50 jaar Jeroen Brouwers - Margot Vanderstraeten

50 jaar
Jeroen
Brouwers
Het échte meesterwerk moet
hij nog schrijven, ook al
is hij al vijftig jaar bezig.
Toch overheerst tevredenheid
bij Jeroen Brouwers (74).
‘Als het waar is wat u zegt,
heb ik sporen achtergelaten.
Misschien heb ik dus niet
geheel voor niets geleefd.’
Margot Vanderstraeten
Foto’s Stephan Vanfleteren
SPECIAL
‘J
aren geleden woonde ik in een verwaarloosd huis in het hart van een
dennenbos, omringd door stilte die
grensde aan absoluutheid – de stilte
die klinkt nadat een revolverschot is
afgegaan.’
Het is moeilijk om bij het betreden van Brouwers’ afgelegen stulp in
Zutendaal niet te denken aan deze openingszin
van De zondvloed, Brouwers’ magnum opus
dat in 1988 verscheen, en waarvan hij in dit
interview zal zeggen dat het de beste roman uit
zijn oeuvre is.
De schrijver, met een karakter dat minstens
even weerbarstig is als zijn wenkbrauwen,
schreef deze eerste zin – en de hele roman –
toen hij in de Nederlandse Achterhoek
woonde. “Maar dat paradijs uit De zondvloed
bestaat echt. Het was Huize Krekelbos in de
Kempen nabij Rijmenam, waar ik me in de
jaren zeventig heb teruggetrokken.”
Brouwers’ huidige woning is, in tegenstelling tot die uit De zondvloed, niet verwaarloosd, maar oogt wel ascetisch. Ze staat niet in
het hart van een dennenbos, maar in een
natuurgebied vol loofbomen – al is dit oosten
van Limburg wel erg dennenrijk.
In 2011 ging in deze Zutendaalse stilte voor
het eerst een revolverschot af: de woning van
de schrijver bleek zonder bouwvergunning te
zijn opgetrokken. Dat was voor de schrijver
geen nieuws, dat wist hij van bij de aankoop.
Maar nu werd hij gerechtelijk verplicht zijn
stulp te slopen. Brouwers ging in beroep tegen
het verdict, met vier jaar uitstel tot gevolg. Die
uitstelperiode liep vorige week af.
Op 24 september kwam de zaak opnieuw
voor. Het vonnis van de rechtbank van
Antwerpen klonk, dat is inmiddels bekend, als
een genadeschot: de schrijver moet zijn woning
binnen het jaar afbreken. Noli me tangere, de
Latijnse blijf-van-me-afspreuk die al twee decennia zijn gevel siert, leest vandaag als pure ironie.
Laconiek
Jeroen Brouwers, met een adem die piepend
door zijn luchtpijpprothese jaagt – het resultaat van meerdere mislukte operaties die een
kinderkeelziekte moesten verhelpen: “Het is
godverdomme erg treurig allemaal, maar ik
probeer er laconiek onder te blijven.
“Natuurlijk ben ik in overtreding. Mijn huis is
zonder bouwvergunning neergezet in een
natuurgebied en ik had het niet mogen kopen.
Anderzijds heb ik hier 21 jaar gelukkig
gewoond in onverstoorde stilte. Ik kon hier
tussen het groen mijn prachtboeken schrijven. Het huis nu moeten afbreken, is als
gedwongen worden een dierbare te vermoorden. Ik heb grote rust nodig om te kunnen
schrijven. Vandaar die noli me tangere.
Men moet uit mijn tuin blijven, anders
kan ik niet doen wat ik moet doen.
© STEPHAN VANFLETEREN
DE MORGEN • WOENSDAG 1 OKTOBER 2014
2 • SPECIAL
“Gwennie, mijn vrouw, is de enige persoon ter wereld die ik niet zou kunnen
missen; zij moet absoluut blijven leven.
Maar behalve haar (Gwennie Debergh, prof. dr.
in de letteren, MVDS) zie ik nooit iemand. Af en
toe moet ik naar de bakker of naar de garage
met mijn wagen, ja. Daar zegt dan iemand: ‘Ah,
de inspiratie blijft blijkbaar maar vloeien, hè,
meneer.’ ‘Ik heb geen inspiratie, hoor’, antwoord ik dan. ‘Hebt u inspiratie als u ’s ochtends de garage of de bakkerij opendoet?’
Zulke praatjes maken me ziedend. Mensen willen zo graag geloven dat een boek als een
geschenk uit de lucht valt – plof, daar hebben
we er weer eentje.”
Dezer dagen komt er, met dank aan uw
nieuwe roman en helaas ook aan de rechtbank van Antwerpen, weer veel pers over
de vloer. Bovendien houden de media van
ronde getallen: u wordt over zes maanden
75 en u bent vijftig jaar schrijver. Dat feest
– of dat circus, zoals u literaire feesten
doorgaans noemt – moet een nachtmerrie
zijn.
Jeroen Brouwers: “Zwijg erover. Jullie zijn de
eersten van een hele hoop. Dat geluk heb je. Ik
heb nog geen twintig keer moeten zeggen dat
ik, toen ik op pensionaat zat, echt niet misbruikt ben zoals enkele personages in Het hout.
‘Hoe autobiografisch is dit verhaal, meneer
Brouwers?’ Hoe autobiografisch zijn al mijn
verhalen? Vormen al mijn boeken samen een
reconstructie van mijn leven en mijn persoon?
Natuurlijk niet. Autobiografie moet je niet letterlijk nemen. Het is een middel. Alles in mijn
leven vormt materie voor de literatuur. Alles is
bruikbaar.
“En daarnaast is in een roman ook alles
geoorloofd, zolang wat je schrijft maar geloofwaardig is. Of de lezer vervolgens gelooft wat
er staat, interesseert me geen zak.
“Nee dus, ik werd op het pensionaat – ik heb
tussen mijn tiende en mijn zeventiende op drie
verschillende kostscholen gezeten – niet seksueel misbruikt. Maar de sfeer van sadisme en
seksuele wandaden hing in die gebouwen. En
de licht elastische strijkstok van pernambukhout, waarnaar de titel verwijst, bestond echt.
Ik heb er klappen van gekregen en kan me het
zoevende geluid nu nog voor de geest halen.
“Iedereen rook wat er in die pensionaten
gebeurde. Maar er werd – door broeders en
kinderen – gezwegen, zoals er binnen de katholieke kerk altijd gezwegen werd en wordt. Dat
wil niet zeggen dat bij sommigen, zoals bij
kloosterling Bonaventura in mijn boek, het
geweten niet knaagde.
“Het recente rapport van de commissieDeetman, waarin het seksueel misbruik van
minderjarigen binnen de katholieke kerk van
Nederland werd onderzocht, ken ik uit mijn
hoofd. Zelfs in dat rapport zie je hoe de waarheid, ten gunste van bepaalde bisschoppen,
nog altijd versluierd wordt. Zoveel jaren na de
feiten blijft men uit schaamte om wat heeft
plaatsgevonden nog steeds zwijgen.”
U moet toch ook blij zijn met de aandacht
die dit boek zuigt?
“Ja, stel je toch eens voor dat deze aandacht in
verkoopcijfers zal worden weerspiegeld, stel
je voor dat ik voor dit werk loon naar werken
krijg!
“Ik zeg al mijn leven lang tegen mezelf dat
ik een mislukt schrijver ben, want dat ik niet
van mijn vak kan leven. Kunnen leven van je
beroep is voor mij nog altijd de sleutel van
succes.
“In literaire zin voel ik me geen mislukte
schrijver. Maar in maatschappelijke zin wel:
ik kan mismoedig worden als er geen boeken
worden verkocht.
“Erkenning zit – dat standpunt van mij is
bekend – vooral in de verkoopcijfers. Wat
schiet je ermee op als je boek de hemel in
wordt geprezen, maar voor geen meter verkoopt? Een bakker bakt zijn brood toch ook
niet om het in de etalage te laten liggen.
“Ach, natuurlijk streelt de aandacht ook
mijn ziel. Juist omdat ik hier zo ver van de
wereld verwijderd ben, en geen idee heb wat
er daar allemaal gebeurt. Maar ik zal aan geen
enkel tv-programma deelnemen, hoe vaak ze
me ook bellen. De tv biedt toch alleen nog
maar een hoop stront. En ik ben een schrijver.
Lees m’n boeken maar. Ik heb er bijna tachtig
geschreven. Die vertellen meer dan uit mijn
mond zal komen. Bovendien ben ik verbaal
niet eloquent. Mijn pen is zoveel beter dan
mijn tong. A l’improviste praten lukt me
slechts moeizaam.”
Op Facebook verschenen de afgelopen
maand talrijke boekenlijstjes. Top 10’s die
als een estafettestok werden doorgegeven
WOENSDAG 1 OKTOBER 2014 • DE MORGEN
aan literatuurminnende FB-vrienden. U
komt opvallend vaak in die lijstjes voor. Met
verschillende werken: van Hamerstukken
tot Bezonken rood, van Vlaamse jaren tot
Kroniek van een karakter…
“Wat weet ik daar nou van? Ik ken dat hele
Facebook niet. Maar als het waar is wat je zegt,
heb ik sporen achtergelaten, en misschien heb
ik dus niet geheel voor niets geleefd. Maar nogmaals: literair ben ik geen mislukt schrijver,
maatschappelijk wel.”
Dankzij Het hout zult u nog geld verdienen
met de katholieke kerk. Een vorm van
schadevergoeding voor uw jeugdtrauma.
“Het katholicisme heeft me gevormd, net zoals
Indië, Batavia en de Jappenkampen (ook leitmotiven in Brouwers’ oeuvre, MVDS) me hebben gevormd. Maar ik heb aan de pensionaten
geen trauma overgehouden. En de schade die
er berokkend is, valt niet goed te maken.
“Ik vind het katholicisme verachtelijk, zoals
ik alle religies verachtelijk vind. Dat mijn
ouders mij, en ook de andere kinderen van ons
gezin, in die cruciale tienerjaren naar een pensionaat hebben gestuurd, neem ik hen tot vandaag kwalijk. Het was niet nodig om ons naar
zo’n kil en wereldvreemd oord te sturen, waar
we een hele maand moesten blijven en dan een
weekend naar huis mochten. Nee, ik denk niet
met liefde aan mijn ouders terug. Al begrijp ik
dat ook zij hun geschiedenis meedroegen,
zoals de Jappenkampen.
“Na de oorlog keerden we van Indonesië
naar Nederland terug. Ik heb de pech gehad
dat het in die tijd voor Indische mensen in
Nederland bon ton was om hun kinderen naar
een kostschool te sturen. Met die keuze gaven
ze aan tot de betere kringen te behoren, ook al
was dat helemaal niet het geval.
“Zelfs de kerstdagen brachten we tussen de
broeders door. De kleinste jongen mocht het
kindje Jezus in de krib leggen. Gelukkig was ik
die kleinste jongen niet. Ik was wel een goede
misdienaar. Ik ken de hele mis nog altijd uit
mijn hoofd. Sterker, op zondagochtend – in de
kostschool het moment waarop we een brief
naar onze ouders moesten schrijven – staat
hier nog altijd de eucharistieviering aan. Niet
dat ik ga zitten om ernaar te kijken, maar ik
zet dat tv-programma wel op en word telkens
door een zekere melancholie overvallen. Ik
betreur dat de eucharistievieringen te veel
toegevingen aan de moderne tijd hebben
gedaan. Waarom is er geen Latijn meer?
Waarom staat de priester met zijn gezicht in
plaats van met zijn rug naar de kerk gekeerd?
Die kniebuigingen halen het mystieke eraf. Ze
hadden ervan moeten afblijven.”
Hebt u in die pensionaten, waar het vaak
stil moest zijn, niet rustig kunnen lezen?
“Nee hoor. Behalve de Bijbel – het Oude
Testament is prachtig, met zijn symboliek,
zijn rijke taal, et cetera – en een reeks boeken
die ook in de klas werden gebruikt, viel er
niets te rapen.
“In mijn tienerjaren heb ik wel twee keer
een boek de kostschool binnengesmokkeld.
Welke werken dat waren? Beloof me dat je
niet zult lachen. Boefje, van Marie Joseph
Brusse; ik heb dat kwajongensboek zelfs nog.
En Erik of het klein insectenboek van Bomans.
“Toen ik zeventien was en de deuren van
het pensionaat achter me dichtsloeg, nam ik
de bibliotheekkaart van mijn moeder. In de
bibliotheek van Delft las ik alles wat er in de
afdeling literatuur voor volwassenen te lezen
viel. Ik deed dat zonder enig inzicht of visie. Ik
begon bij de letter a en eindigde bij de z en las
groen en rijp door elkaar. De hele jeugdliteratuur heb ik overgeslagen: Winnetou, Old
Shatterhand of Arendsoog gingen aan me
voorbij.
‘Ik schrijf altijd met pen.
De inkt vloeit als mijn
bloed op het papier.
De inkt is mijn hartslag’
‘Ik wil niet begraven worden.
Ik ben bang voor die kuil,
ik heb angstdromen van mezelf,
liggend in die kuil, met een dood
lichaam, maar met een geest
die blijft doordraaien’
“Pas in een later stadium ben ik gerichter
gaan lezen: Mulisch, Reve, Hermans... Het
gevolg daarvan is bekend.”
U besloot zelf te gaan schrijven.
“Ik vroeg mezelf af: waartoe ben ik hier op
aarde?
“Intussen ben ik vijftig jaar schrijver. Je zult
in dit taalgebied lang mogen zoeken naar nog
iemand die dit kan zeggen.
“Ja, ik ben tevreden over mijn aards
bestaan. Ik heb niet stilgezeten. Ik ga niet lui
dood. Ik ben nooit gemakzuchtig geweest. Het
evangelie – dat katholicisme zit in me als een
anker in cement – zegt: je dient te woekeren
met je talenten. Dat heb ik gedaan.”
Is schrijven monnikenwerk?
“Heb je het manuscript van Het hout gezien?
Het hangt nu aan het plafond van boekhandel
en antiquariaat Demian, in Antwerpen. Dat
boek is het enige wat ik aan het hoofd van de
tafel waaraan we nu zitten, heb geschreven. Ik
kan, met dat versleten lijf, de trap naar mijn
werkkamer niet meer op.
“In boekvorm telt Het hout bijna driehonderd bladzijden. Ik schrijf op grote vellen:
mijn manuscript telt er negenenzeventig.
Soms, als ik aan het schrijven ben, moet ik
nagaan of ik een bepaald woord of een
bepaalde verwijzing niet al eerder heb
gebruikt. Ik kan die bewuste passage altijd
snel vinden. Ik weet zeer goed wat op het
drieëntwintigste of het vijfendertigste vel
staat; ik ben mijn eigen zoekfunctie.
“Mijn manuscript herschrijf ik soms tot vijf
keer toe, een contemplatieve bezigheid.
Schrijven doe ik met inkt. Overschrijven met
potlood. Ik kan ook uren– en dagenlang naar
dat ene juiste woord zoeken. Ik zoek natuurlijk geen synoniemen. Ik zoek dat ene juiste
woord dat ik, als ik het heb gevonden, in de
desbetreffende zin, alinea, context giet. Soms
blijkt dat woord, of die beschrijving, dan toch
onbruikbaar. Dan begin ik opnieuw. Die traagheid is essentieel.”
In uw jongste manuscripten valt op dat u in
grote, hoekige letters schrijft.
“Dat komt door die kleine herseninfarcten die
ik heb gehad, een aantal jaar geleden, toen ik
midden in mijn roman Bittere bloemen zat.
Aanvankelijk kon mijn rechterhand helemaal
niets meer. Zelfs een aansteker pakken – ik
rook nog steeds als een ketter, nou en? – kon
ik niet. Dat maakte me wanhopig. Wat moest
ik zonder mijn vak? Ik, die wil schrijven tot ik
erbij neerval? Ik kon toch niet gaan zitten staren en niet langer doen wat ik mijn hele leven
had gedaan?
“De fysiotherapeut heeft me geholpen, hij
heeft mijn hand maandenlang kleine, elektrische stoten gegeven. Geleidelijk aan kwam er
weer enige beweging in. Maar ik moest mezelf
echt tot het schrijven dwingen. Hele vellen
heb ik volgeschreven met de letters a en b, net
een kind.”
U zou met uw linkerhand, die wel nog goed
functioneert, ook op een toetsenbord kunnen tikken.
“Alsjeblieft! Het komt niet in me op om per
computer te schrijven. Wie met de computer
schrijft, is van zijn tekst verwijderd; tussen het
scherm en de vingers op het toetsenbord
gaapt een kloof. Die afstand tussen mij en
mijn woorden verdraag ik niet.
“Het is niet alleen afstand in ruimte. Als ik
met de pen schrijf, vloeit de inkt als mijn
bloed op het papier. De inkt is mijn hartslag,
hij drukt mijn gemoed uit op het blad: je ziet
de vlekken, de doorhalingen, de krullen die
verbanden aanduiden...
“De computer werkt, wereldwijd, met standaardlettertypes, die op het scherm, verticaal,
aan je verschijnen, of door machines geprint
worden. Er zit geen karakter in dat resultaat.
Wat je schrijft ziet er, door die steriele weer-
gave, ook al van meet af aan als een boek uit,
puur bedrog.
“Je gaat mij niet vertellen dat deze technologie geen invloed heeft op het uiteindelijke
werk. Ik merk bij de jongere generatie schrijvers – nee, ik noem geen namen – een gemakzucht op, een te snelle tevredenheid. Ze stellen
niet de vraag of het nog beter kan. Ze zoeken
niet dagenlang naar dat ene woord of die ene
juiste beschrijving.
“Ja, ik heb een iPadje: ik verstuur er berichten mee. Daar houdt het zo ongeveer mee op.”
Hebben die infarcten u banger gemaakt
voor de dood die op de loer ligt?
“Ik weet dat het binnenkort voorbij zal zijn.
Morgen. Overmorgen. Binnen afzienbare tijd.
Ik hoop dat het tijdens mijn slaap gebeurt, dat
doodgaan. En ik had in dit huis, in deze omgeving, willen sterven. Waar moet ik, oude
boom, een andere plek vinden om nog te wortelen? Mijn advocaten overwegen de mogelijkheid tot cassatie. Als die wordt ingewilligd,
blijf ik hier nog wel een poosje in de schaduw
van het monument dat Zutendaal te mijner
eer heeft neergezet. Of misschien moet dat
monument (een kolos van een stenen beeld dat
opeengestapelde boeken voorstelt, gemaakt
door de kunstenaar Gerard Bijnens, MVDS) nu
ook weg?
“Gwennie en ik praten dagelijks over de
naderende dood. Over de literaire nalatenschap. En over de praktische kant. Ze moeten
me verbranden. Ik wil niet begraven worden.
Ik ben bang voor die kuil, ik heb angstdromen
van mezelf, liggend in die kuil, met een dood
lichaam, maar met een geest die blijft doordraaien. Die gedachte maakt me claustrofobisch.
“Je moet eens zo’n begraafplaats bezoeken.
Soms zijn de grafkuilen tot drie meter diep.
Dan lig je daar, opgesloten in die kist.
Cremeren, dat is een klus van zeven minuten
en het is klaar.
“Onlangs hebben ze in Amsterdam nog een
kerk gerestaureerd. Stootten ze op de schedel
van Rembrandt en op de botten van Vondel.
Ook dat vind ik een ondraaglijke gedachte, dat
ze zelfs na honderden jaren niet van je kunnen afblijven.”
U maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk.
U hebt met Het hout voor misschien wel de
meest veeleisende literaire tekstvorm, de
roman, gekozen. U had een brievenboek
kunnen samenstellen, een polemiek kunnen voeren, zich aan korte verhalen of een
novelle kunnen wijden. Misschien zelfs
gedichten kunnen schrijven. Iets wat, eventueel, minder fysieke kracht vereist?
“Zo werkt het niet. Iets dient zich aan. En je
begint te werken.
“Poëzie is trouwens het enige literaire
genre dat ik nooit heb beoefend. O, en ik heb
nooit theaterteksten geschreven, dat ook. Ik
kan het niet. Het lukt me niet, wat jammer is,
want toneelschrijven wordt, in tegenstelling
tot alle andere tekstvormen, goed betaald.
“Werken van mij die opgevoerd worden,
zoals Bezonken rood en Zonsopgangen boven
zee, zijn door anderen tot theater omgebouwd.
“En poëzie: ach, ik zal zeggen dat er een
aantal probeersels onder mijn matras liggen,
en het is aan jou om dat te geloven of niet.
Natuurlijk ligt de taalgevoeligheid me. Maar
poëzie is me te klein. Ik heb ruimte nodig.
“Het hout was trouwens voorbestemd om
een opera te worden. Matthijs Vos, een
Nederlandse componist, wilde samen met mij
een opera schrijven. Maar hij haakte halverwege af.”
U houdt van opera. En dan bedoel ik: van
aangezette emoties, aangedikte symboliek
en vieringen vol grote gebaren. Nog een
restant van het katholicisme.
“Al mijn boeken bevatten muzikaliteit.
Sommige zijn volgens een muzikaal stramien
SPECIAL • 3
DE MORGEN • WOENSDAG 1 OKTOBER 2014
‘Een verfilming van ‘Het hout’,
dat zou ik nog wel willen
meemaken. Uiteraard moet
Stijn Coninx regisseren. Coninx,
de man die Louis Paul Boons
‘Pieter Daens’ heeft verfilmd’
opgebouwd. In Geheime kamers speelt een
operazangeres een hoofdrol. In al mijn boeken lees je trouwens ook mijn schilderstalent,
verbaal weliswaar.
“Ik zie Het hout nog altijd als een opera. Of
als een film. Er is nog nooit een boek van me
verfilmd. Dat vind ik wel jammer. Toen
Geheime kamers uitkwam, is er lange tijd
sprake van geweest om dat boek te verfilmen.
Daarna heb ik er nooit meer iets van gehoord.
“Ik zou heel graag willen dat Het hout verfilmd wordt. Dat zou ik nog wel willen meemaken. Ik zie alles ook al heel goed voor me.
De kunst van de romanschrijver bestaat er
juist in om de dingen en de mensen zo te
beschrijven dat ze tot leven worden gewekt. O
ja, en Stijn Coninx moet die film regisseren,
dat spreekt voor zich. Coninx heeft Boons
Pieter Daens verfilmd.”
‘Mensen willen zo graag
geloven dat een boek als
een geschenk uit de lucht
valt – plof, daar hebben
we er weer eentje’
schrijven (dit vloekschrift kreeg de titel
Sisyphus’ bakens’, MVDS).”
Volgend jaar wordt de Grote Prijs voor
Nederlandse Letteren, van de Taalunie,
weer uitgereikt. U weigerde hem in 2007
omdat u het bedrag van 16.000 euro vernederend vond. Dat bedrag is dankzij uw
interventie en waarschijnlijk ook dankzij
Sisyphus’ bakens, nu tot 40.000 opgetrokken. De kans bestaat dat u hem zal winnen.
“Ik heb die prijs destijds vooral geweigerd
omdat ik kabouter Plasterk een verwerpelijk
creatuur vond. Bert Anciaux gaf me gelijk
toen ik dat bedrag een aanfluiting van mijn
schrijverschap noemde. Hij heeft me erover
gebeld en gezegd: ‘Ik schaam me.’
“Ze kunnen, als het om eer en erkenning
gaat, in dit geval beter helemaal geen geld
geven, in plaats van een bedrag dat slechts
2.000 euro meer is dan de Nederlandse debutantenprijs.
“Maar Plasterk moest zich weer eens autoritair gedragen tegenover de Vlamingen, hij
moest Anciaux weer eens kunnen negeren.
Dat Nederlandse superioriteitsgevoel ten
opzichte van Vlaanderen is er nog altijd. Dat
verdraag ik niet.”
U hebt zich anders, in polemieken, geen
enkele moeite gespaard om Vlaamse
auteurs de mantel uit te vegen. Toen u bij
uitgeverij Manteau werkte, hebt u meerdere Vlaamse auteurs verweten dat ze hun
taal niet beheersten, knoeiers waren.
“Dat is lang geleden. En een aantal zaken die
ik toen heb gehekeld, zijn intussen veranderd.
Ik heb in Het hout bewust Zuid-Nederlandse
woorden opgenomen – plaasteren, nefast en
nog een handvol andere. Bij de uitgever wilden ze die er natuurlijk meteen uithalen, dat
is de reflex. Maar ze moeten niet aan mijn
woorden komen. Mijn taal is van mij, ze is
mijn huis.”
© STEPHAN VANFLETEREN
U hebt de afgelopen vijftig jaar zogoed als
alle literaire genres beoefend. In welk voelt
u zich het meest thuis?
“Mijn oeuvre staat daar, het vult twee kasten
op de gang, nabij het toilet. De boeken die ik
heb geschreven zijn goed, maar het echte
meesterwerk moet nog komen. Dat denk ik
nog altijd.
“Toen ik aan De zondvloed bezig was, dacht
ik: hier moet alles in staan, dit moet literair
voortreffelijk zijn. De zondvloed benadert voor
mij het meest mijn idee van een meesterwerk.
Het is de roman waarover ik het meest tevreden ben. Acht jaar heb ik eraan gezwoegd.
Vooral de vorm was zweten: hoe krijg je al die
lagen en verhalen verteld? Om daarin te slagen heb je een enorme concentratie nodig.
“Vele boeken die ik heb geschreven, blijken
uiteindelijk niet de symfonie te bevatten die ik
hoorde toen ik ermee bezig was. Ze voldoen
niet aan het beeld dat ik van hen vooropgesteld had. Dat hoort bij het vak: het resultaat is
altijd minder dan je voor ogen had, zelfs bij
een meesterwerk.
“Maar om terug te komen op je vraag: ik
vind mezelf in de eerste plaats een essayist,
veel meer dan een schrijver. Ik werk ook veel
liever aan essays dan aan een roman.
Essayistiek – zoals De laatste deur. Essays over
zelfmoord in de Nederlandstalige letteren
(1983) – is een sterk ondergewaardeerd genre.
Alleen al voor die essays heb ik me vijf jaar
lang grondig gedocumenteerd, als een wetenschapper. Dus als mensen dan denken dat een
boek als een geschenk uit de lucht komt vallen...
“Een roman is een groot avontuur. Je weet
niet wat er zal gebeuren. Een essay vereist
strakke beteugeling. Net zoals een polemiek.
Die begin je met kwaadheid: waarom ben je
kwaad, wat wil je de ander verwijten, waar wil
je uitkomen, en wat zijn je muurvaste argumenten.
Ik heb veel lol aan polemiek beleefd, maar
het genre, dat trekken van het cabaret bezit,
wordt vandaag niet meer beoefend. Het werd
überhaupt al zeer sporadisch beoefend, door
Lodewijk van Deyssel en W.F. Hermans, bijvoorbeeld. Terwijl het een mooi genre is.
“Mijn grote polemiek over de Taalunie,
waarin ik schuimend van leer trek tegen het
Nederlandse ministertje Plasterk (Ronald
Plasterk, de toenmalige Nederlandse PvdAminister van Cultuur, tegenwoordig minister
van Binnenlandse Zaken, red.), leest als een
roman, maar was veel makkelijker om te
● Jeroen Brouwers: ‘Onlangs stootten ze bij de restauratie van een kerk in Amsterdam op de schedel van Rembrandt. Ondraaglijk, dat ze zelfs na honderden jaren niet van je kunnen afblijven.’