolkingssamenstelling. De gevestigde structuur voor actieve cultuurparticipatie sluit niet goed aan bij het groeiend aantal bevolkingsgroepen met een niet-westerse herkomst. 5 In allochtone culturen zijn kunst en erfgoed veel minder zelfstandige activiteiten, maar
een integraal onderdeel van bijvoorbeeld een bruiloft, familiefeest of diner. Aan de andere kant
is er de sterke internationalisering van de 'westerse' kunst. De gevestigde kunst verliest zijn
westerse dominantie door de versmelting met artistieke input uit alle werelddelen en ook met
andere terreinen zoals wetenschap en techniek. Actieve cultuurparticipatie zal uiteindelijk ook
mee veranderen. Hier zal de infrastructuur op in moeten spelen wil zij voor iedereen van bete-
3
4
5
SCP – Andries van den Broek – essay 2010
Blokland, ‘Sociaal-democratische politiek en cultuur in een marktliberaal tijdperk’, p. 11.
Broek, A. van den, FAQ over kunstbeoefening in de vrije tijd, SCP 2010
kenis blijven.
Bezuinigingen op kunsteducatie: gevolgen en reacties
Het Rijk, gemeenten en provincies bezinnen zich op hun taken. Alle drie de overheidslagen
hebben te maken met bezuinigingen. Globaal hanteren zij drie strategieën: schaven, kiezen of
hervormen. Het Rijk richt zich met name op het bevorderen van de kwaliteit van het binnenschoolse cultuuronderwijs en op landelijke stelseltaken (innovatie en kennis). In de meeste
provincies wordt sterk bezuinigd op tweedelijnsorganisaties die doen aan kunstzinnige vorming, amateurkunst of erfgoed. In een enkel geval worden deze gesloten. Wel zijn de verschillen tussen de provincies groot.
‘De bezuinigingen bij de kunstencentra veroorzaken groei van het aantal
zelfstandigen en versnippering van het cultuureducatieve aanbod.’
Gemeentes sturen vaak aan op een andere besteding van de gemeentesubsidie. Veel kunstencentra zijn in de jaren ‘60/’70 opgestart vanuit het idee dat kunstonderwijs bereikbaar moet
zijn voor iedereen. Dat idee bestaat nog steeds, maar de invulling ervan is anders. Steeds meer
gemeenten zien graag dat het subsidiegeld wordt besteed aan kunstlessen in het regulier onderwijs. De redenering is dat gemeenschapsgeld zo bij meer kinderen terecht komt dan als er
cursussen in de vrije tijd gesubsidieerd worden. Een andere argument is dat mensen zelf de
beslissing maken om te investeren in extra educatie in hun vrije tijd. Buitenschoolse kunsteducatie voor kinderen, jongeren en achtergestelde groepen blijven gemeenten vaak wel steunen.
De zichtbare maatschappelijke meerwaarde van een centrum voor de kunsten (gemeten aan
het aantal deelnemers) en de rol van de instelling in de omgeving draagt bij aan draagvlak voor
behoud. 6
4 Verdwijnen traditionele kunstencentra
Kunstencentra ontwikkelen zich sinds enkele jaren van overwegend aanbodgerichte instellingen naar maatschappelijke ondernemingen die proberen meer en diverse eigen inkomsten te
genereren. Het blijkt echter dat bij het (grotendeels) wegvallen van subsidie voor veel kunstencentra het voortbestaan in gevaar komt. 7
De opheffing van gesubsidieerde kunstencentra zonder dat daar iets voor terugkomt (zoals
een stichting, coöperatie, vereniging of (digitale) netwerkorganisatie) valt op dit moment nog
mee. Als we het aantal door gemeenten gesubsidieerde instellingen met aanbod voor onderwijs én buitenschoolse kunsteducatie vergelijken met de situatie enkele jaren geleden, is de
teruggang in 2013 niet bijzonder groot. In 2009 telde Cultuurnetwerk Nederland 181 gesubsidieerde centra voor de kunsten, in 2011 nog 177. Eind 2013 telt het LKCA er 152. 8 Dit betekent
absoluut gezien een teruggang van 29 instellingen oftewel 16% in vier jaar. Nemen we echter
fusies in aanmerking (door gemeentelijke herindelingen of door fusies van instellingen binnen
één gemeente), is de feitelijke teruggang tussen 2011 en 2013 veertien instellingen, en in vier
6
7
8
Lokaal stelsel, LKCA 2014
Lokaal Stelsel LKCA 2014
Veel centra voor de kunsten zijn werkzaam ín en vóór meer gemeenten.
jaar achttien. 9 Overigens zet de teruggang sindsdien wel door en worden in 2014 en daarna
nog bezuinigingen tot uitvoering gebracht.
Versnippering en diversiteit aanbod
De bezuinigingen bij de kunstencentra veroorzaken groei van het aantal zelfstandigen en versnippering van het cultuureducatieve aanbod. Ontslagen bij kunstencentra hebben het aantal
aanbiedende partijen op de markt van de actieve cultuurparticipatie doen toenemen. De ontslagen docenten gaan vaak verder als individueel zzp'er of werken samen in collectieven - af en
toe zelfs binnen het gebouw van hun voormalige werkgever.
De versnippering van aanbod heeft voor de vragende partij wellicht tot gevolg dat het iets onoverzichtelijker is om te vinden wat hij zoekt. Maar wellicht heeft het ook als voordeel dat de
aanbiedende partijen door de concurrentie hun aanbod beter aanpassen op de vraag en scherper prijzen. De vraag is wel of er voldoende en gekwalificeerde docenten en begeleiders overblijven bij zo'n slecht toekomstperspectief.
‘De kernvraag is of de individuele beoefenaar onder de verandering of
verdwijning van de kunstencentra zal lijden, of dat hij elders alternatieven vindt.’
Het is ook de vraag of een jeugdorkest of musicalgroep, die in een instelling van een zekere
omvang als vanzelf lijken te bestaan, in stand blijven na sluiting van die instelling. Maar als er
vraag is naar jeugdorkest of musicalgroep, kan een zelfstandige aanbieder (al dan niet een
collectief) dit natuurlijk ook verzorgen. De keuzemogelijkheden veranderen. Hebben potentiele deelnemers genoeg keuze, zijn er mogelijkheden voor samenspel en presentatie? Kent het
aanbod voldoende diepte (beginners en gevorderden) en breedte (keuze voor ook minder
populaire vormen en instrumenten)?
De kernvraag is of de individuele beoefenaar onder de verandering of verdwijning van de kunstencentra zal lijden, of dat hij elders alternatieven vindt. Wel is duidelijk dat een voorzieningenniveau met mogelijkheden voor alle vormen van actieve cultuurparticipatie geen zekerheid
meer is. Aandacht voor diversiteit, kwaliteit, samenhang in het aanbod wordt minder vanzelfsprekend. Dat geldt ook voor een gezamenlijk optrekken richting publieke opinie, overheden,
onderzoek en financiering. De actieve cultuurparticipant lijdt hier uiteindelijk onder omdat hij
minder mogelijkheden heeft. Daarnaast heeft het vestigingsklimaat hieronder te lijden.
Voortbestaan en vernieuwing van amateurkunstverenigingen
Is het traditionele verenigingsmodel binnen de kunst- en cultuursector op zijn retour? Het lijkt
er wel op. De amateurkunstvereniging zoals die jaren heeft gefunctioneerd, ziet zijn voortbestaan niet alleen bedreigd door bezuinigingen, maar ook door gebrek aan nieuwe aanwas, vergrijzing, een veranderende vrijetijdsbesteding en het feit dat het minder vanzelfsprekend is om
ergens lid van te zijn. De vraag is echter of het traditionele verenigingsmodel in stand gehouden moet worden of dat het ook hier gaat om een overgang naar een nieuwe fase.
9
Lokaal stelsel LKCA 2014
Daarnaast is er de fundamentele vraag welke voorzieningen kinderen en volwassenen minimaal nodig hebben om aan gezamenlijke, actieve kunst- en cultuurbeoefening te doen. Een
vereniging bood traditioneel de aanvulling op individuele kunstbeoefening in de vorm van
samenspel en opleiding. Daarvoor in de plaats vraagt de beoefenaar nu om andere vormen van
gezamenlijke amateurkunstbeoefening: kortdurend, doelgericht en in losser verband. Kunstbeoefening moet voor deelnemers ‘betekenisvol’ en effectief zijn en moet een rol hebben. De
jongere generatie gaat anders met actieve kunstbeoefening om.
‘De rol van sport-, muziek- en carnavalsverenigingen als cement van de
samenleving verdwijnt niet zomaar.’
Dat dit voor de gemiddelde vereniging lastig is, blijkt uit recente berichten in de media. De
KNMO roept alle gemeenten op om toch vooral de plaatselijke muziekverenigingen te blijven
ondersteunen. Aanleiding voor de actie van de landelijke muziekorganisatie is het toenemend
aantal berichten over verenigingen die in ernstige problemen verkeren of in de knel dreigen te
komen door ingrijpende bezuinigingen van gemeenten. Dit ondanks het belang van muziekverenigingen voor de ontwikkeling en de kracht van de lokale sociale gemeenschappen.
‘Muziekverenigingen leveren een belangrijke verbindende bijdrage aan de gemeenschap als
geheel. Veel muziekverenigingen spelen bovendien in samenwerking met het primair onderwijs een belangrijke rol in de continuïteit van het muziekonderwijs.’ aldus KNMO-voorzitter
Bart van Meijl in de Limburger (3 juli 2014) De VNG benadrukt dat met name in kleinere gemeenten muziekverenigingen vaak een centrale rol spelen op het gebied van de sociale cohesie.
De rol van (sport-, muziek-, carnavals- en vele andere) verenigingen als cement van de samenleving verdwijnt niet zomaar en gemeenten zullen hier oog voor moeten houden. Maar de sociale cohesie verandert onmiskenbaar. Gemeenten moeten ook kijken welke alternatieven zich
ontwikkelen en hoe zij daarop in kunnen spelen om voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie te ondersteunen.
Tot slot: beschikbaarheid en bereikbaarheid van kunstvoorzieningen
De mogelijkheden om bij een kunstencentrum kennis te maken met een kunstdiscipline nemen
steeds verder af. Ook door stijgende prijzen is het voor veel mensen lastig om via een kunstencentrum aan kunst te doen. Daarnaast verandert de vraag van de gebruiker; zijn behoeften
wisselen sterk en zijn gedrag is minder goed voorspelbaar. Het is bijvoorbeeld steeds minder
gangbaar dat iemand zich langere tijd toelegt op het spelen van één instrument.
Hoe kunnen kunstvoorzieningen zowel financieel toegankelijk als fysiek bereikbaar blijven?
Hoe gaan verenigingen, centra voor de kunsten en erfgoedinstellingen om met de gewijzigde
omstandigheden? En hoe reageren beleidsmakers?
In de stedelijke gebieden lijkt over het algemeen het totaal aan aanbieders, organisaties en
verenigingen voldoende veelzijdig. Het is meestal niet nodig dat de overheid maatregelen
neemt om de diversiteit en kwaliteit te handhaven. De toegankelijkheid kan dan worden gegarandeerd door minder draagkrachtige bevolkingsgroepen ondersteuning te bieden (cultuur-
pas, kortingskaarten, subsidies op inkomensnorm).
De situatie in de niet-stedelijke gebieden is problematischer. Er zijn in het algemeen onvoldoende belangstellenden en aanbieders om een diverse, kwalitatief goede en toegankelijke
infrastructuur in stand te houden. Kleinere gemeenten en woongemeenschappen zullen een
actiever beleid moeten voeren om ervoor te zorgen dat lokale en regionale functies voor actieve cultuurparticipatie aanwezig blijven. Wel blijkt uit de NMAK 2013 dat kunstbeoefenaars in
niet-stedelijke gebieden nog altijd redelijk tevreden zijn over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van voorzieningen als beoefenaars. Het is alleen de vraag hoe lang dat duurt.
Deel 2 – Georganiseerde, actieve erfgoedparticipatie
Actieve erfgoedparticipatie leunt op de enthousiaste inzet van een grote schare aan vrijwilligers; van rondleiders en amateuronderzoekers tot verhalenvertellers. Voor de actieve erfgoedparticipatie in groepsverband gaat het vooral om twee soorten georganiseerde vrijwilligers, die soms worden ondersteund door een kader van professionals:
– groepen rond een bepaalde instelling. Denk aan vrienden van een museum, de vrijwilligersclub van een stadsarchief, rondleiders in een kerk en verzorgers van een monument.
– verenigingen of informele clubs die zich richten op een specifiek thema. Denk aan historische verenigingen, archeologieclubs, een klokkenmakersgilde en verhalenvertellers.
De indruk bestaat dat veel mensen, met name gepensioneerden, in hun vrije tijd actief met
erfgoed bezig zijn. Recente gegevens hierover zijn niet bekend. De laatste schattingen stammen
van De Haan (1997), die het totaal van vrijwilligers in de erfgoedsector schat op een kleine
150.000 mensen 10. Dat is ongeveer 1,5% van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder.
Visie van de overheid
Het rijk richt zich op een goed functionerend systeem van zorg voor cultureel erfgoed (materieel en immaterieel). Het accent ligt met name op de monumenten- en archiefzorg. Om de erfgoedzorg te ondersteunen, heeft de rijksoverheid in 2000 het sectorinstituut Erfgoed Nederland in het leven geroepen. Het instituut werd echter in 2011 weer opgeheven. Met financiële
ondersteuning van de rijksoverheid worden momenteel deelaspecten van actieve erfgoedparticipatie ondersteund. Dit doen respectievelijk het LKCA, het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed, het Fonds voor Cultuurparticipatie, het Centrum voor Historische Cultuur de Stichting Entoen.nu, het Rijksmuseum, het Nederlands Openluchtmuseum en
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Provincies zetten zich in voor het behoud en de ontwikkeling van het erfgoed en verbinden
erfgoedbeleid met het ruimtelijk beleid. Provincies zijn verantwoordelijk voor de gebiedsgerichte monumentenzorg op provinciaal niveau, voor de provinciale monumenten en voor de
provinciale steunfunctie monumentenzorg, archeologie en musea. Provincies ondersteunen
10
J. de Haan, Het gedeelde erfgoed: een onderzoek naar veranderingen in de cultuurhistorische belangstelling sinds het einde van de jaren zeventig. Rijswijk: SCP, 1997, p. 54 en 86
erfgoededucatie via de provinciale instelling die voorziet in informatie, scholing en advies;
voor scholen maar ook voor collega-instellingen. 11 Net als bij de steunfunctie-instellingen voor
kunsteducatie staat de ondersteuning van erfgoededucatie en –participatie onder druk.
Gemeenten zijn als bevoegd gezag op grond van de Monumentenwet 1988 en de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht verantwoordelijk voor instandhouding van de aangewezen
rijksmonumenten binnen de gemeentegrens. Daarnaast kunnen zij een eigen gemeentelijk
Monumentenbeleid opstellen. In het bestemmingsplan geeft de gemeente de borging van gemeentelijke- en rijksmonumenten zoveel mogelijk vorm. 12
Uitdagingen voor de erfgoedsector
De georganiseerde actieve erfgoedparticipatie kampt met verschillende problemen. Ten eerste
is er verdeeldheid binnen de verschillende deelsectoren, zoals monumenten, archieven of musea. Ook ervaart de georganiseerde erfgoedparticipatie een gebrek aan erkenning van het
maatschappelijk belang. De deskundigheid van de vrijwilligers is vaak ook een issue: die hebben vaak veel kennis over één specifiek onderwerp, maar missen bredere expertise. Ook komt
het voor dat hun presentatievaardigheden achterblijven.
1 Van verdeeldheid naar gezamenlijk belang?
De erfgoedsector is traditioneel verdeeld in een aantal subsectoren. De fusie van de koepels in
een landelijke instelling tot Erfgoed Nederland in 2000 heeft niet het beoogde gezamenlijk
gedragen belang gebracht. De archieven herkenden zich nauwelijks terug in de erfgoedsector.
Ook de monumentenzorg, musea en archeologie hebben hun eigen, uiteenlopende belangen. 13
Deze verdeeldheid zorgt ervoor dat gezamenlijke promotie van de erfgoedsector lastig te realiseren is.
‘Verdeeldheid zorgt ervoor dat gezamenlijke promotie van de erfgoedsector lastig te realiseren is.’
2 Maatschappelijk belang vergroten
In een recent themanummer van Boekman14 staat de relatie tussen erfgoed en burgers centraal. Terugkerend vraagstuk is hoe erfgoed meer betekenis kan krijgen voor publiek en maatschappij. De bovensectorale belangenvereniging Kunsten '92 geeft hier een antwoord op 15. Met
een aantal praktijkvoorbeelden laat de belangenvereniging zien dat gemeenten erfgoed upgraden en inzetten voor andere maatschappelijk-economische doelen, of om zich als gemeente te
promoten. Beide uitgaven richten zich op de verbindingen van erfgoed met andere sectoren of
maatschappelijke belangen. Een ander voorbeeld is de provincie Noord-Brabant, die zich de
afgelopen jaren sterk inzette om monumenten als leegstaande kloosters, kastelen en fabrieken
een nieuwe bestemming te geven.
3 Deskundigheid verhogen
11
12
13
14
15
Erfgoededucatie in het primair onderwijs: een verkenning. LKCA Utrecht, april 2014, p. 16-18
Algemeen Kader Interbestuurlijke Verhoudingen Cultuur OCW, IPO en VNG (2012)
Beeld van de Sector. Kunsten '92,
Themanummer Boekman 25 (2013)96: Erfgoed: van wie, voor wie?
Goud in handen : gebruik het verleden, schep ruimte voor de toekomst, Kunsten '92 2013
Verhogen van de deskundigheid van de vrijwilligers is een van de uitdagingen van de erfgoedsector. Het overgrote deel van de erfgoedinstellingen is klein en drijft grotendeels op
vrijwilligers. Dat is een groot goed. Toch zijn er ook nadelen. De vrijwilligers kunnen moeilijk
verder kijken dan enthousiasme over hun eigen activiteit. Een eerste stap in de deskundigheidsbevordering kan zijn om de omvang en mogelijkheden van deze groep beter in kaart te
brengen. Het lijkt met name nodig om de deskundigheid te vergroten op het gebied van (gezamenlijke) promotie en marketing, samenwerking, educatie en bestuurlijke vaardigheden.
Daarbij is peer education van professionelere instellingen naar de kleinere lastig, omdat de
instellingen zo sterk verschillen. Een neutrale ondersteuningsinstantie werkt dan beter. 16
Literatuur
– Hagenaars, P., Lokaal stelsel actieve cultuurparticipatie in transitie, LKCA 2014
– IJdens, T., Trendrapport actieve cultuurparticipatie 2014, LKCA 2014
– Broek, A. van den, Toekomstverkenning kunstbeoefening, SCP 2010
– Blokland, ‘Sociaal-democratische politiek en cultuur in een marktliberaal tijdperk’, in: Beschouwingen over een sociaal-democratisch kunstbeleid, H. van Dulken (samenst. en red.),
P. Kalma (samenst. en red.), Wiardi Beckman Stichting / Boekmanstichting, Amsterdam,
1993
– Broek, A. van den, FAQs over kunstbeoefening in de vrije tijd, SCP 2010
– Haan, J. de, Het gedeelde erfgoed : een onderzoek naar veranderingen in de cultuurhistorische
belangstelling sinds het einde van de jaren zeventig. Rijswijk: SCP, 1997
– Hagenaars, P., Vreede, M. de, Regt, P. de, Faber, P., Erfgoededucatie in het primair onderwijs:
een verkenning. LKCA Utrecht, april 2014,
– Algemeen Kader Interbestuurlijke Verhoudingen Cultuur OCW, IPO en VNG (2012)
– Versteegh, M., Beeld van de Sector. Kunsten '92, 2012
– Themanummer Boekman 25 (2013)96: Erfgoed: van wie, voor wie?
– Goud in handen: gebruik het verleden, schep ruimte voor de toekomst, Kunsten '92 2013
16
Conclusie van interview met Liesbeth Tonckens, beleidsmedewerker Gelders Erfgoed, dinsdag 15 juli
2014.