Kazernebouw in Nederland

Kazernebouw in Nederland
achtergronden en architectuur
Frank Oosterboer
uitgave: http://jeoudekazernenu.nl
Inhoud
Inleiding
03
De 19e eeuw
Architectuur, 1874 -1918 04
06
Interbellum, 1918 – 1940
Architectuur, 1919 -1945
10
13
Koude Oorlog, 1945 – 1990
Architectuur, 1951 – 1953
18
21
Het eind van de Koude Oorlog
Herbestemming van kazernes
24
27
Bronnen
35
Inleiding
In 2009 startte ik de website Je oude kazerne nu, aanvankelijk met de
bedoeling om precies te doen wat de naam beloofde, niet meer en niet minder.
Al snel bedacht ik dat enige achtergrondinformatie, over de geschiedenis van
de besproken kazernes en hun architectuur een welkome aanvulling zou zijn.
Maar dat riep vragen op: waarom werden er in bepaalde periodes beduidend
meer kazernes gebouwd dan in andere? En wat waren de ontwikkelingen in
kazernebouw, waarom waren kazernecomplexen zo vormgegeven?
De antwoorden op deze vragen vormden nieuwe webpagina’s onder de
koppen Achtergronden en Architectuur. Iedere historische periode kreeg een
eigen pagina met hierin de belangrijkste politieke en militaire ontwikkelingen.
Haast één op één koppelde ik hier een periode aan met de belangrijkste
ontwikkelingen op het gebied van kazernebouw. Na twee jaar op het internet
ontstond de onder Architectuur opgenomen pagina Herbestemmingen van
kazernes, die ook in dit document is opgenomen. Zodoende vormen acht
webpagina’s nu vier paren van gekoppelde informatie.
Samen vormen deze hoofdstukken en de webpagina’s een overzicht van een
kleine honderd jaar kazernebouw in Nederland. De bedoeling is dat ze een
leesbare aanvulling vormen voor de kazernebeschrijvingen op de website
en verdieping bieden voor wie meer wil weten. Omdat grote lappen tekst op
internet meestal niet gelezen worden en omdat bij het schrijven op een groter
publiek gemikt werd, heb ik enige terughoudendheid betracht ten aanzien van
de lengte en het uitdiepen van (deel-)onderwerpen.
Voor wie meer informatie zoekt over kazernebouw in de 19e eeuw, wijs ik op
de publicatie 19e eeuwse kazernebouw in Nederland Types, gebruikers en
ontwikkelingen. Deze kan als pdf gedownload worden van jeoudekazernenu.nl
onder Architectuur/1874 -1918.
De onder Bronnen (pagina 35) opgenomen literatuurlijst kan als startpunt
gebruikt worden voor een eigen zoektocht.
Tenslotte; kazernebouw voor 1870 en na 1953 vormt geen onderwerp voor deze
publicatie. In 19e eeuwse kazernebouw in Nederland wordt wel enige aandacht
aan de voorgaande periode besteed. Op het gebied van kazernebouw na 1953
bestaan enkele publicaties, maar veel nieuwe ontwikkelingen vermelden deze
niet. Er zijn wel kazernes (deels) verbouwd en ook gebouwd in de 60 jaar na
1953, maar de grote en samenhangende bouwstromen van voorheen traden
niet meer op.
Frank Oosterboer
december 2014
3
De 19e eeuw
In de tweede helft van de 19e eeuw vond er in Nederland een ware revolutie
plaats op het gebied van industrialisatie, technologie en infrastructuur. Op
wapentechnisch gebied volgden de ontwikkelingen in Europa zich snel op. De
Nederlandse defensie stond voor de moeilijke taak hier een passend antwoord
op te vinden.
Historici spreken van de lange 19e eeuw die startte met de Franse revolutie en
duurde tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Dit verhaal begint
in 1870 met het uitbreken van de Frans-Pruisische Oorlog. Daarin bleek dat
legers met relatief kort opgeleide dienstplichtigen tot grote prestaties konden
komen.
Nederland had op dat moment een zogenaamd kader-militieleger dat in tijden
van spanningen aangevuld werd met gemobiliseerden. De jaren na 1870 tot
in de eerste tien jaren van de 20e eeuw kunnen ondermeer gezien worden als
een langdurige discussie over de hoeveelheid dienstplichtigen, de aard van de
dienstplicht en de duur hier van. De kwaliteit van de gemiddelde dienstplichtige
was laag. Dienen in het leger was niet populair en het ruwe kazerneleven
werd door de gegoede burgerij als ongewenst gezien voor hun zonen. Die
konden zich aan de dienstplicht onttrekken door middel van het zogenaamde
remplaçantenstelsel (vervangersstelsel). Hun plaats werd dan ingenomen door
iemand van lagere stand die hiervoor een vergoeding kreeg. Zodoende was
het leger een soort vergaarbak van veelal laaggeletterde dienstplichtigen uit de
laagste sociale klassen. Vanwege de kosten had het leger geen grote omvang.
Nederland hinkte qua landsverdediging op twee gedachten, met geldgebrek
altijd op de achtergrond. Verdedigen we het economisch en politiek
belangrijkste deel van Nederland, de provincie Holland, achter voorbereide
linies of verdedigen we ons in het veld.
In de 16e, 17e en 18e eeuw had een stelsel van forten en verdedigingslinies
met inundaties goede diensten bewezen in de talloze oorlogen die de Republiek
der Verenigde Nederlanden met zijn buren voerde. Een mobiel veldleger had
4
alleen in tijden van spanningen een omvang van betekenis. Bij een invasie van
Nederlands grondgebied zou het veldleger een vertragend gevecht moeten
voeren, om daarna terug te vallen op verdedigingslinies om daar stand te
houden. De vraag in de 19e eeuw was: hoe besteden we het weinige geld dat
we willen uitgeven aan defensie?
Verdedigingslinies waren, hoe duur dan ook in aanleg, een betaalbaar
alternatief voor een omvangrijk veldleger. Bovendien zou het veldleger zelfs
na mobilisatie nooit de sterkte hebben om bijvoorbeeld het veel grotere Duitse
leger te weerstaan. Zo kwam het na veel discussies tot de aanleg van de
Nieuwe Hollandse Waterlinie en einde 19e eeuw tot de aanleg van de Stelling
van Amsterdam.
Voorstanders van een groot veldleger wierpen de vraag op hoe Nederland
zich dan moest bevrijden als het grotendeels was bezet en het veldleger van
onvoldoende omvang was om een invasie te verhinderen. Een ander bezwaar
was dat de forten in de verdedigingslinies eigenlijk verouderd waren na de
uitvinding van de brisantgranaat. Om zich hier tegen te verweren moesten
de forten tegen hoge kosten versterkt worden. Ook de tijd die nodig was
om stellingen voor te bereiden werd kritisch door de toenemende mobiliteit
van veldlegers. Om een afdoende mobilisatie ongehinderd te laten verlopen
moesten mobiele eenheden van het Nederlands leger, zoals cavalerie en
rijdende artillerie, de vijand hinderen in zijn opmars.
Vanwege de grote legers van landen als Duitsland en Frankrijk en de
wapentechnologische ontwikkelingen, kwam men uiteindelijk tot de conclusie
dat het leger te klein was en het onrechtvaardige remplaçantenstelsel met al
zijn negatieve gevolgen niet meer houdbaar, het werd in 1898 afgeschaft. Voor
het Nederlandse leger werden in 1900 jaarlijks 11.000 dienstplichtigen voor de
eerste oefening van achtenhalve maand opgeroepen. Nieuwe spanningen in
Europa tussen Duitsland en Frankrijk, die achteraf gezien horen bij de lange
aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, bevorderden de bereidheid bij politici om
meer geld aan defensie uit te geven. De legerwet van 1901 maakte uitbreiding
van het leger tot jaarlijks 17.500 man mogelijk. In de daarop volgende jaren
werden de verschillende legerwetten bijgesteld, tot er uiteindelijk jaarlijks 23.000
man opkwamen. Het resultaat was dat Nederland inclusief gemobiliseerden,
in 1914 over een veldleger van vier infanteriedivisies en een cavaleriebrigade
beschikte met een sterkte van 95.000 man.
De grotere omvang van het leger kon niet meer opgevangen worden met
de bestaande kazernes en de eerste tien jaren van de 20e eeuw werden er
daarom een groot aantal kazernes, ondermeer in Ede (vier stuks), Utrecht en
Venlo gebouwd. Ook werden er permanente oefenterreinen verworven.
5
Architectuur, 1874 - 1918
Kazernes waren voor hun bewoners vaak overbevolkte en ongezonde
plaatsen met hoge ziekte- en sterftecijfers. Tijdens de 19e eeuw werd dit
erkend en werden pogingen ondernomen om met nieuwe kazernetypes de
legeringsomstandigheden te verbeteren.
De periode rond 1870 is van groot belang voor de ontwikkeling van kazernes.
Kazernes werden voorheen ten gevolge van de Vestingwet binnen de
stadsmuren gebouwd en de weinige ruimte daar leidde tot veelal compacte
kazernes. Het vierkante type van twee of drie bouwlagen met zolder en een
omsloten binnenplaats is zo’n kazerne. Legeringsomstandigheden waren
hierin ronduit slecht door de geringe toetreding van licht en lucht en de grote
hoeveelheden soldaten die hier verbleven. Maar dat gold ook voor de kazernes
met een U-vormige plattegrond, de oudere lineaire kazernes die gebaseerd
waren op een ontwerp van de Franse maarschalk Vauban en de kazernes die
ontstaan waren uit bebouwing als pakhuizen, arsenalen en kerken.
Kazernes waren individuele ontwerpen en werden tot die tijd betaald door
de gemeenten die zoveel mogelijk bespaarden op bouw en onderhoud.
Vanaf 1870 zou het rijk deze zaken zelf ter hand nemen en dit zou leiden tot
standaardisatie.
Van belang was ook de nieuwe Vestingwet van 1874 die de steden toestond uit
te breiden buiten hun stadsmuren en omwallingen. Kazernes kregen van toen
af beduidend meer ruimte en de compacte kazernes zoals van het vierkante
type werden dan ook niet meer gebouwd.
Frankrijk was net als in de vorige eeuwen toonaangevend voor kazerneontwerpen en vanuit dat land werd het type du genie dat ontstond in 1874,
hier ten lande geïntroduceerd. Dit type bestond uit een lineair hoofdgebouw
van vaak meer dan 100 meter lang van twee bouwlagen met langskap. De
entree bevond zich in het risaliserende middendeel dat vaak ook hoger was en
zodoende de langskap doorbrak. In Nederland zou dit type zich ontwikkelen
6
met de uitbreiding van vier achtervleugels die achter de bouwmassa van het
gebouw lagen. Deze achtervleugels waren meestal een bouwlaag hoog met
een langskap en bedoeld voor legering.
De lineaire kazerne met
achtervleugels bestond nog
steeds uit een multifunctioneel
hoofdgebouw waarin de meeste
activiteiten van het onderdeel,
dat bataljonsgrootte had,
plaatsvonden. Hoewel bedoeld
om de nadelen van de slechte en
hygiënisch zwaar onvoldoende
oudere kazernetypes op te
lossen, gebeurde dit niet. In
de achtervleugels werden
na verloop van tijd met schotten gangen gevormd en de ruimte tussen de
binnenste vleugels werd overkapt ten bate van exercitie, noodlogies en opslag.
Dertig jaar lang zouden er in Nederland dit type kazernes vooral voor
de infanterie worden gebouwd terwijl de discussie over de nadelen van
massalegering en de bouwkundige oplossing verderging.
Vlak nadat in Ede in 1906 de laatste in Nederland gebouwde lineaire kazerne
met achtervleugels opgeleverd werd, ging op het terrein ernaast de bouw van
twee kazernes met H-vormige plattegrond van start. Nog steeds kazernes voor
massalegering maar al aanmerkelijk luchtiger vormgegeven. Door sommigen
beschouwd als de overgang naar het paviljoensysteem dat definitief het einde
van massalegering in nieuwbouw zou zijn.
Het paviljoensysteem zou van 1910 tot 1940 het dominante systeem zijn voor
de vormgeving van kazerneplattegronden. Het kenmerkt zich door de scheiding
van functies zoals legering, kantine, eetzaal, bureaus, wachtgebouw et cetera
in verschillende los van elkaar staande gebouwen, gegroepeerd als paviljoens
rond een centraal exercitieterrein. Deze paviljoenbouw werd voor het eerst
toegepast voor de in 1910 gebouwde Kromhoutkazerne te Utrecht.
Was er al een vorm van standaardisatie met de introductie van de lineaire
kazerne, met de bouw van de eerste kazernes volgens het paviljoensysteem
werd min of meer een standaard legeringsgebouw geïntroduceerd. Kazernes
die in de periode vlak na de bouw van de Kromhout verrezen, zoals de Frederik
Hendrikkazerne in Venlo en de Jan van Nassaukazerne in Harderwijk, kennen
qua opzet en uiterlijk sterk gelijkende legeringsgebouwen. Deze hebben
meerdere bouwlagen met een langskap in het middendeel en dwarskappen op
de uiteinden.
Voor soldaten verbeterden de legeringsomstandigheden met de bouw van
deze nieuwe kazernes, hoewel niet alle verbeteringen gelijktijdig ingevoerd
7
werden. Tegen zijn zin moest de voor de bouw van de Kromhoutkazerne
verantwoordelijke genist instemmen met gasverlichting, terwijl hij
elektrische verlichting en centrale verwarming had willen hebben vanwege
gezondheidsredenen. De elektrische verlichting werd op de Kromhout in
1917 gerealiseerd, de centrale verwarming zou nog even duren. Die was wel
aanwezig op de in 1913 opgeleverde Jan van Nassaukazerne in Harderwijk.
Ten bate van dit soort voorzieningen verrezen op de kazernes ketelhuizen met
hun karakteristiek schoorstenen.
Bouwstijlen
Tot de introductie van de lineaire kazernes met achtervleugels was in
kazernebouw een sobere neo-classisistische bouwstijl de meest voorkomende.
Een fronton boven de hoofdingang kon altijd, en pilasters soms worden
aangetroffen in kazernes uit die tijd. Een kleine minderheid werd met andere
bouwstijlen vormgegeven zoals neo-romatiek bij de Boreelkazerne te Deventer.
Met de introductie van de lineaire kazerne al dan niet met achtervleugels kwam
ook de voor overheidsgebouwen populaire neo-renaissancestijl in zwang voor
militaire gebouwen. Kenmerken van deze stijl zijn: het gebruik van baksteen,
geleed door horizontale banden in natuursteen of pleisterwerk, het gebruik
van aanzet- en sluitstenen in ontlastingsbogen boven vensters. Ook kunnen
decoraties worden toegepast zoals gekleurde tegeltjes of siermetselwerk.
Aanvankelijk was de neo-renaissance stijl vrij uitbundig, zoals de
Chassékazerne met zijn torentjes laat zien. Aan het einde van de 19e eeuw,
begin 20e eeuw versoberde deze stijl zich steeds verder. Ook populair was
het mengen van stijlen wat aangeduid wordt met eclecticisme. Een voorbeeld
hiervan is de Koning Willem III kazerne te Nieuwersluis die een mengeling is
van neo-classicisme en neo-rennaissance.
De twee H-vormige kazernes in Ede werden uitgevoerd in chaletstijl.
Een stijl die maar heel kort in zwang was en die een afgeleide is van de
Zwitserse chaletstijl. In deze stijl zijn in Nederland de kenmerken van de neorenaissancestijl terug te vinden, aangevuld met kenmerken als overstekende
dakvlakken met daar tussen een sierspant, vaak voorzien van uitgesneden of
uitgezaagde decoratieve randen.
De bouwstijl van de eerste kazernes volgens het paviljoensysteem heeft nog de
kenmerken van de neo-renaissance stijl, hoewel vaak versoberd. Soms waren
maar enkele gebouwen op een kazerne in deze stijl uitgevoerd. De overige
gebouwen zijn qua stijl vaak moeilijk te duiden. Opvallend bij de tijdens de
Eerste Wereldoorlog gebouwde Isabellakazerne in Den Bosch is, dat de vorm
van de legeringsgebouwen gelijk is aan die van hetzelfde gebouwtype elders,
maar iedere versiering verdwenen is.
Deze uitgeklede stijl kan als overgangsarchitectuur beschreven worden. Dit is
een term die bij gebrek aan beter gebruikt wordt. De term overgangsarchitectuur
8
wordt wel gebruikt voor
veel bouwwerken die
kort na het begin van
de twintigste eeuw zijn
ontstaan en die een
overgang vormen van
de neostijlen naar een
meer moderne, niet of
nauwelijks aan historische
stijlelementen gebonden
architectuur. Het gaat om
ontwerpen die invloeden
van Jugendstil, chaletstijl
en Berlagiaanse architectuur vertonen, zonder tot één van die stromingen
gerekend te kunnen worden.
Vergeleken met de utilitaire eind 20e eeuwse kazernebouw, zijn de
kazernes uit de hier beschreven periode rijk van vormgeving. Echter niet alle
kazernegebouwen kregen dezelfde aandacht van de ontwerper. Gebouwen als
magazijnen en stallen zijn minder representatief dan het kazernehoofdgebouw
of wachtgebouw, en werden dan ook soberder uitgevoerd.
9
Interbellum, 1918 - 1940
Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) was de sterkte van
het Nederlandse leger opgelopen tot 450.000 man. Nederland was neutraal
gebleven. De lange oorlogsjaren bestonden voor de meeste militairen
voornamelijk uit de verveling van het wachtlopen. Niet alleen de soldaten,
maar ook grote delen van het Nederlandse volk waren mobilisatiemoe. Na de
beëindiging van de oorlog werd er dan ook snel gedemobiliseerd.
In 1920 kwam er een nieuwe legerwet tot stand waarin de eerste oefentijd
voor dienstplichtig onberedenen (infanteristen, genisten ed.) tot zes maanden
werd teruggebracht. Nog verder ging de dienstplichtwet van 1922. De duur
van de eerste oefening werd nu vijfenhalve maand en jaarlijks werden er
maximaal 19.500 man opgeroepen (waarvan 1000 voor de marine). Ook het
militair beroepskader werd in aantallen teruggebracht. De 19.500 man werden
verdeeld in 13.000 voor het zomerhalfjaar en 6.500 man voor het winterhalfjaar.
Nederland had vanaf dat moment geen paraat leger meer. Bijna iedereen was
in opleiding en als die voltooid was zwaaide men af om plaats te maken voor de
volgende lichting dienstplichtigen.
Eén van de veranderingen van 1922 was de overgang van oorlogsorganisatie
naar vredesorganisatie. Alleen via mobilisatie was een leger van enige omvang
te vormen. De gevechtswaarde van dit leger werd later als laag ingeschat.
De economische crisis van de jaren dertig zorgde voor verdere bezuinigingen
en vertraging in de aanschaf van moderne wapens. De regering was uiterst
zuinig en het leger niet geliefd. De sociaal-democraten en de VrijzinnigDemocratische Bond wilden na de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog het liefst helemaal geen cent meer uitgeven voor militaire doelen,
ideologie gesymboliseerd door het gebroken geweertje. Doch zij droegen geen
regeringsverantwoordelijkheid en de slechte staat van de landsverdediging
komt voor rekening van de conservatief-confessionele kabinetten uit die tijd.
In Europa echter begonnen zich de zaken snel te wijzigen. In 1933 was in
10
Duitsland de NSDAP onder leiding van Adolf Hitler aan de macht gekomen.
Zich niet meer gehinderd voelend door het verdrag van Versailles waarin de
omvang van de Duitse militaire macht drastisch beperkt werd, begon Duitsland
zich in hoog tempo te herbewapenen. Samen met de agressieve retoriek en
binnenlandse politiek van de nazi’s zorgde dit voor onrust bij andere Europese
landen, vooral de vroegere tegenstanders uit de wereldoorlog. Ook deze gingen
over tot modernisering en uitbreiding van hun strijdkrachten.
De relatieve rust op militair niveau duurde in Nederland nog even totdat in
de winter van ‘34 op ‘35 een strategische oefening op kaart door de Hogere
Krijgsschool te Den Haag werd gehouden. De uitkomst: de kans van slagen
voor een Duitse legermacht om met mobiele troepen ondersteund door tanks,
plotseling door te stoten naar het westen van Nederland was groot. De chef
Generale Staf, luitenant-generaal J.H. Reijnders, achtte de kans van een Duitse
strategische overval echter niet groot. Wel zag hij het hoge tempo van de Duitse
herbewapening als een gevaar, de volgende oorlog als waarschijnlijk en de
kans groot dat Nederlands grondgebied in een Duits/Frans/Belgische oorlog
geschonden zou worden. Hoe kon Nederland dit gevaar afwenden? Reijnders
zette zijn plannen uiteen in een lange nota aan de minister van Defensie.
Ook in politiek Nederland was men zich steeds ongemakkelijker gaan voelen
door de veranderingen in Duitsland. Anders dan voorheen was men nu wel
bereid meer geld uit te geven aan defensie. Nederland hoopte weer neutraal te
blijven in een eventueel nieuw Europees conflict. Deze politiek moest echter wel
ondersteund worden door een geloofwaardige militaire inspanning.
In februari 1936 werd een wetsontwerp tot instelling van een fonds tot
verbetering van de materiële uitrusting van de land- en zeemacht aangenomen.
Dit zogenaamde Weer- of Defensiefonds was groot 54,4 miljoen gulden,
waarvan 31 miljoen gulden bestemd was voor de landmacht. De urgentie hierin:
de aanschaf van luchtdoelbestrijdingsmiddelen, vliegtuigen, infanteriegeschut
en munitie. Op voorstel van generaal Reijnders werd de verdediging van
bruggen over IJssel, Maas-Waalkanaal en Maas verbeterd. Deze maatregelen
kregen algemene politieke steun.
Eén van Reijnders voorstellen betrof de uitbreiding van het jaarlijks contingent
dienstplichtigen, het liefst tot 30.000 man. Het duurt echter tot februari 1938
(nieuwe dienstplichtwet) voor de uitbreiding tot jaarlijks 32.000 man en een
verlenging van de eerste opkomstduur tot elf maanden tot stand kwam.
Met de opkomst van grotere aantallen en het langer dienen van de
dienstplichtigen nam de legeromvang toe. Om dit grotere leger te huisvesten
was een aanzienlijk bouwprogramma voor nieuwe kazernes en uitbreiding
van bestaande noodzakelijk. Een ander gevolg van het grotere leger was een
nijpend gebrek aan beroepskader.
11
De aanschaf van modern militair materieel verliep niet als gewenst en zou bij
lange na niet uitgevoerd zijn toen de Duitsers in 1940 Nederland binnenvielen.
Nederland had zelf geen wapenindustrie van betekenis en moest dan ook
veel bestellingen in het buitenland plaatsen. Daar was men echter bezig in
koortsachtig tempo zijn eigen bewapening op peil te brengen en Nederlandse
bestellingen genoten dan ook geen hoge prioriteit.
De landmacht begon na een periode van bezuinigingen en verwaarlozing aan
een inhaalslag. Mei 1940 zou leren dat dit niet gelukt was. De historicus Lou de
Jong constateerde: “De strijd die men in de meidagen van ‘40 te voeren kreeg,
is in de jaren ‘20 en ‘30 verloren”.
12
Architectuur, 1919 - 1945
Tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en de tweede helft van de
jaren ‘30 gebeurde er in Nederland niets op het gebied van kazernebouw.
Niemand in politiek Den Haag was bereid veel geld uit te geven aan defensie.
Dit veranderde drastisch toen de situatie in Duitsland zich sterk wijzigde na de
machtsovername door de nazi’s.
In hoog tempo begonnen de Europese landen hun legers uit te breiden en te
moderniseren. Nederland kon niet achterblijven en er werden grotere aantallen
dienstplichtigen opgeroepen die langer geoefend werden. De bestaande
kazernes hadden te weinig capaciteit om dit grotere leger te huisvesten.
Vooruitlopend op het oproepen van grotere aantallen dienstplichtigen werd in
1937 een ambitieus programma gestart. In de periode van 1938-1940 zouden
24 nieuwe kazernes gebouwd worden en vijftien bestaande uitgebreid.
Infanteriekazernes
Van de 24 nieuwe kazernes waren er zestien bestemd voor de infanterie
en acht voor de overige wapens. De infanteriekazernes waren bestemd
voor de zogenaamde grensbataljons en worden als grensbataljonkazernes
aangeduid. Vaak ook worden zij Boostkazernes genoemd, naar de man die
verantwoordelijk was voor hun ontwerp. Voor die tijd waren kazernes individuele
ontwerpen, maar voor de infanterie brak men om goede redenen met deze
gewoonte. Gewenst waren twaalf kazernes voor de huisvesting van een
bataljon en vier kazernes voor een regiment. Uniforme eenheden die gelegerd
kunnen worden in een standaardkazerne. De tijd ontbrak voor individuele
ontwerpen en kostenoverwegingen speelden mee. Onder leiding van kapitein
der genie A.G.M. Boost werd eind 1937, begin 1938 een grondplan voor twee
types kazernes ontworpen, beide volgens het paviljoensysteem (zie voor uitleg
van dit systeem architectuur 1874-1918).
Het eerste ontwerp was voor de huisvesting van een bataljon infanterie. Dit
type bestaat uit een hoofdgebouw met toegangspoort met daarachter een
13
exercitieterrein, omgeven door drie legeringsgebouwen en een keukengebouw.
In dit ontwerp voor wat in feite een kleinere kazerne is, doet Boost concessies
aan de functiescheiding die bij grotere kazernes volgens het paviljoensysteem
gebruikelijk is, waarschijnlijk uit kostenoogpunt.
In het hoofdgebouw
werden ondermeer
ondergebracht:
stafbureau, wacht
met cellen, kantine
en sportzaal. De
grotere kazernes,
ook die van Boost,
hebben hiervoor
aparte gebouwen.
Het tweede type was bestemd voor een regiment en wordt soms beschreven
als afgeleid van het eerste type. Maar dat is bij nader inzien moeilijk vol te
houden. Los van de kenmerken die dit type deelt met andere kazernes uit
deze periode van andere ontwerpers, zijn er maar twee in het oog springende
overeenkomsten met het eerste type van Boost. Deze zijn het gebruik van
hetzelfde type legeringsgebouw en de toegepaste bouwstijl. In plaats van een
poortgebouw zoals bij het eerste type, zijn er drie losse gebouwen die beter
gedetailleerd zijn en rijker uitgevoerd. Dit laatste geldt ook voor het ketelhuis/
keukengebouw in vergelijk met de soberder variant op de bataljonskazernes.
Een kanttekening past bij de standaardontwerpen voor de zestien
Boostkazernes die bij nadere beschouwing toch niet zo standaard zijn. Onder
leiding van Boost waren twee ontwerpen tot stand gekomen, die aan de
omstandigheden ter plaatse verder aangepast dienden te worden. De eerste
verschillen ontstonden doordat de plattegronden bepaald werden door het
beschikbare kavel. Maar ook de U-vormige hoofd/poortgebouwen, dat op één
kazerne niet U-vormig is, kennen verschillen. Er zijn verschillen in lengte van
de voorgevel en in lengte en uitvoering van de poten van de U. Ook zijn er
minstens drie andere variaties: poorten met een halfronde boog of doorgang
met rechte latei en de verschillende uitvoeringen van de ramen boven en
de kleine uitbouwtjes direct naast de poort. De vrijheid bestond voor de
eerstaanwezend ingenieur om eigen variaties aan te brengen, die aansloten bij
de plaatselijke bouwtraditie.
De standaard legeringsgebouwen kennen door spiegeling twee varianten.
Maar ook is telkens een per drie gebouwen, het achterste, langer ten gevolge
van grotere bureelruimten in de kop van het gebouw. Nog meer verschillen
ontstonden door variaties in kleuren metselsteen en ook zijn niet overal zwarte
dakpannen toegepast, maar rode. Al deze verschillende mogelijkheden zorgden
ervoor dat geen van deze zestien kazernes gelijk is aan een andere.
14
De door Boost toegepaste stijl wordt omschreven als zakelijk-expressionisme.
Hierin vallen de kenmerken te onderscheiden van de Amsterdamse- en
Delftse School en het Nieuwe Bouwen. De Nederlandse architectuur uit de
vooroorlogse jaren kent diverse stromingen. De Amsterdamse School, beroemd
vanwege zijn woningbouwprojecten,
wordt ingedeeld bij de expressionistische
stroming. De Delftse School bij
het traditionalisme. Na de Tweede
Wereldoorlog vond deze laatste stroming
zijn hoogtepunt in de wederopbouw
buiten de grote steden. Hoewel de
aanhangers van Amsterdamse- en
Delftse School elkaars stijlopvattingen
soms sterk kritiseerden, zijn er echter
meer overeenkomsten dan verschillen
tussen de beide stromingen. Deze zijn: comfortabele huiselijke schaal,
mathematische proporties en met vakmanschap uitgevoerde baksteenbouw.
Kazernes voor de overige wapens
De acht kazernes voor de overige wapens, cavalerie en artillerie, worden vaak
in de literatuur aangeduid als Boost type 2 kazernes. Dit moet als een foute
typering beschouwd worden. Na het gereedkomen van de ontwerpen voor de
infanteriekazernes in het voorjaar van 1938, werd Boost eervol van zijn functie
bij de Inspectie der Genietroepen ontheven en werd hij definitief geplaatst
op een andere afdeling van het Departement van Defensie. Boost had dus
geen bemoeienis met de ontwerpen voor deze acht kazernes, die tot stand
kwamen onder leiding van de eerst aanwezend ingenieurs van de plaatselijke
dienstkringen der genie. Zo kwam het ontwerp voor de Koning Willem III
kazerne in Apeldoorn tot stand onder leiding van majoor E. van der Staaij, die
enkele jaren daarvoor de Bergansiuskazerne te Ede had gerealiseerd. De
Koning Willem I kazerne in Den Bosch was zelfs geen ontwerp van de genie,
maar van de rijksbouwmeester.
Als uitzondering op de individuele ontwerpen gelden de in Den Haag gebouwde
(nieuwe) Alexander- en Frederikkazerne, die qua gebouwtypes aan elkaar gelijk
waren.
Werden alle overige 23 kazernes voor een type gebruiker/wapen ontworpen,
bij de Koning Willem III kazerne werd hiervan afgeweken. Deze kazerne kon
twee bataljons huisvesten. Hij werd gebouwd voor de huzaren-motorrijders
(cavalerie) en de wielrijders (mobiele infanterie). Twee verschillende wapens
maar de overeenkomst is het gebruik van tweewielers. Ten bate van de berging
hiervan werden er grote rijwielstallingen gebouwd.
15
De door Boost gebruikte stijl, het zakelijk-expressionisme, werd deels ook bij
deze acht kazernes toegepast. Bij een aantal kazernes, de eerder genoemde
Koning Willem I en de Willem George Frederikkazerne te Harderwijk werd de
stijl van de Delftse School toegepast. Zuiver te scheiden in een bepaalde stijl is
niet altijd mogelijk. De Du Moulinkazerne in Soesterberg heeft kenmerken van
zowel het zakelijk-expressionisme als van de Delftse School.
Aanpassingen
Na de Tweede Wereldoorlog zouden veel kazernes aangepast worden. Was
het gebruik van paarden al voor de Tweede Wereldoorlog op zijn retour,
na de oorlog zou motorisering en mechanisering een grote rol gaan spelen
bij de landmacht. Grote hoeveelheden voertuigen stroomden in waarvoor
parkeerterreinen en (onderhouds-)garages werden aangelegd. De kazernes
voor een bataljon infanterie van Boost moesten nog op een andere manier
worden aangepast. Die ene in-/uitgang door de poort in het hoofdgebouw was
niet praktisch voor al die voertuigen, die elkaar daar niet passeren konden in
verband met de beperkte breedte. Uit veiligheidsoogpunt is een tweede in-/
uitgang verstandig, deze werden dan ook aangelegd.
De Duitse erfenis
Tijdens de Tweede Wereldoorlog is er door de Duitse bezetter op grote schaal
gebouwd in Nederland. Bij het grote publiek het meest bekend zijn de bunkers
van de Atlantikwall. Maar dit is slechts een deel van het totaal. Het Nederlandse
luchtruim was gevechtsterrein voor de Duitse- en geallieerde luchtmachten. Ten
bate van de luchtoorlog versterkten de Duitsers bestaande vliegvelden, maar
legden ook nieuwe aan. Een gaaf en tot heden bestaand voorbeeld van deze
laatste categorie is het vliegveld Deelen, toen bekend als Fliegerhorst Deelen.
Hier werden, goed gecamoufleerde, militaire gebouwen zoals werkplaatsen en
legeringsgebouwen aangelegd die verrezen in wat de Duitsers beschouwden
als een onopvallende en landelijke, boerderij-achtige stijl. Boerderijen met dikke
betonnen muren en stalen luiken voor de ramen.
De Duitsers kozen voor uitbreiding en nieuwbouw van kazernes in
Nederland voor de in eigen land populaire traditionele vormgeving, die als
Heimatschutzarchitektur (ook als Heimatschutzstil) omschreven wordt. Deze
architectuurstroming was van het begin van de eeuw tot 1945 populair. Zij
combineerde traditionele architectuur, gebaseerd op de Germaanse identiteit
en cultuur, met moderne bouwwijzen. Binnen deze stroming was de Stuttgarter
Schule het bekendst. Enkele stijlkenmerken zijn: daken met schuine kappen
en het gebruik van plaatselijke materialen zoals baksteen en hout. Zowel
qua opvattingen als materiaalgebruik heeft de Heimatschutzarchitektur grote
overeenkomsten met het traditionalisme van de Delftse School.
16
Na de machtsovername in Duitsland door de nazi’s zouden deze op grond van
enkele gedeelde culturele opvattingen deze stijl gretig omhelzen. Het was de
associatie met het Derde Rijk waardoor deze bouwstijl nog lang na de oorlog
het stempel “foute architectuur” droeg. De laatste jaren wordt deze stijl voor in
Nederland onder Duitse bezetting gebouwde objecten, niet alleen militaire, ook
samengevat als modern traditionalisme. In Duitsland wordt deze term echter
niet gebruikt.
Een naargeestig voorbeeld van Heimatschutz-architektur is het
concentratiekamp Vught. De barakken van het kamp zijn tot ver na de oorlog
nog gebruikt voor huisvesting van Molukkers. De bijhorende kazerne voor de
SS werd na de oorlog opgesplitst in de Bredero- en de Lunetttenkazerne. Deze
laatste kazerne vormt een opvallende verschijning, vier hoekvormige gebouwen
zijn zodanig geplaatst dat ze een Duits kruis vormen.
In Den Haag in 1942 bouwden de Duitsers als onderdeel van de Festung
Clingendael de Juliana-kazerne (huidige naam). Veel bekender is de ook nu
nog door de genie gebruikte Prinses Margrietkazerne in Wezep waarvan de
bouw startte in 1940 naar Duits ontwerp.
Toen de Duitsers in mei 1940
Nederland binnenvielen
was lang niet het hele
kazernebouwprogramma
uit 1937 gerealiseerd. Een
aantal kazernes, zoals de
Westenberg- en SaxenWeimarkazerne, zou onder
Duitse leiding volgens de
oorspronkelijke plannen
afgebouwd worden. Andere
kazernes werden afgebouwd
met gebouwen van Duits
ontwerp. Het bekendste voorbeeld hiervan betreft de Willem George
Frederikkazerne in Harderwijk (foto). Opvallend aan deze kazerne, maar dit
geldt ook voor andere, is de architectonische rijkdom van de Duitse gebouwen
met hun monumentale uitstraling. De bezetter leek uit te gaan van de stelling
dat ze gekomen waren om niet meer te vertrekken.
17
Koude Oorlog, 1945 - 1990
Met de ondertekening van het NAVO-verdrag op 4 april 1949 nam Nederland
definitief afscheid van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Reeds tijdens de
Tweede Wereldoorlog stond vast dat deze de veiligheid van het land niet meer
kon garanderen, dit kon alleen in samenwerking met bondgenoten.
Na de Duitse capitulatie in 1945 verslechterden in hoog tempo de verhoudingen
tussen de westerse geallieerden en de Sovjet Unie. Onenigheid over het beleid
ten aanzien van Duitsland leidde tot de tweedeling in West- en Oost-Duitsland,
gescheiden door het IJzeren Gordijn en de Berlijnse Muur.
De Sovjet Unie steunde in Oost-Europese landen de communistische partijen
die steeds meer macht verwierven. Deze landen werden al snel vazalstaten met
een éénpartijsysteem onder de paraplu van de Sovjet Unie. In antwoord hierop
besloten Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen in 1948 met het
sluiten van het Pact van Brussel tot samenwerking op defensiegebied. Dit was
de aanloop naar de oprichting van de NAVO in 1949. Lid werden de Verenigde
Staten, Canada, de landen van het Pact van Brussel en enkele andere
Europese landen. Toen West-Duitsland in 1955 tot dit verbond toetrad werd in
reactie hierop door de Oost-Europese landen onder leiding van de Sovjet Unie,
het Warschaupact opgericht. Een aantal crises in de verhoudingen tussen Oost
en West volgden. De ernstigste was de Cuba-crisis in 1962 toen de Sovjet Unie
raketten op Cuba stationeerde. Andere crises waren: Oost-Duitsland in 1953,
Hongarije in 1956 en Tjecho-Slovakije in 1968.
De wederopbouw van de Koninklijke Landmacht.
Eind 1944, in het bevrijde Zuid-Nederland werd haast gemaakt met de
wederopbouw van de landmacht. Men moest een bijdrage leveren in de
eindstrijd met de Duitsers en mede zorgen voor het herstel van orde en rust in
Nederland zelf. Ook werden er voorbereidingen getroffen voor Nederlands-Indië
voor het geval de Japanners verslagen waren.
De Japanse nederlaag vond een jaar eerder plaats dan verwacht en met het
gelijktijdig uitbreken van de Indonesische vrijheidsstrijd kwamen de zaken in
18
een stroomversnelling. De oorlog in Nederlands-Indië/Indonesie is een verhaal
dat verder buiten het bestek van dit relaas valt. De consequenties voor de
landmacht waren echter hevig. De grootste inspanning werd in Azië verricht.
Ondertussen verslechterden de verhoudingen in Europa zich in hoog tempo.
De Koude Oorlog was geboren. Met het grootste deel van de landmacht
in Nederlands-Indie was Nederland praktisch onverdedigd. Pas met het
beëindigen van het Indonesisch conflict en het uitbreken van de Koreaanse
oorlog in 1950, kreeg de militaire inspanning voor defensie in Europa een
hogere prioriteit.
In de voorgaande jaren was er zowel op materieel als personeel een
zware wissel getrokken. Er was een enorm tekort aan kader, kazernes en
oefenterreinen terwijl materieel grotendeels ontbrak. Voor de landmacht werd
het Legerplan 1950 opgesteld dat voorzag in oprichting van een aantal parate,
geoefende troepen. Over de precieze omvang van het leger bleef men vaag.
De grote organisatorische problemen maakten realistische calculatie onmogelijk
en het kabinet Drees weigerde het leger carte blanche te geven. Ondertussen
speelden zich ook nog problemen af met de verdeelsleutel van het geld voor
landmacht, marine en luchtmacht.
Bij het uitbreken van de Koreaanse Oorlog stond het kabinet onder zware
druk om de militaire inspanning drastisch op te voeren. Niet alleen het eigen
parlement, ook de Verenigde Staten oefenden druk uit. De Amerikanen
kwamen echter niet met lege handen en hielpen Nederland, zoals ook andere
bondgenoten, via een bilateraal verdrag, het Mutual Defence Assistance
Program (MDAP). Onder het MDAP kreeg de landmacht vrijwel al haar
materieel van de VS: tanks, artillerie, verbindingsmiddelen, geniemateriaal
en munitie. Ook werd de organisatievorm van Amerikaanse eenheden
overgenomen.
Uit de Tweede Wereldoorlog waren door de Nederlandse legerleiding enkele
belangrijke lessen getrokken. De snelle nederlaag in mei 1940 leidde tot de
conclusie dat het naoorlogse leger wezenlijk anders zou moeten zijn. De
militairen die in 1940 de strijd aangingen waren deels te oud en grotendeels
te weinig geoefend. Dit was de consequentie van het vooroorlogse
dienstplichtsysteem. Hierin werden kleine lichtingen opgeroepen en slechts een
korte periode geoefend. Om het leger op oorlogssterkte te brengen waren vele
lichtingen reservisten nodig, van veelal oudere dienstplichtigen.
Dit ging veranderen met de nieuwe Dienstplichtwet van 1948. Deze voerde een
algemene dienst- en oefenplicht in en maakte meer herhalingsoefeningen voor
afgezwaaide dienstplichtigen mogelijk. Ook op het gebied van oefenen zelf
werden er drastische wijzigingen doorgevoerd. De duur van de eerste opkomst
werd in 1951 tot 20 maanden verlengd en de opleidingstijd teruggebracht van
twaalf naar acht maanden. Door al deze maatregelen kwamen er beduidend
meer militairen die ook, in tegenstelling tot voor de Tweede Wereldoorlog, een
19
paraat leger vormden. De grote aantallen opgeroepenen leidden uiteindelijk
tot een parate 1e en 4 e divisie en een mobilisabele 5e divisie. Eind jaren ‘50
schommelde de parate sterkte van de landmacht rond de 87.000 man.
Dit alles vereiste grote inspanningen op het gebied van infrastructuur.
Kazernes, munitiedepots, mobilisatiecomplexen en werkplaatsen moesten
worden uitgebreid of nieuw worden gebouwd. Aanvankelijk “redde” men het
met twee nieuwe zomerkampen bij Oirschot en Stroe, doch al snel werden
deze voor permanente legering geschikt gemaakt. Dit was echter lang niet
voldoende. Daarom werden in 1952 en 1953 vijf nieuwe kazernes opgeleverd
te Steenwijkerwold, ‘t Harde, Nunspeet, Ermelo en Ossendrecht. Ieder hiervan
geschikt voor de legering van 3000 tot 3200 man. Uiteindelijk was dit nog niet
genoeg en volgde de bouw van een kazerne in Schaarsbergen. Ook werden
moderne werkplaatsen voor Technische Dienst en Verbindingsdienst gebouwd
in Milligen, Dongen, Soesterberg, Leusden en Utrecht.
20
Architectuur, 1951 - 1953
Uit de Tweede Wereldoorlog waren enkele kostbare lessen getrokken: een
klein en slecht geoefend leger en politieke neutraliteit pasten niet in de nieuwe
realiteit van de Koude Oorlog. Het parate leger werd drastisch uitgebreid. Om
dit grotere leger te huisvesten waren meer en vooral grotere kazernes nodig.
Begin jaren ‘50 zou er een nieuwe generatie kazernes voor de dan sterk
groeiende landmacht gebouwd worden op locaties dicht bij oefenterreinen. Er
werden vooral grote kazernes gebouwd met veel ruimte voor parkeerplaatsen
en garages. De kazernes waren groot genoeg om een brigade, in vredestijd
zo’n 2500 tot 3000 man, te huisvesten.
Er waren twee redenen waarom besloten werd tot deze grootte. De eerste
was dat een kazerne voor 3000 man nog juist overzien kon worden door één
commandant. De tweede reden was dat er al een volledig door het Centraal
Bouwbureau der Genie uitgewerkt systeem klaar lag, voor een keuken/eetzaal
volgens het cafetariasysteem voor 3000 man en een volledig gerealiseerd
ontwerp voor een kantine voor dezelfde sterkte.
Er was haast met de bouw, de Koude Oorlog was in alle hevigheid los
gebarsten. Op 15 juni 1951 werd de bouwopdracht voor legeringsruimte voor
15.000 man gegeven. Al op 17 maart 1952 moest de legeringsruimte voor
12.000 man, of wel vier kazernes, gerealiseerd zijn en voor de winter van
1952 de rest. Normaal zou voor de helft van het bouwvolume vier jaar staan,
nu moest het inclusief winter in zeven maanden tijd. De opdracht tot ontwerp
en realisatie ging naar het Centraal Bouwbureau der Genie, onder leiding van
kolonel-ingenieur J.C. Stumphius.
Net zoals vlak voor de Tweede Wereldoorlog bij de kazernes voor de
grensbataljons, werd er een standaardontwerp gemaakt. Luitenant-kolonel J.
H. Hoogendoorn gaf leiding aan het ontwerpproces. Het paviljoensysteem,
dat de kazerne-ontwerpen voor de Tweede Wereldoorlog gedomineerd had,
werd niet losgelaten. De legeringsgebouwen liggen naast de appèlplaatsen die
weer centraal op het kazerneterrein liggen. Ieder gebouw was geschikt voor de
huisvesting van 320 soldaten en 56 onderofficieren bij een normale bezetting.
21
De vooroorlogse
kazernes waren altijd
voor een specifieke
gebruiker ontworpen,
nu was niet meer
bekend welke soort
troepen er gelegerd
zou worden. Aan alle
(kazerne-)gebouwen
werd daarom een
zo groot mogelijke
flexibiliteit gegeven.
Functies werden
nog verder gescheiden dan voorheen. Er kwam een eetzaal voor soldaten,
een korporaalmess, onderofficiersmess en een officiershotel met mess,
allemaal in aparte gebouwen. Voor vermaak een kantine en een filmzaal,
sportaccomodaties en een kazerneziekenverblijf. Voor instructie een lesgebouw,
talloze magazijnen, een overdekte pistoolschietbaan en een brandstofdepot.
Het kazernecommando en de eventuele brigadestaf zetelden in een apart
bureelgebouw.
Qua legering van manschappen en accommodatie waren deze moderne
kazernes een stap vooruit. Opvallend echter was dat er nog steeds gedoucht
moest worden in badhuizen. Pas in de jaren ‘70 zouden er douches in de
waslokalen van de legeringsgebouwen aangelegd worden.
De fraaie stijl van de Interbellumkazernes was verleden tijd. Er werd gestreefd
naar een sober uiterlijk, waarbij de vormgeving werd vereenvoudigd door de
splitsing van functies.
Het resultaat is
echter niet lelijk
en sluit aan bij de
vormentaal die voor
veel gebouwen uit die
tijd toegepast werd:
het Nieuwe Bouwen.
Dit wordt ook wel
breder aangeduid
als functionalisme.
Kenmerkend voor
het Nieuwe Bouwen zijn: platte daken, strak vormgegeven, ritmische gevels en
stalen kozijnen, -ramen en -deuren. Meer dan voorheen werden de kazernes
ingepast in het landschap.
Vanwege de haast onmogelijk in korte tijd te realiseren bouwopdracht, werd
direct na het verstrekken ervan contact gezocht met enkele aannemers.
22
Deze richtten voor de grootschalige bouwwerkzaamheden de combinatie
Midden Nederland N.V. op. Hierin werkten een zevental grote aannemers en
ingenieurs-bureaus samen. Tevens waren er 80 onderaannemers en 1100
leveranciers bij de bouw betrokken.
Omdat de tijd te kort was voor het Bouwbureau der Genie om alle
tekeningen en bestekken zelf te maken, werd veel werk naar de aannemers
doorgeschoven. Vanwege de tijdsdruk werd er gekozen voor skeletbouw.
In Nunspeet en Steenwijkerwold werd het betonskelet in het werk gestort.
Voor Ermelo, Ossendrecht en Schaarsbergen (later aan de bouwopdracht
als zesde kazerne toegevoegd) werden prefab betonelementen gebruikt en
staalskeletbouw voor ‘t Harde.
Er werd zoveel mogelijk fabrieksmatig gewerkt zodat op de bouwterreinen
minder arbeidskrachten nodig waren. Het kostte enige moeite in verband
met de krappe arbeidsmarkt de benodigde 8000 bouwvakkers te vinden. De
geplande opleveringsdata werden niet (overal) gehaald. Het was ook wel erg
ambitieus. Nog niet geheel afgebouwde kazernes werden voor zover mogelijk
al in gebruik genomen. Zo werd de nog niet voltooide legerplaats Ossendrecht
ondermeer gebruikt voor de opvang van slachtoffers van de watersnoodramp in
Zeeland ( februari 1953).
Hoewel deze grote kazernes toen het passende en moderne antwoord waren
op het gebrek aan legerplaatsen, zijn ze anno 2009 niet ongeschonden aan
de reorganisatierondes van de landmacht ontkomen. Nunspeet is geheel
afgebroken, evenals de veel kleinere maar in dezelfde stijl gebouwde
Pontonnierskazerne in Keizersveer. Een groot deel van de Tonnetkazerne in ’t
Harde is gesloopt en van nieuwe gebouwen voorzien, wat deels ook geldt voor
Ermelo. Ossendrecht bestaat nog maar is gedeeltelijk verkocht en gedeeltelijk
ongebruikt en afgesloten, wachtend op een nieuwe bestemming, waarschijnlijk
sloop. Alleen Schaarsbergen is nog redelijk origineel.
Het is goed mogelijk dat er uiteindelijk geen enkele kazerne van deze
bouwstroom ongeschonden overblijft. De landmacht past ze aan en degene die
afgestoten worden zijn, in tegenstelling tot de kazernes van voor de Tweede
Wereldoorlog, geen gewilde objecten voor hergebruik. Ze zijn te groot, niet
monumentaal en liggen tevens vanwege hun oefenterreinen, nogal ver buiten
de bebouwde kom van de bijgelegen dorpen of steden.
23
Het eind van de Koude Oorlog
Eind jaren ‘80, begin jaren ‘90 kwam toch nog, onverwacht door velen in het
Westen, de instorting van de communistische regimes in Oost-Europa. Min of
meer economisch aan de grond en al lang niet meer gelegitimeerd door hun
burgers, kwam het tot een spectaculair einde aan de Sovjet overheersing van
Oost-Europa.
In Polen ontstond eind jaren ‘70 het vrije vakverbond Solidariteit dat de aanzet
gaf tot de afkalving van de macht van het Poolse communistische regime. Eind
1989 stortte de DDR in na het in grote getale uitreizen van haar burgers via
Hongarije en massademonstraties in alle belangrijke Oost-Duitse steden. De
Muur viel en niet veel later werden beide Duitse staten, met toestemming van
de vier vroegere bezettingsmachten, weer één land.
Andere Oost-Europese landen volgden met het op vreedzame wijze afzetten
van hun communistische machtshebbers. Tenslotte stortte ook de Sovjet Unie
in en hief zichzelf in 1991 op. De kaart van Europa werd grondig gewijzigd. Het
IJzeren Gordijn was verdwenen. De Sovjets, die grote aantallen militairen in
Oost-Duitsland en andere Warschaupactlanden gelegerd hadden, trokken deze
terug. Het Warschaupact werd opgeheven, geen van de voormalige vazalstaten
wilde de militaire band met de voormalige “vriend” en bezetter handhaven. Via
verdragen met het Westen werden troepen- en materieelreducties afgesproken.
Het was nu mogelijk veel geld op defensie te besparen. De opbrengsten hiervan
worden als vredesdividend omschreven.
Ook in Nederland moest veel veranderen. Er was geen groot (dienstplichtig)
leger meer nodig. Een kleiner leger werd in de politiek wenselijk geacht. Een
leger dat beter toegesneden zou zijn voor optreden in kleinere conflicten en bij
humanitaire rampen, uiteraard in samenwerking met bondgenoten. Defensie
vond een nieuwe missie in de rommelige wereld van na de Koude Oorlog.
Dienstplichtigen waren voor het optreden in die conflicten een hinderpaal.
Volgens de Dienstplichtwet kunnen zij alleen vrijwillig buiten Nederlands- en
bondgenootschappelijk grondgebied ingezet worden. Defensieminister Relus
24
ter Beek hakte de knoop door: de landmacht kromp, reorganiseerde en vormde
zich om tot beroepsleger, dus zonder verdere inbreng van dienstplichtigen.
Hiertoe werd de opkomstplicht opgeschort (de dienstplicht bestaat tot de dag
van vandaag nog steeds).
Een kleiner leger heeft minder infrastructuur zoals kazernes, mobilisatiecomplexen en oefenterreinen nodig. Dit kwam mooi uit want met de verkoop
hiervan kwam geld vrij dat voor de ombouw en uitrusting van het beroepsleger
gebruikt kon worden. Het was zelfs noodzaak want politiek Den Haag wilde
steeds minder geld aan defensie uitgeven. Niet alleen onroerend goed, ook
grote hoeveelheden materieel werden in de jaren ‘90 soms tegen bodemprijzen
verkocht.
Ook na deze tijd zou het proces van krimp niet stoppen. Anno 2012/2013
worden er onder druk van slechte economische omstandigheden en
bezuinigingen eenheden opgeheven, materieel verkocht en kazernes
afgestoten.
25
Herbestemming van kazernes
Na de afstoting zijn er talloze mogelijkheden om kazernes een andere
bestemming te geven. Kazernecomplexen zijn echter in tegenstelling tot losse
gebouwen geen makkelijke objecten voor herbestemming en de weg er naar
toe is vaak lang.
Nederland kent talloze afgestoten kazernes die een nieuw leven begonnen zijn.
Voor 1990 betrof het vooral kleinere kazernecomplexen in de binnensteden die
hun bruikbaarheid voor de landmacht verloren hadden. Na het einde van de
Koude Oorlog zouden ook grotere complexen, vaak aan de rand of zelfs ver
buiten de bebouwde kom van dorpen en steden, afgestoten worden.
De kazernes in de
binnensteden waren
vaak een waardevol
onderdeel van hun
omgeving en kregen
zonder veel problemen
monumentstatus,
hoewel ook een aantal
zondermeer gesloopt
werd. Voor veel van
deze kazernes zoals de
Oranje-Nassaukazerne te
Harderwijk (foto) lag wonen als herbestemming voor de hand. Maar ook zien we
een nieuwe functie als onderwijsinstelling, bijvoorbeeld de Cavaleriekazerne in
Amsterdam die een school voor beeldende kunsten werd, of als politiebureau
zoals de Koudenhornkazerne te Haarlem.
Herbestemming is een begrip dat op verschillende manieren gebruikt wordt, de
meest heldere omschrijving en hier als zodanig gebruikt is: het hergebruiken
van een gebouw of complex door er een nieuwe functie aan te geven. Ook is
het een verzamelbegrip dat het totale proces van ideeënvorming (soms al voor
leegstand) tot ingebruikname dekt.
26
Na 1990 zou de landmacht fors inkrimpen en reorganiseren waarna vele
kazernes leeg kwamen te staan toen de daar gelegerde onderdelen opgeheven
werden of overgeplaatst. De kazernes die na 1990 afgestoten werden zijn vrij
omvangrijk en minstens geschikt om een onderdeel op bataljonsgrootte te
huisvesten, dat wil zeggen 600 tot 800 man met bijhorend voertuigenpark. In
tegenstelling tot de veel eerder afgestoten kazernes is hier vaak sprake van
een behoorlijke oppervlakte, waarbij legerings- en bureelgebouwen, eetzalen
en kantines aangevuld worden met (onderhouds-)garages, losse magazijnen en
parkeerplaatsen. Vaak is er een sportaccommodatie ter grootte van minstens
één voetbalveld aanwezig en soms een losse sporthal.
Indien een kazerne vrijkomt zijn er drie mogelijkheden die op het eerste oog
een open deur lijken. De kazerne wordt (grotendeels) intact gelaten, gesloopt of
een status tussen deze beide uitersten in.
Het nagenoeg intact laten en compleet overnemen van kazernes kwam in de
jaren ’90 veelvuldig voor. Grote stromen asielzoekers moesten gehuisvest
worden en wat was er dan beter geschikt dan een kazerne die ingericht is voor
legering en verzorging. Na het afnemen van de asielzoekersstroom kwam een
deel van deze kazernes weer leeg te staan en was er hernieuwd de vraag wat
ermee te doen.
Een complex kan ook een korte overgangsperiode andere gebruikers herbergen
zoals de Frederik Hendrikkazerne te Venlo anno 2010, die als tijdelijke
huisvesting door de gemeente Venlo wordt gebruikt.
Het andere uiterste is complete afbraak, twee redelijk moderne kazernes in
Nunspeet en Keizersveer uit de jaren ’50 van de 20e eeuw overkwam dit. Zij
werden herontwikkeld als natuurgebied en industrieterrein. Omdat geen van
beide in de bebouwde kom lag en er geen monumentstatus was, stuitte de
afbraak niet op problemen en veel weerstand.
Vanuit het oogpunt van herbestemming is de categorie kazernes die tussen de
twee bovengenoemde uitersten invalt het interessantst. Hier moeten keuzen
worden gemaakt omdat er gebouwen (en soms beplanting) blijven staan die
een nieuwe functie moeten krijgen en die ideaal gezien harmonisch ingepast
moeten worden tussen nieuwe bebouwing.
Momumentstatus
Eén van de allereerste kazerne die afgestoten werd (1992) na het einde van
de Koude Oorlog was de Ripperdakazerne in Haarlem. Het betrof hier een
eind 19e eeuwse, monumentale kazerne van het lineaire type met talloze
bijgebouwen. Die waren deels zo oud als de kazerne, maar ook van een veel
jonger datum. Gelegen in Haarlem Noord op loopafstand van het station lag
de kazerne op waardevolle grond. De eerste plannen waren voor totale sloop.
Alleen een één-tweetje van de kazernecommandant en de burgemeester van
Haarlem voorkwam dit. Gespaard werden het hoofdgebouw en voormalige
stallen/garages en manéges, de oorspronkelijke 19e eeuwse kazerne. Jongere
27
gebouwen werden gesloopt. Dit voorbeeld laat zien hoe toevallig het is dat wat
nu monumentstatus heeft, net zo makkelijk gesloopt hadden kunnen worden.
Wat zijn de
criteria voor het
toekennen van
(rijks-)monumentstatus?
Immers niet alles
kan bewaard
worden, maar
hoe bepaal je
wat waardevol is
om het dan wel
te beschermen?
Om een erkende status te krijgen als rijksmonument moet het minstens 50 jaar
oud zijn, van algemeen belang zijn, wegens schoonheid of van betekenis zijn
voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde hebben.
Dit is nog vrij algemeen en wordt verder aangevuld met criteria als bouwstijl en
de gebruikte bouwtechniek. Voor kazernes, maar ook andere objecten, wordt
een selectie gemaakt van wat beschermenswaardig is waarbij verder gekeken
wordt naar stedenbouwkundige- en ensemblewaarde, gaafheid, herkenbaarheid
en zeldzaamheid.
Aan de hand van deze criteria is het verklaarbaar dat monumentaal ogende
gebouwen die elders ook voorkomen gesloopt worden en onopvallende
gebouwtjes gespaard.
Als er aan een kazerne of delen ervan geen rijksmonumentstatus is verleend
door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, ligt het aan de betreffende
gemeente of provincie hoe waardevol zij dit complex achten en hoe ze dit willen
beschermen. Dit kan door het toekennen van de status als gemeentemonument
of provinciaal monument, of door een slag om de arm te houden door (een deel
van de) gebouwen de status van karakteristiek pand te geven. Een gebouw met
deze laatste status kan gespaard worden maar ook als het moeilijk inpasbaar is
in de herbestemming van het geheel alsnog gesloopt.
Als er geen monumentstatus is verleend is volledig slopen economisch gezien
vaak het verstandigst. Bij sloop zijn er tevens geen belemmeringen meer
voor een geheel nieuw ontwerp dat ook sneller gerealiseerd kan worden.
Herbestemming geeft echter de mogelijkheid een tastbare herinnering te
bewaren en bovendien hebben oude gebouwen vaak een kwaliteit die met
nieuwbouw dikwijls niet te behalen is. Ook projectontwikkelaars hebben dat
onderkent en ontdekt dat veel kazernegebouwen goed te herontwikkelen zijn
als woningen/appartementen en, zeker in economisch goede tijden, makkelijk
te verkopen. Een deel van het koperspubliek valt op wonen in een gebouw met
28
historie. Tevens geldt hoe dichter complexen als kazernes, maar ook industrieel
erfgoed, tegen de stadsrand aanliggen of zelfs er binnen hoe geliefder ze zijn
voor herbestemming. De locatie is bepalend voor het exploitatieresultaat.
Herbestemming, een zaak van lange adem
Voordat een
hoogwaardigheidsbekleder het lint
doorgeknipt ter ere
van de plechtige
opening, is er
vaak een flinke tijd
verstreken nadat
de oorspronkelijke
gebruiker de
deur voor het laatst achter zich dicht trok. Kazernecomplexen zijn net als
industrieel erfgoed van een andere orde dan een losstaand gebouw ergens
in de binnenstad. Het duurt vaak jaren voordat er een nieuwe bestemming
gevonden is voor een leegstaande kazerne, dit is eerder regel dan uitzondering.
Leegstand, maar ook de periode daarvoor, is de fase waarin men plannen
ontwikkelt en financiering zoekt. In deze fase wordt een kazerne meestal
beschermd tegen vandalisme door tijdelijke bewoners, vaak een antikraakwacht.
Er zijn allerlei fasemodellen ontwikkeld om planmatig herbestemmingen
te kunnen uitvoeren, ze beslaan alle de periode na het verlaten van een
object door de laatste gebruiker tot en met de oplevering na de uitgevoerde
herbestemming. In deze modellen wordt geïnventariseerd wat de mogelijkheden
en moeilijkheden zijn. Er wordt gekeken naar wat bewaard kan worden, en
moet worden ingeval van monumentstatus, dit alles wordt onderworpen aan
een bouwtechnische evaluatie. Wat is de staat van deze gebouwen, zo zijn
betonnen gebouwen met betonrot lastige kandidaten voor hergebruik.
Er wordt kritisch gekeken naar de te verwachte kosten. Achterstallig onderhoud
kan kostenverhogend werken en de monumentstatus vormt soms ook een
probleem. Meestal wil men het gevelbeeld behouden in combinatie met
architectonische details. Dit levert meestal geen moeilijkheden op maar dat
wordt anders als er restricties aan de binnenkant gesteld worden of als er
specifieke materialen worden voorgeschreven, dit kan kostenopdrijvend werken.
De aanwezigheid van asbest en/of bodemvervuiling kan voor onverwachte
verrassingen zorgen.
Vast onderdeel van een fasemodel is de analyse van de stedebouwkundige
opzet van de omgeving. Bij de analyse hiervan kijkt men ondermeer naar de in
de toekomst te verwachten parkeer- en verkeersproblemen.
29
Aan de hand van deze analyses worden plannen ontworpen. Soms in de vorm
van een wedstrijd waaraan verrassend veel verschillende bureaus kunnen
deelnemen. Voor de herbestemming van de Constant de Rebequekazerne in
Eindhoven werden maar liefst 70 plannen ingezonden.
Herbestemming is ook een economisch proces en kan duurder uitvallen
dan sloop en nieuwbouw. Er moet een balans gevonden worden tussen
investeren en ‘incasseren‘. Ideeën worden niet alleen getoetst op technischeen cultuurhistorische haalbaarheid, maar ook op financiële en economische.
Marktonderzoek speelt hierbij een belangrijke rol.
Bij het hele proces zijn veel verschillende bedrijven en instanties betrokken,
omwonenden worden ook als partij hierin gezien. Niet iedereen in dit proces
heeft dezelfde belangen en onderlinge afstemming vraagt geduld. Dan nog
hoeft dit niet tot het gewenste resultaat te leiden waarna marktpartijen zich
alsnog terug kunnen trekken en men weer terug is bij stap 1.
Herbestemming gerealiseerd, maar ook geslaagd?
De meer dan 40
op de website
voorkomende
kazernes
kennen een
verscheidenheid
van herbestemmingen. Al
genoemd
zijn: wonen,
bedrijventerrein,
natuurterrein en
asielzoekerscentrum. Maar ook zijn twee kazernes verbouwd tot winkelcentra,
twee zijn er gevangenis geworden en een ander gesloten jeugdinrichting. Ook
een herbestemming als opleidingsinstituut is populair, legeringskamers zijn qua
grootte zeer geschikt als leslokaal. De meest voorkomende herbestemming
is wonen, eventueel met gebruik van sommige kazernegebouwen in een
andere functie. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van het hoofdgebouw
van de Chassékazerne (Breda) als museum en het hoofdgebouw van de
Cort Heijligerskazerne (Bergen op Zoom) als medisch centrum. Op de als
winkelcomplex hergebruikte Boreelkazerne (Deventer) zijn ook woningen
gerealiseerd.
Wat is nu geslaagd als herbestemming en wat niet? Een voormalig onderofficier
die op de Chassékazerne gediend had was van walging over de nieuwe opzet
30
met grote woongebouwen en vrijwel totale sloop van alles wat hem vertrouwd
was, al snel weer weg gegaan. De plaatselijke postbode vond het weer wel
mooi en allerlei (vak-)publicaties laten zich lovend uit. Maar wat zijn behalve de
gevoelens van nostalgie en een idee van “wel mooi” de meetlatten waarmee
een herbestemming beoordeeld kan worden en in het bijzonder die van een
kazerne?
In de literatuur over herbestemming zijn diverse criteria te vinden:
1.
2.
3.
4.
5.
Past de nieuwe bestemming bij het gebouw/complex.
Handhaving van architectonische waarden.
Handhaving van de cultuurhistorische waarden.
De relatie met de directe omgeving, hoe past het hierin.
Economische waarde, genereert de nieuwe bestemming voldoende
inkomsten.
6. Handhaving van de ensemblewaarde.
7. Emotionele- of herinneringswaarde.
Punt 6 is het echte pijnpunt voor herbestemde kazernes. Een kazerne is een
geheel van gebouwen die in relatie met elkaar staan. Alleen de krenten uit de
pap pikken door de monumentale gebouwen te hergebruiken en de rest te
slopen, verstoort de samenhang en laat de resterende gebouwen verweesd
achter tussen nieuwe bebouwing. Alleen te midden van andere originele
gebouwen behouden zij hun betekenis. Dit is vooral het geval bij kazernes
die volgens het paviljoensysteem gebouwd zijn. Het betekent niet dat alles
gespaard moet worden.
Punt 7 is wat de hierboven vermelde onderofficier bij de Chassékazerne
bedoelde, wat voor gevoel roept een herbestemde kazerne op bij iemand die
er gewoond en gewerkt heeft, maar ook bij omwonenden waarvoor het een
gewaardeerd onderdeel van hun omgeving was. Vaak is de dreiging van sloop
juist voor omwonenden aanleiding om gebouwen hiervoor te behoeden.
Een aantal voormalige kazernes nader bekeken en beoordeeld
op de zeven boven genoemde criteria
De Adolf van Nassaukazerne in Zuidlaren
werd gebouwd in 1938
en opgezet volgens
het paviljoensysteem.
Op het hoofdgebouw
na, waarin nu kleinere
dienstverlenende
bedrijven zitten,
afgebroken ten bate van
woningbouw.
31
1. De nieuwe bestemming van het hoofdgebouw past bij het militaire
multifunctionele hoofdgebouw waarin ondermeer burelen waren. Wonen
is geen vreemde bestemming voor de vrijgekomen ruimte waar o.a. vier
legeringsgebouwen stonden.
2. Door verregaande afbraak resteert alleen de architectonische waarde van
het hoofdgebouw dat qua uiterlijk nagenoeg ongewijzigd is.
3. De sloop leidt tot aantasting van de cultuurhistorisch waarde.
4. De nieuwe opzet past in de omgeving die uit woonwijken bestaat.
5. Vermoedelijk voldoende economische waarde, er is geen zichtbare
leegstand in hoofdgebouw. Geen grote hoeveelheden Te Koop-bordjes in de
woonwijk.
6. Van de ensemblewaarde is niets over, één gebouw kan geen ensemble
vormen.
7. Met het resterende gebouw als façade is het straatbeeld redelijk intact,
waarschijnlijk voldoende voor omwonenden. Voormalige gebruikers zullen
hier mogelijk anders over denken.
Conclusie: aardig maar onopvallend woonwijkje dat qua bouwstijl niet aansluit
bij het hoofdgebouw, dit laatste wordt waarschijnlijk succesvol geëxploiteerd. Er
is een te grote aantasting van architectonische- en cultuurhistorische waarden
en een volkomen teloorgang van de ensemblewaarde om deze herbestemming
geslaagd te kunnen noemen.
De Willem Georg
Frederikkazerne
te Harderwijk wordt
tegenwoordig gebruikt
voor vooral praktische
opleidingen in wegen waterbouw en
woningbouw. De
monumentale gebouwen
zijn gespaard en worden
hergebruikt voor ondermeer onderwijs, logies en bedrijven. Een flink deel van
het terrein is heringericht voor gebruik van zware machines.
1. De nieuwe bestemming, opleidingen en huisvesting, past goed bij het
complex en sluit nauw aan bij die van de vorige gebruiker.
2. De architectonische waarde is intact, er is nieuwbouw verrezen die geen
afbreuk doet en de gevelbeelden zijn nagenoeg onaangetast.
3. De cultuurhistorische waarde is bewaard.
32
4. De herbestemming past in de omgeving.
5. Vermoedelijk voldoende economische waarde, de huidige gebruiker is
tevreden en zou zelfs meer aangrenzende grond willen kopen van Defensie.
6. De ensemblewaarde is onaangetast.
7. Het complex heeft zelfs nog kazernesfeer wat verrassend genoeg meestal
ongebruikelijk is bij herbestemde kazernes. Er valt veel te herkennen voor
oud-gebruikers.
Conclusie: geslaagde herbestemming, vooral door goed passende nieuwe
activiteiten en het slim gebruik van bestaande gebouwen.
Ook andere tot opleidingsinstituut herontwikkelde kazernes zijn over het
algemeen goed geslaagde herbestemmingen.
De Boreelkazerne
in Deventer. Na
jaren leegstand en
verwaarlozing is deze
kazerne daterend uit
1847 gesloopt op het
hoofdgebouw in neoromaanse bouwstijl na.
De vrijgekomen ruimte is
herontwikkeld tot lifestyle
center met wonen, winkelen en amusement. Het hoofdgebouw wordt in 2011
opgeleverd na een forse verbouwing die het geschikt maakt voor winkels en
(dienstverlenende) bedrijven.
1. De nieuwe activiteiten zoals winkelen en amusement sluiten niet aan bij het
vorige gebruik.
2. Door sloop resteert alleen de architectonische waarde van het hoofdgebouw.
Dit blijft uiterlijk zoveel mogelijk origineel, het interieur wordt wel drastisch
aangepakt.
3. De cultuurhistorische waarde is door teloorgang van de overige bebouwing
sterk aangetast.
4. De herbestemming past slecht in de omgeving. Winkeliers uit de omgeving
hebben voor realisatie tevergeefs geprotesteerd tegen in hun ogen
oneerlijke concurrentie. Het uiterlijk van de nieuwbouw met zijn vele
grote reclame-uitingen is een aanfluiting en past slecht zo dicht tegen de
historische binnenstad aan. De nieuwbouw past ook slecht bij de stijl van het
hoofdgebouw, de dakhoogtes van oud en nieuw zijn wel min of meer gelijk.
5. Over succesvolle exploitatie is geen uitspraak te doen. Wel heeft men jaren
33
gewacht met de laatste activiteit, de herontwikkeling van het hoofdgebouw,
waarvoor men maar moeizaam nieuwe gebruikers kon vinden.
6. Handhaving van ensemblewaarde. Het betrof hier geen kazerne volgens
het paviljoensysteem maar één waar in de loop der jaren gebouwen aan
toegevoegd werden, maar ook weer verdwenen. Echter door totale sloop
van de overige gebouwen staat het hoofdgebouw nu als een vreemde eend
in de bijt naast lelijke nieuwbouw.
7. Hier kan geen enkele (oud) militair die de kazerne kende in beter jaren
gelukkig mee zijn.
Conclusie: mislukte herbestemming die het restant van de kazerne, dat alleen is
blijven staan als gevolg van de monumentstatus, geen recht doet.
Ook de als outletcenter herontwikkelde Ernst Casimirkazerne in Roermond is
als herbestemming mislukt te noemen. Beter was het geweest als deze beide
kazernes helemaal afgebroken waren in plaats van deze treurige vertoningen.
Tot slot
Kazernecomplexen zijn door hun grootte moeilijke kandidaten voor
herbestemming, of er nu monumentstatus is of niet. Veel hangt af van hun
locatie maar zelfs als die optimaal is, zoals bij de dicht tegen de binnenstad
van Deventer aan gelegen Boreelkazerne, dan nog kan het jaren duren voor er
een “passende” herbestemming gevonden is. Niet alle herbestemmingen zijn
succesvol te noemen, al moet erkend worden dat de beoordeling ook afhangt
van de positie van de beoordelaar. Een projectontwikkelaar heeft nu een keer
een ander uitgangspunt dan een buurtbewoner of iemand die het geheel door
een cultuurhistorische bril bekijkt.
Voor een kazerne geldt dat een herbestemming als asielzoekerscentrum het
beste is, uit het oogpunt van haast volledig behoud, wat hem kan overkomen.
Ook herbestemming als opleidingsinstituut levert behoud op een herkenbare
manier. Dit geldt meestal ook voor een nieuwe functie als woningbouw.
Een kazerne herontwikkelen tot winkelcentrum is vanuit het oogpunt van
herinneringswaarde een absolute afknapper, net zo groot als volledige
sloop. Maar niet alles valt te bewaren en (gedeeltelijke) afbraak is niet altijd
te vermijden. Niet vergeten moet worden dat de oorspronkelijke eigenaar,
Defensie, in veel gevallen ook weinig zachtzinnig omspringt met haar eigen
vastgoed. In de loop der jaren zijn er prachtige gebouwen op kazerneterreinen
gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw met maar weinig esthetische
kwaliteiten.
34
Bronnen:
van den Beemt, F.H., Boekema, D., Thijssens, K.K.(red.), 300 Jaar bouwen voor
de landsverdediging, uitgave: Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen 1988
Blijdensteijn, R., Stenvert, R., Bouwstijlen in Nederland 1040-1940, Uitgeverij
SUN 2000
Bosma, K., Mekking, A. e.a.(red.), Bouwen in Nederland. 600-2000, Nai
Uitgevers 1993
Bruch J., Een eeuw Nederlandse architectuur. 1880/1990, Nai Uitgevers 1993
Bruijn J.R., Wels C.B.(red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van
Nederland, 1550-2000, Balans 2003
Dolné, E.M., Kazernegebouwen in Nederland. Bouw, ontwikkeling en
kunsthistorische aspecten. Parade 1993 nr. 1, pag. 6-24
van Geijn, A.J.M., Herbestemming, Theorie vs Praktijk, Masterthesis
Architectuurgeschiedenis en Monumentenzorg, Universiteit van Utrecht, 6 juli
2007
Havenaar, R., Van Koude Oorlog naar nieuwe chaos (1939-1993), uitgeverij
G.A. van Oorschot 1993
Hoffenaar, J., Schoenmaker, B., Met de blik naar het Oosten. De Koninklijke
Landmacht 1945-1990, SdU 1994
de Jong, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. Deel 1,
Staatsuitgeverij 7e druk
Kerkhof, A., Boostkazernes, omschrijving en waardebepaling, BK-architecten,
februari 2004
Klinkert, W., Het Vaderland Verdedigt. Plannen en opvattingen over de
verdediging van Nederland. 1874-1914, uitgave: Sectie Militaire Geschiedenis
1992
Kruidenier, M., Dwarsblik Militaire Kazernes 1850-1940, De Onderste Steen,
2003
Kruidenier, M., Militair erfgoed, categoriaal onderzoek wederopbouw 1940-1965
Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, Zeist 2007
35
Midden Nederland, N.V., 1951-1953, uitgave N.V. Midden Nederland, z.j.
Nelissen, N.J.M., Smits, J., Bogie, M.J.S., Voorzee, J., Herbestemming van
grote monumenten: een uitdaging!, Stichting Pandenbank Noord-Brabant, 1999
Nationaal Restauratiefonds, Monumenten en Herbestemmen, jaarthema 2008
Oosterboer, F., 19e eeuwse kazernebouw in Nederland. Types, gebruikers en
ontwikkelingen, jeoudekazernenu.nl, 2011
Schukking, W.H., De historische ontwikkeling van den kazernebouw ( 2 delen),
Militaire Spectator 1933, deel 1: pagina 76-84, deel 2: pagina 145-152
Stedebouw & Architectuur, Zes vragen over herbestemming, nr. 7, 2007, pag
40-41
Technische Adviescommissie Algemene Rekenkamer, Rapport betreffende
de bevindingen van de commissie ten aanzien van het bouwen van een vijftal
kazernementen door de N.V. Midden Nederland voor het Ministerie van Oorlog,
Den Haag december 1953
de Wolf, J.J., De voorbereidingen van de bouw van 16 infanteriekazernementen
(“Boost-Kazernes”) in 1937/38, Genie, augustus 1961, pag. 148-160
36