onderzoek-verandering-conusweerstand-en

BiBUOTMeew
RUKSLMfcr-i-aaT V O O R oe
IvISSte-. t L M t t h U - ' O U D t H S
W E R K D O C U M E N T
ONDERZOEK VERANDERING CONUSWEERSTAND
EN VERANDERING GRONDMECHANISCHE GROOTHEDEN
LELYSTAD
door
i n g . W. v a n
1978-26 Ado
Dijk
oktober
1 1761
IENST
9310
V O O R DE
IJSSELMEERPOLDERS
SMEDINGHUIS
LELYSTAD
- 1 -
Inleiding
In de Zuidelijke IJsselmeerpolders is het gebruikelijk om in gebieden,
waar in de toekomst stedebouwkundige activiteiten plaatsvinden, grondmechanisch onderzoek te verrichten.
Voor het droogvallen van de polders heeft ook al enie erondmechanisch
onderzoek plaatsgevonden, maar dit onderzoek is erg summier geweesc.
Het geeft globaal enige indruk omtrent de gesteldheid van de grond ter
plaatse.
Direct na het droogvallen van de polder vindt zo spoedig mogelijk meer
algemeen verkennend grondmechanisch onderzoek plaats.
In de beginfase van de polder bestond dit onderzoek voornamelijk uit
sonderingen en boringen, aangevuld met laboratoriumonderzoek.
De sonderingen werden veelal in raaien, parallel aan sloten en tochten,
uitgevoerd, terwijl de boringen meer verspreid werden gemaakt. Om de
samenstelling van de slappe lagen (= het holocene pakket) vast te stellen werden guts-boringen gemaakt en om monsters uit het holoceen te verkrijgen, worden zgn. puls-boringen (Ackermann steekboringen) uitgevoerd.
Het laboratoriumonderzoek op grondmonsters werd toen nog uitgevoerd door
het Laboratorium voor Grondmechanica te Delft.
Tegenwoordig worden nog steeds sonderingen en boringen uitgevoerd ten
behoeve van het algemeen verkennend grondmechanisch onderzoek, alleen
is de opzet enigszins gewijzigd. De sonderingen worden nu uitgevoerd in
de snijpunten van een kruisnet dat over het betreffende gebied is gelegd.
Bovendien is de sondeerapparatuur ook gewijzigd; momenteel worden sonderingen niet meer uitgevoerd met een handsondeerapparaat maar met een
hydraulisch sondeertoestel. Bovendien wordt ook meer en meer gewerkt
met een elektrische conus naast de mechanische conus.
Het boorwerk is in feite weinig veranderd. Het laboratoriumonderzoek
vindt thans ook plaats door de Rijksdienst.
. Het resultaat van het algemeen verkennend grondmechanisch onderzoek
werd en wordt verwerkt tot diverse kaarten zoals bijv. funderingsdiepte
kaarten, ontgravingsdiepte kaarten, diepte pleistoceen kaarten en maaiveldhoogte_ kaarten. Bovendien worden aan de hand van de gegevens van
het verkennend onderzoek zettingsprognoses gemaakt veelal voor het geval het gebied opgehoogd wordt met 1 m zand.
Alhoewel deze kaarten niet zo nauwkeurig zijn dat zij een grondmechanisch onderzoek ten behoeve van een bepaald bouwwerk overbodig maken,
zijn deze kaarten toch zeer nuttig voor het verkrijgen van een algemeen
inzicht.
Zij verschaffen de diverse afdelingen van de Rijksdienst informatie ten
behoeve van de infra-structurele werken en de woningbouw. Maar ook aan
derden (b.". beleggingsmaatschappijen en particulieren) kan op adequate
wijze informatie over de bodemgesteldheid worden verstrekt.
Omdat het eerste verkennend grondmechanisch onderzoek vlak na het droogvallen van de polder plaats vond en er sindsdien allerlei processen in
de polderbodem zijn opgetreden, deed zich de vraag voor of de door het
grondmechanisch onderzoek bepaalde grondconstanten als gevolg van deze
processen aanwijzingen onderhevig waren.
Uit incidentele vergelijkingen van sonderingen uit 1967 en uit 1976 was
de indruk ontstaan dat de sonderingen uit 1967 veel lagere waarden te
zien gaven dan de sonderingen in 1976.
A.I./27-2-'78/437
- 2 •-
Om dit te onderzoeken is een deel van het eerste (in 1963/64) verkennende grondmechanisch onderzoek in Lelystad opnieuw uitgevoerd. (in 1976)
Het betreft hier sonderingen en puls-boringen (Ackermann steekboringen)
waarbij grondmonsters zijn genomen uit dezelfde lagen als destijds is
gedaan.
In het eerste deel van dit rapport komen de resultaten van het sondeer
onderzoek tersprake, terwijl in het tweede deel de resultaten van de
boringen en het laboratorium onderzoek worden behandeld.
Sondeeronderzoek
^-.-.!:_Y§D_ll££_2D-i£E52--b
Het in de jaren 1963 en 1964 uitgevoerde sondeeronderzoek strekte zich
onder meer uit over de kavels A 23, A 29, A 74, A 75, A 76, A 77, A 90,
A 91, A 99, A 59, A 60 en A 61, zoals is aangegeven op bijl. 0.
Het is wellicht vreemd dat het sondeeronderzoek voor een deel heeft
plaatsgevonden in een gebied waar Lelystad uiteindelijk niet is gebouwd
en ook niet gebouwd zal worden. Als reden hiervoor kan worden gegeven
dat het destijds het plan was dat Lelystad meer naar het noorden toe
gebouwd zou gaan worden.
Dat dit niet gebeurd is, is voor het vergelijkend sondeeronderzoek een
gunstige bijkomstigheid, omdat een stedebouwkundige ontwikkeling daar
ter plaatse een herhaling van het eertijds uitgevoerde sondeeronderzoek
bijna onmogelijk zou hebben gemaakt.
De oorspronkelijke terreingesteldheid zou dan bovendien sterk zijn gewijzigd door het ophogen met zand, van deze voor het onderzoek gunstige
omstandigheden is dankbaar gebruik gemaakt.
Het sondeeronderzoek heeft plaatsgevonden in de bovengenoemde kavels,
waarbij zoveel mogelijk is getracht op dezelfde plaatsen als destijds
en met het zelfde materieel sonderingen te maken.
Het sondeeronderzoek
In het begin van het verkennende grondmechanisch onderzoek werden de
maaiveldhoogten ter plaatse van de sonderingen nog niet opgenomen.
Het holoceen is aan inklinking onderhevig en deze twee gegevens maken
het onmogelijk om de sondeerwaarden in het holoceen van destijds te
vergelijken met de sondeerwaarden van 1976.
Een bijkomstigheid hierbij is bovendien dat in het holoceen nauwelijks
enige sondeerweerstanden worden gemeten. Zodat ook de absolute verschillen klein zijn.
Het vergelijkende sondeeronderzoek beperkt zich dan ook tot de sondeerwaarden zoals deze in het Pleistoceen worden gemeten.
Uitgangspunt hierbij is wel dat de begin diepte van het pleistoceen
sinds 1963 niet van hoogte is veranderd.
Toegegaste_sondeeraggaratuur
De bij het sondeeronderzoek in 1963 en 1974 toegepaste sondeerapparatuur
bestaat uit het zgn. handsondeerapparaat en het hydraulische sondeerapparaat.
Bij beide typen is gesondeerd met de zgn. mechanische mantel conus.
Op bijlage 1. is deze conus getekend, zowel in ingeschoven als uitgedrukte toestand.
Met deze conus worden mechanische sonderingen gemaakt, d.w.z. dat de
druk die door de grond op de conus wordt uitgeoefend, door binnenstangen
- 3 -
wordt overgebracht naar een bovengronds meetlichaam, dat d.m.v. een manometer de conusweerstand aangeeft.
Bij het in de grond drukken van de conus worden steeds sondeerbuizen
met binnenstangen op elkaar geschroefd. Om de conusweerstand op een bepaalde diepte te meten wordt de conus in ingeschoven toestand naar die
diepte gedrukt, waarna de conuspunt door de binnenstangen wordt uitgedrukt en de conusweerstand wordt afgelezen.
Bij het handsondeerapparaat gebeurt het in de gronddrukken van de conus
met handkracht. Bij het hydraulische sondeerapparaat gebeurt dit met
behulp van motorkracht.
Het handsondeerapparaat bestaat in grote lijnen uit een stalen frame,
waarin zich een windwerk bevindt dat het mogelijk maakt de sondeerbuizen de grond in te drukken. Omdat het apparaat zelf niet voldoende tegendruk kan leveren wordt gebruik gemaakt van grondankers.
Bij het sondeeronderzoek is naast bovengenoemde versie van het handsondeerapparaat ook gebruik gemaakt van hetzelfde soort apparaat maar nu
gemonteerd op een terrein voertuig genaamd de Weasel.
Bij het hydraulische sondeerapparaat wordt de handkracht vervangen door
motorkracht en gebeurt het in de gronddrukken van de buizen hydraulisch
met een constante snelheid (2 cm/sec).
Bij het sondeeronderzoek van 1963-'64 stond het apparaat gemonteerd in
een zware truck. (De G.M.C. )
Bij het sondeeronderzoek in 1976 is voornamelijk gebruik gemaakt van het
hydraulische sondeerapparaat. Een aantal sonderingen is bovendien uitgevoerd met het (losse) handsondeerapparaat.
Omdat het hydraulische sondeerapparaat van de G.M.C. is omgebouwd voor
de elektrische Fugro-conus is bij het sondeeronderzoek in 1976 gebruik
gemaakt van de sondeerapparaten zoals deze staan opgesteld in een zware
truck (REO) en in een terrein voertuig ( Ratrac). De technische uitvoering van deze apparatuur is wel anders dan die van de G.M.C. van destijds, maar de uiteindelijke resultaten zijn bij gebruik van hetzelfde
type conus in theorie niet anders.
Doordat de sonderingen in 1963 en 1964 ingemeten waren ten opzichte van
vaste punten, was het mogelijk de sonderingen in 1976 op nagenoeg dezelfde plaatsen uit te voeren.
De keuze voor het gebruik van de REO of Ratrac was alleen afhankelijk
van de toestand waarin het terein zich bevond. Het terrein is thans gedeeltelijk voor agrarische en gedeeltelijk voor recreatieve doeleinden
in gebruik.
Het agrarisch gebruikte terrein was gedeeltelijk ingezaaid en daar veroorzaakt de Ratrac nauwelijks enige schade: de REO daarentegen wel.
Zo ook in de recreatieve terreinen. De REO is alleen ingezet in de nog
niet ingezaaide kavels.
¥2™2E-ii2&_22£2—D:.
De eerste verwerking van de gegevens heeft gedeeltelijk met de hand en
gedeeltelijk met de HP 35 tafelcomputer plaatsgevonden. De bewerking
komt hierop neer dat van alle overeenkomstige sonderingen uit 1963-'64
- l i -
en uit 1976 over dezelfde diepte in het pleistoceen telkens om de 20 cm
het quotient is bepaald van de conusweerstand 1976 - 1963-'64. Deze
quotienten zijn per sonderingspaar gemiddeld. Is dit gemiddelde groter
dan 1 dan wil dat zeggen dat de conusweerstand in 1976 gemiddeld groter
is dan 1963—*64. Als het gemiddelde kleiner is dan 1, dan is de conusweerstand in 1976 t.o.v. 1963—'64 afgenomen.
Door deze quotieten grafisch uit te zetten, kan vrij eenvoudig worden
vastgesteld in hoeverre de conusweerstand is toe- of afgenomen en hoe
het verloop hierin is.
Op bijlage 2 t/m 15 is per kavel en per gebied berekend hoe procentueel
het verloop is van de gemiddelde quotienten van de conusweerstand in
1976 en in 1963-'64. Althans voor zover het hier de conusweerstanden
in het pleistocene zand betreft.
Op de verticale assen zijn de percentages van het totaal aantal sonderingen per kavel of per gebied uitgezet, terwijl op de horizontale as
het gemiddelde quotient van de conusweerstand 1976 - 1963-'64 is getekend.
Uitgaande van een meetnauwkeurigheid van 10 % kan uit de bijlagen 2 t/m
15 het volgende worden afgeleid.
Kavel nr.
Conusweerstand Conusweerstand
afgenomen
toegenomen
(quotient lager (quotient hoger
dan 0,9)
dan 1,1)
A
A
A
A
A
A
29
23
59
60
61
59,60,61
63
65
48
25
24
30
8
9
15
42
32
31
%
%
%
%
%
7.
A
A
A
A
A
A
A
99
74
75
76
77
89,90,91
74,75,76,77,89,90,91
60
75
67
55
35
44
49
8
0
10
21
26
21
20
%
%
%
%
%
%
%
Conclusie
afgenomen
afgenomen
afgenomen
toegenomen
toegenomen
toegenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
gelijkgebleven
Bij deze interpretatie van de gegevens is uitgegaan van een meetnauwkeurigheid van 10 % d.w.z. dat de waarden van het quotient tussen 0,9
en 1,1 als gelijk worden beschouwd.
Het is noodzakelijk een meetnauwkeurigheid in te voeren omdat nooit
twee geheel identieke sonderingen worden gemaakt en bovendien bleek tijdens de uitvoering van het onderzoek dat het moment waarop de sondeerbaas overgaat van continu op discontinu sonderen niet voor elke sondeerbaas hetzelfde is. "Vroeger" werd met discontinu sonderen begonnen als
het sondeerapparaat bijna zijn maximale vermogen had bereikt. Bij discontinu sonderen wordt eerst de conus uitgedrukt en worden daarna ook
de sondeerbuizen naar beneden gedrukt. Tegenwoordig wordt eerder met
discontinu begonnen dan vroeger, omdat de ervaring heeft geleerd dat
bij continu sonderen op grote diepte te hoge "conusweerstanden" worden
gemeten.
5 -
Dit kan verklaard worden door het uitbuigen van de binnenstangen tegen de
sondeerbuizen, waardoor wrijving ontstaat die op de manometer als "conusweerstand" wordt geregistreerd.
Doordat sonderingen nooit exact op dezelfde plaats gemaakt kunnen worden, zal het resultaat van een herhaald sondeeronderzoek nooit helemaal
identiek kunnen zijn aan dat van het eerste sondeeronderzoek. De onnauwkeurigheid die hierbij ontstaat is evenwel moeilijk in cijfers uit te
drukken.
Om met alle onvermijdbare onnauwkeurigheid toch rekening te houden is
een nauwkeurigheidscijfer van 10% aangenomen. Dit is evenwel een zeer
discutabel getal.
Omdat de bovenbeschreven methode van analyseren van de sondeergegevens
niet een bevredigend resultaat te zien gaf, heeft een tweede bewerking
plaatsgehad met behulp van de afdeling Automatische Informatie Verwerking.
Het doel hiervan was om de uit het onderzoek verkregen gegevens statistisch te analyseren aan de hand van bij de A.I.V. bestaande programmatuur.
Daartoe zijn alle sonderingen op ponskaart gezet. Vervolgens zijn de
sondeergegevens verwerkt, waarbij de t-toets voor paren waarnemingen
is toegepast.
In de statistiek wordt deze t-toets toegepast voor het vergelijken van
de gemiddelde van twee steekproeven (verklarende statistiek door M.L.
Wijvekate Aula 39, 1971).
In de formulevorm is
A B
waarin m. en m de
A 'B
steekproefmiddelen zijn en n^ en ng de steekproefgrootten. s wordt bepaald door een gecombineerde schatting uit beide steekproeven volgens
de formule:
JKA + K B
4
<?A
+
<*g
Hierin zijn K^ en Kg de kwadraatsommen van de steekproeven en -ip. en "tg
de vrijheidsgraden van de steekproeven. Het totaal aantal vrijheidsgraden van t bedraagt dan ^A+^gVoorwaarden voor de t-toets zijn:
1. onafhankelijk van de steekproeven
2. een normale verdeling van de steekproefgemiddelden.
3. een gelijke standaardafwijking van de massa's waaruit de steekproeven afkomstig zijn.
Alle waarden van t worden vervolgens getoetst aan de hand van een tabel,
die bij een tevoren gekozen overschrijdingskans een waarde van t geeft
afhankelijk van het aantal vrijheidsgraden. Verschillen de uit de steekproeven gevonden waarden van t met die uit de tabel, dan zijn de steekproeven significant verschillend. Onder overschrijdings kans wordt hier
verstaan de kans dat nog meer steekproeven dit verschil aantonen.
Indien een sondering als steekproef wordt gezien, kan de t-toets ook
toegepast worden bij een sonderingen paar, gevormd door een sondering
in 1963 uitgevoerd en een sondering in 1976 op dezelfde plaats uitgevoerd.
- 6 -
Op bijlage 15 is het resultaat van de toets aangegeven per kavel en per
totaal gebied. Het gemiddelde verschil en de overschrijdingskans zijn
buiten beschouwing gelaten. De overschrijdingskans bedroeg nagenoeg
overal minder dan 5 %, hetgeen betekent dat de mate van nauwkeurigheid
waarmee gezegd kan worden dat de sonderingsparen significant verschillend zijn groot is. Het gemiddeld verschil varieerde sterk in waarde,
waaruit afgeleid kan worden dat de sonderingen niet met een constante
waarde zijn toe- of afgenomen.
Uit bijlage 15 kan worden afgeleid dat de tendens aanwezig is dat de
conusweerstanden in 1976 geringer zijn dan in 1963—'64. Een eenduidig
resultaat werd evenwel niet verkregen.
De conusweerstanden van alle sonderingen zijn daarom opnieuw bestudeerd
en nu is speciaal gelet op het verloop van het quotient van de conusweerstand 1976 - 1963-'64 met de diepte om te onderzoeken of wellicht
hierin een vaste relatie bestaat. Dit bleek niet het geval te zijn.
Tot slot zijn alle sonderingen uit 1976 en 1963—*64 gemiddeld, dat wil
zeggen dat per sonderingspaar over dezelfde diepte in het pleistocene
zand per sondering alle waarnemingen bij elkaar zijn opgesteld en gedeeld door het aantal waarnemingen. Vervolgens is van deze gemiddelde
waarden het quotient van de conusweerstand 1976 - 1963-'64 bepaald.
Het verschil met de eerder genoemde methode bestaat hierin dat piekwaarden worden afgevlakt. Bij de eerste methode is het mogelijk dat een
piek in de sondering van 1976 tegenover een dal in een sondering van
1963-'64 wordt afgelezen, waardoor een hoge waarde van het quotient
op dat niveau van de 2 waarnemingen wordt berekend.
Als bij de eerste methode zijn de resultaten in grafiekvorm weergegeven
op bijlage 16 t/m 29.
Uitgaande van een meet nauwkeurigheid van 10 % kan uit deze bijlagen
worden afgeleid het volgende:
Kavel nr.
A 29
A 23
A 59
A 60
A 61
A 59,60 ,61
A 99
A 74
A 75
A 76
A 77
A 89,90 ,91
A 74,75 ,76,,77,89,90,91
total e |gebied
Gemidde:Lde
Gemidde'.Lde
conusweerstand conusweerstand
afgenomen
toegenomen
(quoc. < 0.,9) (quoc. :> I , 1)
59
69
48
26
19
29
60
75
67
55
33
47
48
42
X
Z
%
I
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
8
9
13
39
33
32
8
0
10
21
26
21
20
21
%
%
Z
%
%
7.
Z
%
z
%
%
%
%
%
Conclusie
afgenomen
afgenomen
afgenomen
toegenomen
toegenomen
toegenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
afgenomen
- 7 -
Als totaal indruk kan gelden dat de gemiddelde conusweerstand in het
pleistoceen in 1976 t.o.v. 1963-'64 is afgenomen. De waarde waarmee
deze vermindering is opgetreden varieert sterk, evenals de procentueel
minder voorkomende toename van de gemiddelde conusweerstand.
Theoretische benadering
Aan de hand van literatuurstudie is nagegaan of er voor de conusweerstand wiskundige modellen bestaan.
In "Grondmechanica" van Keverling Buisman
wordt een tweetal formules
weergegeven die zijn afgeleid van de formules voor een fundering op
staal.
Zo is:
1
+ V
conusweerstand = Vc,c
b-P,
cohesie
waarin
Pu=
b= bovenbelasting
V
en V
= P afhankelijke factoren
en na talrijke proefnemingen met duinzand bleek
conusweerstand = 0,5
+ 50. P,
Bij deze formules wordt ervan uitgegaan dat de grafiek die de conusweerstand aangeeft, het bezwijkdraagvermogen van de grond t.p.v. de conuspunt weergeeft.
r
.
*
i
*
•
m
m.v.
V
'
p.
a
*
!
uiii
. 1 , J i
j
1
a
1
a
p.
>\/rt>y
^*\<
"-a-^-afc
a—-
-
x^V
> \
ria. 1
* Grondmechanica door ir. A.S. Keverling Buisman. Uitgeverij Waltman
Delft 1940.
- 8 -
Daarom wordt ook wel een vergelijking gemaakt met de wig van Prandtl,
waarbij schuifvlakken ontstaan tot boven de punt van wig (fig. 1).
Deze theorie werkt met de hoek van inwendige wrijving. Met deze theorie
kan voor de verschillende grondsoorten het invloedsgebied van de conuspunt zowel naar boven als naar beneden berekend worden. Voor (q = 30°
bijv. geldt een invloedsgebied van 2d onder de punt en 8 a 12d boven
de punt (fig. 2).
Opgemerkt dient wel te worden dat de theorie van Prandtl betrekking
heeft op schuifvlakken die ontstaan t.g.v. een oneindig lange strook.
Bij een conus ontstaat een drie dimensionale spanningstoestand. Dit gegeven gecombineerd met het effect van verdringing en neerwaarts gerichte schuifkrachten heeft het tot nu toe niet mogelijk gemaakt een wiskundig model op te stellen, waarin de werkelijk rondom de conuspunt optredende verschijnselen worden gevangen.
Bovengenoemde theorie gaat in principe alleen op voor niet samenhangende gronden (bijv. zand).
In samenhangende gronden (bijv. klei) zal het gedrag van de grond ten
gevolge van de conus geheel anders zijn. De verdringing van de grond
door de conus zal dan in het algemeen nauwelijks leiden tot een toename van de korrelspanning maar wel tot een toename van de waterspanning. Dit betekent dat een tj» = 0 situatie wordt benaderd en dus ook een
f = 0 situatie.
Uitgaande van een oneindig lange wig (Prandtl) houdt dit in dat er zich
onder de punt cirkelvormige glijvlakken kunnen ontstaan (zie ook fig. 2).
Onder de punt van een conus kunnen dan bolvormige glijvlakken ontstaan.
Bij benadering kan de conusweerstand in klei als volgt in formule-vorm
worden geschreven, waarbij de - meestal geringe - invloed van de bovenbelasting is verwaarloosd;
conus
=
V
* c
omdat <e = 0 is volgens DIN 4017 V c = IT + 2 = 5,14 (fig. 3)
zodat dan de conusweerstand = 5,14 * c
waarin c = cohesie
\
•
\
\
(fig. 2)
Invloed grondsoort
op vorm van de
glijdvlakken
\ o
i
ta
,
'•••
!
f
f
\ sVSX,-'..-'/' •••'
- 9 -
100
90
J
_____
cn
I
*-?
JS
!///
+::::::::::::#
1-11
>
£5
V //
7 7/
Ol
o
n a?-
°4
*-^V'A'^
__:______£______
0°
5° 10° 15° 20° 25° 30°
-ra-.'firi graden
volgens DIN 4017
35°
40°
*»«• 3
Verder is proefondervindelijk komen vast te staan dat de ruimte invloed
(t.g.v. conus) een factor 1,3 groter is dan de invloed t.g.v. een oneindig lange wig. Bovendien is uit de praktijk gebleken dat de grond
boven de conus een even grote invloed uitoefent als de grond onder de
conuspunt. Dit betekent dat het volgens Prandtl berekende evenwichtsdraagvermogen met een factor 2 vermenigvuldigd kan worden.
De conusweerstand in zand kan dan als volgt worden weergegeven
conusweerstand
=
(Vc.c + V b . Pb) * 1,3 * 2
en voor c = 0 wordt dan de conusweerstand = 2,6. V b . P L
In klei kan de conusweerstand dan
conusweerstand
•
als volgt worden benaderd:
(Vc.c + V b .P b > ) * 1,3 X 2
met verwaarlozing van bovenbelasting is dan met V c = 5.14
conusweerstand = 1,3 * 2 i 5.U X c is 14 c
Volgens bovengenoemde theoretische benadering is de conusweerstand dus
afhankelijk van de cohesie, de bovenbelasting en de hoek van inwendige
wrijving.
Ook wel wordt getracht de conusweerstand te berekenen vanuit de ruimteexpansie theorie (Vesic 1972). Deze theorie biedt de mogelijkheid om
realistische grondparameters in de penetratie weerstand-berekening te
betrekken (Fugro sondeersymposium 1977)
De conusweerstand (p) kan dan als volgt worden berekend:
N*
P
= c
N *
c + so. g
- 10 waarin c = cohesie
S
....
o = initiele spanning
N
c
en N
= van Co afhankeliike factoren
9
Ook nu is de conusweerstand weer afhankelijk gesteld van de cohesie, de
bovenbelasting (initiele spanning) en de hoek van inwendige wrijving.
Op enkele plaatsen zijn bovenvermelde formules gebruikt om de gemeten
conusweerstanden te berekenen en dan blijkt de orde van grootte van de
gemeten waarden soms in overeenstemming te zijn met de berekende waarden.
Niet altijd werd met behulp van de formules een conusweerstand berekend
gelijk aan de gemeten waarden. Veel hangt af van de juiste keuze van
de in te voeren waarden.
Bijv. sondering 500 Z op kavel A 89
„
op een diepte van 5,9 m 4- m.v. is P b = 0,25 kgf/cm
voorCj = 20
is V c = 14,8;N
niet bekend
c = 0,05 kgf/cm2 Vb = 6,4
P = (14,8 * 0,05 + 6,4 * 0,25) * 1,3 * 2 = 6,1 kgf/cm2
2
gemeten is een conusweerstand van 7,0 kgf/cm
sondering 500 Z op kavel A 90
op een diepte van 7,60 m nr m.v. is PL = 1,13 kgf/cm
voor 8 = 35
2
is Vj, = 33,3; N*.-* 100 (zeer veel waarden mogelijk)
9
P = 1,13 x 33,3 x 1,3 x 2 = 98 kgf/cm2
P = 1,13x 100 = 113 kgf/cm2
2
gemeten is een conusweerstand van 93 kgf/cm"
Terre inoms tand igheden
Vanaf het ontstaan van de Zuiderzee is er tot 1963 door mensenhanden in
het gebied van dit onderzoek niets met de polderbodem gedaan.
halverwege 1963 is ter plaatse van de in dit onderzoek betrokken kavels
gestart met het graven van tochten en greppels. Dit werk was begin 1964
gereed.
Vervolgens is men vanaf halverwege 1965 tot eind 1966 bezig geweest met
de aanleg van een buizendrainage in de greppels.
Verder zijn er ten behoeve van de waterhuishouding geen maatregelen getroffen.
Indirect heeft ook grondwateronttrekking plaatsgevonden door het agrarisch gebruik van de kavels.
Door al deze invloeden in de grondwaterstand van ca. 0,00 m -r m.". gedaald tot ongeveer 0,60 a 0,70 m 4 m.v.
Het gevolg hiervan is dan direct dat het gewicht van de bovenste 0,6 a
0,7 m grond is toegenomen en wel met 6 a 7 kN/m .
- 11 -
Analyse theorie - praktijk
Door de gewichtstoename van de bovenste 0,7 m grond zou zowel volgens
formule P = V^.c + V5.Pb als formule p = C.N£ + S 0 . N 5 een toename van
de conusweerstand te verwachten zijn.
Op het niveau van het pleistocene zand is toename van de. bovenbelasting
P b (c9 initiele spanning S0) ten opzichte van de al aanwezige bovenbelasting gering.
In de eerder genoemde rekenvoorbeeldjes was de bovenbelasting 0,25 eg
1,13 kgf/cm . Door verlaging van de grondwaterstand met 0,6 m, neemt
de bovenbelasting met 0,06 kgf/cm2 toe.
In het eerste voorbeeld een toename van 24 % en in het tweede voorbeeld
een toename van 5 %. Het eerste voorbeeld geeft de conusweerstand juist
boven het pleistocene zand, het tweede voorbeeld de conusweerstand in
het pleistocene zand. De invloed van de verlaging van de grondwaterstand
op de conusweerstand in het pleistocene zand blijkt meestal kleiner dan
10 % te zijn van de oorspronkelijke waarden. In het holoceen liggen deze
waarden anders.
Doordat de bovenbelasting (eg initiele spanning) in bovenstaande formules slechts een onderdeel vormen van de conusweerstand is slechts een
geringe toename van de conusweerstand te verwachten.
Conclusies
Aanvankelijk werd verwacht dat er enig duidelijk verschil zou worden
gemeten tussen de sondeerresultaten van 1963-'64 en 1976.
Dit verschil blijkt zich in de praktijk niet voor te doen, want hoe de
resultaten ook bewerkt worden, op geen manier wordt een duidelijk, eenduidig verschil verkregen.
Nu is mechanisch sonderen een grove meettechniek; het soort sondeertoestel, de instructie van het veldpersoneel, de werkwijze van het personeel enz. hebben invloed op het resultaat. De onzekerheid die daardoor
blijft bestaan is groter dan een eventueel systematisch verschil tussen
metingen in 1963—'64 en metingen in 1976.
Bovendien, en wellicht is dat wel de belangrijkste conclusie, is de invloed van de grondwaterstandsverlaging op het niveau van het pleistocene
zand zo gering, dat de verwachte verschillen ook nauwelijks meetbaar
zijn.
Dit betekent dan voor de praktijk van alle dag dat de in 1963-'64 gemaakte sonderingen ook in 1976 nog zeer goed informatie geven over de
ondergrond.
Onderzoek grondmechanische grootheden *£, c, /c , /c_
_E______2 _ et onderzoek
In 1963 zijn in Lelystad 4 Ackermann-steekboringen uitgevoerd en wel
in het Zuigerplaspark, aan de Binnenhavenweg, de Kustendreef en de
Visarendweg, dus zeer verspreid over Lelystad.
Het resultaat van deze boringen is aangegeven op bijl. 30 t/m 33.
In deze boringen, die in tegenstelling tot de sonderingen wel al gewaterpast werden, is tevens de plaats aangegeven waar ongeroerde monsters
zijn gestoken. Deze ongeroerde monsters zijn door het LGM te Delft beproefd en het resultaat hiervan is weergegeven op bijlage 34 t/m 37.
- 12 -
Het_booronderzoek
Voordat de Ackermann-steekboringen werden uitgevoerd, zijn eerst holoceen (zgn. guts-) boringen uitgevoerd om de dikte en de samenstelling
van de diverse lagen te bepalen. Aan de hand van deze boringen en in
vergelijking met het oude booronderzoek is vastgesteld op welke diepte
nu de ongeroerde monsters gestoken moesten worden. Deze methode is noodzakelijk omdat de holocene lagen aan inklinking, c.q. zetting onderhevig zijn.
Anders dan bij het sondeeronderzoek is alleen de terreingesteldheid ter
plaatse van de boring in het Zuigerplaspark nagenoeg ongewijzigd gebleven en heeft verandering plaatsgevonden bij de overige boringen.
Op bijl. 30 t/m 33 is naast het resultaat van het oude booronderzoek
het recente booronderzoek getekend en hieruit kan worden afgeleid hoe
groot de verandering is in terreingesteldheid.
Toegepaste apparatuur
U2l2£222Z22lin_en " °°k w e ^ guts-boringen genoemd.
Bij guts-boringen wordt een halve buis ter lengte van 1 m - de guts in de grond gedrukt, een halve slag gedraaid en vervolgens getrokken.
Met een spatel wordt het monster in de guts glad gestreken en kan de
grondsoort en de laagdikte visueel worden vastgelegd.
Daarna wordt de guts schoongemaakt, in het boorgat neergelaten en wordt
de guts tot de tweede meter ingedrukt.
Deze handelingen worden herhaald totdat het pleistocene zand is bereikt.
Verder boren is met deze techniek niet mogelijk.
Guts-boringen kunnen slechts worden uitgevoerd in slappe, samenhangende
gronden.
_2__~_°__2_en " °°k
we
l Ackermann-steekboringen genoemd.
Bij het puls-boren wordt een in- en uitwendig gladde buis met behulp
van een puis de grond ingebracht. De puis bestaat uit een open buis,
aan de onderzijde voorzien van een terugslagklep.
De puis wordt met handkracht of machinaal m.b.v. een vrije val lier op
en neer bewogen in de boorbuis.
De puis - aan de onderzijde voorzien van een snijschoen - slaat op de
bodem van het gat de grond los. Bij de neergaande slag gaat de klep
open, waardoor de geroerde grond in de puis komt en bij de omhooggaande
slag sluit de klep de puis af, zodat de grond opgesloten zit.
Als de puis vol is, wordt deze opgehaald en vervolgens leeggemaakt.
Afhankelijk van de grondsoort en de situatie ter plaatse wordt water
in de boorbuis gedaan, zowel ten behoeve van het pulsen als het eventueel steken van ongeroerde monsters.
Voor het steken van ongeroerde monsters wordt op de gewenste diepte de
puis uit de boorbuis gehaald en wordt het zgn. Ackermann-steekapparaat
neergelaten. Dit is aan de onderzijde voorzien van een metalen of plastic bus die door middel van een valgewicht de grond ingedreven wordt.
Als de bus vol is, wordt het gehele apparaat opgehaald, de bus losgemaakt en wordt er soms parafine ter weerszijden van het monster aangebracht om uitdroging te voorkomen. Bij de R.IJ.P. geschiedt afdichting
door p.v.c.-doppen.
Puis boringen kunnen in principe tot iedere gewenste diepte worden uitgevoerd.
- 13 -
Voor het steken van ongeroerde monsters werden in 1963 nog stalen bussen gebruikt, tegenwoordig worden bij de R.IJ.P. alleen nog plastic
bussen gebruikt.
De plastic bussen hebben een grotere diameter (0 100 mm) dan de stalen
bussen (0 72 mm), maar zijn wel 10 cm korter, n.l. 30 cm. Door de grotere diameter is het in het laboratorium mogelijk 3 monsters op hetzelfde
niveau te steken.
Verdereverschillen tussen de in 1963 en de in 1976 gebruikte apparatuur
bestaan er nauwelijks.
Verwerking grondmonsters
Nadat de ongeroerde monsters zijn gestoken, worden deze in het laboratorium beproefd. In 1963 gebeurde dit door het LGM te Delft, in 1976
door het laboratorium van de Wetenschappelijke Afdeling van de R.IJ.P.
De volgende laboratoriumproeven zijn op de monsters uitgevoerd:
a) samendrukkingsproef
b) volumegewichtsbepaling
c) celproef - triaxiaal proef.
de celproef in 1963 uitgevoerd door het LGM, de triaxiaal proef door
de R.IJ.P. in 1976.
Het volumegewicht van een grondmonster wordt bepaald door een ongeroerd
monster te steken in een zgn. volumesteekring, waarvan het gewicht van
te voren is bepaald. Het geheel wordt gewogen en door vermindering van
het gewicht van de volumesteekring is nu het gewicht van het grondmonster bekend.
Het volume van de volumesteekring is bekend en door het gewicht van het
grondmonster te delen door het volume vinden we het volumegewicht.
Bij de proeven wijzigt het volume van de volumesteekring niet; alleen
het gewicht van het monstertje grond kan veranderen.
Bij een samendrukkingsproef wordt uit het ongeroerde monster ter hoogte
van 30 of 40 cm een monstertje van 2 cm grond genomen en in het samendrukkingsapparaat geplaatst.
Vervolgens wordt op het monster een belasting aangebracht gedurende een
week, waarna de belasting wordt opgevoerd en weer een week blijft ge—
handhaafd. In totaal worden 5 belastingtrappen aangebracht en duurt de
proef 5 weken. Doordat het monstertje geplaatst is in een ring is alleen verticale deformatie mogelijk. Deze wordt gedurende het gehele belastingproces gemeten. Aan de hand van de meetgegevens is het mogelijk
de samendrukkingsconstanten te meten.
De triaxiaal proef is een meerzijde drukproef, waarbij het grondmonster
niet zoals bij de samendrukkingsproef zijdelings wordt opgesloten en gesteund door de wanden. In plaats daarvan wordt er een horizontale druk
op het monster aangebracht door middel van waterdruk. Daartoe wordt een
cilindrisch monster uit de monsterbus gestoken en om dit monster wordt
een rubbervlies aangebracht. Aan de boven- en onderzijde wordt een poreussteentje geplaatst, waarna het monster in het triaxiaal apparaat
wordt gebracht en belast.
Tijdens het belasten worden de vervorming en de waterspanningen ook gemeten totdat het monster is bezweken.
Met behulp van de waarnemingen kunnen nu -l en c worden berekend.
De celproef verschilt qua opstelling weinig van de triaxiaalproef. alleen is de uitvoering van de proef anders.
- 14 -
Bij de celproef wordt alleen in horizontale richting druk uitgeoefend
door het water. Wel wordt aan de bovenzijde van het monster een kracht
aangebracht, die tijdens de proef niet wijzigt. Door nu de horizontale
druk te verminderen zal op een gegeven moment het monster bezwijken.
Via de theorie met de cirkels van Mohr de •*_ en c-waarden worden berekend.
Doordat de uitvoering van de triaxiaal proef en de celproef onderling
verschilt, kunnen de resultaten van die proeven niet zonder meer met
elkaar worden vergeleken. Iedere proefopstelling heeft zijn specifieke
eigenschappen en randvoorwaarden. Het voert evenwel te ver om er hier
en nu diepgaand op in te gaan.
De resultaten van het laboratoriumonderzoek zijn aangegeven op bijl.
34 t/m 37.
Verwerking resultaat laboratoriumonderzoek
Uit het resultaat van het lab. onderzoek kan worden afgeleid dat ae in '70
beproefde grondmonsters een kleine toename te zien geven van het volumegewicht t.o.v. de in 1963 beproefde monsters. Dit zou verklaard kunnen
worden door het feit dat de korrels t.g.v. zetting dichter op elkaar
zijn gaan zitten, dus de dichtheid van de grond is toegenomen.
Opgemerkt dient nog wel te worden dat door het geringe volume van het
monstertje grond, dat voor de volumegewichtsbepaling wordt gebruikt,
het niet onwaarschijnlijk is dat een ander monstertje uit dezelfde monsterbus een ander volumegewicht te zien geeft. Aan onderlinge vergelijking van volumegewichten moet daarom niet te veel waarde worden toegedacht.
Zo ook ten aanzien van de onderlinge vergelijking van de samendrukkingsconstanten, in 1963—'64 en in 1976 bepaald. Immers kan uit deze resultaten worden afgeleid dat de samendrukkingsconstanten in 1976 groter
zijn dan in 1963. Dit zou betekenen dat de grond in 1976 meer samendrukbaar is dan in 1963, hetgeen erg onwaarschijnlijk is.
Bij de samendrukkingsproeven speelt de persoonlijke interpretatie van
de boorresultaten waarschijnlijk een te grote rol bij de keuze van de
monsters voor de samendrukkingsproef.
Uit de triaxiaal- en celproef resultaten blijkt dat de hoek van inwendige wrijving en de cohesie beide zijn toegenomen. (dus conusweerstanden ook)
Op de bijlagen 34 t/m 37 zijn steeds zowel een<«z als een Cg en een c
als een c- weergegeven. *_ en c vormen de waarden voor de uiteindelijke
situatie. ^' en c' zijn waarden - sterk afhankelijk van de uitvoering
van de proef -, die tijdens de uitvoering van een werk veel worden toegepast.
Alhoewel ook met de resultaten van deze proeven de nodige voorzichtigheid moet worden betracht, komt het niet vreemd voor dat de hoek van
inwendige wrijving (•?) groter is geworden. De korrels zijn dichter op
elkaar komen zitten en hebben daardoor meer haakweerstand, weerstand
tegen afschuiven. Het zelfde kan gelden voor de cohesie, die ook toeneemt als de korrels dichter naar elkaar toe gaan.
Conclusie
Uit het onderzoek naar de grondmechanische grootheden *•?, c, /c
kan
er /c 5
worden geconcludeerd dat de keuze van de proefmonsters uit de
- 15 -
ongeroerde monsters in de bussen sterk afhankelijk is van de persoonlijke interpretatie van de laborant. Als grond 2 keer wordt onderzocht
door verschillende medewerkers en met verschillende apparatuur, is het
logisch dat altijd verschillende uitkomsten worden verkregen.
Als eindconclusie kan dan wellicht gelden dat de bij dit onderzoek verkregen verschillen in uitkomsten te gering zijn om daaruit te kunnen
concluderen dat de grond in 1976 wezenlijk anders (althans grondmechanisch anders) is dan in 1963.
-
i
«/.
X
-C
3.
is
fi
s
g
__
X
—•
alfl
O
ec
m
I
s
—
IVJ
•••I
o
z
o
(.3
7"
rr
cn
IS
7
<
c
%
:
:
8
•
-r".
O
-__-__
2
tn
XS
T>
•
E
—
_
ie
01
o
— - t e -
r
o
o
o
:—_
'
il.-:
%
.£
c
-8
xI..
.:.
-S
. I '
•
•
c.
cn
a
S
«
i
::•'
i p cn
10
'-0 t/1
a
-2
•
O
o
•
_—
c_
-J
B
2 g
.jj
.8
8
£
s
a
3
R
"IVV101 NVA -KlVlM30b3-.
8
S
5
z
UJ
5
X
KAV
LLl
Q
_.
Uit.
i/i
ri a
LYS TAD
:
*
o
V ERA
tn
•O
C.
in
RZOEK
UJ
UJ
—.
rsi
cr
z
o
o
ll
•J.
LO
ffi
0
0
-£
0
Q
ID
1/1
<
X
«
z
0
c
J
TJ
£
O
ca
S
£
81
ie
L
s
0
Q
•f).
O
LO
O
UD m
C- »o
U) C71
1
*'
<
l/l i/l
• • " )
Q
0
->
z
1 •
u
111 111
0
a
-J i i .
III
(1 . 1
•7" p
• •
O
•a,
3
R
"1VVJ.CH NVA _K)V.lN30t-3<-
L.-J i n
J 0
1/1
y
iH
ONDER
RZOEK
>
K
UJ
_l
UJ
TAD
zfr-
CSS
$
cr
UJ
n
_.
<
9
l_
o
Ul
01
:
Ui
o
ra
-Q
z
o
o
2
•' ::::
fl
c
r
•
-a.
:
.:
3
TJ
TJ
o
.
IS
976
a
*-.
O
l/l
I
....
.
.
. L
1 ~>
1
CM
o
o
o
~
OS
.
" o'
s
n
1
n
•r-
|
c
fc
_
o
o
o
o
Ui
- T - T —
,,,
ez-
O
[
.
CD I")
r>- lO
o> at
I
•5 <
LO cn
Z) 3
0
1
i
o
o
:
•
"7
8
UJ in
Q
-J
U l Uj
Q
9
rtmi
•
£
c
a
•
fi
i
E>
1
(
1
1
1WW n i
i
s
MW
I
£
UJ
_i
Ul
-S-
i
a 1
••' l
c
•
ft
o
- 1n w
i
1
r_n
.
i~l-t
.
J
•J
c>
.
3
->
LU LU
-0 CD
UJ
Q
M
zo
z
o
_. <
B
rr
._ l/l
U"
0
c
<
o
UJ
:.::
9
co
>
_:
8
5*.
O
NDE
rr
>1
Q
U.
•
CO
o>
RZOEK
£
LU
8
z
o
ID
O
O
uo
o
co cn
rU~i- LO
*
cn
5
i/i
.->
Z
o
i
.-'
8
111 u i
a
.J
in
<i
LS
9
u
i i
q
-*. _
o
nVViOl
NVA 30ViiN30)d3d
in
IS o
ai
o
_^
-Q
CO
i
o
cO
I
$
on
O
Ul
<
cn
X
_j
X
•«
or
i/i
y
8
r-j
ONDER
cr
OJ
TAD K
NDE NG
>
-.jj
z
o
o
a
u.
<
CD
QJ
O
1
l-l
<p
ca
c
c
E
•J
I--
:
2
'"
r
i
1
j
•
i
i
i--.
8
.15
c
o
C
o
a5
_:_
o
1
*
;; , ,,; :,;;;
: ;:;- •
J
TJ
IO
Lm)
cn
E
K
.'
l-TTTl
'Ji
5
2
io"
Z
•
o
Ul Ul
_
Ul ui
.
!
i
!.:;;(::
;
:
o
Q Q
•
a UJ
.
•
8
c
<7
S
-
c
r-
>
iii
\
LU
O
LE
LU
o
V
: • -
—
ll3
5
•
1VVJ.0J lsf.fi
—
ci
.
39VJ.N33b3d
—.
.
i
—
<^
> o
cn
X
az
.
o
<
RZO
.
c
8
z
._
8
35
X
LYS TAD
.:.. "::
ERA DER NG
z
o
o
y
_:
n
z
o
n
u_
<
9
.
o
-
ffi
Ul
IN
z
o
o
te-tetete
cr
UJ
z
UJ
>
.8
LU
l-l
< x
Qj §
IS
_.
8 £
c
cr
c_
c
a
n
-:
mid dele
. : :'
O
mO
r-
O
tn
_^
o
O
1
o
_ o
i
o
CT>
o
s
" o
CO
s
•
o
r
E
0n
:
•
1
•
a.
OS
Q
o
1
L_
o
o
—
o
T;
i
:
- i
TO
t
re-
cn
:
US
'
—
*
Bi
-
•
<
1 .
—1
is0'
• ^
oo
o Q
i—
UJ III
o
_J q
UJ I.ii
-J
o o
o g
c
c
r™
1
c
CTal
Q
ro
O
c-
c 1
u :•
H I
51
t,lW
c
OtWl
.
IZIrt
o
eJ
c>
c
°"
•?UJ Ul
_) l_
UJ
Q
Q
y -k
9
JSWEER
p
l/l
L
CO
cu
Ol
o
-TjQ
z
o
o
z
:
•
<m
cr
RZOEK
• >
IN!
10
IT
8
C
z
o
c
o
0
a
r:i
O
tel l
-:•
E
en
•
UJ
r-
i
i
w
i
.
i
...
i-
UOJ
o
l-te
o
.
c
c
:
"1
t
o
—
la
i
UD
O
o
n
Cl
cr: r o
r-- ID
0 a-.
E
'
o
s
i '
m
)
z
n
3
o o
u i Ul
•
n (_l
te-
rror
o
8
'
....
.
S
8
3
8
I W i O i NVA 30Vj.N3D«3d
ii
ui
rt •
i '.
i I
> _
L L LU
_1
_.
cn
X
(7) LU
> o
0NDER7
....
. . .
<
KA
ERA
z
TAD
UJ
o
UJ
U-
_J
Q
5
<
i
gj §
1* • LU£
„
CO
y
a "J
rOi
1
•5
cn
UJ
0.
s
i/) l/l
1
-.)
J
-
•
'
u8
il in
1 J
1
ll
9
ui
• 1 11
i 1
a
>
1. i n
5 OJ
:
uo
IVViOl
9
8
NVA 39VJjN30b3d
•
-
Q
<
fe
D
ffi
C-J
!S
cr
UJ
D
<)
<
X
VE
RZOEK
Cl
10
01
8
z
o
c
g
r—
c*
a?
: ::
JC
IJ
g
E
8.
7
JZ
c
o
CTI
*
c
c
r
§
__.
o
o
. -0
lO CO
CN 111
tn a-
T3
5
E
§
L/l l/l
8>
-) Z)
..'1
n
U o
LU U l
1i
111 111
1 11 1
9
E
O
Oi
Q
ro
—I—Lj—I—;
S
a
3
1—I—|—.—|
8
S
2
IVViOl NVA 39Vi.N_.0l.3d
L l
Ll
5
UJ
>
u;
23 C3
°
LYSTAD KAVEI
z
$
<m
t>
r
y
cn
*
ONDERZOE
NG
z
o
a
Call
<
NDE
rr
RZOEK
<
0>
8iM
Cl
10
01
a
z
o
cO
tn
to
r •
CTi CT.
•Si
ui
-rn-
U
8
LU UJ
q
. i
IU
a
i_
Q Q
2
UJ
1VVJ.01 NVA _.9V_.N30a3d
1
O
Ol
1
<
cn
oo o
< cn
I
-J
y
a-at
rsi
ONDER
_?
CD
LYSTAD K -\VE
o
o
O
u.
<
5.
a
oi
o
"
i
cn
a.
ao
IN
IO
Z
o
o
i
t?
r-4
rCO
C-N
cr
tN.
o
cO
n
z
N
<
:
>
••
%
r
V
Ul
9
tr
-.
H
Z
a
;
o
!
L
• 1
m
0
G
•i
fi
->
o
_la_>
TJ
t
1
Ql
to
o
' •
',"
3
_-.
1
:;:;':::•
',.', ','..
.
o
c^.
o
IN
o
1
n
I
:
•
CO
i
o
'
1
'""
o
Ol
_,-
o"
8
....
r-
o"
:
o
o
c
Q
TJ
o
UD
o
|
Q
- u.
o
D
•V
'J
D
co
CTi
F
3.
CJN
—::
::::
(Ti
5
LO LO
Z)
l
fi
.--I
u..
3
z
o Z
CJ
R
U l 11
Q
-J
UJ U i
Q .-1
Q
9
•
_
!
R
C-
ci
c
u
co
i
r-
uo
I V vini
ui
N V r\ 3
J
*) •1 hrRDH 3 r l
•t
f
a
> °"
c
UJ U l
CD
(5
i
N
<> cr
_.
c_
'-T.L
ml
ui
C-
LYS
-
ERA
LU
y
z
o
o
9
ffi
_1
z
o
o
cr
CN
o
cn
ui
X
is.
it.
LU
s
cr
It
or
1
z
o
>J
y
CD t * l
[•» CO
on cn
CO
-1
!
Z
o
1 o
O
.JJ LU
)
9
. J
U ! LU
a
•5 " aQ
UJ
O UJ
O
1VV10J NVA _»ViN33_3d
LU
Q
-teat
o
_ in
"" CM
Hi
o
ro
CM
x
#
:
UJ
8
INl
_.
<t
LYS TAD K
RZOEK
->
&
M
ONDER
NDERI
9
HSO
z
o
a
Q
U_
6 y <
c
(_
8
L
'
5
i
s
s
8
o
CO
i
o
LCI
1
oi
3
o
_
t.
o
- ON*
1
.
—
i
1
[
—
o
o
_ o
I
o
cn
o"
8
O
lagsr dan in 196
m
s
..
o
o
1
UJ
O
O
-Cl
fl
T)
co
IS
a>
,-i
IO
Ol
F
8.
1976
LO CO
-3
z>
o
o
U l in
Q
.J
a
y
-
o
• |
tf
Qa
z Z
UJ UJ
1
c
J-
8
Q
C>
•
i
-
<o
.;;,,'
i<!
aiw \
c1
'_U1V#I
.
i- •J
c}
c
o
J
-L~i -t
o
, r,
KAVEL
NR.
SOND
0
AM
47
A 60
K
A 61
73
A59.*n61
Ca^aJ-ISWEERSTA/a-D W7* T O K Z J M M C N
MUTT SKMIFCANT VERSCHILLENO
PEKENXMJE » H H _ T TOTAAL
••ERCENTAGE VHN HET TOTAAL
1O-tO-D4A»IOXM»10O
I
J__J
I
I
I
I
I
I 1
Q tO
_!
»3O4OSO§07060»100
I L
-J I I—I L _ T
Q
TO-D»4O50607OI0aV*0O
J
I
I
I I
'
I
I
I
I
51.06
21.2»
rm
31.67
JJ3.33
JW>
_35.61
3T.73
_24.66
_33S
31,1
35.0
WO
CONUStjtCERSTAN01976 AFGENOMEN
PERCENTAGE VAN HET TOTAAL
83.33
0.0
A 74
12
J6.67
A75
21
T9.05
A76
42
26.19
_21.43
A77
46
26.09
__23.91
71.43
9.52
62.5
52.36
50,0
12,5
25.0
A 78
a
A 69
5
A 90
16
A 91
10
30.0
Aja.t-ff.78
A69.*n91
«2
27,78
A 23
23
26.09
6,69
62.2
A 29
24
29,16
8.33
62.5
A99
41
29.2
7.-.
63,4
TOTALE
GEBIED
-.jQ
31.0
60,0
_40.0
D.O
44,45
27.77
10.0
JO.O
16,52
53.70
47.4
?16
ONDERZOEK VERANOERING CONUSWEERSTAND
RESULTATEN
AFD
T - TOETS
ONDERZOEK
KSOW
h-ilnno
m
o
co
un
CNJ
ai
o
o
a
8
z
o
g
d
iS
0>
o
u5
LI
g
|
E
tst
ft
r
o
, o
o
cr
d
c
o
-
"1
P
(01
•joi
PI
o
_
9
u-i (srai
c
IC
5
ci
3
TJ
a
1
E
a
'J Z
CO
LU
O
_J
>
ui
>
UJ
LU
Q
a •Q
.
9
O
, O
o
-3
1VV101 NV/> 3*)VlN30d3a
d
z.
Z
UJ
s
nj LU
S o
ONDER
ERZOEK
>
<
K
ERA
CJ
9. o
in
STAD
ERI
8
*N.
1 a
y *
:
o
C-J
f
z
o
o
s
Us-
es
Ul
t
o
E
fi
(-1
(Ni
$
o
M
Q
rr
_.
z
o
co
cn
Z
(> 8
> >
LU LU
O
—I
UJ
LU
Q
Q
9
d
UJ
o
UJ
l/l
"IVViOl NV/i 39VlN30«3d
r-
y
X
1.ER70EK
on
<
.EL
8
z
LYS
I
c
/ERA
rr
Ul
-r
O
D
c
-H-
in
NG
o
o
•s
o
RZOEK
•
Ql
O
.
• .1
: :::
1
i
I
5
0
L
Tl
|
[
•
1.00
_L____
o
cn
o
8
o
8
p
IN
o
mm.
s
ls
o
o
cC cn
[Na CO
o. t n
-
*
$
tn
i
z
o ^
> i>
11
n
(J
ll
o
o
1VV101 NVA
30ViNH0b3d
ui
B
oz y
• *
!•
<
LYSTAD K
VERA
z
c
CO
9
in
r •Q i
u
Z
z
ii
u,
5 o
cn
X
ONDER ZOEK
rr
UJ
o
u.
<
9
ffi
RZOE
>
._
_.
z
o
UJ
cn
ts US
C_
-I
?'
>>
— ' • • • •
"5
cn
_J
Z
$
oz
CJ
:c
IJ.
Q
-J
Ul
Cl
a
—
t^**
<N
IVVlOi NVA 39Vi.N30a3d
o
o
8
s
Q
Z
s so
1
ffl
cn
X
nl
s
i/i
y
cr
hi
OND
cr
CO
l
TAD KAV
ERA NDE NG
o
o
n
u.
<
CC
9
:—-r
<f
or
ui
>
8.
o
cn
X
_j
UJ
>
_:
a
or
8
f5
13
INj
I.
rn
0>
o
01
c
0
c
0
U
•J
1
0
-i
•
TJ
0
i
N
o
i
CO
E
N.
—-
.-3.
E
O
tn
'•
CTl
a
KO
0
I
i
u-.
3
c
0
ci
us
f UJ
7) CP
>
5io
I,
9
z>
z
E
8.
o
CJ o
> >
.;. ui
." a
I __i
ui UJ
i. I
o
Q
z
UJ UJ
o
"1VV101 NVi-
39ViN30_3a
LU
Q
CO
z
o
Q
LU
z
o
o
-.
a
Q
z
o
C
o
o.
9
c
s
8
i
Tl
1
8.
o
, o
o
cr,
O
c
sc.
I
a
CC
••••:
R
o
o
u-i
o
US CO
r-- I O
• T.
g
a
;;
6
ft
cn
io
o
CJ o
> >
i,
LU
C i
9
LU
a
Q
Z
ui
o
5
Lfel
— a
o
o
o
cn
o
oo
o
1VVJ.01 NVA
30ViK.
•
o
m
Ul
y
cn
X
OND ERZOEK
KAVEL
<
D
C-J
s.
_YSTAD
c
DERZOE K VERANDE
z
rr
u.
•-J-
9
1 ;
ffi
z
o
o
•
tr
ui
1
H
L
Si
I
jP
•T
aO
L-
X.
Ul
s
•i
cr
Cl c
z
o
r
•s
"5
:
TJ
TJ
E £
_ a
:
. ..|
-
:
-
.
. :
.
:
"i
•
—
•
:
•.
L
1
e
\
8
la_
M
fir
a -7
O
:
:
•2
WW
8:
•a"
a
c
0
Cl
s
E
i
<
X
<
rr
LU
Q
E
2 m
3
L
•
S T
Cl
to
s
•rr.
CO
C— CT,
On
5
1
cn
=5
C J '.
> >
UJ LU
Q D
_J
UJ LU
!
o
o
Z
>
5?
c
0
-G
I"--
cO
Ul
jj
•i
-i
ci
^
Q
-
c
•i
in
-*-
r—
—
o
O
OD
CN
"—
c
1VVJ01 NV/>
—
•—
o
f—
o
en
39VlN33b3d
r —
—1—
Q Q
Q
Z 2
-0
UJ
3
co
>j
y
o
I
rn
CM
cr
B
n
co o
,n
I
ISJ
[
or
LU
Q
•I
a o
z
o
a
\0 cn
r- a
0. 0>
Q
§
c
10 on
lain
CO
O
Z
o
o 8
>
> UJ
q
Ul
5
Q
"IVVJ.01 NVA
--K>ViN30b3d
9
Ul
Q
Q
Z
LU
O
y
9
«a
CO
z
CJ
c
•
TJ
sm
8
10
si
CO
01 J
8
6
c
o
u
a
—
- •
E
;
^
o
I
ft
CO
Oi
|
01
f>u
gm
CO
CC:
a
Ol
C
•J
•5
TO
Tl
to
E
o
u8
>
«i
ai
LU
>
-J
Ul
UJ
rs
•a QQ
z Z
LU
O
o
o
o
cn
o
4
1VVJ.01 NVA 3flVIN30b3ci
5
C-.
o
<
X
OND ERZOEK
tr
-YS TAD KAVEL
RZOEK VERANDE NG
CJ
y
a
,,i
IN
Oj
0
0
cn
I
I
cn
CO
a
o
cn
X
-B.
ui
Ul
•x
LU
Q
Z
o
H &
CO
y
p
1
c
o
s
2
CO r o
CO
rt n Ol
* • " -
M
5
LO
.3
7.
£
ft
o n
u CJ
> >
a—i in
y
UJ in
a
i
P
2 z
UJ III
.
..
8
o
o
m
1VVJ.0J NVA 30Vll\B0cl3d
o
111
o
Q
U.
9
Ol
i
tn
l
o
ffi
3
Z
o
CJ
CTi
CO
I
CO
rI
co
rI
CO
cr
LU
Q
ri
o
cn
I
z
3 S. 3
tr
Ul
>
UJ
o
M
tr
_.
cn
cn io
CTl
••
ui
15
CO
z Z
o
o8
> >
UJ LU
9
Q UJ
Q
Q QZ
z UJ
UJ
'i
"WV101 NVA 39VlN3rjel3<-
o
Q
LU
O
S_j
D
y
z
o
CNCN
Cu
in
o
E
O
O
UJ
LJ
VERA
z
OJ
fN
<
<AVEL
cr
RZO
Q
Z
o
o
cO
ta-
cn
us
i n 01
3
l/l
)
.•'
<_1 Q
CJ Li
> >
III ID
i i
_J
III
f1
,i
cs Q
z i:•i .
.. _ _ J
Lte—J
i ' l ' j
a
1
3
s
-IVVJ.OJ NVA 3flVUM30a3d
o
o
o
UJ
t_ 1*1
l/l
X
LU
ui
ui
5
o
RZOEK
9
£
n
z
o
CO
*1
Q
y £
9
o
o
< I
$
_i
-<
ONDERZOE
a
z
cn
>i
n
RZOEK VE
o
o
&
(I.
lO
C-N
O)
n
IO
CJ'.
*
'a
l/l
" zs
(J
8
>l i U>;
1J
1 ";
III ll!
1 1
: i
CJ
..
8
m—
8
I5 c_
in
]—
^
^
a
"1VVJ.01 NVA
3
»
30VJ.N33ci3d
8
(N
<•
o
cn
Q
Z
o
o
tn
TAD KAVE
o
z
cr
UJ
y
U
<
o
_n
; : - ; - • • - •
[
—I
Jte-
8
IN.
11
f
OS
-.:
J.
-i
c
0
u
01
TJ
8
0
E ft:.
'
•
,
c
—
•
O
cn
o"
8
8.
EBIE
_- y
o
ID
_
o
O
nz
c
ci.. ro
t-- I P
Ol
O!
a
> <
5
'i
"2
cn
[
LO 1/1
1
-•
CJ z
CJ
8
> >
.11 i n
[
Ul
1 11
. i G
5 ?
.
^
a
l-l
1Ul
i
—
I
r-
1VVJ.01 NVA _KlV-J-33a3d
HI
u o
o
cn
X
ONDERZOEK
E
t-
o
o
D.
::.
DERZOEK
i
c
n
-YSTAD TOTALE
VERA NDE RING
O
O
•a
tn
i
in
t
s
B
8
tn
iO
tn
.a
X "7
7, 1
3"
i -v
Jn
o
LU
4
s
>
_> 2 ^
g -D ".
|bg
> r. IM
^
i- ir
S w9
oc
UJ
* o
tr
_
o 5 P
S
o U.
Q
<
ID UO
cn
9Z
N
r*.
T.
-J
.3—3—J
-37
"J
E
a
u.
UJ
UJ
Ul
tr
co
!JJ
a
_
_
UJ
S
•
-
_
:
:
u
O
ago
s_U
rn
1
3"
CO
7
To.
z
rn
CO
CJ
CD
UJ
it
S
UJ
O
CO
!
«5 tr
<
o
CO
I
UJ Q
M
tr
UJ
m
7
00
cn
7
tr Q
u.
<
CM CL
*~ <
Z
u
c
cu
01
01
u
XI
10
n)
•--<
l-l
CX
1
CJ
•rt
in
I
§3
O.J
ja
g
' - J
I
I
o o — io
I
.
a. a
us - j
f -
__co
CO o
— tn
o
"cl*
I
o
CN|
CNl
4
—
CO -CT
CNl C N
|
CO
o
O
O
IT.
en
tn
1 —
X
0
O
o
CS
en
LO
.
in
O
O
N
l-l
o
CN| CNl CO
o
CO » * CO LO
|
0)
Tl
c
o
R
•rla
CJ
•1
•r-l
N ,
1
1 r - -JJ
<r o
s§
.c
O
a
a
r-
tn
1 co
cn
on
CO
.
r t
O
O O
I CO . J
00
I
00 CN| CO O
O
O
O
O
O
O
O
-
n o
CX
O
O O I-- O N*
co r - co co - *
O
o
IO
O
00 N
-J
O
—
co
O
O
O
CO
o
O
O
O
O
a-
O
O
—
— CN|
O
O
O
•
O
O
O
vaO
CO
o
O
•
O
CO
—
o
O
•
O
O N O —• r—
i o on CN| o
— CNI CM <r
O O O O
•
•
• •>
O O O O
O
• • • • •
O O O O O O
-<r oo oo oo CM on
—• vO Os C-J vO O
- o - j m I- m
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
. . . . . .
O
0
LO o
O
co
I--
13
ON CO CT. CO s f
a.
. . . . . .
—
r.
cO r -
.
CNI
r,
a.
— co
-a
c
01
-a
a
o
• rt
CJ
Q
5
tt
01
E
O
tt
OJ
00
01
a-l
JZ
'J
-H
u
-a
-d
DO
o
o
•o
tt
'fl
a xU a0
0J
0
E
to JZ tlHI ZS
N
-C
.2
W
3
X J -rl
0
Q
-rl
-rl
•rl
0
l-l
X
-rl
01 01 0
0
r-l
tO r-l
rrt
r-l
l-l
X
N X
X
X
X
B
.
.
.
LO co r - oo t r .
.
O
01 - I -
1
1
1
1
1
LO LO LO LO
LO
-rl
0
rrt
X
. . i—.
. .oo .ON o •
1 1 —
r- r -
o
io m
rm
1
-rl
'rl
0
0
—J. rrt
X
X
r-- I-B r-. f - r-. - 1
CN| CT. — -3- co
O
LO L O CO L O L O
CNl — — CO CO CO
B
-O
C
CO
N
I
1 1
r— r-- r -
oo r— r— o-» os ON
ON c O 0 0 —
^ m
<r LO co oo ON
en
a9 I N co o i
o
CO
on
—
veen
•rl
CO
01
CQ
CT-
O
o
tt
0
S
0
tt
tt
ex.
01
o
M
r.
B
c
5
0
to
-l
J-J
1
i
o.
o
•
CJ
oo
u
o
o
tS
C
IJ
E
l-l
01
OjJ
QJ
0
cfl
cfl
4-1
i-t
O
CO
0
•J
00
CJ
Nte.
o
J-I
o
i
Ifl
l-l
J-l
cfl
1
1
—p -
5
tt
S
o
01
l-J
s
XJ
•H
OJ
0
.12-
-a
o
a
u
0
00
>
-C
Ifl
••—1
•rl
r-t
CJ
00
•rl
o
a
0
a
a
—3
i-
D.
X
0
00
tt
O
Ifl
C
-rl
C0 r - l
N 00
01
•I-I c
O -n
01
oo
01
E
-r*
As.
tt
o
-3
>
a
o
A
•o
-Cl
CTJ
l-l
rrt
JZ.
0OJ0
r-l
00
C
u
O
01
SI
ON CO CO i O CO
X3 —1 XJ
tt tt tt
01 0
T - Tl
3 oo
co
-, rt ST-m—mr- rm—rrt-mr- K-Taf-N
1
..
o e
>
Va
O
-O
e
1
0
<r — o
.
00
•5
•8
O
CO cO CO — ON.
- N o\ co m
O O O O CNI
O O O O O
o
O
O
3
oo co
•c
rl
r>
CJ
XI
CO
•3
IM
00
o
o
•--«.
-^
—
_o
o-*•
—
• •*Coui
Ci_
**•
.
i-a
•i—i
• H
J--
•
•
UW
•
•
3
O
BE
01)
— CNl
—• —
O
O
. . . . . .
Cx
CO
a
IN]
O O o
o
I r - LO vo —
. . . . . .
O
O
o
CO
O
0 0 CO 0 0 c s
co i o N J vo
O O O O
O O O O
O
o
CO
co oo CNI — o —
LO — Os en — —
m- —. r— r-, en —
o o
O
o
•rl
O O • * vO co rO O vi ro
O O O O O O
•
• • • • •
O O O O O O
O
Nf
XI
rm
CO CO 0 0 CNl 0 0 CO
O
O
*
00
• - » • • •
O
u
o
r-
- * CO oo r -
CN|
in -.
O
a
io
CN|
•
O
-
.
CO
•Sr'
O
.
•
LO CNl
- 3 - LO
m
co on i o
~m
CNl
tt
CJ -H
1
u
01
00
-T
CO
X
0
O
N
U
01
XJ
i
•
XI
I t
CO
CJ
CN
OJ
B
•rt
'fl
Ci
o
g
.-.1
-3- <r — co o
r—
CNI
sO
--T
-4-
. . . . . . .
•
as
r-
CO —
tt
'rtl
• r l
CO
CO
CO
CN
CM
O
LO
CN
O O
co ro
O
ro
O O O O O O O
co o o CN oo — r i r o -a- - * vO CN - * i o
CN
ro
O
tx.
CO
CO
I
CO
CO
|
O
O
cO
—
I
CN
CO
I
00
01
i
i
0)
cj
aj B
•rl
co
IN
I
- I
,
co Z
oi X
<r
io
vO
-er
• I
• I
CN
—
P-
00
—
NO
X
0
O
N
Va
0
v O v O CO
I
so r - r— oo
NO
so
CN
LO
•o
a
o
•g a
CJ
-H
CN
O
— CO
PLO
CO
—
O
O
O
a.
-1"
o
o
rn
CO CO
— c o O O r — vO
— 0 0 cD O
0 0 — CN
O
— N CO — CN
O
O
O
O
O
O
O
LO —
v O O c o i O r - C N
—. —
c O c O C O O r - O
O O C N r - N j Q C N C O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
CO
1
O
1
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
f C l a - a - l f l l O c O l O l O
p - o c o c N v o r - o r — — S T m r s CSI >tf O
- j o c o m m o M O O
O
—
—
—
—
—
o
O o
o
O
o
O o
•u
cu
Va
O
XI
CO
•-1
O
- 3 - C N O O L O O C N I L O L O
O
u
o
o
O
O
O
O
O
O
O
CO CD \ J _ .aaa CO CO -—
I
CO — — CN — — CN
O
CO
1
—
— —
r O c N c O O i O C N
O O —
CN — .
—
CN
•-Sa.
"
O
UO
CN
O
ON 0 0
— CN
c_->
CO
C-l
o o o
o
O
3 o
c
o
0)
tt
0
o i — -t sf -or CO
rs O
o
o Q O o
o o 5 O
o a c o a
mm
00
O
mrt
~
CO CO
BB.
-or u-i
1
1
CO
ro -or C O CA
o —- cn C - l CO
o o o
:- o O O o
O o o o O
—
.
— o—.
O
o
a o
o
-r
O
CN
cn
o o
O O
O
o o
O
o
c
c
CJ
QJ
00
OJ
•l-l
01
•H
00
01
0
c
E
O
c
J-J
o ITS. - f •er
CO
- T r-i o
o o - r en
O
o
o o
o• O• o o•
D.
O
i i
*"""
rs
.cn u i
ON c O
O
N un
O o
— cncn
-T
O
a
— - a * .
O
NO
rs
o
o
o•
• o • o• o •
ro
o
o
o•
N *
rs
is
c o as
ON
CO •a*
—
•—
— cCO- i
O o
Q
CO x O
1 —
o
c • o• o • o• o •
O
LO
00
—CJ
ro
O
O
-Pa
•
•
3
01
u
r-
-—l£H
X
00 eg
OJ
r-
|-s
cc,
c-l
*JO
,
CO
__
-T
CO
_.
--.
r-
E Z
3
rrt
O
X
>
-n
P«. fm\
— O
.-I
r-i
p- oo
o
-1
CO
-t
vO
o
— 1— o o
tn
CO
o>*
4J
01
c01
01
B
0J
-o T3 -o
3 9 3
o o O
JZ fi fi
•rl
00
C
•rl
>
•—1
•i-l
Va
JZ
. .
•o -03c
a
cfl Cfl
CJ
Cfl
co
oa
N
N
•X
H
_2
55
ro
o
US
as
LO
afi
afi
1
1
1
o
ON
0) a | .
a-i
Q. E
01
C
T-l
--T
CO
CO
ON
u
•J~
e c
CJ
OJ
.
•H
0J OJ
OJ r - l
> > M
n
Ul
mrt
3
CJ
it
CJ
OJ
OJ
§
Zl
J-J
•
- j
CU
te-l
X
Ji
UJ
X!
CO
Cfl
>
N
M M
•X
K
¥.
01
01
te—
1
o ©
o oU*| o
p rs
o
—
e P - r - CC ON o— c O
rs
ON
—
..
• - I •-J
Ci OJ 01
Cl — I r - l
-r.
c
o o o c o
<r
— 0> u-i
rs cc Jo
1
aa
in
bfl
zs •rl
V
X3
£-. ro.
9
X.
1
a
•rt
CJ
0
HI
rrt
•-- >
X
7-1 C-l C l IN c-l
P - ON C-I CO ON
-or
U*|
1
1
IN
C-l
<r
-T
,.-,
• r l
0
—1
X
K
rs
<c
i i-i
C l
p-
rs
rs cc
i
OJ
aO Oi
C-J I N
C-l
in
c?
-7
r--
OC o-
1
IN
10
•rt
o
X)
1
Ifl
cfl
N
cO
i
1
.
c
01
OJ
C
1
XI
0
JZ
CJ
•H
3
01
00
0
•rl
p-
—O
T
p00
ON
C
0
>
01
r-t
_c
01
•r-l
•ml
01
00
tt
l-l
cfl
0
XI
•X
CJ
-rt
10
JJ
01
• rt
>
•X
'
—.Cx
JJ
oj
C
1
o
01
60
Va
>
CO
CJ
01
00
fll
r-l
tete.
j-.
m
Ift
o
CO LO
i n
i
§
a
£
• J
01
cfl
4J
n
••-I
•rl
•rl
a.
H
X
—
• r l
-0
>
71
o
§ o
o
-9
C
GJ
•rt
a
x
3
CJ
JS
•
J.
CJ
•J
0
cn h
BO
3
0J U
--- a
CJ
01 •rl
r-l
rrt
X •JI
3
-3
•H
CJ
cn
J-I
cfl
CO
M
-cs
TD
J-J
ft
m O
r.
-a
a
OJ
00
l-l
ft
•rrt
r.
>
011
1—
-Q
01
00
X
B
^TJ
co
0)
•rl
tfl
3
rrt
CJ
C
o
o
B
3
l-l
CO
c
o
J-l
0)
J-l
C
o
oo
CO
01
o
l-l
cfl
•u
o
o
_!**•
>1
1
cx
CJ
_r^
1
c
01
§
in
•rl
ca
00
c
•H
Va
O
-O
ifl
tt
01
J-l
CO
i
X
0
o
N
Va
01
XJ
tt
o
X3
o
CN
oi E
-rl
ps
•—
cO
cO
-
co 53
01 X
JZ
o
I
I
I
I
CN
.
I
O
O
aa
m
CN
CO v O
cO
O
ON
CO
P-
•
i-H
O tt
O —a
CIH -rl
o i -te-
ai
VJ
0
o
o
o
o
CO
CN
CO
CO
I o o
I
o
CN
ou
o o
u i
CO CN
CO c o
CO CO
CN
o
•o
C
M 01
01 xi
0 10
o o
CO cO -30 tT>
si- — u-| —
r-j
3
u
X
0
XJ
r-J
u
z
|
|
u •rl
r - CO
P - CN
> a .
CO CO
a
LO
P-
O
r - U l ON
aa
aa
.
CO
.
CO
O
O vO O -cr
Va
Z3 O
•rt
-O
M
A
0
U
P
m
o
a
•rt
Ifl
UJ teJ-
o
c
•r-l
J-I
cfl
CO
—
o
1
o
CO
IS
o-J
cn
•NT
o o o
1
cO
O
-7
Qu
O
O
vO
L O - J CO CO
as - i vO
CN C-J C J
• .
o o
CN
CN
-3
o o
• •
o o
—
. • a
o c O o
NO CO
ro IN
r s NO
O r-l
O O
ro
r-
—
rs
o
o
i—i
./
CTCX, CO CO
I S - J CO
O
O
G
o
O
•
a
•
o
a o
• O•
r-s
—
U
XJ
>
C
01
B
cfl
01
rH
-O
01
CO
ON
o
ro
—o
o
O . o•
O
O
O
O
aO r o
CO - 7
CN
co r o
a—
NO
O
3
rrt
3
>
P-
—
st . en .
.
e-i
-3
ro
NO
CN
—
. 11.
en.
cO r -
CO
aa
A
CN
a
O
•
o
E
LO
co LO
CN < r CN
O
5
,;:
ON v D *>4
aj*.
a*
.
— O
-3
c
1
o
X3 JZ
X)
te-
c cz
0
0
XJ OJ
3
>
oo
c
o
aC
•-J,
>
•—1
• H
I
al
••-I
0)
rrt
00
X
E E
3 3
XJ
3
o
-C
-
tt X )
fll
c
01 cfl
•rrt
>
X
0
rrt
N
Ifl
3
0)
3
01
§
B
3
JZ
at
o
§
01
so
-a
QJ
03
JZ
co
3
U VJ
01 01
X)
4J
ifl
92
E
3
XI
CO
JZ
Va
•rl
.
X X
SB
C
-H
1
1
LO
LO
cO -3-
fll a | .
4J
E
LO
o co
• .
LO L O
a
01
•ra
Q
. XJ
G
—1 —1 1)
XI
Ul
Oa
-rt
01 01
CO
01
CO
.
-3
CO
CO
ON
—
a
LO
•a*.
te-
c
ai
0)
>
a
•rl
.
•H
01 'J 01
01 01 r-l
> > X
UO CO
CO CO
o
O
01
rrt
X
CO
a
•
I
1 1
CO LO o
LO
-3
.
CO
.
CO CO
CO —
cO
co• r^. cc. CO
I
ft 01
X J X J •rl
tt 3
01
(fl 0 r - l
N A
X
ON CO CN
. r—. CO•
vO
cO
is.
OS
•
-rl
.
r-l
X
>
CO CO
O
••
C
-rl
01 01
01 r H
01
ro
X
cn en
asa co•
U-1 NO
r s. r -• P s
1 1
CO r o
O CO
1 1
1 1
r o CX3 CO CO
Ps O CO CN
a
.
U l u-|
\0
•
•
.
f** P -
00
.
CO
cfl
00
o
o
U)
-1
•f.
r t
•rl
01
cfl
3
£
01
00
E
I
I
_
_
tt
0
C
01
d
oi
§
§
§
c
c
C
0)
00
01
01
60
dl
01
60
01
O
o
|
CJ
X X
3
aC
01
JZ
.
HI
01
2
01
0
00
0
CO
3
cfl
01
D.
3
UH
r H
c
0
OJ
00
01
I
3
XJ
O
rH
01
00
X
c
01
X
-I-I
C
Z
g
oa
o o
•
o o o• o•
O
aa.
VJ
OJ
CO X J
VJ
C
01
O
XI
Ifl
a
0
j-i
-C
LO
X
01
O
t-l
c
n
3
g
E Z
•
co oo
•H
01
0 0 CO
o
a
a-"
X
01
p - -or
CN p -
O•
teC
a
CO
aO.
—
oa
o o
•
o o o• o•
p - . . ON CO
— T cO - 3
r s o CO O
— CJ CNa —a
. .
o o O O
•—
O
VJ
01
• H
•
O
-3
cO
O
CN
o
•
o
o• o o
C-J CN
CO CO CO
vO - 3 O
CO OO CO
• •
o o
co ,_
oo
o
•3-
—'
ro ro
O O
O O
_
o
• C• • •
o
a o
LO
.te-.
CO CO —
o• o
•
o O
r o __
ro
ON CO
O
CN
r-t r—
s£3
o
CN
LO
CO
CO
r s cO
r - CN
a
o o
oa oa
o o
cx
C-l O m
I N la", - T
-or I N CNI
f -
o o N-JP- . o
cO
rt
CJ
XJ
•rl
0
o o o o
co c O
o o
o oV
•
o o
—
—
o• O O o
• O• •
O
o
o
O
o
o
CO
o o
IN
L O LO
L O ON
00
C
•
3
_
cn
D.
cj
CJ
_
_
_
*J
_
I to
CJ
o
XI
I
C_J
C
oi
c_a
CJ
r-j
aj
•rH
Ul
CJ
A
tj
0
60
0)
B
-3- O
CN
*•
-.
m
g
I
0
I
I
5
O
m
X3
un so so en
I
|
•rt
X
0
o
N
u-i
CO
o
te-
ai
XJ
CO
1
o
Ov
o o o o
O
0 0 u i u-i Os
en cn en en
Ps
CN
CO
Ol
c
o
s
a
•rl
u
Va
O
J-J
CO
Vi
l-l
CJ
O
CO
CT.
•Ul-. n
z
CJ
ted
_%.
p
p
u >H
m
CO u-i O
43
oo oo o ui
CO
-3
O
ps
I
I
CO
—
o
ro
O
ro
O
O
CN
O
O
o
4cfl
rl
01
Va
cfl
CO
•rl
>
•
_o
•
33•
U.
60
c
•rl
U
O
-n
co
Vl
01
XI
Ifl
tt
2.
X
0
O
N
Va
01
x3
c
o
a
XJ
CJH
CO
O
- J f
O
r-. c o —
P s CN 0 0 —
O
O
— —
O o o o
o o o o
•
•
B
—
CT.
O
— CO L O 0 0
L O CT> P s CNl
O
-3
o
o
.
o o o
.
O
o o •
o
. . . . .
o o o o o
LO —
CN —
O
O
O
O
S T — ps
C-l - 3 s D
O
O
O
CO CO CO
I N P s CO
r-s
CN
O
o o o o
• • • •
o o o o
CN
ui
—
O
a
CN v O P s CO
- T U l LO CN
O
< N CN - 3
o o o o
o o o o
O
u-i < T
P s CN
CT. O
O
CN
• • • •
O
o o o o o
o o o o o
. . . • •
o o o o o
Ul
—
—
O
O
-3
ON 0 0
CN —
O
—
CT. — 0 0 CO CO
• J a J N O C
0 0 CO - T — C T
D.
o
. . • •
o
o
vO
-3
u-i
O
.
Ps
O
-3
O
.
o o o
I
—
O
ro
O
.
o
A
01
60
p
M
1)
2
00 co
—
ps
LO ps — r o
.
.
.
aa
•,
L O P s CN -oj- L O
i§
rH
a?
>
•r-l
•rH
rH
01
CO —
.
ps
.
O
.
m
CO U l
—
l-l
oo
00
Va
01
01
u
fi
c
C
>
01
60
-rl
tt
0
Cfl
CJ
TO
•rl
OJ
0
Va
60
Va
tt
01
M
XJ
cfl
3
••fl
co 0 co
a JZ a
tt
•rl
>
0)
-rn
•rl
VJ
rC
CJ
CO
01
0
x
JZ
-O
-O
tt
''J
0 a
> jz
•-(
JZ
-rl
Cfl r H
N X
VJ
01
rH
X
rH
X
OJ
XI
xi
L O CO U l
CO O
ON
Ul
—
O
u-1 O
ON 0 0 —
. . . . .
5!
0 aV,
a. E
01
'•-.
C
i-O
CO
Oi
LO LO v O sO
CO
I
O
Ps
I
I
I
LO c o c O
— VO LO
I
CO
Ps
sT
LO
CO sO Ps
iO
vO
O
CO
CO CO
o m o
o
NO U*I CO u i
u-i c O P - 0 0
O
P-
c-.
fi
CJ
•rl
C
rt
DO
3
C
01
fll
>
-<
U
CJ
• rt
tt
*
O
—
XI
>
XJ - H - r l
B
01 01
CO r H r - l
N X
X
-rl
Ifl
•rl
0
60
0
o
0
B
tt tt 0 0 0
Cfl
N
ca
c
CJ
>
01
l-H
5
A
0
60
X
•rn
•rl
r->
01
60
~
-J
•—.
60
o o r i m v •x->—.TNt-ar-ic—
c
0
U
3
01
00
01
B
5
rH
o
>
i—1
c
01
CO
cfl
XI
O
XI
o
— s
CO
l-H
cfl
60
01
O
a-i
c
01
z
CX CO
CJ
CJ
-s.
— -
—-
a.
—
CO
CJ
CL
CJ
-s.
C
01
a
B
o
tt
B
01
60
OJ
O
J-l
—
Cm->
O
tt
0
60
01
O
I-J
.
o
CJX>
—s
— —
•
0
.
.
o—
Ps
CO
•
l-H
• r—
-rl
JH