Determinatiesleutel fossiele Littorina, Lacuna, Hydrobia en Caecum

Determinatiesleutel fossiele Littorina, Lacuna, Hydrobia en Caecumachtigen voor het project de fossiele schelpen van de Nederlandse
kust
Gelieve niet uit deze sleutel te citeren
Peter W. Moerdijk (Littorina-achtigen), Anton C. Janse (Lacuna-achtigen), Harry Raad &
Dick F. Hoeksema (Hydrobia-achtigen en Caecum), Frank P. Wesselingh (samenstelling)
contact: [email protected]
Littorina littorea (Linné, 1758)
H 23 mm. Middelgrote soort met vrijwel
aanliggende windingen en spitse top. Fijne
spiraalsculptuur, die geërodeerd en/of
afgesleten kan zijn. Bij fossiele exemplaren
kunnen kleurresten zichtbaar zijn, vaak als
>6 donkere spiralen.
Laat-pleistocene en holocene exemplaren
bekend van de gehele kust. In Zeeland
mogelijk ook vroeg-pleistocene schelpen.
De † forma A is bekend van de
Westerschelde en Sloegebied en heeft grove
sculptuur met drie sterker ontwikkelde
primaire spiralen. Vermoedelijk van laatpliocene ouderdom.
Littorina saxatilis (Olivi, 1792) s.l.
H 16 mm. Kleiner dan L. littorea, met
bollere windingen en een duidelijke sutuur.
Mondrand aan de onderzijde vaak iets spits
uitgetrokken. Variabel: soms zijn schelpen
dikschalig, andere schelpen kunnen vrij
dunschalig en hooggewonden zijn (forma
tenebrosa (Montagu, 1803)). Schelpen
kunnen duidelijke spiralen hebben, andere zijn vrijwel glad (forma rudis (Maton, 1797)). De
soort vormt met de nauwverwante L.arcana en L. compressa een soort-complex.
Laat-pleistocene en holocene exemplaren bekend van de gehele kust.
Littorina obtusata (Linné, 1758)
H 14 mm. Afgerond, nauwelijks verheven
windingen en stompe top. Zeer fijne
spiralen, maar deze zijn vaak afgesleten.
Zeer zeldzame soort, vermoedelijk laatpleistocene en holocene exemplaren bekend
van Cadzand en Noord Beveland
Littorina fabalis (Turton, 1825)
H 10 mm. Lijkt sterk op de grotere L.
obtusata, maar heeft vlakkere top. Het
windinglichaam is relatief lager. Zeer fijne
spiralen, maar deze zijn vaak afgesleten.
Mondrand aan de onderzijde dikker dan bij
obtusata.
Bekend uit Eemien boringen, maar nog niet
met zekerheid in het fossiele strand
materiaal aangetroffen.
† Melarhaphe suboperta (Sowerby, 1813)
H 13 mm. Conische schelp met vlakke
windingen, de spil van de schelp is door eelt
bedekt. Oppervlak van de schelp vrijwel
steeds gecorrodeerd. Schelpen vertonen
kleurresten (Marquet, 1997).
Plioceen, Westerschelde en Sloegebied,
Walcheren.
In de recente fauna komt aan onze kust erg zeldzaam de kleine alikruik Melarhaphe
neritoides voor, maar deze is niet fossiel bekend.
† Eula terebellata (Nyst, 1835)
H 13 mm. Hoog conische schelp met vrijwel
vlakke windingen. Behoorlijk variabel wat
hoogte/breedte verhoudingen betreft.
Plioceen, Westerschelde en Sloegebied,
Walcheren.
Lacuna vincta (Montagu, 1803)
H 13 mm, meestal c 10 mm. Vorm-variabele
schelp , met vrij bolle windingen en diepe
sutuur, tot schelpen met meer afgevlakte
windingen. Schelpen met vlakkere winding
vertonen aan de onderzijde een kiel,
waardoor de eindwinding enigszins hoekig
over komt. Schelpoppervlak glad, al kan een
dichte zeer fijne spiraalsculptuur voorkomen.
Pleistoceen, Zeeland, Hollandse kust (suppleties, zeldzaam), Waddeneilanden.
(†) Lacuna crassior (Montagu, 1803)
H 14 mm. Vrij grote Lacuna soort met
opvallend bolle windingen en een deels
afgedekte sleufvormige navel.
Pleistoceen, Westerschelde en Sloegebied.
(†) Lacuna parva (da Costa, 1778)
H 13 mm. Vrij gedrongen Lacuna soort
waarvan de windingen vrij snel in omvang
toenemen. Juvenielen soms moeilijk te
onderscheiden van die van L. vincta.
Pleistoceen, Cadzand, Domburg.
Foto van conchology.be
(†) Lacuna pallidula (da Costa, 1778)
H 5 mm. De windingen nemen nog sneller in
omvang toe dan bij Lacuna parva zodat de
mondopening ruim de helft van het
schelpoppervlak inneemt. Door de brede
navelspleet is deze goed te onderscheiden van
Melaraphe suboperta.
Pleistoceen, Domburg.
?† Lacuna spec.
H 9 mm. Lijkt op L. vincta, maar met zwakke, grove spiralen. Windingen bol, navelspleet
grotendeels gevuld met eelt.
Pleistoceen, Domburg.
Determinatiesleutel Hydrobia-achtigen
1a. Schelp met dikke protoconch (diameter (D) nucleus > ca. 0,11 mm, bovenaanzicht) … 3
b. Schelp met relatief fijne protoconch (D nucleus < ca. 0,11 mm, bovenaanzicht) ....……. 2
2.a. Bovenste windingen afgevlakt, laatste winding soms matig bol…….…Peringia ulvae
b. Bolle windingen, laatste winding erg bol…………………………………Ecrobia ventrosa
3a. Slank, licht cyrtoconoid tot cylindrisch, windingen vlak tot matig bol….Hydrobia glyca
b. Niet slank, kegelvormig tot licht cyrtoconoid, windingen matig bol tot bol………..……4
4a. Sutuur ondiep-matig diep, navel smalle spleet of bedekt .............Hydrobia acuta neglecta
b. Sutuur diep, navel spleetvormig, grotendeels bedekt…………………Heleobia stagnorum
Peringia ulvae (Pennant 1777)
H 8 mm. Schelp stevig, kegelvormig.
Windingen zijn vlak tot matig bol; periferie
laatste winding vaak iets hoekig afgerond;
sutuur ondiep. Schelpoppervlak glad, soms
microscopisch fijne spiraallijntjes. Mondrand
continu, scheef peervormig, aan de bovenzijde
hoekig afgerond, pariëtaal dun en tegen de
voorgaande winding aanliggend, columellair
en aan de onderzijde iets omgeslagen. Navel bedekt of smalle spleet.
Pleistoceen, Holoceen, langs de hele kust.
Ecrobia ventrosa (Montagu 1803)
H 6 mm Schelp dunwandig, kegelvormig.
Windingen bol, laatste winding soms extra
bol; sutuur diep. Mondrand continu, scheef
ovaal, naar boven weinig of niet toegespitst.
Binnenlip grotendeels tot geheel vrij. Navel
duidelijk en spleetvormig. Pleistoceen,
Holoceen, langs de hele kust.
(†) Hydrobia glyca (Servain 1880)
H 3,3 mm. Schelp stevig, slank, bijna
cilindrisch, soms licht cyrtoconoid.
Windingen vlak tot matig bol, periferie ligt
net boven de sutuur en is vaak iets hoekig
afgerond; sutuur ondiep. Mondrand continu,
scheef peervormig, aan de bovenzijde hoekig
afgerond, pariëtaal tegen de voorgaande winding aanliggend, columellair en aan de
onderzijde iets omgeslagen. Navel bedekt of smalle spleet.
Pleistoceen, Holoceen: Noord-Hollandse kust en de Waddeneilanden (zeldzaam).
(†) Hydrobia acuta neglecta (Muus, 1963)
H 4 mm. Schelp stevig, kegelvormig, soms licht cyrtoconoid. Windingen matig bol tot bol, de
laatste winding vaak iets boller; sutuur
ondiep tot matig diep. Mondrand continu,
scheef peervormig, aan de bovenzijde
hoekig afgerond, pariëtaal tegen de
voorgaande winding aanliggend, columellair
en aan de onderzijde iets omgeslagen. Navel
smalle spleet of bedekt.
Een Pleistoceen of Holoceen exemplaar van
Oostvoorne.
Foto nmr-pics.nl
Heleobia stagnorum (Gmelin 1791)
H 6,5 mm. Schelp dunwandig, kegelvormig.
Bolle, soms iets afgevlakte windingen; sutuur
diep. Schelpoppervlak vaak met
microscopisch fijne spiraallijntjes. Mondrand
continu, scheef peervormig, aan de
bovenzijde hoekig afgerond, pariëtaal dun en
tegen de voorgaande winding aanliggend,
columellair en aan de onderzijde iets
omgeslagen. Navel spleetvormig, grotendeels bedekt. Schelp iets forser, windingen iets
minder bol en hoogte/breedte verhouding laatste winding groter dan bij E. ventrosa. Verse
schelpen zijn spierwit van kleur.
Holoceen en Laat-Pleistoceen strandmateriaal (nog) niet bekend, te verwachten in ZWNederland en het Waddengebied. Foto van fotoconchigliemediterraneo.com
(†) Hyala vitrea (Montagu, 1803)
H 3,5 mm. Hoog-eivormig schelpje met
afgevlakte windingen en iets ingedeukte
sutuur. Schelpoppervlak met microscopische
spiraal sculptuur. Basis binnenlip iets links
van de columella, basale lip plat.
Pleistoceen en Holoceen: Texel, Ameland.
Een andere hydrobiiforme soort “Cingula”
inusitata Beets, 1946, uit het Plioceen van
Zeeland is behandeld bij de Rissoidae (Raad et al., 2013).
† Nystia duchasteli (Nyst, 1836)
H 7 mm. Schelp stevig, kegelvormig met
bolle windingen. Top vaak afgeworpen met
een spiraalvormig septum op/in de
afgebroken winding (schelpwand, spil).
Schelp meestal glad, maar soms met een paar
onregelmatige, ver uiteen liggende
spiraalribben. Mondopening scheef ovaal, naar boven wat versmald met een opvallend breed
omgeslagen trompetvormige mondrand die de spleetvormige navel grotendeels bedekt.
Vroeg Oligoceen, Westerschelde, Sloegebied.
Caecum glabrum (Montagu, 1803)
L 2 mm. Schelp zwak gebogen buis met
afgerond septum. Schelpoppervlak glad, met
fijne groeilijnen. Mondrand niet verdikt.
Kwartair langs de hele kust in afzettingen van
fijn materiaal. Pliocene exemplaren in
Zeeland.
† Caecum trachea (Montagu, 1803)
L 3 mm. Schelp zwak gebogen buis met op
het septum een breed puntig uitsteeksel.
Schelpoppervlak geheel geringd, met
microscopisch fijne lengtesculptuur.
Mondrand soms iets verdikt.
Plioceen, Westelijk Zeeuws-Vlaanderen,
Sloegebied.
Ouderdom: Plioceen.
† Caecum mammillatum Wood, 1848
L 3 mm. Schelp zwak gebogen buis met op
het septum een smal puntig uitsteeksel.
Schelpoppervlak glad of met lage ringen, met
microscopisch fijne lengtesculptuur.
Mondrand vaak iets verdikt.
Plioceen, Vroeg Pleistoceen: ZeeuwsVlaanderen, Westerschelde, Sloegebied,
Walcheren, Neeltje Jans.