Kazernebouw in Nederland achtergronden en architectuur Frank Oosterboer uitgave: http://jeoudekazernenu.nl Inhoud Inleiding 03 De 19e eeuw Architectuur, 1874 -1918 04 06 Interbellum, 1918 – 1940 Architectuur, 1919 -1945 10 13 Koude Oorlog, 1945 – 1990 Architectuur, 1951 – 1953 18 21 Het eind van de Koude Oorlog Herbestemming van kazernes 24 27 Bronnen 35 Inleiding In 2009 startte ik de website Je oude kazerne nu, aanvankelijk met de bedoeling om precies te doen wat de naam beloofde, niet meer en niet minder. Al snel bedacht ik dat enige achtergrondinformatie, over de geschiedenis van de besproken kazernes en hun architectuur een welkome aanvulling zou zijn. Maar dat riep vragen op: waarom werden er in bepaalde periodes beduidend meer kazernes gebouwd dan in andere? En wat waren de ontwikkelingen in kazernebouw, waarom waren kazernecomplexen zo vormgegeven? De antwoorden op deze vragen vormden nieuwe webpagina’s onder de koppen Achtergronden en Architectuur. Iedere historische periode kreeg een eigen pagina met hierin de belangrijkste politieke en militaire ontwikkelingen. Haast één op één koppelde ik hier een periode aan met de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van kazernebouw. Na twee jaar op het internet ontstond de onder Architectuur opgenomen pagina Herbestemmingen van kazernes, die ook in dit document is opgenomen. Zodoende vormen acht webpagina’s nu vier paren van gekoppelde informatie. Samen vormen deze hoofdstukken en de webpagina’s een overzicht van een kleine honderd jaar kazernebouw in Nederland. De bedoeling is dat ze een leesbare aanvulling vormen voor de kazernebeschrijvingen op de website en verdieping bieden voor wie meer wil weten. Omdat grote lappen tekst op internet meestal niet gelezen worden en omdat bij het schrijven op een groter publiek gemikt werd, heb ik enige terughoudendheid betracht ten aanzien van de lengte en het uitdiepen van (deel-)onderwerpen. Voor wie meer informatie zoekt over kazernebouw in de 19e eeuw, wijs ik op de publicatie 19e eeuwse kazernebouw in Nederland Types, gebruikers en ontwikkelingen. Deze kan als pdf gedownload worden van jeoudekazernenu.nl onder Architectuur/1874 -1918. De onder Bronnen (pagina 35) opgenomen literatuurlijst kan als startpunt gebruikt worden voor een eigen zoektocht. Tenslotte; kazernebouw voor 1870 en na 1953 vormt geen onderwerp voor deze publicatie. In 19e eeuwse kazernebouw in Nederland wordt wel enige aandacht aan de voorgaande periode besteed. Op het gebied van kazernebouw na 1953 bestaan enkele publicaties, maar veel nieuwe ontwikkelingen vermelden deze niet. Er zijn wel kazernes (deels) verbouwd en ook gebouwd in de 60 jaar na 1953, maar de grote en samenhangende bouwstromen van voorheen traden niet meer op. Frank Oosterboer december 2014 3 De 19e eeuw In de tweede helft van de 19e eeuw vond er in Nederland een ware revolutie plaats op het gebied van industrialisatie, technologie en infrastructuur. Op wapentechnisch gebied volgden de ontwikkelingen in Europa zich snel op. De Nederlandse defensie stond voor de moeilijke taak hier een passend antwoord op te vinden. Historici spreken van de lange 19e eeuw die startte met de Franse revolutie en duurde tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Dit verhaal begint in 1870 met het uitbreken van de Frans-Pruisische Oorlog. Daarin bleek dat legers met relatief kort opgeleide dienstplichtigen tot grote prestaties konden komen. Nederland had op dat moment een zogenaamd kader-militieleger dat in tijden van spanningen aangevuld werd met gemobiliseerden. De jaren na 1870 tot in de eerste tien jaren van de 20e eeuw kunnen ondermeer gezien worden als een langdurige discussie over de hoeveelheid dienstplichtigen, de aard van de dienstplicht en de duur hier van. De kwaliteit van de gemiddelde dienstplichtige was laag. Dienen in het leger was niet populair en het ruwe kazerneleven werd door de gegoede burgerij als ongewenst gezien voor hun zonen. Die konden zich aan de dienstplicht onttrekken door middel van het zogenaamde remplaçantenstelsel (vervangersstelsel). Hun plaats werd dan ingenomen door iemand van lagere stand die hiervoor een vergoeding kreeg. Zodoende was het leger een soort vergaarbak van veelal laaggeletterde dienstplichtigen uit de laagste sociale klassen. Vanwege de kosten had het leger geen grote omvang. Nederland hinkte qua landsverdediging op twee gedachten, met geldgebrek altijd op de achtergrond. Verdedigen we het economisch en politiek belangrijkste deel van Nederland, de provincie Holland, achter voorbereide linies of verdedigen we ons in het veld. In de 16e, 17e en 18e eeuw had een stelsel van forten en verdedigingslinies met inundaties goede diensten bewezen in de talloze oorlogen die de Republiek der Verenigde Nederlanden met zijn buren voerde. Een mobiel veldleger had 4 alleen in tijden van spanningen een omvang van betekenis. Bij een invasie van Nederlands grondgebied zou het veldleger een vertragend gevecht moeten voeren, om daarna terug te vallen op verdedigingslinies om daar stand te houden. De vraag in de 19e eeuw was: hoe besteden we het weinige geld dat we willen uitgeven aan defensie? Verdedigingslinies waren, hoe duur dan ook in aanleg, een betaalbaar alternatief voor een omvangrijk veldleger. Bovendien zou het veldleger zelfs na mobilisatie nooit de sterkte hebben om bijvoorbeeld het veel grotere Duitse leger te weerstaan. Zo kwam het na veel discussies tot de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en einde 19e eeuw tot de aanleg van de Stelling van Amsterdam. Voorstanders van een groot veldleger wierpen de vraag op hoe Nederland zich dan moest bevrijden als het grotendeels was bezet en het veldleger van onvoldoende omvang was om een invasie te verhinderen. Een ander bezwaar was dat de forten in de verdedigingslinies eigenlijk verouderd waren na de uitvinding van de brisantgranaat. Om zich hier tegen te verweren moesten de forten tegen hoge kosten versterkt worden. Ook de tijd die nodig was om stellingen voor te bereiden werd kritisch door de toenemende mobiliteit van veldlegers. Om een afdoende mobilisatie ongehinderd te laten verlopen moesten mobiele eenheden van het Nederlands leger, zoals cavalerie en rijdende artillerie, de vijand hinderen in zijn opmars. Vanwege de grote legers van landen als Duitsland en Frankrijk en de wapentechnologische ontwikkelingen, kwam men uiteindelijk tot de conclusie dat het leger te klein was en het onrechtvaardige remplaçantenstelsel met al zijn negatieve gevolgen niet meer houdbaar, het werd in 1898 afgeschaft. Voor het Nederlandse leger werden in 1900 jaarlijks 11.000 dienstplichtigen voor de eerste oefening van achtenhalve maand opgeroepen. Nieuwe spanningen in Europa tussen Duitsland en Frankrijk, die achteraf gezien horen bij de lange aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, bevorderden de bereidheid bij politici om meer geld aan defensie uit te geven. De legerwet van 1901 maakte uitbreiding van het leger tot jaarlijks 17.500 man mogelijk. In de daarop volgende jaren werden de verschillende legerwetten bijgesteld, tot er uiteindelijk jaarlijks 23.000 man opkwamen. Het resultaat was dat Nederland inclusief gemobiliseerden, in 1914 over een veldleger van vier infanteriedivisies en een cavaleriebrigade beschikte met een sterkte van 95.000 man. De grotere omvang van het leger kon niet meer opgevangen worden met de bestaande kazernes en de eerste tien jaren van de 20e eeuw werden er daarom een groot aantal kazernes, ondermeer in Ede (vier stuks), Utrecht en Venlo gebouwd. Ook werden er permanente oefenterreinen verworven. 5 Architectuur, 1874 - 1918 Kazernes waren voor hun bewoners vaak overbevolkte en ongezonde plaatsen met hoge ziekte- en sterftecijfers. Tijdens de 19e eeuw werd dit erkend en werden pogingen ondernomen om met nieuwe kazernetypes de legeringsomstandigheden te verbeteren. De periode rond 1870 is van groot belang voor de ontwikkeling van kazernes. Kazernes werden voorheen ten gevolge van de Vestingwet binnen de stadsmuren gebouwd en de weinige ruimte daar leidde tot veelal compacte kazernes. Het vierkante type van twee of drie bouwlagen met zolder en een omsloten binnenplaats is zo’n kazerne. Legeringsomstandigheden waren hierin ronduit slecht door de geringe toetreding van licht en lucht en de grote hoeveelheden soldaten die hier verbleven. Maar dat gold ook voor de kazernes met een U-vormige plattegrond, de oudere lineaire kazernes die gebaseerd waren op een ontwerp van de Franse maarschalk Vauban en de kazernes die ontstaan waren uit bebouwing als pakhuizen, arsenalen en kerken. Kazernes waren individuele ontwerpen en werden tot die tijd betaald door de gemeenten die zoveel mogelijk bespaarden op bouw en onderhoud. Vanaf 1870 zou het rijk deze zaken zelf ter hand nemen en dit zou leiden tot standaardisatie. Van belang was ook de nieuwe Vestingwet van 1874 die de steden toestond uit te breiden buiten hun stadsmuren en omwallingen. Kazernes kregen van toen af beduidend meer ruimte en de compacte kazernes zoals van het vierkante type werden dan ook niet meer gebouwd. Frankrijk was net als in de vorige eeuwen toonaangevend voor kazerneontwerpen en vanuit dat land werd het type du genie dat ontstond in 1874, hier ten lande geïntroduceerd. Dit type bestond uit een lineair hoofdgebouw van vaak meer dan 100 meter lang van twee bouwlagen met langskap. De entree bevond zich in het risaliserende middendeel dat vaak ook hoger was en zodoende de langskap doorbrak. In Nederland zou dit type zich ontwikkelen 6 met de uitbreiding van vier achtervleugels die achter de bouwmassa van het gebouw lagen. Deze achtervleugels waren meestal een bouwlaag hoog met een langskap en bedoeld voor legering. De lineaire kazerne met achtervleugels bestond nog steeds uit een multifunctioneel hoofdgebouw waarin de meeste activiteiten van het onderdeel, dat bataljonsgrootte had, plaatsvonden. Hoewel bedoeld om de nadelen van de slechte en hygiënisch zwaar onvoldoende oudere kazernetypes op te lossen, gebeurde dit niet. In de achtervleugels werden na verloop van tijd met schotten gangen gevormd en de ruimte tussen de binnenste vleugels werd overkapt ten bate van exercitie, noodlogies en opslag. Dertig jaar lang zouden er in Nederland dit type kazernes vooral voor de infanterie worden gebouwd terwijl de discussie over de nadelen van massalegering en de bouwkundige oplossing verderging. Vlak nadat in Ede in 1906 de laatste in Nederland gebouwde lineaire kazerne met achtervleugels opgeleverd werd, ging op het terrein ernaast de bouw van twee kazernes met H-vormige plattegrond van start. Nog steeds kazernes voor massalegering maar al aanmerkelijk luchtiger vormgegeven. Door sommigen beschouwd als de overgang naar het paviljoensysteem dat definitief het einde van massalegering in nieuwbouw zou zijn. Het paviljoensysteem zou van 1910 tot 1940 het dominante systeem zijn voor de vormgeving van kazerneplattegronden. Het kenmerkt zich door de scheiding van functies zoals legering, kantine, eetzaal, bureaus, wachtgebouw et cetera in verschillende los van elkaar staande gebouwen, gegroepeerd als paviljoens rond een centraal exercitieterrein. Deze paviljoenbouw werd voor het eerst toegepast voor de in 1910 gebouwde Kromhoutkazerne te Utrecht. Was er al een vorm van standaardisatie met de introductie van de lineaire kazerne, met de bouw van de eerste kazernes volgens het paviljoensysteem werd min of meer een standaard legeringsgebouw geïntroduceerd. Kazernes die in de periode vlak na de bouw van de Kromhout verrezen, zoals de Frederik Hendrikkazerne in Venlo en de Jan van Nassaukazerne in Harderwijk, kennen qua opzet en uiterlijk sterk gelijkende legeringsgebouwen. Deze hebben meerdere bouwlagen met een langskap in het middendeel en dwarskappen op de uiteinden. Voor soldaten verbeterden de legeringsomstandigheden met de bouw van deze nieuwe kazernes, hoewel niet alle verbeteringen gelijktijdig ingevoerd 7 werden. Tegen zijn zin moest de voor de bouw van de Kromhoutkazerne verantwoordelijke genist instemmen met gasverlichting, terwijl hij elektrische verlichting en centrale verwarming had willen hebben vanwege gezondheidsredenen. De elektrische verlichting werd op de Kromhout in 1917 gerealiseerd, de centrale verwarming zou nog even duren. Die was wel aanwezig op de in 1913 opgeleverde Jan van Nassaukazerne in Harderwijk. Ten bate van dit soort voorzieningen verrezen op de kazernes ketelhuizen met hun karakteristiek schoorstenen. Bouwstijlen Tot de introductie van de lineaire kazernes met achtervleugels was in kazernebouw een sobere neo-classisistische bouwstijl de meest voorkomende. Een fronton boven de hoofdingang kon altijd, en pilasters soms worden aangetroffen in kazernes uit die tijd. Een kleine minderheid werd met andere bouwstijlen vormgegeven zoals neo-romatiek bij de Boreelkazerne te Deventer. Met de introductie van de lineaire kazerne al dan niet met achtervleugels kwam ook de voor overheidsgebouwen populaire neo-renaissancestijl in zwang voor militaire gebouwen. Kenmerken van deze stijl zijn: het gebruik van baksteen, geleed door horizontale banden in natuursteen of pleisterwerk, het gebruik van aanzet- en sluitstenen in ontlastingsbogen boven vensters. Ook kunnen decoraties worden toegepast zoals gekleurde tegeltjes of siermetselwerk. Aanvankelijk was de neo-renaissance stijl vrij uitbundig, zoals de Chassékazerne met zijn torentjes laat zien. Aan het einde van de 19e eeuw, begin 20e eeuw versoberde deze stijl zich steeds verder. Ook populair was het mengen van stijlen wat aangeduid wordt met eclecticisme. Een voorbeeld hiervan is de Koning Willem III kazerne te Nieuwersluis die een mengeling is van neo-classicisme en neo-rennaissance. De twee H-vormige kazernes in Ede werden uitgevoerd in chaletstijl. Een stijl die maar heel kort in zwang was en die een afgeleide is van de Zwitserse chaletstijl. In deze stijl zijn in Nederland de kenmerken van de neorenaissancestijl terug te vinden, aangevuld met kenmerken als overstekende dakvlakken met daar tussen een sierspant, vaak voorzien van uitgesneden of uitgezaagde decoratieve randen. De bouwstijl van de eerste kazernes volgens het paviljoensysteem heeft nog de kenmerken van de neo-renaissance stijl, hoewel vaak versoberd. Soms waren maar enkele gebouwen op een kazerne in deze stijl uitgevoerd. De overige gebouwen zijn qua stijl vaak moeilijk te duiden. Opvallend bij de tijdens de Eerste Wereldoorlog gebouwde Isabellakazerne in Den Bosch is, dat de vorm van de legeringsgebouwen gelijk is aan die van hetzelfde gebouwtype elders, maar iedere versiering verdwenen is. Deze uitgeklede stijl kan als overgangsarchitectuur beschreven worden. Dit is een term die bij gebrek aan beter gebruikt wordt. De term overgangsarchitectuur 8 wordt wel gebruikt voor veel bouwwerken die kort na het begin van de twintigste eeuw zijn ontstaan en die een overgang vormen van de neostijlen naar een meer moderne, niet of nauwelijks aan historische stijlelementen gebonden architectuur. Het gaat om ontwerpen die invloeden van Jugendstil, chaletstijl en Berlagiaanse architectuur vertonen, zonder tot één van die stromingen gerekend te kunnen worden. Vergeleken met de utilitaire eind 20e eeuwse kazernebouw, zijn de kazernes uit de hier beschreven periode rijk van vormgeving. Echter niet alle kazernegebouwen kregen dezelfde aandacht van de ontwerper. Gebouwen als magazijnen en stallen zijn minder representatief dan het kazernehoofdgebouw of wachtgebouw, en werden dan ook soberder uitgevoerd. 9 Interbellum, 1918 - 1940 Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) was de sterkte van het Nederlandse leger opgelopen tot 450.000 man. Nederland was neutraal gebleven. De lange oorlogsjaren bestonden voor de meeste militairen voornamelijk uit de verveling van het wachtlopen. Niet alleen de soldaten, maar ook grote delen van het Nederlandse volk waren mobilisatiemoe. Na de beëindiging van de oorlog werd er dan ook snel gedemobiliseerd. In 1920 kwam er een nieuwe legerwet tot stand waarin de eerste oefentijd voor dienstplichtig onberedenen (infanteristen, genisten ed.) tot zes maanden werd teruggebracht. Nog verder ging de dienstplichtwet van 1922. De duur van de eerste oefening werd nu vijfenhalve maand en jaarlijks werden er maximaal 19.500 man opgeroepen (waarvan 1000 voor de marine). Ook het militair beroepskader werd in aantallen teruggebracht. De 19.500 man werden verdeeld in 13.000 voor het zomerhalfjaar en 6.500 man voor het winterhalfjaar. Nederland had vanaf dat moment geen paraat leger meer. Bijna iedereen was in opleiding en als die voltooid was zwaaide men af om plaats te maken voor de volgende lichting dienstplichtigen. Eén van de veranderingen van 1922 was de overgang van oorlogsorganisatie naar vredesorganisatie. Alleen via mobilisatie was een leger van enige omvang te vormen. De gevechtswaarde van dit leger werd later als laag ingeschat. De economische crisis van de jaren dertig zorgde voor verdere bezuinigingen en vertraging in de aanschaf van moderne wapens. De regering was uiterst zuinig en het leger niet geliefd. De sociaal-democraten en de VrijzinnigDemocratische Bond wilden na de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog het liefst helemaal geen cent meer uitgeven voor militaire doelen, ideologie gesymboliseerd door het gebroken geweertje. Doch zij droegen geen regeringsverantwoordelijkheid en de slechte staat van de landsverdediging komt voor rekening van de conservatief-confessionele kabinetten uit die tijd. In Europa echter begonnen zich de zaken snel te wijzigen. In 1933 was in 10 Duitsland de NSDAP onder leiding van Adolf Hitler aan de macht gekomen. Zich niet meer gehinderd voelend door het verdrag van Versailles waarin de omvang van de Duitse militaire macht drastisch beperkt werd, begon Duitsland zich in hoog tempo te herbewapenen. Samen met de agressieve retoriek en binnenlandse politiek van de nazi’s zorgde dit voor onrust bij andere Europese landen, vooral de vroegere tegenstanders uit de wereldoorlog. Ook deze gingen over tot modernisering en uitbreiding van hun strijdkrachten. De relatieve rust op militair niveau duurde in Nederland nog even totdat in de winter van ‘34 op ‘35 een strategische oefening op kaart door de Hogere Krijgsschool te Den Haag werd gehouden. De uitkomst: de kans van slagen voor een Duitse legermacht om met mobiele troepen ondersteund door tanks, plotseling door te stoten naar het westen van Nederland was groot. De chef Generale Staf, luitenant-generaal J.H. Reijnders, achtte de kans van een Duitse strategische overval echter niet groot. Wel zag hij het hoge tempo van de Duitse herbewapening als een gevaar, de volgende oorlog als waarschijnlijk en de kans groot dat Nederlands grondgebied in een Duits/Frans/Belgische oorlog geschonden zou worden. Hoe kon Nederland dit gevaar afwenden? Reijnders zette zijn plannen uiteen in een lange nota aan de minister van Defensie. Ook in politiek Nederland was men zich steeds ongemakkelijker gaan voelen door de veranderingen in Duitsland. Anders dan voorheen was men nu wel bereid meer geld uit te geven aan defensie. Nederland hoopte weer neutraal te blijven in een eventueel nieuw Europees conflict. Deze politiek moest echter wel ondersteund worden door een geloofwaardige militaire inspanning. In februari 1936 werd een wetsontwerp tot instelling van een fonds tot verbetering van de materiële uitrusting van de land- en zeemacht aangenomen. Dit zogenaamde Weer- of Defensiefonds was groot 54,4 miljoen gulden, waarvan 31 miljoen gulden bestemd was voor de landmacht. De urgentie hierin: de aanschaf van luchtdoelbestrijdingsmiddelen, vliegtuigen, infanteriegeschut en munitie. Op voorstel van generaal Reijnders werd de verdediging van bruggen over IJssel, Maas-Waalkanaal en Maas verbeterd. Deze maatregelen kregen algemene politieke steun. Eén van Reijnders voorstellen betrof de uitbreiding van het jaarlijks contingent dienstplichtigen, het liefst tot 30.000 man. Het duurt echter tot februari 1938 (nieuwe dienstplichtwet) voor de uitbreiding tot jaarlijks 32.000 man en een verlenging van de eerste opkomstduur tot elf maanden tot stand kwam. Met de opkomst van grotere aantallen en het langer dienen van de dienstplichtigen nam de legeromvang toe. Om dit grotere leger te huisvesten was een aanzienlijk bouwprogramma voor nieuwe kazernes en uitbreiding van bestaande noodzakelijk. Een ander gevolg van het grotere leger was een nijpend gebrek aan beroepskader. 11 De aanschaf van modern militair materieel verliep niet als gewenst en zou bij lange na niet uitgevoerd zijn toen de Duitsers in 1940 Nederland binnenvielen. Nederland had zelf geen wapenindustrie van betekenis en moest dan ook veel bestellingen in het buitenland plaatsen. Daar was men echter bezig in koortsachtig tempo zijn eigen bewapening op peil te brengen en Nederlandse bestellingen genoten dan ook geen hoge prioriteit. De landmacht begon na een periode van bezuinigingen en verwaarlozing aan een inhaalslag. Mei 1940 zou leren dat dit niet gelukt was. De historicus Lou de Jong constateerde: “De strijd die men in de meidagen van ‘40 te voeren kreeg, is in de jaren ‘20 en ‘30 verloren”. 12 Architectuur, 1919 - 1945 Tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en de tweede helft van de jaren ‘30 gebeurde er in Nederland niets op het gebied van kazernebouw. Niemand in politiek Den Haag was bereid veel geld uit te geven aan defensie. Dit veranderde drastisch toen de situatie in Duitsland zich sterk wijzigde na de machtsovername door de nazi’s. In hoog tempo begonnen de Europese landen hun legers uit te breiden en te moderniseren. Nederland kon niet achterblijven en er werden grotere aantallen dienstplichtigen opgeroepen die langer geoefend werden. De bestaande kazernes hadden te weinig capaciteit om dit grotere leger te huisvesten. Vooruitlopend op het oproepen van grotere aantallen dienstplichtigen werd in 1937 een ambitieus programma gestart. In de periode van 1938-1940 zouden 24 nieuwe kazernes gebouwd worden en vijftien bestaande uitgebreid. Infanteriekazernes Van de 24 nieuwe kazernes waren er zestien bestemd voor de infanterie en acht voor de overige wapens. De infanteriekazernes waren bestemd voor de zogenaamde grensbataljons en worden als grensbataljonkazernes aangeduid. Vaak ook worden zij Boostkazernes genoemd, naar de man die verantwoordelijk was voor hun ontwerp. Voor die tijd waren kazernes individuele ontwerpen, maar voor de infanterie brak men om goede redenen met deze gewoonte. Gewenst waren twaalf kazernes voor de huisvesting van een bataljon en vier kazernes voor een regiment. Uniforme eenheden die gelegerd kunnen worden in een standaardkazerne. De tijd ontbrak voor individuele ontwerpen en kostenoverwegingen speelden mee. Onder leiding van kapitein der genie A.G.M. Boost werd eind 1937, begin 1938 een grondplan voor twee types kazernes ontworpen, beide volgens het paviljoensysteem (zie voor uitleg van dit systeem architectuur 1874-1918). Het eerste ontwerp was voor de huisvesting van een bataljon infanterie. Dit type bestaat uit een hoofdgebouw met toegangspoort met daarachter een 13 exercitieterrein, omgeven door drie legeringsgebouwen en een keukengebouw. In dit ontwerp voor wat in feite een kleinere kazerne is, doet Boost concessies aan de functiescheiding die bij grotere kazernes volgens het paviljoensysteem gebruikelijk is, waarschijnlijk uit kostenoogpunt. In het hoofdgebouw werden ondermeer ondergebracht: stafbureau, wacht met cellen, kantine en sportzaal. De grotere kazernes, ook die van Boost, hebben hiervoor aparte gebouwen. Het tweede type was bestemd voor een regiment en wordt soms beschreven als afgeleid van het eerste type. Maar dat is bij nader inzien moeilijk vol te houden. Los van de kenmerken die dit type deelt met andere kazernes uit deze periode van andere ontwerpers, zijn er maar twee in het oog springende overeenkomsten met het eerste type van Boost. Deze zijn het gebruik van hetzelfde type legeringsgebouw en de toegepaste bouwstijl. In plaats van een poortgebouw zoals bij het eerste type, zijn er drie losse gebouwen die beter gedetailleerd zijn en rijker uitgevoerd. Dit laatste geldt ook voor het ketelhuis/ keukengebouw in vergelijk met de soberder variant op de bataljonskazernes. Een kanttekening past bij de standaardontwerpen voor de zestien Boostkazernes die bij nadere beschouwing toch niet zo standaard zijn. Onder leiding van Boost waren twee ontwerpen tot stand gekomen, die aan de omstandigheden ter plaatse verder aangepast dienden te worden. De eerste verschillen ontstonden doordat de plattegronden bepaald werden door het beschikbare kavel. Maar ook de U-vormige hoofd/poortgebouwen, dat op één kazerne niet U-vormig is, kennen verschillen. Er zijn verschillen in lengte van de voorgevel en in lengte en uitvoering van de poten van de U. Ook zijn er minstens drie andere variaties: poorten met een halfronde boog of doorgang met rechte latei en de verschillende uitvoeringen van de ramen boven en de kleine uitbouwtjes direct naast de poort. De vrijheid bestond voor de eerstaanwezend ingenieur om eigen variaties aan te brengen, die aansloten bij de plaatselijke bouwtraditie. De standaard legeringsgebouwen kennen door spiegeling twee varianten. Maar ook is telkens een per drie gebouwen, het achterste, langer ten gevolge van grotere bureelruimten in de kop van het gebouw. Nog meer verschillen ontstonden door variaties in kleuren metselsteen en ook zijn niet overal zwarte dakpannen toegepast, maar rode. Al deze verschillende mogelijkheden zorgden ervoor dat geen van deze zestien kazernes gelijk is aan een andere. 14 De door Boost toegepaste stijl wordt omschreven als zakelijk-expressionisme. Hierin vallen de kenmerken te onderscheiden van de Amsterdamse- en Delftse School en het Nieuwe Bouwen. De Nederlandse architectuur uit de vooroorlogse jaren kent diverse stromingen. De Amsterdamse School, beroemd vanwege zijn woningbouwprojecten, wordt ingedeeld bij de expressionistische stroming. De Delftse School bij het traditionalisme. Na de Tweede Wereldoorlog vond deze laatste stroming zijn hoogtepunt in de wederopbouw buiten de grote steden. Hoewel de aanhangers van Amsterdamse- en Delftse School elkaars stijlopvattingen soms sterk kritiseerden, zijn er echter meer overeenkomsten dan verschillen tussen de beide stromingen. Deze zijn: comfortabele huiselijke schaal, mathematische proporties en met vakmanschap uitgevoerde baksteenbouw. Kazernes voor de overige wapens De acht kazernes voor de overige wapens, cavalerie en artillerie, worden vaak in de literatuur aangeduid als Boost type 2 kazernes. Dit moet als een foute typering beschouwd worden. Na het gereedkomen van de ontwerpen voor de infanteriekazernes in het voorjaar van 1938, werd Boost eervol van zijn functie bij de Inspectie der Genietroepen ontheven en werd hij definitief geplaatst op een andere afdeling van het Departement van Defensie. Boost had dus geen bemoeienis met de ontwerpen voor deze acht kazernes, die tot stand kwamen onder leiding van de eerst aanwezend ingenieurs van de plaatselijke dienstkringen der genie. Zo kwam het ontwerp voor de Koning Willem III kazerne in Apeldoorn tot stand onder leiding van majoor E. van der Staaij, die enkele jaren daarvoor de Bergansiuskazerne te Ede had gerealiseerd. De Koning Willem I kazerne in Den Bosch was zelfs geen ontwerp van de genie, maar van de rijksbouwmeester. Als uitzondering op de individuele ontwerpen gelden de in Den Haag gebouwde (nieuwe) Alexander- en Frederikkazerne, die qua gebouwtypes aan elkaar gelijk waren. Werden alle overige 23 kazernes voor een type gebruiker/wapen ontworpen, bij de Koning Willem III kazerne werd hiervan afgeweken. Deze kazerne kon twee bataljons huisvesten. Hij werd gebouwd voor de huzaren-motorrijders (cavalerie) en de wielrijders (mobiele infanterie). Twee verschillende wapens maar de overeenkomst is het gebruik van tweewielers. Ten bate van de berging hiervan werden er grote rijwielstallingen gebouwd. 15 De door Boost gebruikte stijl, het zakelijk-expressionisme, werd deels ook bij deze acht kazernes toegepast. Bij een aantal kazernes, de eerder genoemde Koning Willem I en de Willem George Frederikkazerne te Harderwijk werd de stijl van de Delftse School toegepast. Zuiver te scheiden in een bepaalde stijl is niet altijd mogelijk. De Du Moulinkazerne in Soesterberg heeft kenmerken van zowel het zakelijk-expressionisme als van de Delftse School. Aanpassingen Na de Tweede Wereldoorlog zouden veel kazernes aangepast worden. Was het gebruik van paarden al voor de Tweede Wereldoorlog op zijn retour, na de oorlog zou motorisering en mechanisering een grote rol gaan spelen bij de landmacht. Grote hoeveelheden voertuigen stroomden in waarvoor parkeerterreinen en (onderhouds-)garages werden aangelegd. De kazernes voor een bataljon infanterie van Boost moesten nog op een andere manier worden aangepast. Die ene in-/uitgang door de poort in het hoofdgebouw was niet praktisch voor al die voertuigen, die elkaar daar niet passeren konden in verband met de beperkte breedte. Uit veiligheidsoogpunt is een tweede in-/ uitgang verstandig, deze werden dan ook aangelegd. De Duitse erfenis Tijdens de Tweede Wereldoorlog is er door de Duitse bezetter op grote schaal gebouwd in Nederland. Bij het grote publiek het meest bekend zijn de bunkers van de Atlantikwall. Maar dit is slechts een deel van het totaal. Het Nederlandse luchtruim was gevechtsterrein voor de Duitse- en geallieerde luchtmachten. Ten bate van de luchtoorlog versterkten de Duitsers bestaande vliegvelden, maar legden ook nieuwe aan. Een gaaf en tot heden bestaand voorbeeld van deze laatste categorie is het vliegveld Deelen, toen bekend als Fliegerhorst Deelen. Hier werden, goed gecamoufleerde, militaire gebouwen zoals werkplaatsen en legeringsgebouwen aangelegd die verrezen in wat de Duitsers beschouwden als een onopvallende en landelijke, boerderij-achtige stijl. Boerderijen met dikke betonnen muren en stalen luiken voor de ramen. De Duitsers kozen voor uitbreiding en nieuwbouw van kazernes in Nederland voor de in eigen land populaire traditionele vormgeving, die als Heimatschutzarchitektur (ook als Heimatschutzstil) omschreven wordt. Deze architectuurstroming was van het begin van de eeuw tot 1945 populair. Zij combineerde traditionele architectuur, gebaseerd op de Germaanse identiteit en cultuur, met moderne bouwwijzen. Binnen deze stroming was de Stuttgarter Schule het bekendst. Enkele stijlkenmerken zijn: daken met schuine kappen en het gebruik van plaatselijke materialen zoals baksteen en hout. Zowel qua opvattingen als materiaalgebruik heeft de Heimatschutzarchitektur grote overeenkomsten met het traditionalisme van de Delftse School. 16 Na de machtsovername in Duitsland door de nazi’s zouden deze op grond van enkele gedeelde culturele opvattingen deze stijl gretig omhelzen. Het was de associatie met het Derde Rijk waardoor deze bouwstijl nog lang na de oorlog het stempel “foute architectuur” droeg. De laatste jaren wordt deze stijl voor in Nederland onder Duitse bezetting gebouwde objecten, niet alleen militaire, ook samengevat als modern traditionalisme. In Duitsland wordt deze term echter niet gebruikt. Een naargeestig voorbeeld van Heimatschutz-architektur is het concentratiekamp Vught. De barakken van het kamp zijn tot ver na de oorlog nog gebruikt voor huisvesting van Molukkers. De bijhorende kazerne voor de SS werd na de oorlog opgesplitst in de Bredero- en de Lunetttenkazerne. Deze laatste kazerne vormt een opvallende verschijning, vier hoekvormige gebouwen zijn zodanig geplaatst dat ze een Duits kruis vormen. In Den Haag in 1942 bouwden de Duitsers als onderdeel van de Festung Clingendael de Juliana-kazerne (huidige naam). Veel bekender is de ook nu nog door de genie gebruikte Prinses Margrietkazerne in Wezep waarvan de bouw startte in 1940 naar Duits ontwerp. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen was lang niet het hele kazernebouwprogramma uit 1937 gerealiseerd. Een aantal kazernes, zoals de Westenberg- en SaxenWeimarkazerne, zou onder Duitse leiding volgens de oorspronkelijke plannen afgebouwd worden. Andere kazernes werden afgebouwd met gebouwen van Duits ontwerp. Het bekendste voorbeeld hiervan betreft de Willem George Frederikkazerne in Harderwijk (foto). Opvallend aan deze kazerne, maar dit geldt ook voor andere, is de architectonische rijkdom van de Duitse gebouwen met hun monumentale uitstraling. De bezetter leek uit te gaan van de stelling dat ze gekomen waren om niet meer te vertrekken. 17 Koude Oorlog, 1945 - 1990 Met de ondertekening van het NAVO-verdrag op 4 april 1949 nam Nederland definitief afscheid van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog stond vast dat deze de veiligheid van het land niet meer kon garanderen, dit kon alleen in samenwerking met bondgenoten. Na de Duitse capitulatie in 1945 verslechterden in hoog tempo de verhoudingen tussen de westerse geallieerden en de Sovjet Unie. Onenigheid over het beleid ten aanzien van Duitsland leidde tot de tweedeling in West- en Oost-Duitsland, gescheiden door het IJzeren Gordijn en de Berlijnse Muur. De Sovjet Unie steunde in Oost-Europese landen de communistische partijen die steeds meer macht verwierven. Deze landen werden al snel vazalstaten met een éénpartijsysteem onder de paraplu van de Sovjet Unie. In antwoord hierop besloten Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen in 1948 met het sluiten van het Pact van Brussel tot samenwerking op defensiegebied. Dit was de aanloop naar de oprichting van de NAVO in 1949. Lid werden de Verenigde Staten, Canada, de landen van het Pact van Brussel en enkele andere Europese landen. Toen West-Duitsland in 1955 tot dit verbond toetrad werd in reactie hierop door de Oost-Europese landen onder leiding van de Sovjet Unie, het Warschaupact opgericht. Een aantal crises in de verhoudingen tussen Oost en West volgden. De ernstigste was de Cuba-crisis in 1962 toen de Sovjet Unie raketten op Cuba stationeerde. Andere crises waren: Oost-Duitsland in 1953, Hongarije in 1956 en Tjecho-Slovakije in 1968. De wederopbouw van de Koninklijke Landmacht. Eind 1944, in het bevrijde Zuid-Nederland werd haast gemaakt met de wederopbouw van de landmacht. Men moest een bijdrage leveren in de eindstrijd met de Duitsers en mede zorgen voor het herstel van orde en rust in Nederland zelf. Ook werden er voorbereidingen getroffen voor Nederlands-Indië voor het geval de Japanners verslagen waren. De Japanse nederlaag vond een jaar eerder plaats dan verwacht en met het gelijktijdig uitbreken van de Indonesische vrijheidsstrijd kwamen de zaken in 18 een stroomversnelling. De oorlog in Nederlands-Indië/Indonesie is een verhaal dat verder buiten het bestek van dit relaas valt. De consequenties voor de landmacht waren echter hevig. De grootste inspanning werd in Azië verricht. Ondertussen verslechterden de verhoudingen in Europa zich in hoog tempo. De Koude Oorlog was geboren. Met het grootste deel van de landmacht in Nederlands-Indie was Nederland praktisch onverdedigd. Pas met het beëindigen van het Indonesisch conflict en het uitbreken van de Koreaanse oorlog in 1950, kreeg de militaire inspanning voor defensie in Europa een hogere prioriteit. In de voorgaande jaren was er zowel op materieel als personeel een zware wissel getrokken. Er was een enorm tekort aan kader, kazernes en oefenterreinen terwijl materieel grotendeels ontbrak. Voor de landmacht werd het Legerplan 1950 opgesteld dat voorzag in oprichting van een aantal parate, geoefende troepen. Over de precieze omvang van het leger bleef men vaag. De grote organisatorische problemen maakten realistische calculatie onmogelijk en het kabinet Drees weigerde het leger carte blanche te geven. Ondertussen speelden zich ook nog problemen af met de verdeelsleutel van het geld voor landmacht, marine en luchtmacht. Bij het uitbreken van de Koreaanse Oorlog stond het kabinet onder zware druk om de militaire inspanning drastisch op te voeren. Niet alleen het eigen parlement, ook de Verenigde Staten oefenden druk uit. De Amerikanen kwamen echter niet met lege handen en hielpen Nederland, zoals ook andere bondgenoten, via een bilateraal verdrag, het Mutual Defence Assistance Program (MDAP). Onder het MDAP kreeg de landmacht vrijwel al haar materieel van de VS: tanks, artillerie, verbindingsmiddelen, geniemateriaal en munitie. Ook werd de organisatievorm van Amerikaanse eenheden overgenomen. Uit de Tweede Wereldoorlog waren door de Nederlandse legerleiding enkele belangrijke lessen getrokken. De snelle nederlaag in mei 1940 leidde tot de conclusie dat het naoorlogse leger wezenlijk anders zou moeten zijn. De militairen die in 1940 de strijd aangingen waren deels te oud en grotendeels te weinig geoefend. Dit was de consequentie van het vooroorlogse dienstplichtsysteem. Hierin werden kleine lichtingen opgeroepen en slechts een korte periode geoefend. Om het leger op oorlogssterkte te brengen waren vele lichtingen reservisten nodig, van veelal oudere dienstplichtigen. Dit ging veranderen met de nieuwe Dienstplichtwet van 1948. Deze voerde een algemene dienst- en oefenplicht in en maakte meer herhalingsoefeningen voor afgezwaaide dienstplichtigen mogelijk. Ook op het gebied van oefenen zelf werden er drastische wijzigingen doorgevoerd. De duur van de eerste opkomst werd in 1951 tot 20 maanden verlengd en de opleidingstijd teruggebracht van twaalf naar acht maanden. Door al deze maatregelen kwamen er beduidend meer militairen die ook, in tegenstelling tot voor de Tweede Wereldoorlog, een 19 paraat leger vormden. De grote aantallen opgeroepenen leidden uiteindelijk tot een parate 1e en 4 e divisie en een mobilisabele 5e divisie. Eind jaren ‘50 schommelde de parate sterkte van de landmacht rond de 87.000 man. Dit alles vereiste grote inspanningen op het gebied van infrastructuur. Kazernes, munitiedepots, mobilisatiecomplexen en werkplaatsen moesten worden uitgebreid of nieuw worden gebouwd. Aanvankelijk “redde” men het met twee nieuwe zomerkampen bij Oirschot en Stroe, doch al snel werden deze voor permanente legering geschikt gemaakt. Dit was echter lang niet voldoende. Daarom werden in 1952 en 1953 vijf nieuwe kazernes opgeleverd te Steenwijkerwold, ‘t Harde, Nunspeet, Ermelo en Ossendrecht. Ieder hiervan geschikt voor de legering van 3000 tot 3200 man. Uiteindelijk was dit nog niet genoeg en volgde de bouw van een kazerne in Schaarsbergen. Ook werden moderne werkplaatsen voor Technische Dienst en Verbindingsdienst gebouwd in Milligen, Dongen, Soesterberg, Leusden en Utrecht. 20 Architectuur, 1951 - 1953 Uit de Tweede Wereldoorlog waren enkele kostbare lessen getrokken: een klein en slecht geoefend leger en politieke neutraliteit pasten niet in de nieuwe realiteit van de Koude Oorlog. Het parate leger werd drastisch uitgebreid. Om dit grotere leger te huisvesten waren meer en vooral grotere kazernes nodig. Begin jaren ‘50 zou er een nieuwe generatie kazernes voor de dan sterk groeiende landmacht gebouwd worden op locaties dicht bij oefenterreinen. Er werden vooral grote kazernes gebouwd met veel ruimte voor parkeerplaatsen en garages. De kazernes waren groot genoeg om een brigade, in vredestijd zo’n 2500 tot 3000 man, te huisvesten. Er waren twee redenen waarom besloten werd tot deze grootte. De eerste was dat een kazerne voor 3000 man nog juist overzien kon worden door één commandant. De tweede reden was dat er al een volledig door het Centraal Bouwbureau der Genie uitgewerkt systeem klaar lag, voor een keuken/eetzaal volgens het cafetariasysteem voor 3000 man en een volledig gerealiseerd ontwerp voor een kantine voor dezelfde sterkte. Er was haast met de bouw, de Koude Oorlog was in alle hevigheid los gebarsten. Op 15 juni 1951 werd de bouwopdracht voor legeringsruimte voor 15.000 man gegeven. Al op 17 maart 1952 moest de legeringsruimte voor 12.000 man, of wel vier kazernes, gerealiseerd zijn en voor de winter van 1952 de rest. Normaal zou voor de helft van het bouwvolume vier jaar staan, nu moest het inclusief winter in zeven maanden tijd. De opdracht tot ontwerp en realisatie ging naar het Centraal Bouwbureau der Genie, onder leiding van kolonel-ingenieur J.C. Stumphius. Net zoals vlak voor de Tweede Wereldoorlog bij de kazernes voor de grensbataljons, werd er een standaardontwerp gemaakt. Luitenant-kolonel J. H. Hoogendoorn gaf leiding aan het ontwerpproces. Het paviljoensysteem, dat de kazerne-ontwerpen voor de Tweede Wereldoorlog gedomineerd had, werd niet losgelaten. De legeringsgebouwen liggen naast de appèlplaatsen die weer centraal op het kazerneterrein liggen. Ieder gebouw was geschikt voor de huisvesting van 320 soldaten en 56 onderofficieren bij een normale bezetting. 21 De vooroorlogse kazernes waren altijd voor een specifieke gebruiker ontworpen, nu was niet meer bekend welke soort troepen er gelegerd zou worden. Aan alle (kazerne-)gebouwen werd daarom een zo groot mogelijke flexibiliteit gegeven. Functies werden nog verder gescheiden dan voorheen. Er kwam een eetzaal voor soldaten, een korporaalmess, onderofficiersmess en een officiershotel met mess, allemaal in aparte gebouwen. Voor vermaak een kantine en een filmzaal, sportaccomodaties en een kazerneziekenverblijf. Voor instructie een lesgebouw, talloze magazijnen, een overdekte pistoolschietbaan en een brandstofdepot. Het kazernecommando en de eventuele brigadestaf zetelden in een apart bureelgebouw. Qua legering van manschappen en accommodatie waren deze moderne kazernes een stap vooruit. Opvallend echter was dat er nog steeds gedoucht moest worden in badhuizen. Pas in de jaren ‘70 zouden er douches in de waslokalen van de legeringsgebouwen aangelegd worden. De fraaie stijl van de Interbellumkazernes was verleden tijd. Er werd gestreefd naar een sober uiterlijk, waarbij de vormgeving werd vereenvoudigd door de splitsing van functies. Het resultaat is echter niet lelijk en sluit aan bij de vormentaal die voor veel gebouwen uit die tijd toegepast werd: het Nieuwe Bouwen. Dit wordt ook wel breder aangeduid als functionalisme. Kenmerkend voor het Nieuwe Bouwen zijn: platte daken, strak vormgegeven, ritmische gevels en stalen kozijnen, -ramen en -deuren. Meer dan voorheen werden de kazernes ingepast in het landschap. Vanwege de haast onmogelijk in korte tijd te realiseren bouwopdracht, werd direct na het verstrekken ervan contact gezocht met enkele aannemers. 22 Deze richtten voor de grootschalige bouwwerkzaamheden de combinatie Midden Nederland N.V. op. Hierin werkten een zevental grote aannemers en ingenieurs-bureaus samen. Tevens waren er 80 onderaannemers en 1100 leveranciers bij de bouw betrokken. Omdat de tijd te kort was voor het Bouwbureau der Genie om alle tekeningen en bestekken zelf te maken, werd veel werk naar de aannemers doorgeschoven. Vanwege de tijdsdruk werd er gekozen voor skeletbouw. In Nunspeet en Steenwijkerwold werd het betonskelet in het werk gestort. Voor Ermelo, Ossendrecht en Schaarsbergen (later aan de bouwopdracht als zesde kazerne toegevoegd) werden prefab betonelementen gebruikt en staalskeletbouw voor ‘t Harde. Er werd zoveel mogelijk fabrieksmatig gewerkt zodat op de bouwterreinen minder arbeidskrachten nodig waren. Het kostte enige moeite in verband met de krappe arbeidsmarkt de benodigde 8000 bouwvakkers te vinden. De geplande opleveringsdata werden niet (overal) gehaald. Het was ook wel erg ambitieus. Nog niet geheel afgebouwde kazernes werden voor zover mogelijk al in gebruik genomen. Zo werd de nog niet voltooide legerplaats Ossendrecht ondermeer gebruikt voor de opvang van slachtoffers van de watersnoodramp in Zeeland ( februari 1953). Hoewel deze grote kazernes toen het passende en moderne antwoord waren op het gebrek aan legerplaatsen, zijn ze anno 2009 niet ongeschonden aan de reorganisatierondes van de landmacht ontkomen. Nunspeet is geheel afgebroken, evenals de veel kleinere maar in dezelfde stijl gebouwde Pontonnierskazerne in Keizersveer. Een groot deel van de Tonnetkazerne in ’t Harde is gesloopt en van nieuwe gebouwen voorzien, wat deels ook geldt voor Ermelo. Ossendrecht bestaat nog maar is gedeeltelijk verkocht en gedeeltelijk ongebruikt en afgesloten, wachtend op een nieuwe bestemming, waarschijnlijk sloop. Alleen Schaarsbergen is nog redelijk origineel. Het is goed mogelijk dat er uiteindelijk geen enkele kazerne van deze bouwstroom ongeschonden overblijft. De landmacht past ze aan en degene die afgestoten worden zijn, in tegenstelling tot de kazernes van voor de Tweede Wereldoorlog, geen gewilde objecten voor hergebruik. Ze zijn te groot, niet monumentaal en liggen tevens vanwege hun oefenterreinen, nogal ver buiten de bebouwde kom van de bijgelegen dorpen of steden. 23 Het eind van de Koude Oorlog Eind jaren ‘80, begin jaren ‘90 kwam toch nog, onverwacht door velen in het Westen, de instorting van de communistische regimes in Oost-Europa. Min of meer economisch aan de grond en al lang niet meer gelegitimeerd door hun burgers, kwam het tot een spectaculair einde aan de Sovjet overheersing van Oost-Europa. In Polen ontstond eind jaren ‘70 het vrije vakverbond Solidariteit dat de aanzet gaf tot de afkalving van de macht van het Poolse communistische regime. Eind 1989 stortte de DDR in na het in grote getale uitreizen van haar burgers via Hongarije en massademonstraties in alle belangrijke Oost-Duitse steden. De Muur viel en niet veel later werden beide Duitse staten, met toestemming van de vier vroegere bezettingsmachten, weer één land. Andere Oost-Europese landen volgden met het op vreedzame wijze afzetten van hun communistische machtshebbers. Tenslotte stortte ook de Sovjet Unie in en hief zichzelf in 1991 op. De kaart van Europa werd grondig gewijzigd. Het IJzeren Gordijn was verdwenen. De Sovjets, die grote aantallen militairen in Oost-Duitsland en andere Warschaupactlanden gelegerd hadden, trokken deze terug. Het Warschaupact werd opgeheven, geen van de voormalige vazalstaten wilde de militaire band met de voormalige “vriend” en bezetter handhaven. Via verdragen met het Westen werden troepen- en materieelreducties afgesproken. Het was nu mogelijk veel geld op defensie te besparen. De opbrengsten hiervan worden als vredesdividend omschreven. Ook in Nederland moest veel veranderen. Er was geen groot (dienstplichtig) leger meer nodig. Een kleiner leger werd in de politiek wenselijk geacht. Een leger dat beter toegesneden zou zijn voor optreden in kleinere conflicten en bij humanitaire rampen, uiteraard in samenwerking met bondgenoten. Defensie vond een nieuwe missie in de rommelige wereld van na de Koude Oorlog. Dienstplichtigen waren voor het optreden in die conflicten een hinderpaal. Volgens de Dienstplichtwet kunnen zij alleen vrijwillig buiten Nederlands- en bondgenootschappelijk grondgebied ingezet worden. Defensieminister Relus 24 ter Beek hakte de knoop door: de landmacht kromp, reorganiseerde en vormde zich om tot beroepsleger, dus zonder verdere inbreng van dienstplichtigen. Hiertoe werd de opkomstplicht opgeschort (de dienstplicht bestaat tot de dag van vandaag nog steeds). Een kleiner leger heeft minder infrastructuur zoals kazernes, mobilisatiecomplexen en oefenterreinen nodig. Dit kwam mooi uit want met de verkoop hiervan kwam geld vrij dat voor de ombouw en uitrusting van het beroepsleger gebruikt kon worden. Het was zelfs noodzaak want politiek Den Haag wilde steeds minder geld aan defensie uitgeven. Niet alleen onroerend goed, ook grote hoeveelheden materieel werden in de jaren ‘90 soms tegen bodemprijzen verkocht. Ook na deze tijd zou het proces van krimp niet stoppen. Anno 2012/2013 worden er onder druk van slechte economische omstandigheden en bezuinigingen eenheden opgeheven, materieel verkocht en kazernes afgestoten. 25 Herbestemming van kazernes Na de afstoting zijn er talloze mogelijkheden om kazernes een andere bestemming te geven. Kazernecomplexen zijn echter in tegenstelling tot losse gebouwen geen makkelijke objecten voor herbestemming en de weg er naar toe is vaak lang. Nederland kent talloze afgestoten kazernes die een nieuw leven begonnen zijn. Voor 1990 betrof het vooral kleinere kazernecomplexen in de binnensteden die hun bruikbaarheid voor de landmacht verloren hadden. Na het einde van de Koude Oorlog zouden ook grotere complexen, vaak aan de rand of zelfs ver buiten de bebouwde kom van dorpen en steden, afgestoten worden. De kazernes in de binnensteden waren vaak een waardevol onderdeel van hun omgeving en kregen zonder veel problemen monumentstatus, hoewel ook een aantal zondermeer gesloopt werd. Voor veel van deze kazernes zoals de Oranje-Nassaukazerne te Harderwijk (foto) lag wonen als herbestemming voor de hand. Maar ook zien we een nieuwe functie als onderwijsinstelling, bijvoorbeeld de Cavaleriekazerne in Amsterdam die een school voor beeldende kunsten werd, of als politiebureau zoals de Koudenhornkazerne te Haarlem. Herbestemming is een begrip dat op verschillende manieren gebruikt wordt, de meest heldere omschrijving en hier als zodanig gebruikt is: het hergebruiken van een gebouw of complex door er een nieuwe functie aan te geven. Ook is het een verzamelbegrip dat het totale proces van ideeënvorming (soms al voor leegstand) tot ingebruikname dekt. 26 Na 1990 zou de landmacht fors inkrimpen en reorganiseren waarna vele kazernes leeg kwamen te staan toen de daar gelegerde onderdelen opgeheven werden of overgeplaatst. De kazernes die na 1990 afgestoten werden zijn vrij omvangrijk en minstens geschikt om een onderdeel op bataljonsgrootte te huisvesten, dat wil zeggen 600 tot 800 man met bijhorend voertuigenpark. In tegenstelling tot de veel eerder afgestoten kazernes is hier vaak sprake van een behoorlijke oppervlakte, waarbij legerings- en bureelgebouwen, eetzalen en kantines aangevuld worden met (onderhouds-)garages, losse magazijnen en parkeerplaatsen. Vaak is er een sportaccommodatie ter grootte van minstens één voetbalveld aanwezig en soms een losse sporthal. Indien een kazerne vrijkomt zijn er drie mogelijkheden die op het eerste oog een open deur lijken. De kazerne wordt (grotendeels) intact gelaten, gesloopt of een status tussen deze beide uitersten in. Het nagenoeg intact laten en compleet overnemen van kazernes kwam in de jaren ’90 veelvuldig voor. Grote stromen asielzoekers moesten gehuisvest worden en wat was er dan beter geschikt dan een kazerne die ingericht is voor legering en verzorging. Na het afnemen van de asielzoekersstroom kwam een deel van deze kazernes weer leeg te staan en was er hernieuwd de vraag wat ermee te doen. Een complex kan ook een korte overgangsperiode andere gebruikers herbergen zoals de Frederik Hendrikkazerne te Venlo anno 2010, die als tijdelijke huisvesting door de gemeente Venlo wordt gebruikt. Het andere uiterste is complete afbraak, twee redelijk moderne kazernes in Nunspeet en Keizersveer uit de jaren ’50 van de 20e eeuw overkwam dit. Zij werden herontwikkeld als natuurgebied en industrieterrein. Omdat geen van beide in de bebouwde kom lag en er geen monumentstatus was, stuitte de afbraak niet op problemen en veel weerstand. Vanuit het oogpunt van herbestemming is de categorie kazernes die tussen de twee bovengenoemde uitersten invalt het interessantst. Hier moeten keuzen worden gemaakt omdat er gebouwen (en soms beplanting) blijven staan die een nieuwe functie moeten krijgen en die ideaal gezien harmonisch ingepast moeten worden tussen nieuwe bebouwing. Momumentstatus Eén van de allereerste kazerne die afgestoten werd (1992) na het einde van de Koude Oorlog was de Ripperdakazerne in Haarlem. Het betrof hier een eind 19e eeuwse, monumentale kazerne van het lineaire type met talloze bijgebouwen. Die waren deels zo oud als de kazerne, maar ook van een veel jonger datum. Gelegen in Haarlem Noord op loopafstand van het station lag de kazerne op waardevolle grond. De eerste plannen waren voor totale sloop. Alleen een één-tweetje van de kazernecommandant en de burgemeester van Haarlem voorkwam dit. Gespaard werden het hoofdgebouw en voormalige stallen/garages en manéges, de oorspronkelijke 19e eeuwse kazerne. Jongere 27 gebouwen werden gesloopt. Dit voorbeeld laat zien hoe toevallig het is dat wat nu monumentstatus heeft, net zo makkelijk gesloopt hadden kunnen worden. Wat zijn de criteria voor het toekennen van (rijks-)monumentstatus? Immers niet alles kan bewaard worden, maar hoe bepaal je wat waardevol is om het dan wel te beschermen? Om een erkende status te krijgen als rijksmonument moet het minstens 50 jaar oud zijn, van algemeen belang zijn, wegens schoonheid of van betekenis zijn voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde hebben. Dit is nog vrij algemeen en wordt verder aangevuld met criteria als bouwstijl en de gebruikte bouwtechniek. Voor kazernes, maar ook andere objecten, wordt een selectie gemaakt van wat beschermenswaardig is waarbij verder gekeken wordt naar stedenbouwkundige- en ensemblewaarde, gaafheid, herkenbaarheid en zeldzaamheid. Aan de hand van deze criteria is het verklaarbaar dat monumentaal ogende gebouwen die elders ook voorkomen gesloopt worden en onopvallende gebouwtjes gespaard. Als er aan een kazerne of delen ervan geen rijksmonumentstatus is verleend door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, ligt het aan de betreffende gemeente of provincie hoe waardevol zij dit complex achten en hoe ze dit willen beschermen. Dit kan door het toekennen van de status als gemeentemonument of provinciaal monument, of door een slag om de arm te houden door (een deel van de) gebouwen de status van karakteristiek pand te geven. Een gebouw met deze laatste status kan gespaard worden maar ook als het moeilijk inpasbaar is in de herbestemming van het geheel alsnog gesloopt. Als er geen monumentstatus is verleend is volledig slopen economisch gezien vaak het verstandigst. Bij sloop zijn er tevens geen belemmeringen meer voor een geheel nieuw ontwerp dat ook sneller gerealiseerd kan worden. Herbestemming geeft echter de mogelijkheid een tastbare herinnering te bewaren en bovendien hebben oude gebouwen vaak een kwaliteit die met nieuwbouw dikwijls niet te behalen is. Ook projectontwikkelaars hebben dat onderkent en ontdekt dat veel kazernegebouwen goed te herontwikkelen zijn als woningen/appartementen en, zeker in economisch goede tijden, makkelijk te verkopen. Een deel van het koperspubliek valt op wonen in een gebouw met 28 historie. Tevens geldt hoe dichter complexen als kazernes, maar ook industrieel erfgoed, tegen de stadsrand aanliggen of zelfs er binnen hoe geliefder ze zijn voor herbestemming. De locatie is bepalend voor het exploitatieresultaat. Herbestemming, een zaak van lange adem Voordat een hoogwaardigheidsbekleder het lint doorgeknipt ter ere van de plechtige opening, is er vaak een flinke tijd verstreken nadat de oorspronkelijke gebruiker de deur voor het laatst achter zich dicht trok. Kazernecomplexen zijn net als industrieel erfgoed van een andere orde dan een losstaand gebouw ergens in de binnenstad. Het duurt vaak jaren voordat er een nieuwe bestemming gevonden is voor een leegstaande kazerne, dit is eerder regel dan uitzondering. Leegstand, maar ook de periode daarvoor, is de fase waarin men plannen ontwikkelt en financiering zoekt. In deze fase wordt een kazerne meestal beschermd tegen vandalisme door tijdelijke bewoners, vaak een antikraakwacht. Er zijn allerlei fasemodellen ontwikkeld om planmatig herbestemmingen te kunnen uitvoeren, ze beslaan alle de periode na het verlaten van een object door de laatste gebruiker tot en met de oplevering na de uitgevoerde herbestemming. In deze modellen wordt geïnventariseerd wat de mogelijkheden en moeilijkheden zijn. Er wordt gekeken naar wat bewaard kan worden, en moet worden ingeval van monumentstatus, dit alles wordt onderworpen aan een bouwtechnische evaluatie. Wat is de staat van deze gebouwen, zo zijn betonnen gebouwen met betonrot lastige kandidaten voor hergebruik. Er wordt kritisch gekeken naar de te verwachte kosten. Achterstallig onderhoud kan kostenverhogend werken en de monumentstatus vormt soms ook een probleem. Meestal wil men het gevelbeeld behouden in combinatie met architectonische details. Dit levert meestal geen moeilijkheden op maar dat wordt anders als er restricties aan de binnenkant gesteld worden of als er specifieke materialen worden voorgeschreven, dit kan kostenopdrijvend werken. De aanwezigheid van asbest en/of bodemvervuiling kan voor onverwachte verrassingen zorgen. Vast onderdeel van een fasemodel is de analyse van de stedebouwkundige opzet van de omgeving. Bij de analyse hiervan kijkt men ondermeer naar de in de toekomst te verwachten parkeer- en verkeersproblemen. 29 Aan de hand van deze analyses worden plannen ontworpen. Soms in de vorm van een wedstrijd waaraan verrassend veel verschillende bureaus kunnen deelnemen. Voor de herbestemming van de Constant de Rebequekazerne in Eindhoven werden maar liefst 70 plannen ingezonden. Herbestemming is ook een economisch proces en kan duurder uitvallen dan sloop en nieuwbouw. Er moet een balans gevonden worden tussen investeren en ‘incasseren‘. Ideeën worden niet alleen getoetst op technischeen cultuurhistorische haalbaarheid, maar ook op financiële en economische. Marktonderzoek speelt hierbij een belangrijke rol. Bij het hele proces zijn veel verschillende bedrijven en instanties betrokken, omwonenden worden ook als partij hierin gezien. Niet iedereen in dit proces heeft dezelfde belangen en onderlinge afstemming vraagt geduld. Dan nog hoeft dit niet tot het gewenste resultaat te leiden waarna marktpartijen zich alsnog terug kunnen trekken en men weer terug is bij stap 1. Herbestemming gerealiseerd, maar ook geslaagd? De meer dan 40 op de website voorkomende kazernes kennen een verscheidenheid van herbestemmingen. Al genoemd zijn: wonen, bedrijventerrein, natuurterrein en asielzoekerscentrum. Maar ook zijn twee kazernes verbouwd tot winkelcentra, twee zijn er gevangenis geworden en een ander gesloten jeugdinrichting. Ook een herbestemming als opleidingsinstituut is populair, legeringskamers zijn qua grootte zeer geschikt als leslokaal. De meest voorkomende herbestemming is wonen, eventueel met gebruik van sommige kazernegebouwen in een andere functie. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van het hoofdgebouw van de Chassékazerne (Breda) als museum en het hoofdgebouw van de Cort Heijligerskazerne (Bergen op Zoom) als medisch centrum. Op de als winkelcomplex hergebruikte Boreelkazerne (Deventer) zijn ook woningen gerealiseerd. Wat is nu geslaagd als herbestemming en wat niet? Een voormalig onderofficier die op de Chassékazerne gediend had was van walging over de nieuwe opzet 30 met grote woongebouwen en vrijwel totale sloop van alles wat hem vertrouwd was, al snel weer weg gegaan. De plaatselijke postbode vond het weer wel mooi en allerlei (vak-)publicaties laten zich lovend uit. Maar wat zijn behalve de gevoelens van nostalgie en een idee van “wel mooi” de meetlatten waarmee een herbestemming beoordeeld kan worden en in het bijzonder die van een kazerne? In de literatuur over herbestemming zijn diverse criteria te vinden: 1. 2. 3. 4. 5. Past de nieuwe bestemming bij het gebouw/complex. Handhaving van architectonische waarden. Handhaving van de cultuurhistorische waarden. De relatie met de directe omgeving, hoe past het hierin. Economische waarde, genereert de nieuwe bestemming voldoende inkomsten. 6. Handhaving van de ensemblewaarde. 7. Emotionele- of herinneringswaarde. Punt 6 is het echte pijnpunt voor herbestemde kazernes. Een kazerne is een geheel van gebouwen die in relatie met elkaar staan. Alleen de krenten uit de pap pikken door de monumentale gebouwen te hergebruiken en de rest te slopen, verstoort de samenhang en laat de resterende gebouwen verweesd achter tussen nieuwe bebouwing. Alleen te midden van andere originele gebouwen behouden zij hun betekenis. Dit is vooral het geval bij kazernes die volgens het paviljoensysteem gebouwd zijn. Het betekent niet dat alles gespaard moet worden. Punt 7 is wat de hierboven vermelde onderofficier bij de Chassékazerne bedoelde, wat voor gevoel roept een herbestemde kazerne op bij iemand die er gewoond en gewerkt heeft, maar ook bij omwonenden waarvoor het een gewaardeerd onderdeel van hun omgeving was. Vaak is de dreiging van sloop juist voor omwonenden aanleiding om gebouwen hiervoor te behoeden. Een aantal voormalige kazernes nader bekeken en beoordeeld op de zeven boven genoemde criteria De Adolf van Nassaukazerne in Zuidlaren werd gebouwd in 1938 en opgezet volgens het paviljoensysteem. Op het hoofdgebouw na, waarin nu kleinere dienstverlenende bedrijven zitten, afgebroken ten bate van woningbouw. 31 1. De nieuwe bestemming van het hoofdgebouw past bij het militaire multifunctionele hoofdgebouw waarin ondermeer burelen waren. Wonen is geen vreemde bestemming voor de vrijgekomen ruimte waar o.a. vier legeringsgebouwen stonden. 2. Door verregaande afbraak resteert alleen de architectonische waarde van het hoofdgebouw dat qua uiterlijk nagenoeg ongewijzigd is. 3. De sloop leidt tot aantasting van de cultuurhistorisch waarde. 4. De nieuwe opzet past in de omgeving die uit woonwijken bestaat. 5. Vermoedelijk voldoende economische waarde, er is geen zichtbare leegstand in hoofdgebouw. Geen grote hoeveelheden Te Koop-bordjes in de woonwijk. 6. Van de ensemblewaarde is niets over, één gebouw kan geen ensemble vormen. 7. Met het resterende gebouw als façade is het straatbeeld redelijk intact, waarschijnlijk voldoende voor omwonenden. Voormalige gebruikers zullen hier mogelijk anders over denken. Conclusie: aardig maar onopvallend woonwijkje dat qua bouwstijl niet aansluit bij het hoofdgebouw, dit laatste wordt waarschijnlijk succesvol geëxploiteerd. Er is een te grote aantasting van architectonische- en cultuurhistorische waarden en een volkomen teloorgang van de ensemblewaarde om deze herbestemming geslaagd te kunnen noemen. De Willem Georg Frederikkazerne te Harderwijk wordt tegenwoordig gebruikt voor vooral praktische opleidingen in wegen waterbouw en woningbouw. De monumentale gebouwen zijn gespaard en worden hergebruikt voor ondermeer onderwijs, logies en bedrijven. Een flink deel van het terrein is heringericht voor gebruik van zware machines. 1. De nieuwe bestemming, opleidingen en huisvesting, past goed bij het complex en sluit nauw aan bij die van de vorige gebruiker. 2. De architectonische waarde is intact, er is nieuwbouw verrezen die geen afbreuk doet en de gevelbeelden zijn nagenoeg onaangetast. 3. De cultuurhistorische waarde is bewaard. 32 4. De herbestemming past in de omgeving. 5. Vermoedelijk voldoende economische waarde, de huidige gebruiker is tevreden en zou zelfs meer aangrenzende grond willen kopen van Defensie. 6. De ensemblewaarde is onaangetast. 7. Het complex heeft zelfs nog kazernesfeer wat verrassend genoeg meestal ongebruikelijk is bij herbestemde kazernes. Er valt veel te herkennen voor oud-gebruikers. Conclusie: geslaagde herbestemming, vooral door goed passende nieuwe activiteiten en het slim gebruik van bestaande gebouwen. Ook andere tot opleidingsinstituut herontwikkelde kazernes zijn over het algemeen goed geslaagde herbestemmingen. De Boreelkazerne in Deventer. Na jaren leegstand en verwaarlozing is deze kazerne daterend uit 1847 gesloopt op het hoofdgebouw in neoromaanse bouwstijl na. De vrijgekomen ruimte is herontwikkeld tot lifestyle center met wonen, winkelen en amusement. Het hoofdgebouw wordt in 2011 opgeleverd na een forse verbouwing die het geschikt maakt voor winkels en (dienstverlenende) bedrijven. 1. De nieuwe activiteiten zoals winkelen en amusement sluiten niet aan bij het vorige gebruik. 2. Door sloop resteert alleen de architectonische waarde van het hoofdgebouw. Dit blijft uiterlijk zoveel mogelijk origineel, het interieur wordt wel drastisch aangepakt. 3. De cultuurhistorische waarde is door teloorgang van de overige bebouwing sterk aangetast. 4. De herbestemming past slecht in de omgeving. Winkeliers uit de omgeving hebben voor realisatie tevergeefs geprotesteerd tegen in hun ogen oneerlijke concurrentie. Het uiterlijk van de nieuwbouw met zijn vele grote reclame-uitingen is een aanfluiting en past slecht zo dicht tegen de historische binnenstad aan. De nieuwbouw past ook slecht bij de stijl van het hoofdgebouw, de dakhoogtes van oud en nieuw zijn wel min of meer gelijk. 5. Over succesvolle exploitatie is geen uitspraak te doen. Wel heeft men jaren 33 gewacht met de laatste activiteit, de herontwikkeling van het hoofdgebouw, waarvoor men maar moeizaam nieuwe gebruikers kon vinden. 6. Handhaving van ensemblewaarde. Het betrof hier geen kazerne volgens het paviljoensysteem maar één waar in de loop der jaren gebouwen aan toegevoegd werden, maar ook weer verdwenen. Echter door totale sloop van de overige gebouwen staat het hoofdgebouw nu als een vreemde eend in de bijt naast lelijke nieuwbouw. 7. Hier kan geen enkele (oud) militair die de kazerne kende in beter jaren gelukkig mee zijn. Conclusie: mislukte herbestemming die het restant van de kazerne, dat alleen is blijven staan als gevolg van de monumentstatus, geen recht doet. Ook de als outletcenter herontwikkelde Ernst Casimirkazerne in Roermond is als herbestemming mislukt te noemen. Beter was het geweest als deze beide kazernes helemaal afgebroken waren in plaats van deze treurige vertoningen. Tot slot Kazernecomplexen zijn door hun grootte moeilijke kandidaten voor herbestemming, of er nu monumentstatus is of niet. Veel hangt af van hun locatie maar zelfs als die optimaal is, zoals bij de dicht tegen de binnenstad van Deventer aan gelegen Boreelkazerne, dan nog kan het jaren duren voor er een “passende” herbestemming gevonden is. Niet alle herbestemmingen zijn succesvol te noemen, al moet erkend worden dat de beoordeling ook afhangt van de positie van de beoordelaar. Een projectontwikkelaar heeft nu een keer een ander uitgangspunt dan een buurtbewoner of iemand die het geheel door een cultuurhistorische bril bekijkt. Voor een kazerne geldt dat een herbestemming als asielzoekerscentrum het beste is, uit het oogpunt van haast volledig behoud, wat hem kan overkomen. Ook herbestemming als opleidingsinstituut levert behoud op een herkenbare manier. Dit geldt meestal ook voor een nieuwe functie als woningbouw. Een kazerne herontwikkelen tot winkelcentrum is vanuit het oogpunt van herinneringswaarde een absolute afknapper, net zo groot als volledige sloop. Maar niet alles valt te bewaren en (gedeeltelijke) afbraak is niet altijd te vermijden. Niet vergeten moet worden dat de oorspronkelijke eigenaar, Defensie, in veel gevallen ook weinig zachtzinnig omspringt met haar eigen vastgoed. In de loop der jaren zijn er prachtige gebouwen op kazerneterreinen gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw met maar weinig esthetische kwaliteiten. 34 Bronnen: van den Beemt, F.H., Boekema, D., Thijssens, K.K.(red.), 300 Jaar bouwen voor de landsverdediging, uitgave: Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen 1988 Blijdensteijn, R., Stenvert, R., Bouwstijlen in Nederland 1040-1940, Uitgeverij SUN 2000 Bosma, K., Mekking, A. e.a.(red.), Bouwen in Nederland. 600-2000, Nai Uitgevers 1993 Bruch J., Een eeuw Nederlandse architectuur. 1880/1990, Nai Uitgevers 1993 Bruijn J.R., Wels C.B.(red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland, 1550-2000, Balans 2003 Dolné, E.M., Kazernegebouwen in Nederland. Bouw, ontwikkeling en kunsthistorische aspecten. Parade 1993 nr. 1, pag. 6-24 van Geijn, A.J.M., Herbestemming, Theorie vs Praktijk, Masterthesis Architectuurgeschiedenis en Monumentenzorg, Universiteit van Utrecht, 6 juli 2007 Havenaar, R., Van Koude Oorlog naar nieuwe chaos (1939-1993), uitgeverij G.A. van Oorschot 1993 Hoffenaar, J., Schoenmaker, B., Met de blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990, SdU 1994 de Jong, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. Deel 1, Staatsuitgeverij 7e druk Kerkhof, A., Boostkazernes, omschrijving en waardebepaling, BK-architecten, februari 2004 Klinkert, W., Het Vaderland Verdedigt. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland. 1874-1914, uitgave: Sectie Militaire Geschiedenis 1992 Kruidenier, M., Dwarsblik Militaire Kazernes 1850-1940, De Onderste Steen, 2003 Kruidenier, M., Militair erfgoed, categoriaal onderzoek wederopbouw 1940-1965 Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, Zeist 2007 35 Midden Nederland, N.V., 1951-1953, uitgave N.V. Midden Nederland, z.j. Nelissen, N.J.M., Smits, J., Bogie, M.J.S., Voorzee, J., Herbestemming van grote monumenten: een uitdaging!, Stichting Pandenbank Noord-Brabant, 1999 Nationaal Restauratiefonds, Monumenten en Herbestemmen, jaarthema 2008 Oosterboer, F., 19e eeuwse kazernebouw in Nederland. Types, gebruikers en ontwikkelingen, jeoudekazernenu.nl, 2011 Schukking, W.H., De historische ontwikkeling van den kazernebouw ( 2 delen), Militaire Spectator 1933, deel 1: pagina 76-84, deel 2: pagina 145-152 Stedebouw & Architectuur, Zes vragen over herbestemming, nr. 7, 2007, pag 40-41 Technische Adviescommissie Algemene Rekenkamer, Rapport betreffende de bevindingen van de commissie ten aanzien van het bouwen van een vijftal kazernementen door de N.V. Midden Nederland voor het Ministerie van Oorlog, Den Haag december 1953 de Wolf, J.J., De voorbereidingen van de bouw van 16 infanteriekazernementen (“Boost-Kazernes”) in 1937/38, Genie, augustus 1961, pag. 148-160 36
© Copyright 2024 ExpyDoc