EU Consultatie Algemene groepsvrijstellingsverordening Standpunt Vlaamse overheid 12 februari 2014 De Vlaamse overheid is een grote voorstander van het gebruik van de vereenvoudigde procedure gebaseerd op de algemene groepsvrijstellingsverordening (GBER) en steunt de Commissie in haar intentie om het toepassingsgebied te verruimen. Gelet op het grote belang van een snel en makkelijk toepasbaar staatssteun kader, behoudt de Vlaamse overheid ook in de huidige versie van het ontwerp de nodige reserves inzake de steeds toenemende tendens waarbij de administratieve lasten die rusten op de ondernemingen en de steunverlenende overheden onevenredig toenemen. De strengere bepalingen inzake transparantie, stimulerend effect, monitoring, rapportage,… maken het vlot gebruik van de GBER niet eenvoudiger. Het kan niet de bedoeling zijn om een goedwerkend systeem als de huidige GBER zodanig te hervormen en te verzwaren waardoor het in de praktijk bijna onwerkbaar dreigt te worden. In het kader van de proportionaliteit en evenredigheid, is de Vlaamse overheid van oordeel dat het huidige ontwerp veel te bureaucratisch en restrictief dreigt te worden waardoor het in de praktijk veel moeilijker zal worden om op een snelle en adequate manier een effectief een economische ondersteuningsen relancebeleid te voeren. Hierna volgen enkel opmerkingen, vragen en suggesties met betrekking tot de diverse onderdelen van de GBER. Art. 1.2 a) toepassingsgebied: uitsluiting regimes met budget van 100 miljoen De Vlaamse overheid vraagt de schrapping van deze bepaling. Een dergelijke bepaling zou er toe leiden dat een generiek steunsysteem met een groot budget steeds de lange aanmeldingsprocedure zou moeten doorlopen, ook al gaat het om perfect te verantwoorden steun en is het steunbedrag per begunstigde relatief klein. Dit benadeelt steunregimes met heel veel kleine begunstigden waardoor er een vrij groot totaal budget voorzien moet worden. De Vlaamse overheid vindt het positief dat steunregelingen met betrekking tot opleidingssteun, werkgelegenheidssteun, cultuur, sport,… niet langer onder deze verstrengde procedure zouden vallen. Ook het schrappen van de eerdere bepaling waarbij moest worden gekeken naar “soortgelijke” regimes binnen de lidstaat is zeer positief. Desalniettemin vraagt zij ook de schrapping van dit artikel voor de andere bepalingen, in het bijzonder voor de regelingen inzake Onderzoek, Ontwikkeling en innovatie. Indien de Commissie de bedoeling heeft om van de GBER het belangrijkste instrument te maken dat tot 90% van de steunregimes zou moeten omvatten, dan past een dergelijke strenge bepaling niet in dat kader, aangezien dat net zou leiden tot meer aanmeldingen en langere procedures. Dat zal ook leiden tot ontwijkingsgedrag waarbij bepaalde steunregimes zullen worden opgesplitst om het overschrijden van de drempel te voorkomen. Dat is in het nadeel van die overheden die wensen te werken met allesomvattende, consistente en globale steunregimes. Als de Commissie, zoals toegelicht werd op de high level meeting van 20 januari 2014, enkel de bedoeling heeft om voor deze regimes een strengere evaluatie te voorzien, dan zou dat op die manier in de tekst van de GBER moeten verwoord worden, zonder dat er echter een formele aanmeldingsprocedure zou moeten worden doorlopen. Art.1.4.b) toepassingsgebied: ad hoc steun aan grote onderneming De Vlaamse overheid dankt de Commissie voor het bijsturen van de tekst op dit punt, zodat enkel nog ad hoc steun aan ondernemingen waarvoor er nog een uitstaand bevel tot terugvordering openstaat, uitgesloten zal zijn. Het is inderdaad belangrijk dat ad hoc steun aan een grote onderneming niet sowieso automatisch uitgesloten wordt van het toepassingsgebied. Art. 4. Aanmeldingsdrempels De Vlaamse overheid kan zich akkoord verklaren met de drempels voorzien in artikel 4. Art. 6. Stimulerend effect De Vlaamse overheid is voorstander van het behoud van de huidige formulering zoals voorzien in artikel 8 van Verordening nr. 800/2008. De door de Commissie voorgestelde verstrenging van het criterium van stimulerend effect is onaanvaardbaar, onwerkbaar en zeer administratief belastend. Artikel 6 GBER is in het 2de ontwerp licht herschreven. Ook het verplichte sjabloon, eerder voorzien in een Annex IV is geschrapt. Er moet echter nog steeds – ook door KMO’s – een schriftelijke steunaanvraag worden ingediend met een aantal vereiste gegevensinzake stimulerend effect, met nog extra verplichtingen voor grote ondernemingen. De Vlaamse overheid is geen voorstander van het opleggen van extra administratieve lasten, zodat de steunregelingen ook in de praktijk werkbaar, beheersbaar en aantrekkelijk blijven zowel voor de ondernemingen als voor de steunverlenende overheid. Het belangrijkste aandachtspunt inzake het stimulerend effect is echter de verhouding tussen de bepalingen van de GBER enerzijds, en de bepalingen in de meer specifieke Richtsnoeren, Kaderregeling, … anderzijds. De Vlaamse overheid wil graag de absolute zekerheid bekomen dat voor steunregimes die gebaseerd worden op de GBER, enkel de bepalingen inzake stimulerend effect van de GBER gelden en niet deze van de strengere aparte Richtsnoeren, zoals bv. de Richtsnoeren inzake regionale steun (RAG). Zo bepalen de RAG bijvoorbeeld dat een onderneming niet mag starten met zijn investering, vooraleer de steunverlenende overheid een definitieve beslissing genomen heeft over de toekenning van de steun. Zoals reeds aangegeven bij de bespreking van de draft RAG vindt de Vlaamse overheid deze bepaling veel te streng en onwerkbaar aangezien dat zou betekenen dat de ondernemingen vaak vele maanden na hun steunaanvraag nog steeds niet zouden kunnen starten met de investeringen op straffe van het volledig onontvankelijk maken van hun steunaanvraag. Een dergelijk streng uitgangspunt mag niet overgezet worden naar de meer soepele procedures zoals voorzien in de GBER. De Vlaamse overheid gaat er dan ook van uit dat de regionale steunregimes die gebaseerd zullen worden op de GBER, niet zullen moeten voldoen aan de strengere beoordeling van het stimulerend effect zoals voorzien in de RAG. Gelet op het grote principiële belang van deze discussie, wordt de Commissie gevraagd om dit expliciet te bevestigen. Art. 9. Transparantie – verplichte website per regio waar alle steun aan alle ondernemingen op basis van GBER wordt moet worden openbaar gemaakt Dit artikel is in de 2de ontwerpversie grotendeels behouden ondanks de vele opmerkingen en bedenkingen van zo goed als alle lidstaten tijdens de vorige consultaties en multilaterale vergaderingen. De Vlaamse overheid is voorstander van transparante steunverlening maar vindt dat de opgelegde verplichting om alle informatie per begunstigde te publiceren op een website te ver gaat en onevenredig is. Bovendien doet dit ook vragen rijzen i.v.m. vertrouwelijkheid en privacy. De Vlaamse overheid benadrukt dat de extra administratieve lasten die hiermee verbonden zijn niet in verhouding staan tot het doel en dat deze bijkomende lasten bijgevolg nefast kunnen zijn voor de verdere stimulans van groei en werkgelegenheid in de Unie. Ook de drempel van 200.000€ brengt hier geen oplossing, maar extra vragen: hoe moet de 200.000€ worden bekeken (op jaarbasis of looptijd GBER?), wat indien een bedrijf steun ontvangt van meerdere steunregelingen, moet het drempelbedrag op vestigingsniveau worden bekeken of op groepsniveau,…? Minstens moet een eventuele publicatieverplichting kunnen uitgesteld worden tot het eerste kwartaal van het jaar na de toekenning van de steun. Het opzetten van een website of portaal per lidstaat / regio creëert ook nog een dubbel circuit ten aanzien van het bestaande SANI systeem. Het is aan de Europese Commissie zelf om een systeem uitbouwen om de informatie publiek toegankelijk te maken in een uniform Europees systeem in plaats van de lasten door te schuiven naar de lidstaten. Voor de individuele fiches is een overgangsperiode van 2 jaar voorzien, maar niet voor de website met alle regelingen die gebaseerd zijn op de GBER. Als de Commissie alsnog een dergelijke verplichting zou willen behouden, dan moet ook voor de andere bepalingen van dit artikel een langere overgangsperiode voorzien worden. Het opzetten van een dergelijke coördinatie oefening vraagt immers veel intern overleg, afspraken en praktische middelen in termen van personeel, IT en budget, aangezien binnen de Vlaamse overheid elke minister en elk beleidsdomein autonoom bevoegd is om de nodige staatssteun maatregelen uit te werken. De Commissie dient rekening te houden met de constitutionele structuur en organisatie van de lidstaten en kan niet eisen dat een lidstaat 1 centrale coördinerende en controlerende staatssteun autoriteit moet oprichten. Daarnaast speelt ook nog een belangrijk praktisch aspect inzake administratieve belasting. Het opnemen van de steunbedragen van begunstigden die in één keer hun steun toegewezen krijgen is op zich al een brug te ver. Maar er zijn ook steunregimes waarbij er per kwartaal of zelfs maandelijks wordt bepaald hoeveel steun er wordt uitbetaald (bv. in het kader van steun voor benadeelde werknemers en gehandicapten). Daarbij gaat het ook nog eens over zeer grote aantallen van individuele begunstigden, waarvoor dan quasi permanent zou moeten gerapporteerd of gepubliceerd worden. Ook hier zou dit weer een niet te verantwoorden extra inzet van personeel vereisen. Als compromis stelt de Vlaamse overheid voor om één keer per jaar het totale globale budget van de maatregel te publiceren. Art. 10. Sanctie: lidstaat kan regime niet langer vrijstellen maar moet alles aanmelden De door de Commissie voorgestelde sanctie is zeer zwaar, vernederend en disproportioneel. De Vlaamse overheid vraagt de schrapping van dit artikel. Minstens zou de sanctie enkel betrekking mogen hebben op het steunregime waarvoor de inbreuk is vastgesteld. Enkel de entiteit bij wie de fout is vastgesteld kan verantwoordelijk gesteld worden en niet alle steunverlende entiteiten van een hele lidstaat. Art. 12. Monitoring De Vlaamse overheid is geen voorstander van aparte rapportage verplichtingen. De actuele verplichtingen tot rapportage via de SARI applicatie zijn voldoende. Het uitbouwen van parallelle circuits van rapportage moet vermeden worden. Als er al extra rapportage verplichtingen zouden moeten gebeuren, dan moeten die ontwikkeld worden door de Commissie en geïntegreerd worden in SARI, zodat de uniformiteit tussen de lidstaten gegarandeerd is. De Vlaamse overheid is tevreden met het schrappen van de eerdere bepaling dat er bij het verlenen van meer dan 3 miljoen euro steun een extra rapportage diende te gebeuren. Art. 14. Regionale investeringssteun De Vlaamse overheid vraagt de Commissie om expliciet te bevestigen dat inzake regionale steunregimes op basis van de GBER enkel de bepalingen van de GBER dienen nageleefd te worden en dat de strengere inhoudelijke bepalingen van de RAG niet van toepassing zijn bij GBER regimes. Art. 18. KMO advies voor advies De Vlaamse overheid merkt op dat in vergelijking met de huidige GBER van 2008, het artikel over het ondersteunen van KMO’s voor het inwinnen van extern advies is verdwenen. Enkel het luik over deelname aan beurzen is behouden. Het verder professionaliseren van KMO’s door het inwinnen van externe adviezen is volgens de Vlaamse overheid van essentieel belang voor het verder uitbouwen van de slaagkansen en economisch potentieel van KMO’s. De Vlaamse overheid vraagt dan ook de herinvoering van het artikel dat het steunen van KMO’s voor het inkopen van extern advies mogelijk maakt (artikel 26 van de GBER van 2008). Art. 20. Risicofinancieringssteun De Vlaamse overheid verwelkomt de ruimere mogelijkheden inzake het ondersteunen van risicofinanciering voor KMO’s. Het optrekken van de financieringsmogelijkheden tot 15 miljoen euro is positief. Art. 21. Starterssteun Kan de Commissie bevestigen dat via artikel 21, lid 3 c) de mogelijkheid gecreëerd wordt om ook subsidies te geven aan jonge innovatieve starters, en dat dit artikel op die manier dus het artikel 35 van de GBER van 2008 vervangt? De Vlaamse overheid vraagt de Commissie om het maximum bedrag voor subsidies aan jonge starters op te trekken tot 500.000 euro (in plaats van 400.000) zodat voor de jonge innovatieve starters de grens nog steeds op 1 miljoen euro steun zou blijven, zoals ook in de huidige GBER van 2008 het geval is. Verder wordt ook gevraagd om de vooropgestelde maximale leeftijd van een onderneming in het kader van dit artikel opnieuw op 6 jaar te brengen in plaats van op 5 jaar, en om te verduidelijken dat dit betrekking heeft op het moment van de toekenning van de steun en niet op het moment van de uitbetaling van de steun. Art. 24. Steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten De Vlaamse overheid merkt op dat er inzake O&O&I, niet steeds dezelfde definities gebruikt worden in enerzijds de GBER en anderzijds de Kaderregeling O&O&I. Het is vanzelfsprekend aangewezen om in beide teksten dezelfde definities en terminologie te gebruiken. Als algemene opmerking kan worden gesteld dat telkens waar in de definities of begrippen sprake is van “technologisch” onderzoek/kennis/innovatie, dit zou moeten worden verruimd zodat het eveneens de niet-technologische aspecten omvat, gelet op het toenemende belang van deze laatste. Het gaat o.a. om definities nr. 16 (immateriële activa), 86 (experimentele ontwikkeling) en 90 (industrieel onderzoek). Art. 25. Investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur De Vlaamse overheid is tevreden over de opname van dit artikel in de GBER aangezien dit een interessante nieuwe mogelijkheid creëert tot het ondersteunen van gemeenschappelijke onderzoeksinfrastructuur. Art. 27-28. Innovatiesteun voor KMO’s en steun voor proces- en organisatie-innovatie Steun voor proces- en organisatie-innovatie is uit het artikel innovatiesteun voor KMO’s gehaald. Er is een bijkomend artikel 28 opgesteld specifiek voor proces- en organisatie-innovatie. Door deze wijziging is het ook mogelijk dat niet enkel KMO’s, maar ook grote ondernemingen hiervoor in aanmerking kunnen komen. Voor grote ondernemingen moet er wel een samenwerking met KMO’s zijn, waarbij de KMO’s instaan voor minstens 30% van de kosten. De steunintensiteit voor KMO’s blijft behouden voor 50%. Voor grote ondernemingen zou dat 15% zijn. De Vlaamse overheid is voorstander van deze uitbreiding en doet volgende voorstellen tot verdere aanpassing: - De koppeling tussen grote ondernemingen en KMO’s is aanvaardbaar, maar zonder financiële lasten; - De steunintensiteit voor grote ondernemingen moet worden opgetrokken van 15 naar 30%; - Een aanpassing van de definitie is wenselijk, zodat innovatieve aanpassingen toch mogelijk worden: dit wordt momenteel uitgesloten volgens de definitie “met uitsluiting van veranderingen in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn”. Deze uitsluiting is niet logisch aangezien het hier is dat de grote innovatieve meerwaarde wordt gerealiseerd. Innovatie van de arbeidsorganisatie is een stapsgewijs proces, met kleine aanpassingen die op langere termijn innovatief blijken te zijn. Een nieuw innovatief product kan van 0 worden opgebouwd, de arbeidsorganisatie niet, dat wordt stapsgewijs aangepast en wordt met deze bepaling uitgesloten. Bovendien wordt gevraagd om de in aanmerking komende kosten (in Annex I) voor innovatiesteun aan KMO’s gelijk te maken aan deze voorzien voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Er zou eveneens duidelijk moeten worden aangegeven dat ook de eigen activiteiten van de begunstigden in aanmerking kunnen komen voor steun. Art. 30 Opleidingssteun De Vlaamse overheid verwelkomt het feit dat er niet langer een onderscheid wordt gemaakt tussen algemene en specifieke opleidingen. Ook de voorgestelde steunintensiteiten zijn aanvaardbaar. De Vlaamse overheid is echter niet akkoord met het schrappen van de post “personeelskost van diegenen die de opleiding volgen” als in aanmerking komende kost. Voor vele bedrijven is dit in het huidige systeem de grootste in aanmerking komende kost en ook het grootste obstakel in het aanbieden van opleidingen. Als deze kost niet langer subsidiabel zou zijn, dan dreigen vele opleidingen totaal niet meer uitgevoerd te worden. Er wordt dan ook nadrukkelijk gepleit om deze post opnieuw te aanvaarden. In het bijgestuurde voorstel van de Commissie is deze kost echter enkel voor KMO’s opnieuw opgenomen. De Vlaamse overheid vraagt expliciet en uitdrukkelijk om dat ook te doen voor de grote ondernemingen. Art. 31-32. Loonsubsidies voor kwetsbare/gehandicapte werknemers De Vlaamse overheid is voorstander van de uitbreiding van de categorieën kwetsbare werknemers en het verruimen van de doelgroep uiterst kwetsbare werknemers. Zij is ook nog steeds vragende partij om steun te kunnen geven voor het begeleiden van uiterst kwetsbare werknemers en niet enkel voor gehandicapte werknemers. Art. 34-39. Steun voor milieubescherming – Discussie rond de uitsluiting van de activiteiten die betrekking hebben op het beheer van afval van derden Er wordt opgemerkt dat de ondernemingen die actief zijn in de sector van het verwerken van afval van derden, nu expliciet worden uitgesloten voor maatregelen inzake milieubescherming (art. 34 en 35) en WKK ondersteuning (art. 38). Ze worden niet uitgesloten in het kader van energiemaatregelen (art. 36) en hernieuwbare energie (art. 39). De Vlaamse overheid is het niet eens met deze uitsluiting en denkt dat niet wenselijk is om bedrijven uit te sluiten die inzetten op het hergebruik of het recupereren van kritische materialen zoals gedefinieerd door de EU : http://ec.europa.eu/enterprise/policies/raw-materials/critical/index_en.htm. Aangezien de EU zelf expliciet wil inzetten op deze materialen en zich als doel stelt om hierin zelf voorziend te worden, kan het hergebruik van de beschikbare voorraden (o.a. in afval) hierin een rol spelen. De Vlaamse overheid wenst daarbij in te zetten op een “high value recyclage industrie” waarbij het aangewezen kan zijn om ondernemingen te ondersteunen die afval van derden verwerken met als doel kritische grondstoffen te recupereren en als grondstof op de markt te brengen voor derden of om deze zelf rechtstreeks in hun proces te gebruiken. Daarom wordt de Europese Commissie verzocht om de uitsluiting van investeringen met betrekking tot het beheer van afval van derden ongedaan te maken. Art. 39a), b) en c). Hernieuwbare energie De GBER vertrekt voor steunmaatregelen inzake hernieuwbare energie (minstens voor operationele steun) vanuit de premisse dat er een “competitive bidding process” heeft plaatsgevonden en er een mechanisme wordt gehanteerd “that exposes renewable energy producers to market prices”. Nochtans zijn Europese ervaringen met tenderingprocedures voor hernieuwbare energie niet eenduidig positief te noemen. Veel geciteerde nadelen zijn onder meer: het risico op niet-uitvoering, de afhankelijkheid van het framework, de risico’s op strategisch gedrag van de deelnemers... Onder artikel 39a (3) wordt enkel vrijstelling verleend voor “nieuwe” installaties. Wat wordt hier juist onder verstaan? Is een nieuwe installatie een installatie die in werking wordt gesteld onder een nieuwe vergunning? Een installatie die geen tweedehandscomponenten in gebruik neemt? Een installatie die niet eerder steun heeft genoten (bv. de omschakeling van een aardgas-installatie naar productie op basis van biogas)? Wat met uitbreidingen van bepaalde bestaande installaties (extra investeringen)? Bijkomende vragen en opmerkingen: 1. Wat moet verstaan worden onder “competitive intra-day balancing markets”? Hoe zal de Commissie dit in de praktijk toetsen? Welke zijn de standard balancing responsibilities die in acht moeten worden genomen? 2. Voor grotere installaties wordt in artikel 39b gesteld dat door de lidstaten mag bepaald worden dat één “renewable energy source” niet meer dan 80% van het budget toegewezen wordt. Moet hieruit begrepen worden dat de verplichte tenderingsprocedures steeds technologieneutraal dienen te gebeuren? Dergelijk voorwaarde lijkt onwenselijk, de lidstaten moeten een wenselijke technologiemix die rekening houdt met lokale omstandigheden kunnen vooropstellen (en desnoods motiveren). 3. Hoe is de grens van 1MW voor “small scale installations” in artikel 39c bepaald? 4. Hoe is de premium van 100 basispunten bovenop de “relevant swap rate” in artikel 39c bepaald? Wat met verschillen in marktconform rendement tussen technologietypes? Art. 47. Steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed De Vlaamse overheid vraagt de schrapping in artikel 47, lid 7, van de beperking tot 70% van de in aanmerking komende kosten voor de publicatie van muziek en literatuur (waaronder vertalingen) en vraagt dat de grens ook voor deze activiteiten op 100% zou gelegd worden. Ook het in mindering brengen van de netto-inkomsten moet worden geschrapt. Het gaat bij dergelijke vormen van steun om zeer kleine steunbedragen (soms zelfs maar 400 à 500 € in totaal en gemiddeld zo’n 2300 €) zodat het totaal onrealistisch is qua overhead om dit te gaan opvolgen. Er zou extra personeel moeten voorzien worden om een dergelijke controle uit te voeren. In Vlaanderen zou het bijvoorbeeld gaan om een totaal budget van hooguit 150.000 € over 125 diverse boeken. En het zou een enorme administratieve overlast en rompslomp extra betekenen. Vooraf in mindering brengen op basis van een projectie van de verkoop, kan enkel in theorie. Dat gaat immers voorbij aan het uitgaverisico, waarvoor de subsidie net bedoeld is, en aan het feit dat de vertaling sowieso op voorhand integraal betaald moet worden. Het resultaat daarvan zal vermoedelijk zijn dat er in plaats van méér, nog nauwelijks buitenlandse uitgevers het risico zullen nemen om vertalingen uit een andere taal (in ons geval het Nederlands) te willen uitbrengen. De Vlaamse overheid is van oordeel dat artikel 47, lid 3 a) eveneens van toepassing is op de circuskunsten en organisaties. Het toepassingsgebied van artikel 47, lid 3 d) omvat volgens de Vlaamse overheid eveneens de individuele kunstenaars, performers en natuurlijke personen,… Omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid verzoekt de Vlaamse overheid de Commissie om dit ondubbelzinnig in de tekst van de GBER op te nemen. Art. 48. Steunregelingen voor audiovisuele werken De Vlaamse overheid dankt de Commissie voor de mogelijkheid om dergelijke steunregimes voortaan via de GBER te laten verlopen. Art. 51. Overgangsmaatregelen De in de GBER voorziene overgangsperiode van 6 maanden is veel te kort om het bestaande regelgevende kader aan te passen, gelet op de lange doorlooptijd van verschillende wettelijk verplichte stappen, adviezen en procedures. Dit geldt des te meer aangezien 2014 een verkiezingsjaar is. De Vlaamse overheid vraagt dan ook om de dienstige maatregelen te verlengen tot 18 maanden. Contactpersoon: Karel De Corte [email protected]
© Copyright 2024 ExpyDoc