boekje Goede tijden, slechte tijden

Domein Goede Tijden,
Slechte Tijden Zie steeds de eenvoud!!
havo
Frans Etman
Hoog- of laagconjunctuur
Het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) heeft 2 filmpjes gemaakt
over de indicatoren van de economie.
Hoe werkt de conjunctuurklok?
De economische crisis is beeld
Een economie kan sneller gaan groeien dan in de loop der tijd. Er is ook een
grote kans op een economische groei die lager is dan over een groot aantal
jaren gebruikelijk is.
De groei van de economie kan gemeten worden met het reële BBP (het
aantal producten dat gemaakt is).
Als over een groot aantal jaren de groeipercentages opgeteld worden en
gedeeld wordt door het aantal jaren, weet je de gemiddelde groei (=trend).
Als de procentuele groei van het reële BBP hoger is dan gemiddeld, dan is
er sprake van hoogconjunctuur. Als het reële BBP procentueel minder sterk
groeit dan de trend, dan is er sprake van laagconjunctuur.
Dus om te zien of de economie een situatie van hoogconjunctuur of
laagconjunctuur kent, kijk je als eerste naar het reële BBP.
Redeneringen met de indicatoren
Bij hoogconjunctuur zullen bedrijven hun productiecapaciteit willen
uitbreiden. Er worden bestellingen bij andere bedrijven gedaan.
Denk bijvoorbeeld aan bedrijven die meer machines nodig hebben
om te produceren. De productiecapaciteit gaat stijgen en er kan
meer gemaakt worden.
De indicator orders bij bedrijven stijgt en dat is een
signaal voor hoogconjunctuur.
De indicator producentenvertrouwen (in de economische
groei) zal gestegen zijn.
Uitzendbranche als indicator
2
3
De tweede manier.
Bedrijven hebben hogere kosten, waardoor de kosten per product gaan
stijgen. Deze stijging wordt doorberekend in de prijs van het product. Deze
vorm van (prijs)inflatie wordt kosteninflatie genoemd.
De hogere kosten kunnen loonkosten zijn (door de krappe arbeidsmarkt),
maar ook rentekosten (van geldleningen), grondstofkosten.
In plaats van loonkosten moet er gekeken worden naar de loonkosten per
product.
In formulevorm:
loonkosten / productie
OF loonkosten per mens/ gemiddelde
arbeidsproductiviteit
Bij hoogconjunctuur is er veel vraag naar goederen op de
goederenmarkt. Daardoor ontstaat er veel vraag op de arbeidsmarkt
(arbeidsmarkt wordt krapper), de werkgelegenheid stijgt en de
werkloosheid daalt.
Een toename van de indicator werkgelegenheid en een afname
van de indicator werkloosheid wijzen op een verbetering van de
conjunctuur en is een signaal voor hoogconjunctuur.
Door de krappe arbeidsmarkt zullen de lonen stijgen (=loonvoet stijgt).
Hierdoor kunnen gezinnen meer consumeren. Het
consumentenvertrouwen (in de economie ) zal toenemen.
Een toename van de indicatoren consumentenvertrouwen en
consumptie wijst op een verbetering van de economie en wijst
ook op (het ontstaan van) een situatie van hoogconjunctuur.
Bij hoogconjunctuur zal het inflatiepercentage stijgen.
Dit kan op een aantal manieren verklaard worden.
De eerste manier.
De vraag naar goederen (=geaggregeerde vraag) wordt groter
dan de productiecapaciteit van de bedrijven kan leveren. De
bedrijven reageren met prijsstijgingen. Deze vorm van
(prijs)inflatie wordt bestedingsinflatie genoemd.
4
Als de gemiddelde arbeidsproductiviteit procentueel sterker stijgt dan de
loonkosten per mens dan dalen de loonkosten per product. Dit wordt
loonmatiging genoemd.
De derde manier.
Als de wisselkoers van de munt van een land daalt.
De euro wordt minder waard in vergelijking met de dollar, dan moet voor
het Amerikaanse product meer euro betaald worden. Hierdoor worden
de importkosten per product voor de bedrijven in het eurogebied hoger.
Als deze kostenstijging doorberekend wordt in de prijs van dit product
zal er ook inflatie kunnen ontstaan.
Een toename van het inflatie wijst op een verhitting van
de economie. Er dreigt hoogconjunctuur.
De ECB heeft een filmpje gemaakt hoe de inflatie kan
ontstaan. Het gaat over het Inflatiemonster .
5
Het meten van inflatie
Monetaire inflatie
(Prijs)inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil. Deflatie is de daling
van het algemeen prijspeil.
Het prijspeil wordt bereken met behulp van het ConsumentenPrijsInxcijfer
(CPI).
Het CPI is een gewogen gemiddelde.
Een rekenvoorbeeld.
In het jaar 2009 wordt €2000 aan goederen (producten en diensten)
uitgegeven. Aan voeding €800, kleding €700, sport €200 en aan de
overige goederen dus €300.
Het aandeel van voeding in het budget 800 / 2000 * 100% = 40%.
Het aandeel van kleding in het budget 700 / 2000 * 100% = 35%.
Het aandeel van de overige goederen, de restgroep, moet dan 25% zijn
(100 - 40 - 35).
Het aandeel (gewicht of wegingsfactor) bepaalt hoe zwaar een prijsstijging
meetelt in het CPI of in het inflatiepercentage.
Stel 2009 is het basisjaar (2009 = 100) en de prijsstijging geldt voor 2012
in vergelijking met het basisjaar.
gewicht prijsstijging
PIC
voeding 40%
5%
105
0,4*105 = 42
Kleding 35%
-2%
98
0,35*98 = 34,3
Overige 25%
0
100
0,25*100 = 25
CPI = 42 + 34,3 + 25 =
101,3
Dit betekent een prijsstijging van 1,3% t.o.v. het basisjaar. Om hetzelfde
aantal goederen te kunnen kopen als in het basisjaar moet het budget met
1,3% stijgen.
6
Het CPI is een gewogen en samengesteld gemiddelde.
Samengesteld verwijst naar de verschillende categorieën (goederen).
Gewogen geeft aan dat de categorieën niet allemaal even belangrijk zijn.
Hoe belangrijker hoe groter het gewicht.
De aparte prijsindexcijfers van de categorieën worden partiële
prijsindexcijfers genoemd.
Vanzelfsprekend:
Als de opgave over reëel gaat,
controleer of de rest van de opgave
over nominaal gaat en ga ervan uit
dat er toch nog ergens inflatie in de
opgave verstopt zit.
Monetaire inflatie houdt in dat per saldo de geldschepping groter is dan de
afname van de omloopsnelheid van het geld.
Dit is te zien in de Verkeersvergelijking van Fisher: M* V = P*T
M staat voor maatschappelijke geldhoeveelheid ("Money"), V voor
omloopsnelheid van het geld(= het aantal keer dat geld van eigenaar
verandert; V komt van velocity). De P staat voor prijs en de T (of Y) staat
voor aantal goederen ("Trade"). Dit is een reële grootheid.
De monetaire inflatie in symbolen: M stijgt sneller dan V daalt.
Als de omloopsnelheid constant blijft zal dit niet leiden tot inflatie zolang de
productiecapaciteit (geaggregeerd aanbod) kan stijgen.
Als de productiecapaciteit al helemaal benut wordt, dan zal de inflatie
stijgen.
In symbolen:
M stijgt; V en P blijven gelijk T (of Y) stijgt.
M*V = P*T zegt eigenlijk dat als je een tientje 1 keer uitgeeft, je 5
producten kunt kopen van 2 euro.
Bij neutraliteit van geld leidt monetaire inflatie niet tot een stijging van de
reële grootheden. Het zal leiden tot prijsstijging.
De maatschappelijke geldhoeveelheid is het girale en chartale geld in
handen van het publiek (gezinnen en bedrijven).
Productiecapaciteit is het aantal goederen dat een bedrijf of land maximaal
kan produceren met inzet van alle productiemiddelen.
De geldhoeveelheid kan veranderen als gezinnen en bedrijven geld lenen
van de banken, geld op een spaarrekening storten, vreemde valuta omzetten
in eigen valuta.
7
Innovatie is de succesvolle ontwikkeling en toepassing van nieuwe/
verbeterde producten, productieprocessen en distributieprocessen.
Er zijn nieuwe producten gemaakt. Bestaande manier van
produceren wordt verbeterd. In de meeste opgaven denk je bij
innovatie: er is technische vernieuwing; ze hebben een nieuwe
machine gekocht die meer kan (met minder mensen).
Verklaring van de grafiek.
Als de geldhoeveelheid stijgt, dan hebben de gezinnen meer
bestedingsmogelijkheden en zal de consumptie stijgen en zal de
productie van de bedrijven stijgen. Zolang de bedrijven de producten
kunnen produceren heeft dat geen gevolg voor de ontwikkeling van
het prijsniveau.
Op een gegeven moment zullen er sectoren in de economie zijn, waar
bedrijven tegen hun capaciteitsgrenzen aanlopen; die bedrijven zullen
de prijs laten stijgen. Als de hele economie de productiecapaciteit
benut heeft, en T niet meer kan stijgen, zal elke stijging van van de
geldhoeveelheid (M) leiden tot prijsinflatie.
Mochten de prijzen enorm stijgen
(hyperinflatie) dan zal het gevolg zijn dat
mensen het geld niet meer vertrouwen. De
koopkracht van het geld daalt heel sterk.
Consumenten en bedrijven zullen dan hun
toevlucht kunnen nemen in ruilhandel of
betalen in buitenlandse valuta.
In de foto zie je iemand met heel veel
bankbiljetten die amper waarde hebben.
De productiecapaciteit kan in de loop der tijd stijgen door uitbreiding
van de capaciteit. Ook door technologische vernieuwing kan de
productiecapaciteit stijgen. In beide gevallen zullen bedrijven in het
land moeten investeren. Als geïnvesteerd wordt in menselijk kapitaal
is aan een van de voorwaarden voor innovatie voldaan: mensen
moeten nieuwe technieken kunnen ontwikkelen.
8
9
Bij hoogconjunctuur is er veel vraag naar producten op de
goederenmarkt. Bedrijven zullen veel willen produceren. Er ontstaat
veel vraag naar arbeid (=werkgelegenheid) door de bedrijven, met
andere woorden de arbeidsmarkt verkrapt. De lonen zullen hierdoor
stijgen en daarmee de loonkosten. Als de winstgevendheid van de
bedrijven gelijk blijft moeten de prijzen stijgen.
Via de Verkeersvergelijking van Fisher (M*V=P*T) heb je kunnen zien
dat dan ook de prijzen stijgen (bestedingsinflatie).
De centrale bank ziet door de prijsinflatie de koopkracht van het geld
dalen en zal het monetaire beleid willen inzetten. De centrale bank zal
de rente laten stijgen,waardoor het geldlenen onaantrekkelijk wordt en
het sparen aantrekkelijker. De gezinnen zullen minder consumeren,
waardoor de bestedingen op de goederenmarkt (=geaggregeerde
vraag) zal afnemen en de productie van de bedrijven zal afnemen.
Minder gevaar voor krapte op de arbeidsmarkt (meer vraag naar dan
aanbod van mensen) en de lonen minder snel zullen stijgen. De
bestedingsinflatie zal ook afnemen.
10
De centrale overheid kan haar beleid inzetten om inflatie,krapte op de
arbeidsmarkt en hoogconjunctuur te verminderen.Het probleem ontstond door
te veel vraag op de goederenmarkt.
De overheid kan haar eigen overheidsbestedingen verminderen. Hierdoor
minder bestedingen op de goederenmarkt en de bedrijven zullen minder hoeve
te produceren. Hoogconjunctuur wordt afgeremd.
De overheid kan ook de inkomstenbelasting verhogen. Hierdoor zal het
besteedbaar inkomen verminderen en de consumptie van de gezinnen
afnemen. Er zijn dan minder bestedingen op de goederenmarkt en de bedrijven
zullen minder produceren.
Dit beleid, minder overheidsbestedingen en meer inkomstenbelasting heffen,
heet anti-cyclisch conjunctuurbeleid.
11
Maatregelen die genomen zijn om laagconjunctuur te verminderen, kunnen
in de werkelijkheid veel tijd kosten om uitgevoerd te worden. Het kan zijn dat
een anticyclische maatregel dan procyclisch uitpakt. De extra bestedingen
gaan de situatievan hoogconjunctuur versterken.
Dit kan natuurlijk ook het geval zijn bij maatregelen die de hoogconjunctuur
meoten afremmen.
Het CBS noemt grootheden die dezelfde richting als de conjunctuur gaan
procyclisch; gaan de tegengesteld dan worden ze anticyclisch genoemd.
Bijvoorbeeld:
BBP stijgt en daardoor de werkgelegenheid. Werkgelegenheid wordt dan
procyclisch genoemd.
Werkloosheid daalt in dit geval en wordt dan een anticyclische grootheid
genoemd.
Bij laagconjunctuur gelden dezelfde redeneringen. Veelal zal een stijging een
daling worden en een daling een stijging.
Bij hoogconjunctuur stijging van de bestedingen, productie en
werkgelegenheid; bij laagconjunctuur een daling van de bestedingen,
productie en werkgelegenheid.
Bij hoogconjunctuur daalt de werkloosheid, bij laagconjunctuur vermindert
die.
Het anticyclisch beleid van de overheid kent ook dezelfde denkstappen,
maar bij laagconjunctuur zal de overheidsbestedingen stijgen en de
inkomstenbelasting moeten dalen.
De uitkeringen kunnen meestijgen met het inflatiepercentage. Er is sprake
van een waardevaste uitkering. Als de uitkeringen mee stijgen met de
gemiddelde loonstijging bij bedrijven, dan wordt er van welvaartsvaste
uitkeringen gesproken.
Voorbeeld:
De uitkeringen (per persoon) stijgen met 2,5%. Als het inflatiepercentage
2% is dan is er sprake van waardevaste uitkeringen. As het loon gemiddeld
met 2% zou stijgen dan is de uitkering ook nog welvaartsvast.
Zo zal bij hoogconjunctuur door het progressieve belastingstelsel de
inkomstenbelasting ervoor zorgen dat het netto inkomen minder stijgt dan
het bruto inkomen. De hoogconjunctuur wordt afgeremd.
Inkomstenbelasting wordt daarom een automatisch stabilisator genoemd.
Bij laagconjunctuur zorgt de progressiviteit ervoor dat bij een daling van
het bruto inkomen het netto inkomen in verhouding minder daalt.
Bij een situatie van laagconjunctuur zorgen de uitkeringen ervoor dat er
besteed kan blijven worden door de gezinnen. Hierdoor zakt de economie
niet helemaal in. Ook uitkeringen worden een automatische stabilisator
genoemd.
12
13
Arbeidsmarkt
Werkloosheid kan ontstaan door het ontbreken van voldoende vraag naar
producten, waardoor bedrijven minder produceren. Als mensen ontslagen
worden en daardoor werkloos worden, kan dat conjunctuurwerkloosheid
genoemd worden. Gaan er zelfs arbeidsplaatsen afgestoten worden of
bedrijven gaan failliet, dan worden deze werklozen aangeduid met
structuurwerkloosheid.
Als er wel voldoende vraag naar arbeid is maar de werklozen hebben niet de
juiste scholing wordt dit ook structuurwerkloosheid genoemd.
Ontstaat er werkloosheid omdat door het seizoen (weer en dergelijke)
werkloosheid ontstaat, wordt dit seizoenswerkloosheid genoemd.
Het is niet zeker of deze
werkloosheidsbegrippen gekend moeten
worden bij het examen. De kranten
spreken wel over deze begrippen.
Zie ook de aantekening op fransetman.nl
De vraag naar arbeid wordt gedaan door de werkgevers (bedrijven en
overheid de werkgelegenheid). Het aanbod van arbeid komt van mensen( de
beroepsbevolking = werkenden en werklozen). Als er meer vraag dan
aanbod op de arbeidsmarkt is, een krappe arbeidsmarkt, zullen de lonen
stijgen. Hierdoor zal er (marktconform) evenwicht ontstaan.
Als er een ruime arbeidsmarkt is, zijn er meer werklozen dan openstaande
vacatures. De lonen zullen minder sterk stijgen of mogelijk dalen. Dit dalen
zal dan net zolang doorgaan totdat werkgevers weer meer arbeid (in plaats
van kapitaal) willen gaan gebruiken.
Omdat er sprake is van een wettelijke minimum en CAO-afspraken kan het
zijn dat de lonen niet vergenoeg kunnen dalen (er is sprake van
neerwaartse loonstarheid) en zal de werkloosheid niet afnemen.
14
15
Wisselkoers
Buitenlandse beleggers
Omdat het rentepercentage ("de rente") in ons land hoger is dan in andere
(niet-euro) landen, is het aantrekkelijk voor buitenlandse beleggers hier te
beleggen. Daarvoor zullen zij hun munt omruilen voor onze euro. Dus is er
meer aanbod van hun munt op de valutamarkt en daalt de wisselkoers van
hun munt. Er is tegelijkertijd ook meer vraag naar onze euro dus stijgt de
wisselkoers van de euro.
De beleggers kopen hier waardepapieren als staatsobligaties,
bedrijfsobligaties of aandelen op.
Beleggers willen met hun aandelen veelal niet mede-eigenaar worden maar
alleen delen in de winst.
Buitenlandse investeerders
Als de winstgevendheid van onze bedrijven gunstig is (of de
winstverwachtingen zijn positief) dan zullen buitenlandse investeerders de
aandelen van bedrijven willen opkopen. Er ontstaat meer vraag naar de euro
en de wisselkoers stijgt. Tegelijkertijd ontstaat er ook meer aanbod van hun
munteenheid en daalt die wisselkoers.
De waarde van een munt ten opzichte van een andere munteenheid is de
wisselkoers.
De wisselkoers is de prijs van een andere munteenheid. Dit wordt bepaald
op de valutamarkt door het geheel van vraag en aanbod naar de munt.
Dit wordt een flexibel of zwevend wisselkoerssysteem genoemd.
De vraagkant van de valutamarkt
De wisselkoers stijgt betekent dat de munt meer waard wordt. Daardoor hoef
je minder van je eigen munt te geven om een product uit het (niet-euro)
buitenland te kopen. In je eigen munteenheid worden de buitenlandse
producten goedkoper.
De aanbodkant van de valutamarkt
De vraag naar een munt komt door:
- export van goederen en diensten
- buitenlandse beleggers die naar dit land komen om te beleggen
- buitenlandse investeerders die mede-eigenaar van een bedrijf in dit
land willen worden (dit wordt ook wel directe investeringen genoemd).
Het aanbod van een munt op de valutamarkt ontstaat door:
- import van producten
- de beleggers gaan vanuit het binnenland naar het buitenland
- de investeerders gaan vanuit het binnenland naar het buitenland.
Export van goederen en diensten.
Omdat onze producten goedkoper zijn (een gunstige internationale
concurrentiepositie), kopen de bedrijven uit andere (niet-euro) landen onze
producten. Die bedrijven moeten in onze munt betalen. Zij vragen euro's op
de valutamarkt in ruil voor hun munt. Er is meer vraag naar onze munt (en
dus ook meer aanbod van hun munt). De wisselkoers van onze munt stijgt
(appreciatie) en de wisselkoers van hun munt daalt (depreciatie).
Import van goederen en diensten
Als de producten in het buitenland goedkoper worden, dan zal de import
stijgen en dan moeten onze bedrijven het buitenland betalen. Zij ruilen onze
euro's in voor de buitenlandse munteenheid.
Meer aanbod van de euro op de valutamarkt en de wisselkoers van de euro
daalt. Meer vraag naar de buitenlandse munteenheid op de valutamarkt en
de wisselkoers van die munt stijgt.
16
17
Gevolgen van een stijging van de wisselkoers
Export
Door de stijging van de wisselkoers van de euro worden alle producten van
de eurolanden duurder voor de niet-eurolanden. De internationale
concurrentiepositie verslechtert. Hierdoor zal de vraag naar de producten de export - afnemen en dalen de bestedingen op de goederenmarkt van de
eurolanden. Hierdoor zal de productie van de bedrijven afnemen en de
vraag naar arbeid (de werkgelegenheid) afnemen, waardoor er
werkloosheid kan ontstaan.
Beleggers
Als de rente in ons land lager wordt, zullen buitenlandse beleggers weg
blijven en ontstaat er minder vraag naar onze munt op de valutamarkt en
daalt de wisselkoers. Bij een dalende rente (=rentevoet) zullen de beleggers
vanuit het binnenland naar het buitenland gaan en stijgt het aanbod van
onze munt op de valutamarkt en daalt de wisselkoers.
Investeerders
Als de (verwachte) winstgevendheid van het eigen bedrijfsleven tegen valt,
kunnen de binnenlandse investeerders de keuze maken om in het buitenland
te investeren. Hierdoor ontstaat er meer aanbod op de valutamarkt van onze
munt en daalt de wisselkoers.
Betalingsbalans
Lopende rekening
Als de export toeneemt dan zal het saldo op de lopende rekening
verbeteren, want dit land ontvangt meer. Gaat de import toenemen dan
verslechtert het saldo op de lopende rekening,omdat er meer betaald
wordt.
Kapitaalrekening
Als de buitenlandse beleggers naar ons land toekomen, ontvangt dit land
meer vermogen en verbetert de kapitaalrekening. Gaan onze beleggers
naar het buitenland dan gaat er vermogen weg - we betalen aan het
buitenland - en verslechtert de kapitaalrekening.
Import
Door de wisselkoersstijging worden de buitenlandse producten (uit nieteurolanden) goedkoper. De vraag naar deze producten - de import - stijgt. Dit
gaat ten koste van de vraag naar eigen producten en zal daardoor de
productie van eigen bedrijven en de eigen werkgelegenheid aantasten.
Zonder verdere vermelding ga je bij zowel de export als de import uit van
een prijselastische vraag.
Inflatie
Door de wisselkoersstijging worden de buitenlandse producten goedkoper.
Hierdoor wordt de inkoopprijs per product voor de bedrijven lager. Als dit
doorberekend wordt in de prijs voor de consument dan daalt de prijs en het
inflatiepercentage. De internationale concurrentiepositie zal ook verbeteren.
Als de kostprijsdaling zorgt dan ook voor lagere prijzen voor de
exportproducten.
Beleggers en investeerders
Als een belegger verwacht dat de wisselkoers zal gaan stijgen van een land
waarin hij wil beleggen, zal hij zeker beleggen omdat de belegging na de
wisselkoersstijging in de eigen munteenheid gemeten meer waard
geworden is.
Blijkt er een daling van de wisselkoers te komen dan zal de belegging
minder waard worden in de eigen valuta.
Het rekenen met de wisselkoers
Voorbeelden
De euro in dollar is 1,22.
100 euro is dan 100 * 1,22 dollar dus 122 dollar.
Om de wisselkoers van de dollar in euro te berekenen, doe eenvoudig 1/
wisselkoers. In dit geval wordt de wisselkoers van de dollar in euro dus
1/1,22 = 0,8197
Zo is 540 dollar gelijk aan 540 * 0,8197 euro = 442,63 euro. Dit had je ook
kunnen berekenen door 540 / 1,22 = 442,62 euro.
Het verschil ontstaat omdat 0,8197 een afronding is.
Als de wisselkoers van de Chinese yuan in dollar gegeven is, kun je het yuan
bedrag in dollars uitrekenen en daarna van dollars weer euro's maken.