Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 bron Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 1995 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med006199501_01/colofon.php © 2014 dbnl 5 Inleiding In de vorige aflevering van de Mededelingen konden we zowel in de Inleiding als in de Kroniek al aankondigen dat de zoektocht naar Buysses medewerking aan het Nederlandse maandblad Dierenbescherming een onbekend verhaaltje, ‘Tray’, had opgeleverd. Deze zoektocht werd inmiddels uitgebreid en met succes bekroond. Het lag immers voor de hand het spoor te volgen van de werkzaamheden van Cyriel Buysses zus Alice, die zoals bekend zeer actief was in tal van liefdadige instellingen en ook zeer lang voorzitster is geweest van de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren te Gent. Dat deze vereniging een eigen tijdschrift heeft uitgegeven was bekend; het bleek alleen niet zo eenvoudig om een exemplaar ervan te pakken te krijgen. De opdracht werd toevertrouwd aan Sibylle de Borchgrave als onderwerp van haar licentieverhandeling (Universiteit Gent, 1995). Haar speurwerk heeft alle verwachtingen overtroffen: het leverde niet alleen twee verhalen op van Cyriel Buysse zelf (waaronder trouwens ook het ontroerende ‘Tray’) maar bracht ook aan het licht dat zus Alice de leden van de Vereniging regelmatig toesprak met tal van mededelingen en bovendien ook vergastte op korte verhaaltjes in het Nederlands en in het Frans. Deze tot dusver onbekend gebleven teksten van Alice en Cyriel Buysse worden hierna integraal opgenomen, voorafgegaan door een toelichting van Sibylle de Borchgrave. In deze elfde aflevering van de Mededelingen vindt de lezer vervolgens de voortzetting van de publikatie van de jaarlijkse Kroniek over de Vlaamse literatuur die door Emile de Laveleye en Paul Fredericq werd verzorgd voor het Engelse maandblad Athenaeum. Deze overzichten werden vanaf 1892 (na de dood van De Laveleye) uitsluitend door Paul Fredericq geschreven. Tot 1904 ging hij jaarlijks in op de produktie van de Nederlandstalige literatuur in België, waarbij hij niet naliet nadrukkelijk en steeds in lovende bewoordingen aandacht te vragen voor het werk van Virginie Loveling. Pauls vader Cesar Fredericq was een halfbroer van de gezusters Loveling (vgl. de stamboom van de familie in Mededelingen X, p. 33). Ook voor zijn (half)neef Cyriel Buysse werd plaats ingeruimd, zij het niet steeds zonder terughoudendheid of kritiek. Maar alvast naar aanleiding van Het recht van de sterkste had hij het profetisch over een auteur ‘full of promise of good work in the future’ en ook berichtte hij zeer positief over de opvoering van Het gezin Van Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 6 Paemel in 1903. Deze kronieken bieden waardevol materiaal voor de studie van de literatuur in Vlaanderen aan het eind van de 19de eeuw. Het materiaal wordt hier door Marysa Demoor (onderzoeksleider van het NFWO, RUG, Vakgroep Engels) verder toegankelijk gemaakt door toevoeging van een uitgebreid register. We ronden deze Mededelingen af met een register op de inhoud van de afleveringen I-X en met de gebruikelijke Kroniek. We kunnen 1995 opnieuw afsluiten met de organisatie van een colloquium, op 6 december, in het majestueuze gebouw van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent. Sprekers zijn Yvan de Maesschalck over de oorlogsthematiek in het werk van Buysse en Prof. Johan Taeldeman over het Gents in Buysses Levensleer. Op het colloquium zullen ook de hier al afgedrukte onbekende teksten van Alice en Cyriel Buysse aan het publiek worden voorgesteld. Voor de volgende aflevering van de Mededelingen zullen de teksten van de lezingen van de heren De Maesschalck en Taeldeman worden gevraagd. Ook zullen we uitvoerig terugkomen op de correspondentie Loveling-Fredericq (Mededelingen IX en X), waarop we dank zij de hulp van Daniël Vanacker, journalist bij De Gentenaar, een aanvulling zullen kunnen brengen. Onze vraag om aanvullingen en suggesties was dus niet tevergeefs. We stellen ze graag opnieuw. Met dank voor uw reacties. DE REDACTIE Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 7 Dierenliefde en -leed bij Alice en Cyriel Buysse Een onderzoek naar hun rol in de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren door Sybille de Borchgrave Inleiding Door het omvangrijke onderzoek heen is meer dan eens gebleken dat Cyriel Buysse een grote dierenvriend was en dat er in zijn oeuvre talrijke aangrijpende echo's te vinden zijn van deze liefde. Een licentieverhandeling over het dierbeeld bij Buysse - waarvan u hier de eerste twee hoofdstukken ontdekt - lag dan ook voor de hand. Minder evident was de benadering via de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren waarvan Cyriels zus Alice jarenlang voorzitster was aan het begin van deze eeuw. De moeizame zoektocht naar documentatie over deze vereniging werd echter, mede dankzij de enthousiaste hulp van Mevrouw Claudine Vander Haeghen, de dochter van de huidige voorzitster van het Gentse dierenasiel, met succes bekroond. Niet alleen konden wij aan de hand van de tijdschriftjes van de vereniging, het literaire talent van Alice Buysse bevestigen(*), ook ontdekten wij dat Cyriel zich vrij vaak met hart en ziel voor de dierenbescherming inzette. Naast enkele van zijn mooiste schetsen en verhalen waarin hij zijn bewondering en liefde voor de dierenwereld vastlegde, verschenen er ook regelmatig artikeltjes van de hand van de auteur in het blaadje van de KMBD. Hierbij kwamen bovendien twee tot nu toe onbekende verhaaltjes aan het licht die voortaan aan het blijvend boeiende en nog steeds verrassende werk van Cyriel Buysse toegevoegd kunnen worden. Wij nodigen u nu uit deze interessante vondsten van naderbij te ontdekken. (*) We waren tot nu toe reeds op de hoogte van het bestaan van één verhaal van Alice Buysse, nl. De berechting, gepubliceerd in de bloemlezing Literaire Benevelingen. Anderhalve eeuw literatuur in Nevele, ed. Marie-Louise Loman, Jan Luyssaert en Johan Taeldeman, s.l., Pimpernel, Vereniging ter emancipatie en integratie van gehandicapten, 1981, p. 53-54. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 8 1. Alice Buysse 1.1. Korte biografie Alice Buysse werd op 8 juli 1868 te Nevele geboren als derde kind uit het huwelijk van Pauline Loveling met Louis Buysse. Zij was het eerste en meteen ook enige meisje in het gezin en haar komst verwekte de grote vreugde, zowel van haar ouders als van haar broers Arthur en Cyriel. Alice bracht haar jeugd gedeeltelijk door aan de oevers van de Poekebeek, in de tuin van haar grootmoeder langs moederszijde, Marie Comparé(1), een intelligente en erg ontwikkelde vrouw die veel liefde koesterde voor de natuur en de dieren. Opgevoed volgens de liberale principes, liep zij school in het Institut de Kerckhove en startte zij in 1926 een 25-jarige loopbaan in de Gemeenteraad van Gent. In 1892 trouwde zij met de Heer Edmond De Keyser. Dankzij haar onuitputtelijke energie en sterke gezondheid kon Alice Buysse talrijke functies uitoefenen en verantwoordelijkheden opnemen. Zij was inderdaad niet alleen de bekende en geliefde voorzitster van de Gentse Maatschappij voor Dierenbescherming, maar zetelde ook in verscheidene liefdadigheidsinstellingen en kommissies(2). Voor dit prachtige levenswerk kreeg zij menig ereteken (3). Alice Buysse overleed te Gent op 25 januari 1963. (1) Marie Comparé trad twee maal in het huwelijk, in 1812 met de ingenieur Jacques Fredericq (1778-1824) en in 1831 met de landmeter Herman Antoon Loveling (1806-1846). Uit dit laatste huwelijk werden drie kinderen geboren: Rosalie, Virginie en Pauline Loveling. (2) Alice Buysse was Voorzitster van de N.V. Buysse-Loveling, van de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, van het Werk der Verlaten Ouderlingen, en van het Werk der Zedelijk Verlaten Kinderen, zij was Ere-Voorzitster der Liberale Dames te Gent, Ondervoorzitster der Kommissie tot Beheer der Gevangenis te Gent, van de Kommissie der Gevangenissen, en van de Stichting Maurice Maeterlinck, Beheerster van het Rode Kruis Gent, Lid van het Beschermkomiteit der gedetineerde en in vrijheid gestelde veroordeelden, gewezen Gemeenteraadslid en Oud-Schepen der Stad Gent. (3) o.a. Ridder in de Orde van Leopold, Ridder in de Kroonorde, Officier in de Orde van Leopold II, en andere eretekens. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 9 1.2. De fervente dierenbeschermster Wie het indertijd ook maar over Alice Buysse had, vermeldde haar grote liefde voor de dieren. Deze was haar van jongs af bijgebracht door haar ouders, die hiermee een typische karaktertrek van de familie voortzetten. Arthur, Cyriel en Alice leerden eerbied op te brengen voor alle levende wezens en zij maakten in hun respectievelijke loopbanen van elke gelegenheid gebruik om zowel mens als dier te helpen en te verdedigen. In een interview met La Flandre Libérale(4) legde Alice zelf een grote nadruk op de traditie waarin haar broers en zijzelf opgroeiden. J'ai fait ce que j'ai pu. Je me suis occupée des pauvres et des animaux toute ma vie. Dès l'enfance on nous inculqua le respect de tout être vivant. Jamais on n'a renvoyé un pauvre, un mendiant, sans leur donner une aumône, un petit secours. (...) Quand je me suis occupée de bonnes oeuvres, parallèlement avec ma présence au Conseil Communal - Commission d'Assistance publique, vieillesse abandonnée, Société protrectrice des animaux, je n'ai fait que continuer la tradition familiale. Et c'est dans cette doublé tradition de l'amour des bêtes et des pauvres gens, que mon frère Cyriel a pensé les pages les plus touchantes, les plus sensibles de son oeuvre. In deze geest is het dan ook helemaal niet verwonderlijk dat de energieke Alice op 19 februari 1897 medestichtster en eerste voorzitster werd van de Maatschappij voor Dierenbescherming te Gent. De vereniging, waarvan de activiteiten zich over de provincie Oost-Vlaanderen uitstrekte, was oorspronkelijk gevestigd op de Botermarkt, later in de Plantentuin en sinds 1956 op het huidige adres: P. Bergmansdreef 2, in het Citadelpark. Aanvankelijk was de vereniging Franstalig, later tweetalig en vanaf 1968 volledig Nederlands. Na een 25-jarig bestaan kreeg ze van Koning Albert I met decreet van 5 januari 1923, de titel: ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierenbescherming’. (4) ‘Portrait de la semaine: Madame De Keyzer-Buysse. Une gerbe de souvenirs, politiques, littéraires et familiaux’, in La Flandre Libérale, samedi 5 et dimanche 6 novembre 1960. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 10 Het doel van de vereniging is sinds de stichting nooit veranderd en artikel 5 van de statuten wordt nog steeds stipt nageleefd en toegepast. Zij streeft ernaar om: - de goedheid en de liefde jegens de evenmens uit te breiden door gevoelens van medelijden en bescherming jegens de dieren te verspreiden; - de medemensen op hun plichten tegenover de dieren te wijzen; - de eigenaars van dieren erop te wijzen welk belang ze erbij hebben hun dieren goed en menselijk te behandelen; - steun te verlenen om maatregelen te doen aannemen door de Wetgevende Macht om alle onmenselijke spelen of gevechten met (of van) dieren te doen verbieden of afschaffen; - aan eenieder en voornamelijk aan de schoolgaande jeugd te doen aanleren en hen te overtuigen dat men met dieren zacht en medelijdend moet zijn en in het bijzonder de dieren die ons soms veel diensten bewijzen - en deze die ten onrechte als onnuttig worden beschouwd; - de misdadige onoverwogen en onverantwoorde vernietiging der nuttige dieren aan de kaak stellen en bestrijden; - de personen belonen die er op een of andere wijze toe bijdragen tot het aan het licht brengen (sic) en het bestrijden van misdadige gebruiken en handelingen; - de angetijde (sic) feiten ter kennis brengen van de gerechtelijke overheid, teneinde te bekomen dat de daders strafrechterlijk vervolgd worden.(5) Concreet betekende dit voor Alice Buysse het bestrijden en overwinnen van ruwheid en barbaarsheid zoals: ‘Zorgeloos veevervoer, trekhondenellende, afgrijselijke methode bij de dierendressuur gebezigd, onmenschelijk afmaken van slachtdieren, vogelbescherming, enz., enz.’(6) en het maken van vruchtdragende propaganda om betere beschermingswetten te bekomen en steeds meer nieuwe leden aan te werven. De argumenten die zij hanteerde, leverden heel vaak positieve resultaten op. (5) Lieven Lemaitre, ‘Het dierenasiel van Gent... in de kijker.’, in Onze beste vrienden de dieren, zesmaandelijks tijdschrift van de Koninklijke Maatschappij voor Dierenbescherming, maart 1993, pp. 13-14. (6) Alice De Keyser-Buysse, ‘Nieuwjaar!’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 20, januari-februari 1926, pp. 2-3. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 11 Un de mes amis que j'aime beaucoup, mais que j'aimerais bien d'avantage encore s'il ‘comprenait’ l'oeuvre de la protection des animaux et sa lutte pour plus de civilisation, me demandait l'autre jour: ‘Dites-moi donc, ma bonne amie, dites-moi sincèrement en quoi réside la grande utilité de l'oeuvre à laquelle vous et tant d'autres, vous sacrifiez votre temps. Est-elle bien nécessaire?’ - ‘Pauvre ami lui répondis-je, je vous plains, paree que vous ne connaissez pas la douceur qui se rattache à défendre âprement des êtres vivants, si utiles à l'homme et si méconnus par lui. Ecoutez-moi. Je vais essayer de faire pénétrer dans votre coeur, des sentiments de justice envers des êtres muets asservis et souvent maltraités. Et en même temps j'espère vous faire comprendre l'utilité incontestable de la belle cause que nous défendons. (...) Un long silence... des regards sympathiques... et une voix imprégnée d'une douce émotion qui me répond: ‘Inscrivez-moi tout de suite comme membre de votre société (...’).(7) 1.3. Haar rol in de Gentse Maatschappij voor Dierenbescherming De Koninklijke Maatschappij voor Dierenbescherming gaf vanaf maart 1922 een tijdschrift uit, waarin Alice Buysse evenals een aantal trouwe leden uitvoerig verslag uitbrachten van het reilen en zeilen der vereniging. Het verscheen aanvankelijk tweemaandelijks onder de naam Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij der Dierenbescherming. Later, van januari 1927 tot en met december 1933, verscheen het slechts viermaandelijks. Van 1934 tot en met december 1936 kreeg het viermaandelijks tijdschriftje (waaronder een jaarlijkse Almanak), een andere titel, nl. Beschaven. Vanaf 1937 tot 1940 tenslotte, verscheen het eerst nog drie maal per jaar en vanaf 1944 tot het vermoedelijke einde in 1954 slechts één maal aan het begin van ieder jaar onder de vorm van een Almanak. Tijdens de oorlogsjaren 1941 tot en met 1943 verscheen het tijdschriftje niet. Hoewel het spoor der publikaties in 1954 zoek raakt, weten wij met zekerheid dat Alice Buysse tot haar dood(8) voorzitster bleef van (7) Alice De Keyser-Buysse, ‘Encore un converti?’, in Beschaven, nr. 76, april-mei-juni 1940, pp. 17-20. (8) In ‘Le Portrait de la semaine’, in La Flandre Libérale van 5 en 6 november 1960 (zie voetnoot 4) maakte Alice Buysse, amper 27 maanden voor haar overlijden op 95-jarige leeftijd, duidelijk dat zij nog lang actief wou blijven: ‘Et vous faites bien, avons-nous répondu à cette aimable et si “causante” vieille dame, en lui souhaitant (...) de vivre de longues années encore pour le plus grand bien des pauvres, des vieillards abandonnés et de nos frères inférieurs.’ - ‘J'y compte, j'y compte, nous a-t-elle déclaré en nous reconduisant, toujours alerte et souriante.’ Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 12 de Koninklijke Maatschappij voor Dierenbescherming. Ondanks haar hoge leeftijd, bleef zij met vrijwel onverminderde kracht opkomen voor de rechten van de dieren. Zij zette zich, evenals haar broer Cyriel Buysse, voornamelijk in tegen vivisectie en haar strijd werd zo hevig dat Louis Fredericq in zijn Notes sur la Famille Fredericq-Beaucarne schreef: ‘Sa sollicitude pour les bêtes est si grande que l'on se demande si elle ne dépasse pas encore la sympathie qu'elle nourrit à l'égard des humains!’(9) Vanaf het tweede nummer van het tijdschriftje zorgde Alice Buysse voor de publikatie van korte dierenverhalen van haar broer Cyriel en gedichtjes van haar tantes Virginie en Rosalie Loveling. Alles werd regelmatig voorzien van mooie tekeningen en het geheel oogde bijzonder leuk en aangenaam om lezen ondanks de soms gruwelijke verslagen over mishandelde en verlaten dieren. Vanaf 1924 trad Alice Buysse ook zelf op in het tijdschrift. Meestal opende zij het jaar met haar wensen of bracht zij verslag uit van feestjes, tentoonstellingen of pogingen om wetten in te voeren die de verbetering van het lot der laboratoriumdieren of trekhonden zouden beogen. Haar aandacht ging vaak uit naar mensen die op een of andere wijze een dier uit de nood hadden geholpen en zij kregen steeds een eervolle vermelding onder de vorm van een ontroerend artikeltje. Het is echter pas in de tijdschriftjes van 1929 dat wij ontdekken dat Alice Buysse ook echt schrijverstalent had wanneer ze haar eerste verhaaltjes en herinneringen publiceert...(10) 1.4. Een onbekend schrijverstalent Aan de hand van een aantal artikeltjes in de eerste nummers van het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren kunnen wij vaststellen dat Alice Buysse zowel in het Frans als (9) Louis Fredericq, Notes sur la Familie Fredericq-Beaucarne, pp. 55-56. (10) Tot nu toe waren we enkel op de hoogte van het bestaan van één verhaal van Alice Buysse, nl. De berechting. Vgl. hiervóór, p. 7. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 13 in het Nederlands, over een wel erg vlotte pen beschikte. Wij herkennen hier de stijl van een belezen vrouw met zin voor de structurele maar ook inhoudelijke kenmerken van een tekst. Moeiteloos wist zij de juiste woorden en toonaard te vinden om te ontroeren, aan te sporen, aan te klagen of te feliciteren. Elke tekst is wel duidelijk met eenzelfde doel voor ogen geschreven: ‘Notre idéal “la Bonté dans tous les coeurs”(11)’ te verspreiden en iedereen ertoe aan te zetten zijn ogen te openen, niet alleen voor de oneindige schoonheid der natuur in het algemeen, maar ook voor het grote onrecht dat de dieren nog vaak werd aangedaan. Wat nu volgt is een nadere bespreking van zowat alle pennevruchten van Alice Buysse. Drie soorten teksten kunnen onderscheiden worden: verslagen, nieuwjaarswensen en felicitaties, en verhalen. Deze laatste zijn stuk voor stuk waar gebeurde feiten die, zoals we reeds eerder vermeldden, pas vanaf 1929 verschenen. In 1927 kregen wij echter al een kort maar bijzonder geslaagd voorproefje van haar talent: Le bon scout et le petit chien.(12) Alice Buysse vertelt hierin met grote tederheid en ontroering hoe een jonge scout een teefje het leven redde door het uit de Leie te halen waarin men haar had willen verdrinken. De dappere redder bracht het hondje naar het Asiel waar het enkele dagen later door betere baasjes geadopteerd werd. Elkeen die dit verhaaltje leest, vraagt beslist om meer en kan bovendien niet meer twijfelen aan de oprechtheid van de gevoelens die Alice Buysse koesterde voor de dieren én voor de mensen die haar in haar strijd hielpen. Steeds weer spoorde zij de mensen ertoe aan, lid te worden van de Maatschappij om samen sterk te staan en druk te kunnen uitoefenen op de autoriteiten. In een artikeltje over trekhonden bijvoorbeeld, klaagde zij met kracht de wreedheid aan waarmee deze dieren behandeld werden. Oost-Vlaanderen bezat toen, in tegenstelling tot de andere provincies in België, nog geen wetten voor dat soort transportmiddelen en het was één van de hoofdbekommernissen van Alice Buysse om door herhaaldelijk (11) Alice De Keyser-Buysse, “Heureuse année!...”, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 20, januari-februari 1926, p. 2. (12) Alice De Keyser-Buysse, ‘Le bon scout et le petit chien’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 28, juli-augustus-september 1927, pp. 19-20. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 14 aandringen van verschillende personen, de Provincieraad te dwingen een ondubbelzinnige reglementering op te stellen: C'est pour nous aider à orienter le campagnard vers plus de bonté envers ses humbles serviteurs, que nous demandons aux Autorités Provinciales de voter le règlement mûrement et sagement étudié qui leur sera soumis à la prochaine session du Conseil Provincial.(13) Verhalen Vanaf het eerste nummer van het jaar 1929 en in zowat alle volgende nummers van het tijdschriftje worden onze vermoedens dan definitief bevestigd: ook Alice Buysse deed niet onder voor het welbekende literaire talent van de familie(14). In haar eerste verhaal, Souvenirs d'autrefois(15), haalt zij herinneringen op aan een reis die zij samen met haar echtgenoot in juli 1902 in Zwitserland ondernam. De emoties die deze aangename herinneringen bij haar losmaakten, worden op een weliswaar vrij sobere maar toch boeiende en vooral levensechte wijze vertolkt. Met grote aandacht ook voor geografische details en een leuke historische anekdote die haar culturele interesses bevestigen, vernemen wij hoe zij toen met die reis een jeugddroom realiseerde: Et puis, ce grand désir caressé depuis mon enfance qui allait se réaliser: voir les moines et les chiens du Grand St.-Bernard, dont mon père, au cours des longues soirées d'hiver à la campagne, avait raconté tant ‘d'histoires’ à sa petite fille attentivement blottie sur ses genoux devant l'antique feu de bois de la salie à manger. De warmte van deze woorden wordt bijna tastbaar en zo is het ook voor dit volledige eerste verhaal: warmte, liefde en gevoeligheid voor de wonderen der natuur grijpen je aan en laten sentimentele snaartjes trillen... (13) Alice De Keyser-Buysse, ‘Nos chiens de trait’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 32, juli-augustus-september 1928, pp. 10-11. (14) Zie A. van Elslander, ‘De literaire voorouders van Cyriel Buysse’, in Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, IX, Gent, 1993, pp. 53-65. (15) Alice De Keyser-Buysse, ‘Souvenirs d'autrefois’, in Almanak 1929, nr. 34, pp. 32-42. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 15 In 1949 verscheen een bijgewerkte versie(16) van dit boeiende relaas naar aanleiding van de wens van Alice Buysse om diezelfde reis nog eens te ondernemen. Het werd gedeeltelijk ingekort maar wekt nog steeds dezelfde indruk op. Vanaf dan had Alice Buysse tot onze grote vreugde de smaak duidelijk te pakken en werden haar herinneringen en verhaaltjes, nog steeds zowel in het Frans als in het Nederlands, regelmatig gepubliceerd. Wij bespreken ze in chronologische volgorde. Gaâ(17) is het leuke verhaaltje van een varkentje dat Alice in januari 1930 tijdens een verblijf in het Franse Nice ontmoette. Een verloofd koppeltje had het op Kerstdag gekocht omdat het volgens een oude traditie geluk bracht. Helaas hadden zij er niet aan gedacht dat zij het onmogelijk tot hun huwelijk in het appartement van hun ouders konden houden. Indien de oude Yvonne niet zo vriendelijk geweest was de mascotte voor het toekomstig geluk van het paartje bij haar te nemen, hadden zij het moeten wegdoen. Nu sleten beiden, het oude vrouwtje en het roze varkentje, tot groot jolijt van de toeristen, hun oude dagen samen. Minder vrolijk is de herinnering aan Mussche(18), het armzalig hondje dat Alices vader uit medelijden bij zich nam en dat op de dag van zijn overlijden spoorloos verdween. Uit dit ontroerend verhaaltje spreekt de grote liefde en tederheid die men bij de familie Buysse aantrof en die zij steeds aan hun omgeving trachtten te communiceren. Evenals de andere autobiografische verhalen die in dit werk worden opgenomen, draagt dit relaas bij tot een betere kennis van de huiselijke sfeer waarin de jonge Arthur, Cyriel en Alice opgroeiden. Het verhaaltje werd nogmaals gepubliceerd in moderner Nederlands in de Almanak van het jaar 1952.(19) (16) Alice De Keyser-Buysse, ‘Emouvants souvenirs. Hier et aujourd'hui’, in Almanak 1949, nr. 80, pp. 22-27. (17) Alice De Keyser-Buysse, ‘Gaâ’, in Almanak 1931, nr. 42, pp. 60-62. (18) Alice De Keyser-Buysse, ‘Mussche’, in Almanak 1931, nr. 42, pp. 62-65. (19) Alice De Keyser-Buysse, ‘Mussche’, in Almanak 1952, nr. 83, pp. 15-16. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 16 In de lijn van Souvenirs d'autrefois is ook Aix-les-Bains. - Impressions,(20) een reisverhaal. Om het levendiger te maken heeft Alice Buysse deze keer bewust gebruik gemaakt van de tegenwoordige tijd. Wij ontdekken de omgeving van dit kuuroord als het ware door de ogen van de schrijfster die, vol bewondering voor de rust en de bloemenpracht, een verkwikkende wandeling maakt. Hoe schril is dan ook het contrast wanneer zij plots een bord ontwaart ‘Tir aux pigeons’. De toonaard verandert meteen en van enig romantisme is geen sprake meer. Door haar woorden heen klinkt een nauwelijks beheerste woede en onverbiddelijk breekt ze deze gruwelijke sport af. Zo'n taal moet beslist stof hebben doen opwaaien! Vol tederheid zijn de Herinneringen uit mijn kindertijd. Onze beestjes.(21) Bello schetst het levensverhaal van de bruin-en-wit gevlekte koe van het gezin Buysse en Caboul was het hondje van Alices oudste broer. Ook hier zien we hoe buitengewoon hartelijk en warm het er bij hen aan toe ging en hoe zij, door de liefde voor de dieren, op hun tijd eigenlijk vooruit waren. Alice schreef het hier trouwens zelf: ‘Liefde voor de dieren werd in dien tijd nog niet ontwikkeld in het hart der kinderen’. Zij nam die nobele taak daarom ook algauw op zich en tekende deze verhaaltjes op als een soort didactisch materiaal voor elkeen die nog niet had stilgestaan bij de gedachte dat ook dieren onvergetelijke momenten van vreugde konden bezorgen. Meer didactisch is ook J'ai vu les cigognes.(22) Het verschil in stijl tussen de Franse en Nederlandse pennevruchten is hier heel duidelijk merkbaar. Waar de Nederlandse verhaaltjes over het algemeen eenvoudig zijn opgesteld in een gemakkelijke spreektaal, vallen de Franse tekstjes op door een vrij erudiete taal. De Nederlandse verhaaltjes, die meestal korter zijn, lezen dan ook vlotter dan de Franse. Heel zwaar klinkt bijvoorbeeld de volgende zin uit J'ai vu les cigognes: (20) Alice De Keyser-Buysse, ‘Aix-les-Bains. - Impressions’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 45, oktober-november-december 1931, pp. 7-12. (21) Alice De Keyser-Buysse, ‘Herinneringen uit mijn kindertijd. Onze beestjes. I.-Bello. II.-Caboul’, in Almanak 1932, nr. 46, pp. 67-72. (22) Alice De Keyser-Buysse, ‘J'ai vu les cigognes’, in Almanak 1933, nr. 50, pp. 26-31. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 17 Dès le lendemain, la complaisante voiture descendit la montagne pour s'engager dans les superbes champs de vignobles débordant de promesses pour les vendanges futures. Aangezien Alice Buysse perfect tweetalig was(23), durven wij hieruit concluderen dat zij een ouder publiek voor ogen had bij het schrijven van de Franse teksten. Mes cygnes(24) is het verhaal van twee zwanen, Coquin en Coquine, die Alice Buysse van een bevriend koppel kreeg. Het speelt zich af in haar buitenverblijf te Drongen waar zij over drie hectaren bloemen en eeuwenoude bomen beschikte.(25) In deze paradijselijke omgeving tekende zij dit beeldmooie verhaal op van haar liefde en trouw tussen de ‘beesten’. Alice Buysse vertelt ons ook hoe zij op een dag met haar vader een bezoek bracht aan de oude tuinman Bruun en hoe zij onderweg getuige werden van een gruwelijk tafereel: een ‘woeste lafaard’(26) was zijn hond met een mes aan het afmaken omdat het arme dier al enkele dagen ziek was en niet kon werken. Haar kinderhartje was diep geschokt en de woorden van haar vader zouden haar voor altijd bijblijven: ‘Kom, kindje, zei vader met ontroering in de stem, het hondje is uit het lijden. Wie weet welk een ellendig leven het arme beest doorbracht met zoo'n beul, 't is eene les, Liesken: Overal en altijd de dieren beschermen!’ Beiden waren diep ontroerd en Alice werd vanaf die dag een hartstochtelijke dierenbeschermster. (23) Louis Fredericq schreef in zijn Notes sur la Familie Fredericq-Beaucarne:, ‘Mariant avec la même aisance le français et le flamand, elle a une éloquence simple et directe’, pp. 55-56. (24) Alice De Keyser-Buysse, ‘Mes cygnes’, in Beschaven. Almanak 1934, nr. 54, pp. 2028. (25) In ‘Le Portrait de la semaine’, in La Flandre Libérale van 5 en 6 november 1960, (zie voetnoot 4), spreekt Alice Buysse over dit buitenverblijf: ‘J'ai d'ailleurs, ajoute-t-elle, les trois hectares de fleurs et d'arbres de ma maison de campagne de Tronchiennes, où je passe une bonne partie de l'année. J'en ai fait une réserve naturelle, dont je suis la première à profiter [...]’ (26) Alice De Keyser-Buysse, ‘Hoe ik dierenbeschermster werd’, in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, pp. 16-17. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 18 In het eerste tijdschriftje van het jaar 1940 dacht Alice Buysse onvermijdelijk terug aan de oorlogsjaren die zij reeds had meegemaakt. Haar bijna legendarisch optimisme zorgde ervoor dat zij zich, liever dan één van de talrijke gruwelen, een komische anekdote herinnerde. Par un jour de guerre(27) vertelt inderdaad hoe een domme man zichzelf verried door zijn kippen etensrestjes van zijn illegale stokerij te geven. Iedereen in de buurt kwam te weten wat hij uitspookte omdat zijn kippen er zat van werden en zich dus heel vreemd gingen gedragen! Een vrolijke noot in die moeilijke tijden... Ook Oorlogsvisioenen(28) verzamelt een aantal anekdotes, zij het dan minder vrolijke. Het zijn stuk voor stuk getuigenissen van de mateloze liefde van Alice Buysse, die nooit onverschillig bleef voor menselijk en dierlijk leed. Met een bijzonder oog voor details, wist ze er steeds die gebeurtenissen uit te pikken die de mensen zouden ontredderen of die een belangrijke boodschap inhielden. Wie glimlacht er inderdaad niet vertederd bij het oude vrouwtje uit De konijntjes dat zo blij is omdat haar konijnen aan het oorlogsgeweld ontsnapt zijn? ‘Is dat geen les van optimisme?’, vraagt Alice Buysse. Fan en haar jongen en Cesar(29) zijn twee erg korte verhalen over honden. Het eerste lijkt onafgewerkt en houdt geen enkele aanwijzing in die ons zou kunnen helpen bij het bepalen of het om een echt gebeurd verhaal gaat of niet. Het is ook nogal simpel, een beetje teleurstellend voor wat we van Alice Buysse gewoon zijn. Wel houdt het de bijna gebruikelijke informatieve noot in, zodanig dat wij vermoeden dat het bedoeld was voor kleine kinderen. In het daaropvolgende Cesar herkennen we gelukkig opnieuw de typische stijl. In een mooi afgewerkte cirkelstructuur zet Alice Buysse de liefde tussen mens en dier in de kijker. Ondanks het eenvoudige taalgebruik straalt het verhaaltje een zekere warmte en genegenheid uit. (27) Alice De Keyser-Buysse, ‘Par un jour de guerre’, in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, pp. 39-40. (28) Alice De Keyser-Buysse, ‘Oorlogsvisioenen. Wat ik zag... De konijntjes. Het paard. Over honden’, in Almanak 1946, nr. 77, pp. 7-9. (29) Alice De Keyser-Buysse, ‘Fan en haar jongen’ en ‘Cesar’, in Almanak 1946, nr. 77, pp. 12-14. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 19 Toen de stervende baas in het bed zachtjes werd neergelegd, verliet het dier de kamer niet meer. (...) Meester stierf denzelfden nacht; de hond weigerde alle eten en bleef dagen lang op de kamer liggen, den dooden meester trouw. (...) En nu nog zien de bewoners van het dorpje Cesar iederen dag een lang bezoek brengen aan zijn meester die voor eeuwig rust in de schaduw van het kerkje dat midden op het kerkhof staat. In het tweeluik Les parents inconscients(30) worden de ouders flink op de vingers getikt. La mort du cygne is het droevige relaas van een jongetje dat van zijn vader een geweer kreeg omdat het goed gewerkt had op school. Dolblij oefende het jongetje zijn ‘schietkunsten’ en raakte zo een van hun zwanen dodelijk. De verontwaardigde vader ontnam zijn zoon het geweer en verweet hem zijn daad. Nochtans, zo wees Alice Buysse erop, lag de schuld bij hem omdat hij het jongetje een wapen gaf: ‘la cruauté est l'école du crime’. In La mort du cochon haalt een moeder haar kinderen erbij om naar de slachting van een varken te kijken. Ook deze onverantwoorde houding kreeg van Alice Buysse de volle lading. Zij aarzelde in zo'n geval nooit om vlijmscherpe woorden te gebruiken. Het doel waarvoor zij streed moest immers kost wat kost bereikt worden en haar verhaaltjes konden haar daartoe helpen. De laatste twee verhaaltjes die Alice Buysse in het tijdschriftje van de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren publiceerde, halen opnieuw herinneringen op aan haar vroegere jaren. Het eerste, Un triste souvenir(31), handelt over de hond van haar tante die zich van verdriet liet doodgaan na haar overlijden. Uit zorg waarschijnlijk voor het privéleven van haar nonkel, die alleen achterbleef, vermeldde Alice geen plaatsnamen en slechts twee voornamen, die van de hond Elsa en die van de oude dienaar Ivo. (30) Alice De Keyser-Buysse. ‘Les parents inconscients. La mort du cygne’ en ‘La mort du cochon’, in Almanak 1946, nr. 77, pp. 22-23. (31) Alice De Keyser-Buysse, ‘Un triste souvenir’, in Almanak 1950, nr. 81, pp. 25-26. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 20 Wij vermoeden echter dat het hier om haar tante Virginie Loveling gaat. Rosalie Loveling overleed immers in 1875 toen Alice Buysse amper acht jaar oud was en in dit verhaal is er ook nergens sprake van haar ouders. Bovendien lijkt het ons onwaarschijnlijk dat een kind van die leeftijd onmiddellijk naar de overledene zou willen gaan kijken: ‘Je voulus voir la morte tout de suite (...).’ Het laatste, Ik ook heb zulks beleefd(32), vermeldt de plaats Nevele waar Alice Buysse haar jeugd doorbracht. De naam van de notaris die rechtover het ouderlijke huis woonde en met wiens paard Alice mooie wandelingen maakte in de grote tuin, wordt daarentegen verzwegen. Ook in dit laatste verhaaltje in het laatste nummer van het tijdschriftje dat wij hebben kunnen terugvinden, herkennen we de typische stijl van de schrijfster. Kort en bondig maar met niettemin oog voor een afgesloten, logische structuur, wist Alice Buysse de lezer steeds te boeien. Dankzij de vlotte spreektaal en de liefde die warm door haar woorden straalt, vergeten we dat de ontknoping nooit helemaal onverwacht komt. Verslagen Alice Buysse formuleerde ook haar aanklachten in een literaire stijl. Zo veroordeelde ze heel krachtig en streng, de onmenselijke handel in zangvogels in het heel korte maar aangrijpende verslag De wreede muit(33). In De voorbeeldige woonwagen(34) zijn het de ‘lui’ in leurderswagens die fel bekritiseerd werden omdat zij hun zo gedienstige paarden en hun trouwe honden dikwijls nauwelijks te eten gaven noch verzorgden. Gelukkig vond Alice Buysse ook nog eens een ‘voorbeeldige woonwagen’ tijdens een van haar vele wandelingen. Het vredige beeld van een fris groen geschilderde woonwagen met een gezellig hondenhok ernaast en een goed verzorgd paard verderop, (32) Alice De Keyser-Buysse, ‘Ik ook heb zulks beleefd’, in Almanak 1954, nr. 85, pp. 19-20. (33) Alice De Keyser-Buysse, ‘De wreede muit’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 37, oktober-november-december 1929, pp. 13-14. (34) Alice De Keyser-Buysse, ‘De voorbeeldige woonwagen’, in Almanak 1931, nr. 42, pp. 43-46. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 21 vormde de onmiddellijke aanleiding voor dit verslag, waarin zij naar gewoonte verhaalelementen met reële gebeurtenissen combineerde. Het had dagen lang geregend. Op een vroegen morgen rende ik St.-Denys-Westrem voorbij naar de richting van Deinze toe. Daar stond alweer een woonwagen op zij van de baan. Alweer het droef verschijnsel dacht ik, en mijne oogen zochten in 't voorbijrennen naar het paard. (...) Ik bleef kuieren bij het frisch groen geschilderd wagentje met zijn reine witte gordijntjes waarachter alles zoo rustig-gelukkig scheen. Een kinderhandje schoof het kanten gordijntje weg, een knaapje lachte mij toe, (...). Het contrast tussen dierenvrienden en dierenhaters werd zo vaak mogelijk duidelijk beklemtoond. Duivenschieten(35), Arme vinkjes(36) en Het vogelenparadijs te Neuch[â]tel(37) zijn daar nog drie uitstekende voorbeelden van. Alice Buysse aarzelde inderdaad niet om dierenmishandelaars hardhandig aan te pakken. Met nauwelijks beheerste woede scheldt zij in Duivenschieten de moordenaars de huid geleidelijk aan vol. Een voor een somt zij de gruwelijke daden van deze ‘menschen-sperwers’ op en wekt zij zo diepe afkeer op bij de lezer. Niemand kan ongevoelig blijven bij deze woorden: De vogel vliegt de lucht in... de moordenaar loert... pan-pan- en daar stort het duifje neer, stervend, als het maar niet verminkt vlucht om ergens, na uren of dagen doodstrijd ellendig om te komen. En die moorderijen gebeuren onder het teeken van ‘sport’ en rijke dames en heeren van den hoogen stand maken zich plichtig aan dat walgelijk plezier. Het verslag van haar bezoek aan het vogelreservaat in Zwitserland barst daarentegen figuurlijk uit van enthousiasme en opgetogenheid. (35) Alice De Keyser-Buysse, ‘Duivenschieten’, in Almanak 1938, nr. 69, pp. 53-57. (36) Alice De Keyser-Buysse, ‘Arme vinkjes’, in Almanak 1939, nr. 72, p. 33. (37) Alice De Keyser-Buysse, ‘Het vogelenparadijs te Neuch[â]tel’, in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, pp. 12-17. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 22 Hierin hemelde Alice Buysse de dierenvrienden met heel haar hart op en schilderde zij ons een mooi gedetailleerd beeld van wat het vogelparadijs allemaal inhield. Waar haar voornaamste bekommernis de dieren betrof, liet ze het nooit achterwege om ook het leed der mensen en hun moed tegenover het ongeluk met ontroering en zachtheid te beschrijven: Wij vernemen dat M. Russ op 22 jarigen leeftijd aangetast werd door doodskramp en nog altijd lijdt aan de gevolgen dier schrikkelijke ziekte. Hij is niet gehuwd en heeft zijn eenzaam leven gewijd aan het lenigen van menschen- en dierenleed. Alles bij hem is goedheid en (...). De nederige vriend zal het mij niet ten kwade duiden den sluier opgelicht te hebben van zijn bewonderingswaardig leven. Door deze prachtige voorbeelden van zelfopoffering en onmetelijke dierenliefde aan het licht te brengen, hoopte Alice Buysse de mensen gevoelig te maken voor haar levensdoel: de dierenbescherming. Nieuwjaarswensen en felicitaties Toen Alice Buysse nog geen verhaaltjes schreef voor het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, richtte zij zich aan het begin van elk jaar tot haar leden om de resultaten van het afgelopen jaar mee te delen en haar wensen over te maken. Omdat zij zo duidelijk haar persoonlijkheid weerspiegelen en haar doelstellingen ondubbelzinnig weergeven, nemen wij twee teksten, een Franse en een Nederlandse in bijlage op.(38) Alice Buysse vergat ook nooit haar leden voor hun goede daden te feliciteren. Haar mensenkennis had haar geleerd dat een schouderklopje soms wonderen kan doen. (38) Alice De Keyser-Buysse, ‘A nos amis grands et petits’ en ‘Nieuwjaar’, in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, p. 63, en in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, p. 3. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 23 In De bloemen van Meester Deprest(39) schreef ze bijvoorbeeld vol lof over de verzorgde bloementuin van een van haar beste leden, een leraar uit Drongen die niet alleen zijn leerlingen dierenliefde onderrichtte, maar ook regelmatig artikeltjes en verhaaltjes verzorgde in het tijdschrift. Het oudje heeft ons diep ontroerd(40) en Un bon petit garçon(41) bewijzen ons eveneens dat Alice Buysse zelfs de kleine liefdesgebaren waardeerde en aanmoedigde. Het vinkje van den groentenboer(42) tenslotte is een waar gebeurd verhaaltje van een jongetje dat een frank gaf aan zijn speelkameraad om het vinkje dat deze 's morgens gevangen had, te mogen vrijlaten. Het dierenvriendje, Emiel D.S., acht jaar oud, werd aan de hand van dit artikel hartelijk door Alice Buysse gefeliciteerd: Want weest verzekerd dat het kind als hij eenmaal groot zal geworden zijn even goed de menschen zal behandelen en beschermen zooals hij met het gevangen vogelken heeft gedaan. Wij hebben geen twee harten: het een voor de menschen en het andere voor de dieren. 1.5. Besluit Zoals wij hebben kunnen afleiden uit de in dit overzicht besproken jeugdherinneringen, werden Alice, Arthur en Cyriel Buysse opgevoed in een geest van respect en liefde voor zowel medemens als dier. Geen kans werd onbenut gelaten om de zwakkeren te helpen en hun leed te verzachten. In deze gemoedelijke atmosfeer ontwikkelde vooral Alice de vastberadenheid om haar leven geheel aan dit doel te wijden. Dankzij wat men vandaag haar ‘commerciële ingesteldheid’ zou noemen, slaagde zij er niet alleen in (39) Alice De Keyser-Buysse, ‘De bloemen van Meester Deprest’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 45, oktober-november-december 1931, p. 16. (40) Alice De Keyser-Buysse, ‘Het oudje heeft ons diep ontroerd’, in Beschaven, nr. 76, april-mei-juni 1940, p. 10. (41) Alice De Keyser-Buysse, ‘Un bon petit garçon’, in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, pp. 80-81. (42) Alice De Keyser-Buysse, ‘Het vinkje van den groentenboer’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 43, april-mei-juni 1931, pp. 14-16. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 24 het familiale bedrijf na het overlijden van haar vader van de ondergang te redden, maar volbracht zij ook op grandioze wijze talloze andere taken, waaronder de dierenbescherming. Als medestichtster en voorzitster van de Gentse Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren liet zij hoogstwaarschijnlijk de meeste sporen na. Zij verzorgde immers de publikatie van het tijdschriftje, schreef zelf talloze artikels en droeg waar het ook maar kon haar steentje bij om het droevige lot van sommige dieren te verbeteren. Als vrouw was het in die tijd nochtans vrij ongebruikelijk en zij zou beslist veel meer tegenkantingen gekend hebben, ware het niet dat zij uit een welgestelde en bovendien bekende familie stamde. Haar broer Arthur trad als politicus af en toe in haar voordeel op en ook Cyriel stelde meer dan eens zijn bekendheid in dienst van zijn zus. Maar hierover meer hierna. Het ontbrak Alice Buysse echter zelf niet aan troeven om haar strijd tot een goed einde te brengen. Welbespraakt en van een begerenswaardig dynamisme, verdedigde zij zich ook ongewoon goed met een pen in de hand. Haar artikels in het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren halen weliswaar niet het literaire niveau van het werk van haar broer, maar getuigen van een soms grotere natuurlijkheid en ongetwijfeld van meer gevoeligheid. Elke zin kwam rechtstreeks uit het hart en beoogde slechts één doel: de onrechtvaardige behandeling van dieren aanklagen. Daarom speelde zij met contrasten, wisselde zij lof en grondige afkeer op meesterlijke wijze af. Daarom ook klonken haar woorden nooit bombastisch of overdreven maar oprecht en liefdevol. Zij had er inderdaad nooit enige moeite mee om ons mee te slepen in haar enthousiasme of verdriet. Zelfs de meer erudiete taal en de iets gecompliceerdere zinsbouw die Alice in de Franse teksten hanteerde, ontnam weinig aan de spontaneïteit van haar stijl. Wel vermoeden we dat ze daardoor meer bestemd waren voor volwassenen. Alice Buysse wist ook bijna onopgemerkt leerrijke gegevens aan haar verhaaltjes toe te voegen. Zo combineerde zij meestal een moraal en een lesje over het dierenrijk waar jong en oud wel iets van konden opsteken. Zij zorgde ook steeds voor een mooi afgelijnde structuur. Zonder echt noemenswaardig storend te werken, werd het Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 25 verhaalstramien hierdoor vrij doorzichtig en de ontknoping enigszins voorspelbaar. Tenslotte deelde Alice Buysse ook zonder schroom haar diepste gevoelens mee aan de lezers en liet ze, als het ware met haar ogen, een kijkje nemen in haar mooiste en ontroerendste herinneringen. Naarmate wij haar artikels lazen, ontdekten wij dan ook haar persoonlijkheid, die hartelijke persoonlijkheid waarmee zij de eventuele ‘schoonheidsfoutjes’ in haar stijl moeiteloos camoufleerde. 2. Cyriel Buysse 2.1. Cyriel Buysse en de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren Cyriel Buysse maakte geen deel uit van het Bestuur van de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren. Zoals blijkt uit een aantal verslagen was zijn inzet voor de vereniging niettemin heel groot. Zo woonde hij de jaarlijkse bijeenkomsten trouw bij en stond hij ook steeds paraat voor uitzonderlijke evenementen. Zijn aanwezigheid alleen was reeds voldoende om de aandacht van de pers te trekken en van een dergelijke reclame maakte de Koninklijke Maatschappij dankbaar gebruik. Ook voor het schrijven van artikels of het ter beschikking stellen van zijn dierenverhaaltjes kon Alice Buysse meer dan eens op haar broer rekenen. Zijn liefde voor de dieren was niet zomaar een bevlieging. Hoewel zijn vader al snel een industrieel van hem wou maken en hem daartoe ook trachtte op te leiden, groeide Cyriel op in hetzelfde klimaat als zijn zus Alice: respect en aandacht voor alle levende wezens en bescherming van de natuur vormden twee essentiële bestanddelen van zijn opvoeding(43). Gedurende zijn volledige literaire loopbaan zou Cyriel Buysse de lesjes van zijn ouders indachtig zijn en zou hij ze tot de ons bekende, prachtige dieren- (43) In het verhaaltje Caboul dat wij reeds eerder bespraken (p. 16), vernemen we bijvoorbeeld hoe de jonge Cyriel een liefdevol gedichtje schreef bij het overlijden van het hondje van zijn oudere broer Arthur. In haar herinneringen schrijft Alice trouwens vaak hoe zij, dit zijn de kinderen Arthur, Cyriel en Alice, een zelfde bewondering en liefde voor de wondere wereld der natuur deelden. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 26 verhalen en natuurbeschrijvingen verwerken. Tenslotte stak Cyriel ook wel eens een financieel handje toe, over het algemeen in de vorm van anonieme giften. De tekstjes die in het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren verschenen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag en bij zijn overlijden, hebben wij in bijlage opgenomen. 2.2. Teksten van Cyriel Buysse in het tijdschrift van de KMBD Zoals we reeds hierboven vermeldden, verschenen er in het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren vanaf het tweede nummer geregeld verhaaltjes van Cyriel Buysse(44). Dat dit niet enkel een initiatief was van zijn zus en voorzitster van de vereniging, Alice De Keyser-Buysse, leiden we af uit een artikel van de hand van Cyriel waarin hij zijn overtuigingen inzake dierenbescherming voor de eerste keer uiteenzette. In Pour les bêtes(45) in het nummer van juli-augustus 1923 waarschuwde hij de hondeëigenaars uit Gent en omstreken voor de vreselijke praktijken van de vivisectie. Verloren gelopen honden werden toen vaak door ronselaars opgepakt om verkocht te worden aan laboratoria. Daar werden de arme beesten zonder enige verdoving opengesneden teneinde allerlei ‘wetenschappelijke’ proeven uit te voeren. Cyriel Buysse trok het nut van deze proeven erg in twijfel en zou vanaf die dag, evenals zijn zus, voor een strenge reglementering van dergelijke wetenschappelijke onderzoeken ijveren. Zijn grote liefde voor de dieren, een duidelijke familietrek, stond voortaan buiten kijf en men zou zijn hulp nog dikwijls inroepen bij allerlei gelijkaardige acties. In 1938, zes jaar na het overlijden van Cyriel Buysse, werd de Nederlandse versie van dit artikel gepubliceerd met de vermelding: ‘Hetgeen de groote (44) Zie bijlagen voor een gedetailleerde lijst van alle opgenomen stukjes, zowel van Alice als van Cyriel Buysse. (45) Cyriel Buysse, ‘Pour les bêtes’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 6, juli-augustus 1923, pp. 1-2. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 27 Vlaamsche schrijver in 1924 neerpende blijft helaas! nog steeds het menschenhart folteren.’(46) Naast Pour les bêtes verscheen in dit zelfde nummer ook de bekende Strijd tegen de vivisectie(47), een felle en huiveringwekkende getuigenis van Buysses aversie voor het gedwongen lijden van dieren, die ‘willekeurig voor de wetenschap geofferd’ werden. Dit artikel, zo lijkt het ons, luidde het echte begin in van zijn medewerking aan het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren. Cyriel Buysse ondervond blijkbaar vrij snel de behoefte om zich te rechtvaardigen voor zijn plotselinge inzet voor de dierenbescherming. Dierenbescherming was in het begin van deze eeuw een vrij ongewone en nieuwe bezigheid waar weinig mensen begrip voor toonden. Ook de vrienden van de auteur reageerden verwonderd. Zij kenden Cyriel inderdaad in de eerste plaats als een filantroop en vroegen hem om uitleg. Aan de hand van een Lettre ouverte à un ami(48), verschenen in 1923, diende hij eventuele tegenstanders van een meesterlijk en openhartig antwoord. Cyriel Buysse bewees hier inderdaad met een aantal krachtige argumenten dat de beste manier om zich als mensenvriend te profileren, er in bestond, zich in te zetten voor de Maatschappij voor Dierenbescherming: Si tu aimes tes frères n'éprouves-tu pas de tristesse à les voir si moralement arriérés et ne voudrais-tu pas verser dans leur cceur fruste un peu de bonté raisonnable tout en protégeant leur victime. (...) Crois-moi mon cher, la protection des animaux c'est de la philantropie pure mais essentiellement pratique. Nous avons recours à des prétextes terre à terre, soit, et les naïfs n'y voient que cela: mais nous développons par notre propagande les vertus les plus indispensables à l'avènement d'un monde meilleur: la justice et la pitié. (46) Cyriel Buysse, ‘Voor de dieren’, in Beschaven, juli 1938, nr. 71, pp. 4-5. (47) Cyriel Buysse, ‘De strijd tegen de vivisectie’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 6, pp. 4-6; zie ook deel 7 van het Verzameld werk van Cyriel Buysse, Manteau, 1974, pp. 429-430 en pp. 320-321. (48) Cyriel Buysse, ‘Lettre ouverte à un ami’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 7, september-oktober 1923, pp. 5-6. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 28 Naast de verhalen die wij uit het Verzameld werk kennen en een tweetal nieuwe, dit is: tot dusver onbekend gebleven, verhaaltjes, verschenen een aantal artikels die de auteur blijkbaar speciaal voor het Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren schreef. Wij bespreken deze laatste in chronologische volgorde. Over een nuttig wetsontwerp(49) brengt verslag uit van de beslissing van de Bond der Belgische Maatschappijen tot bescherming der dieren om een wetsontwerp in de Senaat neer te leggen. De nieuwe wet tegen dierenmishandeling, volgens Buysse ‘buitengewoon bescheiden in haar eischen en verlangen’, beoogde een aantal verbeteringen, zowel voor de dieren als voor het volk. De Bond had inderdaad vastgesteld dat de onwetendheid van de landbouwers en de onhygiënische omstandigheden waarin zij hun veestapel opfokten, een lagere opbrengst èn de verspreiding van tuberculose tot gevolg konden hebben. Het invoeren van een nieuwe wet ter vervanging van die van 1865, die meer dan eens totaal waardeloos was gebleken, betekende dus niet alleen dat men eindelijk meer aandacht zou besteden aan de bescherming van het dierenras, maar ook dat men de volksgezondheid aanzienlijk zou verbeteren. In Buysses bewoordingen klonk dit zo: Laten we toch zorgen dat Sir Mevide S. Graham geen welverdienden smaad meer op ons volk kan werpen, zooals hij deed toen hij naar aanleiding van een door hem bijgewoonde hondenmishandeling, deze geeselende woorden over België uitte: ‘Ik ken geen negerras, dat zoo zijn dieren zoude mishandelen’; en laten we meteen ook zorgen dat een betere hygiëne van de dieren in het algemeen den welstand van den mensch bevordere, en dat onze kinderen, met de melk die hun voedt, niet te gelijkertijd de kiemen van hun dood inzuigen. Uit dit stukje blijkt hoezeer dit probleem Buysse aan het hart lag. Hij kon het niet langer aanzien dat ons land wel vaker met de vinger gewezen werd wanneer het om dierenmishandeling ging. Het (49) Cyriel Buysse, ‘Over een nuttig wetsontwerp’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 15, januari-februari 1925, pp. 5-6. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 29 kwetste hem diep dat het volk, waar zijn liefde zo spontaan naar uitging, steeds minder gaf om de door hem zo hooggeschatte morele waarden. Naar aanleiding van het wetsontwerp van de Bond der Belgische Maatschappijen tot bescherming der dieren, brak ook het debat over de vivisectie opnieuw in al zijn hevigheid los. In allerlei wetenschappelijke bladen en ook in kranten werden discussies gevoerd en enquêtes ingesteld om voor- en tegenstanders aan het woord te laten. Cyriel Buysse volgde dit alles van heel nabij en deelde onverbloemd zijn mening mee in A propos de vivisection(50). Louter op basis van zijn gevoelens en zonder enige wetenschappelijke pretentie veroordeelde hij de gruwelijke praktijken waarvan dieren, meestal honden, in laboratoria het slachtoffer waren. In krachtige taal viel hij een zekere professor Brachet aan, die in L'Etoile Belge had verklaard dat dierenbeschermers een ziekelijke gevoelsafwijking vertoonden. Met deze beledigende opmerking was de geleerde op gevaarlijk terrein beland. Behoorde het immers niet tot zijn verplichtingen objectief te blijven en de draagwijdte van zijn woorden in te schatten alvorens ze uit te spreken? Buysse speelde hier handig op in. Getuigend van groot psychologisch inzicht bouwde hij een afgemeten betoog op waarmee hij de tegenstander gemakkelijk kon ontwapenen. Zijn welsprekendheid en beleefdheid tenslotte, culmineerden in de laatste zin, die meteen ook de doodslag betekende: Il se peut que, malgré tout, les arguments de M. le professeur Brachet auront converti certains lecteurs hésitants à ses idées; mais il est hors de doute, à mon sens, que le crime odieux du professeur Richet qui, au nom de la Science, fit périr d'inanition quarante malheureux chiens, - acte que le professeur Brachet semble approuver, - renforcera encore bien plus considérablement les rangs déjà serrés et chaque jour plus actifs et plus puissants de la Ligue Antivivisectionniste. (50) Cyriel Buysse, ‘A propos de vivisection’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 15, januari-februari 1925, pp. 14-15. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 30 Cyriel Buysse besteedde ook aandacht aan het wrede lot van de trekhonden. In Trekhonden-wee in Oost-Vlaanderen(51) verontwaardigde hij zich over het feit dat de provinciale wet op het gebruik van honden als trekdieren niet werd nageleefd in Oost-Vlaanderen. Het beeld van uitgemergelde, hijgende en overladen dieren was een beschaafd volk onwaardig en Buysse aarzelde dan ook niet de overheid hiervoor aan te klagen. Meer dan onverschilligheid en nalatigheid bewees dit immers ook dat het ‘moreel geweten’ er steeds op achteruit ging en vooral dat trof de auteur heel diep. Een Paarden-Restaurant in oorlogstijd(52) brengt verslag uit van een originele en bovendien succesvolle onderneming van Buysse in Den Haag. Tijdens de oorlog hadden slechts weinig mensen de financiële middelen om hun paarden te eten te geven en te onderhouden. Met enkele vrienden organiseerde Buysse toen een geldinzameling en kocht hij een stal en een weide waar de dieren iedere dag gratis gevoederd werden. De organisatie werkte uitstekend en het was een genoegen voor iedereen de verhongerde paarden te zien opleven. Toen de oorlog ten einde liep en alles langzaam aan weer z'n normale gang ging, sloot het paardenrestaurant zijn deuren. In zijn laatste artikeltje, Een verblijdend verschijnsel(53), openbaarde de auteur nogmaals zijn talent en zijn onuitputtelijke liefde voor zowel mens als dier. Wij nemen het hier, ter afsluiting van dit overzicht volledig op. Dezen Zomer, tijdens de droevige stormdagen, die onze streek zoo zwaar geteisterd hebben, kon men in de dagbladen lezen, hoe de vogels uit hun nestjes werden geslingerd en zoo nat ten gronde vielen, dat zij niet meer op konden stijgen en in groote hoeveelheden door kinderen werden opgeraapt die ze zorgzaam droogden en ze 's anderendaags dan weer de vrijheid gaven. Welk een verblijdend verschijnsel en welke vooruitgang in het meewarigheidsgevoel der jonge kinderen! Vroeger zouden zij die (51) Cyriel Buysse, ‘Trekhonden-wee in Oost-Vlaanderen’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 33, oktober-november-december 1928, p. 10. (52) Cyriel Buysse, ‘Een Paarden-Restaurant in oorlogstijd’, in Almanak 1930, nr. 38, p.p. 8-9. (53) Cyriel Buysse, ‘Een verblijdend verschijnsel’, in Almanak 1931, nr. 42, p. 11. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 31 vogeltjes misschien gedood of, op zijn minst genomen, in kooien opgesloten hebben. Nu was in hen ontwaakt de dierenliefde en het verheffend gevoel der hulpvaardigheid in 't algemeen. Want niet alleen voor dieren, ook daar waar zij hun evenmensch kunnen helpen en troosten, zal datzelfde gevoel van medelijden en hulpvaardigheid voortaan in hen ontstaan. 2.3. Onbekend werk van Cyriel Buysse De meeste dierenverhalen die we in het tijdschriftje terugvonden, werden reeds opgenomen in het Verzameld werk. Poeti, Het paard, Op een zomeravond, Impikoko, Het meesje en De zwaluwtjes zijn daar slechts enkele voorbeelden van. Ze zijn vaak meer dan een keer gepubliceerd en dit zelfs na het overlijden van Cyriel Buysse in 1932. Naast de verhalen van ene ‘Nonkel Mandus’, de teksten van de voorzitster en de vaste rubrieken, vormden ze dikwijls een hoofdbestanddeel in het tijdschriftje. Onze verrassing grensde aan het ongeloof toen we naast de artikels en de bekende verhalen, twee tot nu toe onbekende werkjes van Cyriel Buysse aantroffen. Ze dragen de titels Tray en Moed en Dierenliefde en verschenen respectievelijk in de numers 28(54) en 30(55) van het tijdschriftje. Tray is de werkelijk gebeurde geschiedenis van de ongelooflijke band die er tussen een hond en zijn meester kan bestaan. Omdat hij ernstig ziek was, keerde deze laatste terug naar zijn vaderland, Tray in Amerika overlatend aan de goede zorgen van trouwe vrienden. Na enkele maanden miste de zieke zijn hond echter zo erg dat hij hem per boot liet overkomen. Het ontroerende weerzien wordt door de auteur bijzonder levensecht beschreven: -Tray! Dear Tray! riep de meester ontroerd. De hond zag hem, rukte zich los, kwam als een gek over de loopplank van het schip gestormd. Hij raakte niet tot bij zijn meester! Plotseling viel hij zijlings omver, in zwijm, hijgend en jankend, met dichte oogen. Hij wilde opstaan en kon niet, maar (54) Cyriel Buysse, ‘Tray’, in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, nr. 28, juli-augustus-september 1927, pp. 3-4. (55) Cyriel Buysse, ‘Moed en Dierenliefde’, in Almanak 1928, nr. 30, p. 8. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 32 aanhoudend bewoog hij op en neer met zijn pooten, om te groeten, te liefkoozen, om klagelijk te uiten hoe ontroerd en gelukkig hij was. Dat duurde zoo een poosje. Toen kwam hij weer bij. Hij omarmde zijn meester en zijn meester omarmde hem. Tray en andere, bekende werkjes van de schrijver verschenen eveneens in het Nederlandse tijdschrift Dierenbescherming(56). Moed en Dierenliefde werd enkel ondertekend met de initialen C.B., maar wij kunnen met vrijwel zekerheid stellen dat het hier eveneens om een tot dusver onbekend gebleven verhaaltje van Cyriel Buysse gaat. In geen enkel nummer van het tijdschrift ontdekten wij immers een andere persoon die aan deze initialen kon beantwoorden. Bovendien betreft het een korte schets - genre dat Cyriel Buysse voornamelijk hanteerde om allerlei herinneringen en voorvalletjes uit het dagelijkse leven uit te beelden(57) - in de typische stijl van de auteur. Het besteedt tenslotte ook aandacht aan het trieste verhaal van een trekhond die afgebeuld wordt door zijn meester, een onderwerp dat hem zeer nauw aan het hart lag(58). Wij hebben er het raden naar waarom Cyriel Buysse deze twee mooie stukjes nooit in een bundel heeft opgenomen. Hoewel het geen uitzonderlijke verhaaltjes zijn en ze geen nieuwe aspecten van zijn oeuvre aan het licht brengen, dragen ze bij tot een betere kennis van de auteur als onvoorwaardelijke dierenvriend. Langs deze weg om hoopte hij een groot aantal mensen te bereiken en hun ogen te openen voor de brutaliteit waarmee sommige mensen hun viervoetige metgezellen behandelen. (56) Dierenbescherming was een voortzetting van Androcles en verscheen maandelijks vanaf januari 1920. Cyriel Buysse werd vermeld in de lijst der medewerkers. Twee bekende verhalen, De Duifjes en Het Reigertje, en het tot nog toe onbekende Tray werden in dit tijdschrift gepubliceerd. Cyriel Buysse, ‘Tray’, in Dierenbescherming, jg. VIII, nr. 6, juni 1927, p. 2. (57) ‘De schetsen hebben geen echte intrige, maar isoleren merkwaardige gebeurtenissen of opvallende types, en zelfs kleine, op zichzelf onbeduidende voorvalletjes en voorbijgaande stemmingen uit het dagelijks leven [...]. Inhoudelijk kunnen deze korte stukjes persoonlijk herinneringsproza vaak op één lijn gesteld worden met [...].’ A.M. Musschoot, ‘De novellen van Cyriel Buysse. Een inleiding’, in Op voet van gelijkheid. Opstellen van Anne Marie Musschoot, redactie Yves T'Sjoen en Hans Vandevoorde, Studia Germanica Gandensia, Gent, 1994, p. 42-43. (58) Zie de bespreking van ‘Trekhonden-wee in Oost-Vlaanderen’, hiervóór, p. 30. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 33 2.4. Cyriel Buysse en de natuurbescherming(59) ‘Had Cyriel Buysse geen enkel ander motief dan zijn liefde voor de dieren om op te treden in de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren?’, dit is de vraag die wij ons meer dan eens stelden en die ons ertoe bracht, op zoek te gaan naar een algemeen beeld van de natuur- en dierenbescherming rond de eeuwwisseling. De interesse voor en de bescherming van de natuur, kwamen wij te weten, hangt af van sociaal-economische en andere materiële factoren. De Industriële Revolutie, de verstedelijking en de daarmee gepaard gaande verhoging van de welvaart, zorgden ervoor dat er steeds meer vrije tijd beschikbaar gemaakt kon worden om zich in te zetten voor een aantal liefdadigheidsinstellingen, waaronder die ter bescherming van het milieu. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak en alle aandacht uitging naar het redden van het naakte bestaan, trad er voor de natuur- en dierenbescherming een sombere periode in. Vanaf dan zou de aandacht voor liefdadigheidsinstellingen voortdurend afhankelijk zijn van de wisselende economische situaties. De geboorte van de Vlaamse natuurbescherming vond dus plaats aan het begin van deze eeuw. Toen raakten een aantal jonge cultuur- en natuurminnende Vlamingen verontrust over het snelle verval van de natuur en het landschap. Vooral door de Romantiek geïnspireerde kunstenaars gingen dichter bij de natuur leven. Vaak gingen zij in kleine gemeenschappen in de nabijheid van een bos, de heide of een rivier wonen om inspiratie op te doen voor hun oeuvre.(60) Belangrijk was hierbij hun overtuiging dat natuur- en dierenbescherming van essentieel belang waren voor het voortbestaan van de cultuur. De natuur zoals ze zich openbaarde in het landschap was immers het resultaat van een aantal culturele handelingen van de voorouders. De (59) Voor deze paragraaf maakten wij gebruik van het werk van M.A. Caspers, De geschiedenis van de natuurbescherming in Vlaanderen van 1910-1940, Tilburg, M.A. Caspers, 1992. (60) Voorbeelden van dergelijke gemeenschappen zijn o.a. de scholen van Barbizon in de nabijheid van het bos van Fontainebleau in Frankrijk, de produktiecoöperatie Walden door F. van Eeden gesticht te Bussum in Nederland, zo genoemd naar Thoreaus Walden, or life in the woods, en de Latemse school bij Gent. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 34 bedreiging ervan betekende dus de bedreiging van het cultuurgoed en van de geestelijke gezondheid van het volk. Meer nog dan de strikte natuurbeschermers onderzochten de dierenbeschermers de ethische kant van de relaties mens-natuur. Zij stelden het eeuwenlang als vanzelfsprekend geldende recht van de mens om willekeurig over de dieren en de natuur te beschikken, ter discussie. Voor hen moesten de dieren niet enkel tegen de mens beschermd worden omdat ze mooi, interessant, troostend of nuttig waren, maar ook omdat ‘ieder hoger wezen hulp en bescherming verschuldigd is aan minderen’. Dit ethische argument en het feit dat men de graad van beschaving van een volk kan meten aan de wijze waarop het met zwakke wezens omgaat, wierpen de dierenbeschermers ook naar voren in hun strijd tegen de vivisectie. Goedheid en respect jegens de dieren tenslotte, zou ongetwijfeld leiden tot een grotere solidariteit en een betere verstandhouding tussen de mensen. Omgang met dieren zou immers positieve gevoelens opwekken. Al deze beweegredenen die er in het begin van deze eeuw verschillende kunstenaars(61) toe aanzetten, de natuurverenigingen een handje te helpen, en de argumenten die zij daarvoor aanwendden, vonden we stuk voor stuk bij Alice en Cyriel Buysse terug. Naast het liefdevolle klimaat van respect voor elk levend wezen waarin ze thuis opgroeiden, was dus ook de algemene tijdgeest bevorderlijk voor de acties die zij ondernamen. Tenslotte willen wij ook nog beklemtonen dat Cyriel noch Alice Buysse ook maar enig materieel voordeel trokken uit hun medewerking aan de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren. Het enige waar Cyriel misschien enigszins baat bij kon hebben, was de verspreiding van een aantal van zijn verhalen via het tijdschriftje van de vereniging. Wij betwijfelen het echter ten zeerste dat de man daarop zat te wachten om bekendheid te verwerven. De enige drijfveer van de auteur was dus werkelijk zijn dierenliefde! (61) In een ledenlijst van de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedeschoon, in 1910 te Antwerpen gesticht, vonden we de namen van o.a. volgende kunstenaars: Oscar en Floris Jespers, Maurits Sabbe, Em. De Bom, Pol De Mont, Emile Claus en Cyriel Buysse. Ook van een persoon als James Ensor is algemeen bekend dat hij zich o.a. inzette in de strijd tegen de vivisectie. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 35 2.5. Besluit Ook in de literatuur rond de eeuwwisseling bestond er een tendens om zich om het lot van mishandelde dieren te bekommeren(62). De bloederige taferelen die zich in de vivisectie-laboratoria afspeelden bijvoorbeeld, waren een dankbaar onderwerp om het grote lezerspubliek aan te trekken, dat de realistische romans uit die tijd gretig verslond. Ook een auteur als Cyriel Buysse werd, zoals wij in de vorige paragraaf reeds suggereerden, door zijn tijdgeest beïnvloed, maar waar het bij de meeste opportunistische schrijvers om een erg tijdelijke bevlieging ging, betekende dierenbescherming voor hem een soort levensdoel dat als een rode draad door zijn volledige oeuvre heen kan worden ontwaard. Cyriel Buysse was van nature een goed mens en zijn gehele opvoeding had hem in die goedheid nog versterkt. Eerbied voor alle levende wezens en bewondering voor de natuur waren slechts twee van de wijze boodschappen die zijn ouders hem van jongsaf aan bijbrachten. De knaap had er geen moeite mee en zodra zijn literaire talenten aan het licht kwamen, gebruikte hij die bewust om diezelfde levenswijsheden op een aangename manier aan de man te brengen. Wie bleef er immers onbewogen bij het lezen van een verhaaltje zoals Tray? Wie genoot er niet van zijn fijne natuurbeschrijvingen? Wanneer het hem echter te ver ging, aarzelde hij niet om de idyllische tafereeltjes in te ruilen voor een felle aanklacht. Ingeslapen geesten kon hij gemakkelijk wakker schudden met zijn harde taal: Ziehier het schouwspel: Een ongelukkig verdwaald hondje wordt aan een touw door een speurder in het laboratorium van den zogenoemden man der wetenschap gebracht. Men legt het op een tafel, bindt het er stevig vast. Dan neemt de vivisecteur zijn messen (62) Jacqueline Bel, Literatuur in het fin-de-siècle, Amsterdam University Press, 1992: ‘Naarmate het eeuweneinde dichterbij komt, verschijnen er meer romans waarin mystiek gecombineerd wordt met engagement en sociaal-idealisme. Men wil gezond en rein leven, zorg dragen voor de armen, men neemt het op voor de dieren (dat zijn, zo denkt men, namelijk mensen in een lager stadium)’, p. 301; ‘In veel romans uit het fin de siècle vallen echo's te beluisteren van de meest uiteenlopende brandende kwesties: socialisme, feminisme, anarchisme, maar ook kwesties als vrije liefde, vegetarisme, anti-vivisectie en de blauwe knoop’, p. 314. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 36 en tangetjes en begint te ‘werken’. Men ziet de machtelooze wringingen van het dier, het bloed dat langzaam druipt, de rillingen der huid, de oogen uitgepuild van smart en angst. Een onbeschrijfelijke afschuw gaat van het schouwspel uit, hoewel men nog niet eens het hartverscheurend huilen van het dier kan hooren. (...) de vraag dringt zich op, ruw als een slag in 't gezicht: ‘Heeft de mensch wel het recht een dier te folteren, zelfs in name van de wetenschap?’ Cyriel Buysse hield er echter meer van de natuur en de dieren in harmonie te beschrijven en hij liet geen kans voorbij gaan om iedereen die aan deze harmonie wou bijdragen, aan te moedigen en te feliciteren. Vooral het feit dat de rangen van de dierenbescherming ook langzaam aan met kinderen versterkt werden, verzoende de ontgoochelde auteur opnieuw met de mensheid, waarvan hij de morele waarden snel zag verdwijnen. Zijn medewerking aan de Gentse Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren, die mede door zijn zus gesticht was, lag dus voor de hand. De publikatie van zijn verhalen en artikeltjes in het tijdschriftje van de vereniging konden er de populariteit alleen maar van doen groeien, zoals er naar aanleiding van die verhaaltjes ook toenemende belangstelling zal geweest zijn voor de grotere werken van Cyriel Buysse. Hoewel we een dergelijke invloed nooit precies kunnen meten, staat het belang dat een bekende naam kan hebben voor liefdadigheidsinstellingen buiten twijfel. Jaren na zijn overlijden werden de dierenverhalen van Buysse nog steeds regelmatig in het tijdschriftje gepubliceerd en waren ze, af en toe helaas, nog actueel. In 1933 werd in het Gentse tevens een schoolprijskamp georganiseerd ter herdenking en huldiging van ‘den grooten Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse’. De opdracht luidde: ‘Wie met den geest van waarneming begaafd is, kent verveling noch eenzaamheid. Werk die gedachte uit met het oog op de dierenwereld.’ Tien leerlingen van de Staats- en Stadsnormaalscholen leverden toen het prachtige werk: ‘Cyriel Buysse als natuurbeschrijver en dierenliefhebber’. De Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren zou deze man niet zo gauw vergeten! Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 37 Bijdragen van Alice en Cyriel Buysse in het tijdschrift van de KMBD* 1. Alice Buysse Le bon scout et le petit chien 41 in Tijdschrift der Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren voor Oost-Vlaanderen en der Maatschappij tot Bescherming der Dieren te Brugge, Gent, Ad. Hoste, nr. 28, juli-aug.-sept. 1927, pp. 19-20. Nos chiens de trait 41 in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD te Brugge, nr. 32, juli-aug.-sept. 1928, pp. 10-11. Souvenirs d'autrefois in Almanach 1929 des Sociétés Protectrices des Animaux, Gent, Ad. Hoste, nr. 34, jan.-feb.-maart 1929, pp. 32-42. 43 Emouvants souvenirs. Hier et aujourd' 48 hui in Beschaven. Almanak 1949, Gent, Ad. Hoste, nr. 80, pp. 22-27. Gaâ 52 in Almanak 1931, nr. 42, jan.-feb.-maart 1931, nr. 42, pp. 60-62. Mussche 53 in Almanak 1931, nr. 42, jan.-feb.-maart 1931, nr. 42, pp. 62-65. Aix-les-Bains - Impressions in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en van het Blauwe * 55 De bijdragen van Alice en Cyriel Buysse zijn niet opgenomen in de chronologische volgorde van hun publikatie maar in de volgorde van de hier voorafgaande bespreking. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Kruis der Kust, nr. 45, okt.-nov.-dec. 1931, pp. 7-12. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 38 Herinneringen uit mijn kindertijd. Onze 62 beestjes in Almanak 1932, nr. 46, jan.-feb.-maart, pp. 67-72. J'ai vu les cigognes 66 in Almanak 1933, nr. 50, jan.-feb.-maart, pp. 26-31. Mes cygnes in Beschaven. Almanak 1934, nr. 54, jan.-feb.-maart, pp. 20-28. 68 Hoe ik dierenbeschermster werd in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, jan.-feb.-maart, pp. 16-17. 73 Par un jour de guerre in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, jan.-feb.-maart, pp. 39-40. 75 Oorlogsvisioenen. Wat ik zag 76 in Beschaven. Almanak 1946, nr. 77, pp. 7-9. Fan en haar jongen 78 in Beschaven. Almanak 1946, nr. 77, pp. 12-13. Cesar 79 in Beschaven. Almanak 1946, nr. 77, pp. 13-14. Les parents inconscients 80 in Beschaven. Almanak 1946, nr. 77, pp. 22-23. Un triste souvenir 81 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 in Beschaven. Almanak 1950, nr. 81, pp. 25-26. Ik ook heb zulks beleefd 82 in Beschaven. Almanak 1954, nr. 85, pp. 19-20. De wreede muit 83 in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD te Brugge, nr. 37, okt.-nov.-dec. 1929, pp. 13-14. De voorbeeldige woonwagen 84 in Almanak 1931, jan.-feb.-maart 1931, pp. 43-46. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 39 Duivenschieten in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, jan.-feb.-maart 1938, pp. 53-57. 86 Arme vinkjes in Beschaven. Almanak 1939, nr. 72, jan.-feb.-maart 1939, p. 33. 88 Het vogelenparadijs te Neuch[â]tel in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, jan.-feb.-maart 1938, pp. 12-17. 89 A nos amis grands et petits in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, jan.-feb.-maart 1938, p. 63. 92 Nieuwjaar in Beschaven. Almanak 1940, nr. 75, jan.-feb.-maart 1940, p. 3. 93 De bloemen van Meester Deprest in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en van het Blauwe Kruis der Kust, nr. 45, okt.-nov.-dec. 1931, p. 16. 94 Het oudje heeft ons diep ontroerd 95 in Beschaven. Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD van Brugge, nr. 76, april-mei-juni 1940, p. 10. Un bon petit garçon in Beschaven. Almanak 1938, nr. 69, jan.-feb.-maart 1940, pp. 80-81. 95 Het vinkje van den groentenboer in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en van het Blauwe 96 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Kruis der Kust, nr. 43, april-mei-juni 1931, pp. 14-16. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 40 2. Cyriel Buysse Pour les bêtes 98 in Tijdschrift der KMBD, nr. 6, juli-aug. 1923, pp. 1-2. Voor de dieren 99 in Beschaven. Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD van Brugge, nr. 71, juli 1938, pp. 4-5. Lettre ouverte à un ami 100 in Tijdschrift der KMBD, nr. 7, sept.-okt. 1923, pp. 5-6. Over een nuttig wetsontwerp 102 in Tijdschrift der KMBD, nr. 15, jan.-feb. 1925, pp. 5-6. A propos de vivisection 103 in Tijdschrift der KMBD, nr. 15, jan.-feb. 1925, pp. 14-15. Trekhonden-wee in Oost-Vlaanderen 105 in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD te Brugge, nr. 33, okt.-nov.-dec. 1928, p. 10. Een Paarden-restaurant in oorlogstijd 106 in Almanak 1930, nr. 38, jan.-feb.-maart 1930, pp. 8-9. Een verblijdend verschijnsel 108 in Almanak 1931, nr. 42, jan.-feb.-maart 1931, p. 11. Tray 108 in Tijdschrift der KMBD voor Oost-Vlaanderen en der MBD te Brugge, Gent, nr. 28, juli-aug.-sept. 1927, pp. 3-4. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Moed en Dierenliefde in Almanach 1928 der Maatschappijen van Dierenbescherming, nr. 30, jan.-feb.-maart 1928, p. 8. 110 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 41 Alice Buysse Le bon scout et le petit chien Un acte de courage et de bonté que je signale ici avec l'espoir de le voir r[é]compenser ainsi qu'il le mérite, de la part de ses supérieurs, fut héroïquement accompli par un jeune scout. Du haut du Pont Albert à Gand, des ‘méchants’ avaient précipité à l'eau une pauvre petite chienne entravée, infailliblement destinée à se noyer. Un scout passa. Attiré par des g[é]missements qui s'éteignaient tristement il prêta l'oreille, repéra aussitôt l'endroit du crime et, n'écoutant que son coeur, se précipita au secours de la petite bête qui se noyait dans un dernier crispement de ses pattes ficelées, les yeux hagards d'épouvante. Le bon jeune homme ramena la chienne à la terre ferme, la porta ‘chez nous’ à l'asile ensoleillé, si accueillant pour les malheureux à quatre pattes. La chienne accoucha quelques jours après - on l'avait impitoyablement noyée pour ça - le jeune sauveteur récolta les félicitations de notre Comité et la petite ‘rescapée’ a trouvé asile chez des maîtres plus cléments. Le scout s'appelle Eugène Claessens, de la 1e troupe de Gand et celle qui écrit ces lignes renouvelle ses chaleureuses félicitations au jeune sauveteur avec l'espoir que tous les scouts s'inspireront de son bel exemple d'altruisme. Présidente Nos chiens de trait Le chien, ce vieil ami, ce vieil allié de l'homme, le chien qui, depuis les origines de la civilisation lui a rendu d'inappréciables services, na pas à se louer plus que les autres animaux domestiques, de la reconnaissance de son maître. Et parmi les bonnes bêtes au regard aimant et reconnaissant pour la plus petite ébauche de bonté, deux catégories surtout m'inspirent Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 42 une pitié très grande en me déchirant le coeur: le chien de garde et le chien de trait. J'ai parlé fréquemment ici même de l'affreux martyre du chien prisonnier à sa niche exposée à tous les vents et je ne m'y arrêterai pas aujourd'hui. Dans quelque temps nos Conseillers Provinciaux auront à discuter un projet de règlementation provinciale concernant les attelages des chiens en Flandre. Nous sommes la seule province en Belgique où ce règlement est inexistant et je viens par la voie de notre petit périodique demander à ces Messieurs qui ont certes bon coeur, d'arrêter un instant leur pensée sur la vie torturée de eet ami et auxiliaire de l'homme qui s'appelle ‘chien’ et qui dans tant et tant de cas est malmené et torturé. Hélas! le beau mâtin solidement campé sur ses pattes, bien attelé, tirant allègrement la charrette où des bidons remplis de lait étincèlent, n'existe plus que sur les cartes postales illustrées. Au lieu de cela, nos routes de province sont jalonnées de charrettes attelées de petits chiens mal nourris, maigres à faire pleurer, surchargés, défectueusement attelés, souvent blessés et poussés vers leur pénible but lointain par une brute - généralement jeune - armee d'un bâton comme les marchands de bestiaux. Ce spectacle navrant révolte les touristes étrangers qui visitent la Flandre si belle et si attrayante et les excursionnistes nous envoient fréquemment de véhémentes protestations à ce sujet. J'avoue que je comprends parfaitement l'indignation avec laquelle Sir Mevide Graham écrivit à la Société Protectrice les lignes qui suivent et qui - il faut le reconnaitre - sont un blâme cinglant que nous méritons. En voici un extrait: ‘Les traitements infligés aux chiens de trait sont indignes d'un peuple civilisé et produisent une pénible impression sur les personnes de langue anglaise habitant le pays. Je ne comprends pas qu'une pratique aussi cruelle soit permise en pleine civilisation. Je ne connais aucune race de nègres qui voudraient traiter leurs chiens de la sorte. Les étrangers, de séjour de votre pays, et témoins de ces cruautés en font rapport en retournant dans leurs pays, à leurs amis, à la presse et ces cruautés acquièrent de jour en jour une plus grande publicité.’ Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 43 Voilà ce qu'écrivit Sir Mevide Graham. Il disait vrai, et cette juste opinion de la part d'un étranger fait mal, convenons-en. Il est temps, il est urgent que à l'instar des autres provinces Belges, la Flandre Orientale possède enfin un règlement qui permettra à la police rurale, aux gendarmes d'agir utilement en cas d'abus. Nous ne demandons pas d'intervention brutale, nous demandons du tact, les bons conseils, la persuasion avant de sévir. Mais notre corps policier rural doit pouvoir s'appuyer sur un règlement. C'est pour nous aider à orienter le campagnard vers plus de bonté envers ses humbles serviteurs, que nous demandons aux Autorités Provinciales de voter le règlement mûrement et sagement étudié qui leur sera soumis à la prochaine session du Conseil Provincial. Justice et bonté seront toujours notre guide et notre flambeau et l'humanité elle-même ne pourra que gagner à ce progrès moral. Qu'on nous y aide! De Keyser-Buysse Souvenirs d'autrefois C'est avec une pointe d'émotion réelle que je reporte ma pensée au l4 juillet 1902 à l'époque bénie de notre belle jeunesse. Je nous revois en Suisse par une journée glorieuse de soleil et de ciel bleu, très inconfortablement assis - mais combien heureux - dans les coussins rocailleux d'une petite voiture de montagne. Je vois les deux poneys noirs gravir la côte longue et dure qui relie Martigny, située à 470 m. d'altitude, dans la vallée du Rhône, à Orsières, bourg de 1400 habitants - alors - juché à 887 m. au débouché du Val Ferret. Nous devions y passer la nuit pour gravir de grand matin, sac au dos, les pentes abruptes qui allaient nous mener le soir à l'Hospice du Grand St-Bernard. J'entends encore la voix sonore de notre postillon lancer des boutades joviales aux pâtres de la montagne et je revois la petite chambre de la modeste auberge, où, sur un lit dur comme pierre notre jeunesse allait trouver un sommeil bienheureux et les forces nécessaires pour l'escalade du lendemain. Et, au matin, frais, dispos, joyeux, nous enfilames allègrement le chemin muletier, avec les chèvres d'Orsières et leur petit pâtre qui, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 44 chaque jour menait son troupeau vers l'herbe rare, en écoutant le concert harmonieux de ses clochettes. Le monde était à nous! Et puis, ce grand désir caressé depuis mon enfance qui allait se réaliser: voir les moines et les chiens du Grand St-Bernard, dont mon père, au cours des longues soirées d'hiver à la campagne, avait raconté tant ‘d'histoires’ à sa petite fille attentivement blottie sur ses genoux devant l'antique feu de bois de la salie à manger. Après des heures de marche entrecoupées d'arrêts devant l'impressionnante grandeur des glaciers et des neiges du Mont Velan, nous traversons la gorge profonde de la redoutable Dranse du Valsorey et sa cascade et poursuivons notre chemin par le sentier escarpé que Bonaparte franchit en 1800 au prix d'incroyables difficultés avec une armée de trente mille hommes. Nous nous arrêtons au ‘pas difficile’ où par suite d'un faux pas de sa mule, le premier Consul faillit tomber dans les abîmes noirs de la rivière. Son guide le sauva miraculeusement en le retenant au-dessus du gouffre par les pans de sa redingote. Trois semaines après ce même général et cette même armée, redescendus de l'autre côté des Alpes, remportaient aux champs de Marengo la mémorable victoire que l'on sait. Nous pensions à tout cela en quittant cette gorge sinistre pour aboutir par des pâturages couverts d'éboulis au Plan de Proz, en face du glacier de Menouve et au morne défilé dit de Marengo, où l'ascension devient très pénible. Et pas un être vivant, ni homme, ni bête... Enfin Hospitalet! 2100 m. d'altitude! Deux chalets de pierre. La fatigue était venue, mais l'enthousiasme resta entier. Les sacs-audos coupaient nos aisselles, nos jambes étaient moins légères, les souliers commençaient à pincer... Nous nous regardions à la dérobée de temps en temps en essayant d'ébaucher un silencieux sourire, pas très sincère... ‘Tout de même, c'est long et c'est dur, risqua mon mari, résigné; et c'est toi qui l'as voulu.’ - ‘Je ne regrette rien, lui répondis-je crânement; marchons!’ Une pluie fine commençait à tomber, une pluie très différente de celle qui nous arrose ici. Ce n était pas une pluie d'eau, mais une pluie qui devait avoir fraternisé avec la neige. Un vent âpre se levait et nous cingla le visage. ‘Entrons dans le chalet.’ Une morgue! Nous apprîmes plus tard que c'est là qu'on déposait les cadavres trouvés dans les environs. Et le chalet à côté? Refuge en cas de mauvais temps! Il s'annonce, le Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 45 mauvais temps, pressons le pas, grimpons, grimpons plutôt vers l'Hospice qui ne peur pas être loin. Infiniment las et nostalgiques nous escaladons tristement le site aride et sauvage devant nous. Le ciel devient gris et la singulière pluie se fait neige. Très vite la terre est blanche, le vent gémit en rafales, et nous coupe la respiration. Nous grimpons toujours... Je grelotte... Je ne me plains pas... l'ayant voulu. Fatigués et silencieux, nous poursuivons le sentier que la neige a rendu invisible mais que nous devinons; le désespoir allait envahir notre coeur lorsque - ainsi qu'en un conté de fées - une cloche se mit à tinter... Nous écoutons étonnés, nous nous regardons, nous nous arrêtons en levant les yeux vers ce que nous espérons voir et ce que nous ne voyons pas. ‘Ça doit être la cloche de l'hospice’ dit mon mari. Cette cloche ne cessa plus de tinter et c'est vers elle, guidés par sa voix, que nous dirigeons nos pas. La neige descendait épaisse du ciel assombri, nous aveugla, le vent se fit terrible, essayant de nous renverser... et la cloche sonnait... sonnait... Des aboiements de chien! des aboiements lointains! ‘Sais plus’ dis-je à bout de force, ‘je m'engourdis, je veux dormir’. Le besoin de sommeil qui m'envahit si subitement m'empêcha de comprendre l'angoisse de mon pauvre homme perdu dans la neige avec une femme qui s'obstinait à ‘vouloir dormir’. La cloche sonnait toujours... Je m'étais affalée, mon mari s'assit tristement à mes côtés et la neige nous couvrit d'un linceuil blanc. Je m'assoupis... Il paraît que peu après, un grand chien, un hercule de chien avait débouché sur la terre blanche, suivi d'un homme habillé de noir - un frère maronnier - que la bonne bête convoyait vers nous guidée par son mystérieux instinct. ‘Levez-vous bien vite, ma petite dame, et venez avec moi, tous deux, l'hospice nest pas loin.’ Le bon frère nous fit boire du rhum, caressa son chien, mon mari passa son bras sous le mien en me disant à l'oreille ‘méchante’ et l'escalade recommença, lente et pénible, à la suite du grand molosse et du frère maronnier qui nous dit avec bonhomie des paroles réconfortantes. Nous arrivâmes enfin devant la grande et froide maison et le frère aumônier en nous ouvrant la lourde porte nous tendit les deux mains en signe de bienvenue. Il était quatre heures, nous étions Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 46 glacés et il fallut se mettre au lit tout de suite. Un grand verre de rhum encore, un bon feu de bois dans la vaste chambre, ébranlée par la fureur des éléments déchaînés, le réconfortant sommeil quand même... Quand la cloche du souper sonna, nous étions ranimés. Nous n'étions pas les seuls voyageurs. Bien avant nous et bien avant la tempête une phalange de musiciens était arrivée d'Aoste: des citoyens de Martigny en excursion depuis plusieurs jours s'en retournant vers leur ville faisaient halte cette nuit au Monastère. On y était hébergé et nourri gratuitement à cette époque et en quittant l'accueillant asile on donnait - avec sa gratitude - le don qu'on voulait bien donner. Nous soupions copieusement, tous réunis autour du Frère aumônier à la même table, dans l'immense salie à manger. L'ambiance était bruyante et joyeuse. Arrivés en retard au souper, nous levant de table les derniers, pour traverser le grand vestibule où, comme unique ornement, se trouve un grand chien de St-Bernard empaillé, nous vîmes la Fanfare de Martigny groupée autour de son chef qui, dès qu'il nous aperçut, leva[,] sa baguette. Une vibrante Brabançonne fit résonner les voûtes austères du cloître. L'émotion nous cloua sur place et notre pensée reconnaissante s'arrêta avec sympathie sur ces bons Suisses qui nous rappelaient à une altitude de 2472 m. notre chère patrie d'aussi impressionnante façon. La communion était établie: Suisses et Belges fraternisèrent, on servit du vin et encore du vin, on trinqua avec les bons ‘Frères’... Et je n'ai jamais passé de plus impressionnante soirée que celle au sommet du Grand St-Bernard, par un temps affreux de neige, de vent et de tempête... Il fallut se coucher prévenus par les Frères Augustins que des feux flamboyants attendaient les voyageurs dans des chambres bien chaudes, alors qu'au dehors la rafale faisait rage... Je dormis mal, les chiens hurlant à travers la tempête et à cause aussi du vent qui ébranla nos fenêtres de violentes secousses, jusqu'au matin. Et au matin, le frère aumônier prêt à satisfaire ma curiosité, malgré le mauvais temps, m'emmitouffla dans une pélerine chaude en me disant: ‘Venez’ nous irons voir les chiens. Nous sortons, cinglés par la tourmente, les jambes s'enfonçant jusqu'aux genoux dans la neige amoncelée. Un petit bâtiment portant une croix au pignon frappe le regard: la morgue. Encore! Tout est donc implacable et revêche dans cette solitude. Et le Frère nous conta qu'autrefois ce gîte était très habité par les cadavres qui Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 47 dans ces hauteurs ne se décomposent pas vite; et que maint pauvre diable, faisant la route d'Aoste à Martigny, enseveli sous la neige, exhumé tardivement resta reconnaissable très longtemps dans sa rigidité éternelle... On frisson[n]e en écoutant le bon Frère. Et voici les chiens! Les chiens, ces grands amis, ces précieux auxiliaires des moines sont hébergés dans de vastes chenils soigneusement défendus contre les intempéries. Ils sont grands, forts, un peu trop gras: ils sont aimés! A la vue du Frère, les jeunes gambadent joyeusement autour de lui, dès qu'il ouvre la porte de leur maison, tandis que les vieux regardent le ‘maître’ d'un oeil interrogateur et impatient qui semble demander: ne faut-il pas partir? Dès que la tempête gronde, nous dit le frère, ils ne sont pas à tenir: ils veulent s'élancer à la recherche du voyageur égaré. Seulement, depuis que le téléphone est installé et quand la tempête n'a pas détruit les communications, nous sommes prévenus dès que les voyageurs sont en route et nous ne nous mettons à leur recherche que s'ils n'arrivent pas assez vite à l'Hospice. Les chiens courent, gambadent et jouent autour de nous. Ils sont une vingtaine, jeunes et vieux, au poil ras, noir et blanc tacheté, roux et blanc et roux entièrement. Ils sont vigoureux, alertes, agiles, ils sont bons et possèdent une finesse inouie d'odorat, retrouvent sans peine le sentier sous la neige, flairent de loin le voyageur égaré et parfois même pressentent la chute d'une avalanche, si redoutable dans ces régions. Par gros temps ils sont agités, tels cette nuit même, nous dit le Frère, leur instinct les pousse impérieusement à secourir et rien ne les arrête... Bonnes bêtes! Quel exemple êtes-vous donc au genre humain! Si chacun, comme vous, ressentait ce besoin de secourir, notre pauvre humanité vivrait une vie bien meilleure! Avec une pointe d'émotion, et caressant la grosse tête d'une bête agée, venant lécher sa main, le Frère nous paria du chien Barry dont la dépouille empaillée est conservée au Musée de Berne, qui en douze années sauva plus de vingt personnes ensevelies sous la neige, condamnées irrémédiablement à mourir sans son intervention. Barry fut décoré... d'une médaille attachée à son cou par ordre de la Confédération. ‘Nos bêtes ici font partie de la familie, nous dit le Frère. Isolés que nous sommes dans ce désert ils sont notre société et nos amis.’ Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 48 Alors on paria de l'Hospice même fondé en 962 par St-Bernard de Menthon pour accueillir et soigner gracieusement les étrangers et pour aller au secours des voyageurs en danger pendant la saison des neiges, qui dure neuf mois. Les chiens ont sauvé une quantité incalculable de vies humaines. L'Hospice est l'habitation d'hiver la plus élevée des Alpes et on y envoie des moines jeunes et vigoureux qui, malgré leur résistance, sont obligés, après six mois de séjour dans ces hauteurs, de redescendre à la Maison-mère à Martigny pour s'y refaire la santé. L'Hospice était riche au moyen-âge, grâce à sa destination philantropique qui lui valut de nombreux dons. ‘A présent c'est fini, nous dit le frère tristement, et bien des voyageurs hébergés chez nous, s'en vont, sans nous donner la plus petite gratification. [’] Vers midi la tempête s'était calmée. Il fallut partir. La ‘fanfare’ de Martigny quitta d'abord, joyeusement, jouant pour nous une dernière Brabançonne en descendant la côte. Nous prîmes la route d'Aoste dans une minuscule voiturette vétuste arrivée l'avant veille de cette ville avec un douanier italien. Mon mari avait obstinément refusé de faire la descente à pied: le souvenir de la veille était vivace encore. La mule avec sa voiturette malade nous descendit par de longs lacets à la tombée du jour à Aoste, ville italienne au caractère méridional avec ses champs d'absinthe et ses vignes. Je voulus voir encore la tour du Lépreux connue par le récit de Xavier de Maistre et où vécurent de 1771 à 1803 le Lépreux Guasco et sa soeur Angelica. Mon rêve d'avoir vu l'Hospice du Grand St-Bernard était accompli et toute la misère vécue était effacée, pour laisser place à tout ce qui fut heureux durant ces deux jours. Emouvants souvenirs Hier et aujourd'hui Aujourd'hui on accède facilement en quelques heures d'automobile à l'hospice du grand St. Bernard en Suisse, situé à 2472 mètres d'altitude dans un site isolé et hostile. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 49 Il n'en était pas ainsi autrefois où cette ascension dont je vais vous parler était dure, dangereuse et très intéressante. C'est avec une pointe de réelle émotion que je reporte ma pensée à bien des années en arrière et que je me rappelle notre résolution héroïque de gravir à pied - le seul moyen de locomotion alors - les pentes abruptes et désolées du Grand St. Bernard. Ce grand désir caressé depuis mon enfance allait se réaliser: voir les moines et les chiens du Grand St. Bernard dont mon père, au cours des longues soirées d'hiver à la campagne, avait raconté tant ‘d'histoires’ à sa petite fille attentivement blottie sur ses genoux devant le feu de bois de la salie à manger. La course allait durer la journée entière et par un frais matin de juillet nous quittons Orsières, où nous avions passé la nuit, sur un lit dur comme une pierre. Peu importe, le monde était à nous! Six heures du matin. Sac au dos nous nous embarquons courageusement vers l'aventure... Après des heures de marche entrecoupées d'arrêts devant l'impressionnante grandeur des glaciers, nous traversons la gorge profonde et redoutable de la Dranse de Valsorey et poursuivons notre chemin par le sentier escarpé que Bonaparte franchit en 1800 au prix d'incroyables difficultés avec une armée de trente mille hommes. Trois semaines plus tard ce même Bonaparte et cette même armée redescendus de l'autre côté des Alpes, remportaient aux champs de Marengo la mémorable victoire que l'on sait. L'ascension devient très pénible. Et pas un être vivant, ni homme ni bête... Et nous grimpons toujours... Enfin Hospitalet! 2100 m. d'altitude. Deux chalets de pierre. Il est midi. Assis sur le roe dur, nous ouvrons nos sacs pour nous restaurer. ‘Tout de même, c'est long et c'est dur, risque mon mari résigné; et c'est toi qui l'as voulu’ - ‘Je ne regrette rien’, lui répondisje crânement; marchons. Une pluie de fine neige commencait à tomber, un vent âpre nous cingle le visage. ‘Entrons dans le chalet’. Une morgue! Les moines nous dir[o]nt le soir que c'est là qu'on déposait les cadavres que les chiens découvraient sous la neige. Nous grimpons toujours, je grelotte, je ne me plains pas... l'ayant voulu. Fatigués et silencieux, nous poursuivons le sentier que la neige Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 50 a rendu invisible, le désespoir allait envahir notre coeur lorsque - ainsi qu'en un conté de fées - une cloche se mit à tinter... ‘Àa doit être la cloche de l'hospice’ dit mon mari. Cette cloche ne cessa plus de tinter et c'est vers elle, guidés par sa voix, que nous dirigeons nos pas. La neige descendait épaisse du ciel assombri, nous aveugla, le vent devint terrible, et la cloche sonnait... sonnait... Des aboiements de chien! des aboiements lointains! ‘Sais plus’ disje à bout de forces, ‘je m'engourdis, je veux dormir’. Le besoin de sommeil qui m'envahit si subitement m'empêche de comprendre l'angoisse de mon pauvre homme perdu dans la neige avec sa femme qui s'obstinait à ‘vouloir dormir’. La cloche sonnait toujours... nous étions repérés. Je m'étais affalée et je m'assoupis... Il paraît que peu après un grand chien, un hercule de chien avait débouché sur la terre blanche, accompagné d'un frère maronier que la bonne bête, des vivres suspendus à son cou, convoyait vers nous, guidée par son mystérieux instinct. -‘Levez-vous bien vite ma petite dame, et venez avec moi tous les deux, l'hospice n'est pas loin’. - Le bon frère nous fit boire du rhum, caressa son chien, mon mari passa son bras sous le mien et l'escalade recommença lente et pénible, à la suite de la bonne bête et du frère maronier qui avec bonhomie nous encouragea par ses réconfortantes paroles. Nous arrivâmes enfin devant la grande et froide maison et le frère portier en ouvrant la lourde porte nous tendit les deux mains en signe de bienvenue. Il était quatre heures, nous étions glacés et il fallut se mettre au lit tout de suite. Un grand verre de rhum encore, un imposant feu de bois dans la vaste chambre, ébranlée par la fureur des éléments déchaînés, le réconfortant sommeil quand même... Quand la cloche du souper sonna, nous étions ranimés, et nous firnes honneur au copieux repas que le Frère aumônier nous offrit gratuitement. Jamais je n'oublierai l'impressionnante soirée passée au sommet du Grand St. Bernard, par un temps affreux de neige, de vent et de tempête... Après d'intéressants échanges de vue avec les Frères Augustins, on vint nous avertir que des feux flamboyants nous attendaient dans notre chambre très chaude, alors qu'au dehors la rafale faisait rage... Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 51 On dormit mal, les chiens hurlant à travers la tempête et le vent furieux ébranlant nos fenêtres de violentes secousses jusqu'au matin. Profitant d'une éclaircie le frère aumônier nous emmitouffla dans une pélerine chaude et répondant à mon désir: ‘Venez, nous irons voir les chiens’. Nous sortons, les jambes s'enfonçant jusqu'aux genoux dans la neige amoncelée. Un petit batiment, surmonté d'une croix frappe le regard: la morgue. Encore! Tout est donc implacable et revêche dans cette solitude. Le Frère nous dit qu'autrefois ce gîte servait à recueillir les cadavres de pauvres diables faisant la route d'Aoste à Martigny, ensevelis sous la neige, découverts par les chiens et restant longtemps reconnaissables dans leur rigidité éternelle, à cause du climat glacial. On frissonne en écoutant le bon Frère. Et voici les chiens! Ces précieux auxiliaires des moines sont hébergés dans de vastes chenils soigneusement défendus contre les intempéries. Dès que gronde la tempête, nous dit le Frère, ils ne sont pas à tenir, ils veulent s'élancer à la recherche du voyageur égaré. Ils possèdent une finesse inouïe d'odorat, flairent de loin le voyageur perdu et parfois même pressentent la chute d'une avalanche, si redoutable dans ces régions. Bonnes bêtes! Quel exemple donnez-vous aux hommes! Si chacun, comme vous, ressentait ce besoin de secourir, notre pauvre humanité en serait bien meilleure! ‘Nos bêtes ici font partie de la familie, nous dit le Frère; isolés que nous sommes dans ce désert, ils sont notre société et nos amis’. Alors le Frère nous parla de l'Hospice même fondé en 962 par St. Bernard de Menthon pour accueillir et soigner gracieusement les étrangers et pour aller au secours des voyageurs en danger pendant la saison des neiges qui dure neuf mois. Les chiens ont sauvé une quantité incalculable de vies humaines. L'Hospice est l'habitation la plus élevée des Alpes et on y envoie des moines jeunes et vigoureux qui, malgré leur résistance sont obligés, après six mois de séjour dans ces hauteurs, de redescendre à la Maison-Mère à Martigny pour s'y refaire la santé. Après avoir accompli toutes nos obligations et remercié chaleureusement les bons Frères pour leur généreuse intervention au cours d'heures tragiques nous eûmes la chance de prendre place dans une cariole vétuste, arrivée la veille d'Aoste avec un douanier italien. La mule avec sa voiturette branlante nous descendit par d'inter- Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 52 minables cahoteux lacets, vers le soir à Aoste, ville italienne au caractère méridional avec ses champs d'absinthe et ses vignes. Après tant d'années de recul je veux revoir ces lieux dramatiques dont la vision reste gravée dans ma mémoire; je veux refaire l'ascension du Grand St. Bernard au cours de l'été. En automobile cette fois, avec la certitude de courir au-devant d'une pénible déception: le modernisme et les temps nouveaux auront tué la poésie qui malgré tout se dégageait de la terre aride et désolée, du Monastère, des Frères si accueillants et de leurs grands amis, les chiens. De Keyser-Buysse Gaa Je la rencontrais presque chaque jour lorsque, lasse d'une longue course sous les rayons d'un soleil tapant, je revenais vers l'heure de midi à l'hôtel, je la voyais marcher, la bonne petite vieille française un peu courbée, toujours suivie de son cochon rose, gras, gentil, familier et qui se mouvait dans les rues animées de Nice avec une incroyable aisance en ce mois de janvier 1930. Elle portait au bras un volumineux panier que le fidèle cochon reniflait de temps en temps de son petit groin mobile. Lorsque la foule était trop dense et que la petite bête semblait s'égarer un instant elle l'appelait: ‘Gaâ, Gaâ’ et aussitôt, bousculant tout, le petit Gaâ rejoignit sa vieille maîtresse. Les passants s'arrêtaient, la plaisantant impitoyablement parfois, ou tentaient de lier connaissance pour savoir... Un jour je l'accostai. Elle me regarda sans répondre, méfiante, et continua sa route d'un air de mépris. Elle crut que je riais d'elle, comme les autres. Je résolus de l'apprivoiser, j'y parvins et elle me fit des confidences. Ce petit cochon avait son histoire. Il fut acquis en guise de porte bonheur le jour de la Noël par deux fiancés en excursion dans la montagne. Animés, débordants de bonheur ils avaient au bras l'un de l'autre cotoyé une fermette où paissaient des porcelets avec leur mère. Tout de suite ils voulurent un cochon. Cette mascotte acquise Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 53 pendant les fiançailles garantit un avenir de bonheur aux futurs époux, à la condition de ne pas immoler la bête avant les épousailles... Le lendemain le petit cochon rose fut amené à la ville avec les oeillets et les mimosas destinés au marché. Mais dans leur joyeuse étourderie les jeunes avaient oublié que leurs parents logeaient en appartement, à l'étage. Un chien, un chat, passé encore, mais un cochon! A ce moment précis la vieille Yvonne passa. Elle avait une courette, elle, habitant un petit rez-de-chaussée et elle était si bonne. Elle adopta le porcelet qu'on lui offrit, s'engagea à le faire vivre. C'est pourquoi, munie de son grand panier elle recueille chaque jour chez ses voisins - dont une vaste pension de familie - les restants qu'on lui donne de bon coeur pour sa mascotte. Plus d'une fois j'ai rendu visite à la vieille française dans sa courette au fond d'un couloir sombre, éprouvant un réel plaisir à la sentir heureuse sous le soleil qui dore les choses, heureuse avec son chien, son chat, son petit cochon, heureuse à la pensée - elle me l'a confié - d'avoir contribué au bonheur futur de deux jeunes fiancés. Bonne petite vieille, va! De Keyser-Buysse Mussche Mussche was mijn vaders hondje. Mussche was niet altijd vaders hondje geweest. Hij was vroeger een arme stakkerd, speelbal van kleine kinderen die een slordig huisje naast den ingang der fabriek bewoonden. Mussche was ook niet altijd Mussche genoemd geworden. In het vuil armoedig huisje, bij de jongens die hem martelden, die hem bij zijn krulstaartje rondsleurden heette hij ‘marquis’. Hij was niet schoon de arme stumperd met zijn vuil lang wit en zwart haar, met zijn mager klein lijfje, zijn pluimstaartje en zijne goede, droeve oogen... Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 54 Niemand scheen hem lief te hebben. Alleen mijn vader die dagelijks langs kwam naar zijne fabriek, boog naar het kleine op straat zwervende hondje, streelde zijn stoffig lijfje en noemde hem ‘Mussche’ omdat hij zoo klein en zoo nietig was. Af en toe volgde Mussche vader in de fabriek of bleef naast hem op het kantoor liggen. En zoo kwam het dat Mussche een versleten mandje kreeg in vaders kantoor, waarin hij uren lang kwam liggen om aan de marteling der kinderen te ontsnappen. En de jongens durfden hem niet najagen; zij hadden schrik voor vaders hooge gestalte, voor zijn ietwat strengen blik en riepen bedeesd ‘Marquis hier’ als vader naar huis toeging gevolgd door Mussche. Op een middag, toen vader en Mussche huiswaarts kwamen voor het noenmaal, stond in onze keuken, naast de stoof, een rond mandje met een grijs matrasken erin. ‘'t Is voor Mussche’, zei de trouwe Julie, reeds bijna twintig jaren in dienst bij onze ouders en zij wees naar het mandje. ‘Dat is nu eens wel’ zei vader, ‘nu gaat Mussche niet meer weg’. Wij vroegen aan Vital, den meester van het hondje of wij hem behouden mochten: ‘'k Ben blij dat dat leelijk vuil ding uit mijn huis is’ was het antwoord. Mussche bleef bij ons en leefde er nog lange jaren in vaders schaduw. Waar vader was, zag men ook Mussche; de arbeiders der fabriek wisten het zoowel als wij, de kinderen. ‘Past op’ riepen ze elkander toe als enkelen aan het kuieren waren, ‘Mussche komt ginder’. ‘Past op[’], zei onze goede moeder, als wij krakeelden of al te luidruchtig waren, [‘]ik zie Mussche komen.’ En de kinderen bewust van wat die waarschuwing beteekende, bedaarden onmiddellijk, een beetje bevreesd omdat vader niet van lawaai[i]ge kinderen hield. Aldus leefde de kleine poedel ons leven mee, steeds verschrikt telkens dat iemand anders dan vader hem streelen wou: ongetwijfeld de onvergetelijke herinnering aan zijne vroegere marteljaren bij de onmeedoogende kleine jongens. Vader werd ziek en ging niet meer naar de fabriek. Met mijn oudsten broer wou Mussche niet mee en bleef weken en maanden lang naast vaders leunstoel of onder het ziekenbed liggen. Als de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 55 arme vader wat verzachting in zijn lijden voelde nam hij zijn hondje in zijn verzwakte armen op en meer dan eens heb ik een dikken traan over zijne bleeke wangen zien rollen... Als het tragisch oogenblik gekomen scheen, werd kleine Mussche zachtjes uit de kamer verwijderd en niemand in huis dacht nog aan het hondje. Vader stierf en het werd doodsch-stil in ons huis... 's Avonds, reeds laat, zouden moeder en wij, de kinderen, toch pogen wat te gaan rusten na den somberen dag. ‘Maar waar is Mussche’ merkte opeens de trouwe Julie, ‘waar is Mussche’. Niemand had nog aan het hondje gedacht, natuurlijk, aan vaders hondje! En nu moesten wij ze terug hebben, die levende herinnering aan den gestorven vader, het trouwe hondje dat hij zoo lief had. Wij gingen zoeken... De nacht door, in huis, in de tuinen, in de fabriek, in de buurt, zochten wij bij het schijnsel van een petroleumlamp, aldoor ‘Mussche, kleine Mussche’ oproepend. Hij kwam niet... hij kwam nooit meer terug. Waarom? 's Anderendaags beweerde een arbeider hem gezien te hebben zwervend in den landweg alwaar 's Zondags vader met zijn hondje wandelen ging. Den ganschen dag werd de omgeving doorzocht en doorkruist in de hoop het lijkje te vinden. Niets... De goede vader en zijn geliefd hondje verdwenen denzelfden dag. De Keyser-Buysse Aix-les-Bains - Impressions Promenade matinale Nous sommes au début de juin. Il est 8 heures du matin, le temps est superbe, le ciel d'Aix semble être un immense dôme bleu indigo et malgré l'heure matinale il fait déjà très chaud. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 56 Pendant que mes compagnons se font magistralement douchet dans l'établissement thermal de l'exquise cité balnéaire je prends comme chaque jour, la clé des champs. Où irons-nous ce matin? Je décide de marcher durant deux heures: c'est ma cure à moi, et cette fatigue physique de chaque jour me repose délicieusement la tête. Je grimpe au hasard des sentiers, humant à pleins poumons l'air vivifiant, longeant les pâturages émaillés de scabieuses mauves, de pieds d'alouette roses, de marguerites jaunes et blanches sur l[es]quel[le]s des nuées de petits papillons bleus butinent... Il fait bon de vivre ici et j'aime cette promenade solitaire vers l'imposant Revard aux flancs sombres, boisés et mystérieux. Le sentier monte plus fort pour s'étirer entre des champs de vignes - ô combien prometteuses - des vignes qu'à cette époque de l'année les montagnards aspergent copieusement de la bienfaisante bouillie bordelaise, couleur bleue. Et c'est très drôle: la terre est bleue, les hommes sont bleus, la verdure même est bleue. Une mule porteuse de bidons bleus me frole légèrement en me dépassant. Son poil est constellé de taches bleues. Personne ne l'accompagne. Je la laisse passer, et, intriguée je la suis. Je veux savoir ce que cela signifie. Elle grimpe comme moi, de son pas cadencé, prenant un air sérieux de responsabilité et je la suis de près[;] j'entends des voix humaines au milieu d'un champ de vignes: un homme et un adolescent y labeurent. Père et fils sans doute car j'entends distinctement ceci ‘Va voir si Margot n'arrivé pas encore’. La mule s'est arrêtée et attend. Moi aussi. La tête du jeune homme surgit d'entre les vignes: ‘Viens Margot’. D'un bond la mule enjambe le talus et docile se laisse conduire entre les plantations tandis que j'interroge: ‘Toute seule comme ça?’ Bah oui, répond le gentil petit FraNçais, Margot connaît le métier, allez, et fera vingt fois la route entre maman et nous, si nous voulons. Et l'enfant caressant Margot, s'en va rejoindre son père avec la bête tandis que poursuivant ma grimpette je sens un sentiment réconfortant m'entrer dans le coeur. Il ne devait pas être de longue durée. Au débouché du joli sentier sur la route carrossable, un poteau attire mon regard ‘Tir aux pigeons’. Une ombre de tristesse passe sur mon front. Comme suprême ironie cet affreux tir aux pigeons est situé au hameau de Chante merle. Pour le moment le champ de meurtre est calme, très Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 57 calme. L'herbe nest pas fauchée encore, le répugnant plaisir des désoeuvrés ne doit commencer que le 19 juin et la maison rose blottie dans la verdure fleurie de roses éblouissantes respire la paix, le bonheur et la quiétude. Elle va devenir bientôt cependant l'antre de ces dames et de ces messieurs désoeuvrés et le vin mousseux y coulera abondamment pour fêter le triomphe des tueurs d'innocentes bêtes, victimes d'un sport sans grandeur. Je me suis arrêtée en songeant à tout cela et mon regard parcourt le vaste champ fleuri qui dans peu de jours verra mutiler et mourir par milliers les pigeons, pour lesquels Verdun fit ériger un monument, en reconnaissance des inestimables services rendus par eux pendant la guerre. Pigeons de Verdun! Ce n'est pas ici qu'on reconnaîtra vos vertus. Absorbée par mes tristes pensçes, je n'avais pas remarqué que tout près de moi une conversation s'était engagée entre une jolie montagnarde poussant devant elle un petit char - bidon bouillie bleue - et un monsieur anguleux, dessêché, pantalon blanc, âge mur, accent anglais. Et j'écoutai en m'approchant. La jeune femme visiblement courroucée s'adresse à moi: ‘Parlez-vous le français Madame? - ‘Oui’ - ‘Imaginez-vous poursuit-elle, que cet anglais est décu paree que le tir aux pigeons n'est pas encore ouvert. Moi, ça me dégoûte de voir tomber ces malheureuses bêtes dans nos vignes, dans nos prés, partout. Chaque jour il en tombe à demi-morts chez nous, et mon père croit que c'est la Belgique qui vend ses pigeons pour les faire massacrer ici. Hélas elle disait vrai la petite. J'ai tourné les talons au sec anglais pour accompagner la jolie fille en qui je flairais une ‘soeur’ et je l'ai renseignée sur la lutte que nous, sociétés belges nous entreprenons contre la cruauté humaine. Je lui ai dit bien des choses auxquelles son ame sereine - aussi pure que son visage, j'en suis certaine réfléchira et je lui ai serré une main amie en la quittant... Alors j'ai marché devant moi, machinalement, les pensées lourdes, sans plaisir désormais et sans apprécier même le charme du torrent turbulent que je longeais, le Nant, encaissé dans une gorge profonde, bondissant de roc en roe pour se hâter d'aller rejoindre le lac du Bourget qui l'engloutira. Ma promenade quotidienne n'empruntera jamais plus la route qui mène au tir aux pigeons. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 58 Sur le chemin de retour L'exquise vacance est terminée, il faut partir. C'est toujours un petit déchirement et je l'éprouvais une fois de plus en voyant, par un matin de soleil, l'automobile se ranger devant le perron de l'hôtel pour y hisser les malles, ranger valises et carton à chapeaux, tout ce matériel indispensable pour une période de cure, encombrant dans la voiture - je le reconnais - et ne faisant pas la joie des messieurs qui se résignent pourtant avec sagesse. Depuis la guerre j'avais maintes fois reporté mes pensées nostalgiques vers la Suisse, si riche en souvenirs d'autrefois, cette Suisse tant aimée mais désormais rayée du programme des voyages à cause du change élevé. Cette fois pourtant on ira par la Suisse, on vivra durant quelques jours la vie du montagnard, on reverra les petites vaches à clochettes et les chèvres alertes s'élancer sur la roche au-dessus de vertigineux abîmes. Mais on sera pratique, et à quelques kilomètres de la frontière avant Genève, on ajoute au réservoir 70 litres d'essence française, par mesure d'économie... pour nous apercevoir au bout d'une dizaine de kilomètres, que l'essence française coûte 0,20 centimes de plus au litre que l'essence suisse. Nous voilà du coup réconciliés avec ce captivant pays. Nous visitons rapidement Genève - la Belle, allons contempler le lac, les montagnes, les superbes palaces et le palais de la Société des Nations où nos pacifistes ne doivent pas trop s'ennuyer, nous longeons le lac si infiniment bleu par ce jour de chaleur, et sur les eaux duquel, d'innombrables voiles blanches glissent au gré du vent... Lausanne, Vevey, Montreux sont des amis que nous revoyons avec plaisir, et que nous quittons à regret pour escalader la côte assez raide et étroite qui mène par le col de Pillon au pays d'Enhaut sur lequel s'ouvre à 1030 mètres d'altitude une riante vallée parsemée de châlets dans le style ancien du pays et dominéé par les belles chaînes du Rubly à la Gumfluh et au Vanil noir. C'est un pays inoubliable, qu'autrefois nous avions traversé sans nous y être arrêtés et au milieu duquel je voulais passer une nuit et pénétrer la vie des gens de la montagne. Au centre de ce vallon du Pays d'Enhaut et au pied du massif du Rubly se trouve Rougemont qui a toujours conservé son cachet Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 59 original ‘Châlet Suisse’ [.] Trois petits hôtels se partagent la clientèle l'été et l'hiver car, voisine du château d'OEx, Rougemont a organisé les sports d'hiver. C'est là que dans un hôtel charmant de propreté, de confort et d'accueil nous avons interrompu notre randonnée: Miel délicieux, truites succulentes, omelettes plantureuses, fromage de la montagne, sorte de port salut de qualité exceptionnelle, voilà ce qui nous attendait dans l'accueillante maison. Et tout de suite l'intimité s'établit entre l'aimable hôtesse et nous. Elle nous raconta que la nuit précédant notre arrivée, son mari était parti avec trois hommes et une quarantaine de vaches pour la haute montagne, afin d'y vivre jusqu'en septembre - nous étions en juin - et y faire le fromage. Une fois par quinzaine un homme descend dans la vallée pour y faire quelques provisions. Là-haut on fait le pain, on se nourrit de laitage et de fromage, on boit de l'eau et bêtes et gens connaissent des mois de bonheur dont ceux de la vallée ne se rendent pas compte. Ainsi paria l'hôtesse. Et je lui répondis: ‘Je voudrais monter là-haut, et, je voudrais voir partir une caravane’. Mais j'appris que ces caravanes d'été partent vers 3 heures de la nuit, en juin, et que je n'avais aucune chance d'assister a un départ, le patron de l'hôtel parti depuis quelques heures à peine étant généralement le dernier à monter paree que son châlet est situé à 1800 m. d'altitude. Quel est le Belge capable de trouver le bonheur dans une pareille existence? Quitter durant des mois sa familie, ses amis, son milieu, ses plaisirs pour s'isoler avec ses bêtes dans la haute montagne, seul avec l'immensité, les intempéries, seul ou presque seul à sept ou huit heures de montée à pied, pour voisiner dans un châlet rudimentaire avec son troupeau de bétail. ‘C'est triste, cette longue séparation’ dis-je. - ‘On s'y accoutume’. ‘Et la maladie toujours possible’? - ‘Là-haut on ne devient pas malade’. Elle est optimiste, la patronne. Nous lui serrons une main amie avant de nous retirer dans notre chambre, dont les fenêtres s'ouvrent sur les châlets dispersés dans les immenses versants des montagnes, couronnées de neige. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 60 Le soir est tombé et la nuit s'annonce chaude. Je ne parviens pas à trouver le sommeil à cause d'un lointain concert de cloches qui semble sortir de partout dans les flancs de la montagne. C'est si joli, c'est si plein de poésie que je me léve pour m'accouder à la fenêtre, écouter, regarder dans la nuit pour répérer les nombreux artistes de ce concert champêtre - les vaches qui broutent dans la nuit. Mais seules les scintillantes étoiles trouent le ciel d'une nappe lumineuse, tandis que vers le Nord de douces exhalaisons caressent la région d'Interlaken. Et jamais je n'oublierai cette heure captivante avec son concert de centaines de cloches dispersées dans la montagne et qui nous envoyaient à une altitude de plus de mille mètres leur surprenant concert dans la nuit. Je l'ai écouté durant plus d'une heure, fascinée, et je me suis endormie enfin, les fenêtres larges ouvertes au son de cette musique... 3 heures du matin. Il s'est passé quelque chose car je me trouve à demi éveillée, un peu inconsciente, devant la fenêtre. Il fait petit jour. J'écoute, je regarde et je comprends. Des cloches! Encore des cloches, d'autres cloches plus sonores, des cloches qui se rapprochent de nous dans un piétinement encore lointain. Je sens mon coeur battre de joie à l'idée qu'une caravane va passer... Piétinements et concert de cloches réveillent le joli village endormi sous ses vastes toits et ses fleurs, et la procession passe dans un tumulte de bêtes heureuses, sonnant triomphalement leurs cloches - symbole pour elles - d'un été de liberté au grand air. D'abord un homme, il est bossu, visage joyeux, habillé de velours, gros souliers ferrés, piolet dans la main gauche et un bâton dans la main droite pour diriger le troupeau qui, soumis, le suit sur les talons. Il parle à ses animaux, dit le même mot, sur le même ton, et les quatre-vingt-six bêtes, bétail blanc aux grandes taches couleur havane, moutons si doux, sympathiques veaux - la belle jeunesse - suivent docilement le petit bossu supérieur: l'homme. Je vois des vaches portant des cloches énormes. Comment parviendront-elles à brouter l'herbe, entravées par ces sortes de seaux renversés qu'on leur suspend au cou? Il paraît que c'est un luxe de voyage et que, une fois au châlet, les engins trop formidables sont enlevés pour être remplacés par le matériel - sonneur ordinaire. Deux veaux trop jeunes ont peine à suivre: la route sera dure pour eux, et deux hommes, beaux gaillards la hotte au dos, le piolet à la main, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 61 surchargés de solides cordes, en costume de rudes montagnards, engagent les petites bêtes à faire un effort pour ne pas se laisser distancer. Bêtes et gens sont visiblement heureux. Il paraît que, une fois le printemps venu, les vaches ne sont plus à manier dans les étables. Elles flairent le renouveau et la nuit du départ en leur attachant leur instrument de musique, elles sont littéralement folies de joie. Et voilà l'explication de la marche allègre de ce grand troupeau heureux. Le plus exubérant de la bande est un grand chien noir. C'est le gardien. Il bondit, aboie, court dans tous les sens en agitant sa queue. Il réveille les habitants du coquet village et les petites fenêtres s'ouvrent malgré l'heure matinale, des têtes à demi endormies émergent des corbeilles de géraniums rouges et de pétunias pourpres pour souhaiter bon voyage aux amis qui s'exilent avec joie dans la haute montagne pour la saison d'été. Le cortège se ferme par un primitif attelage: un bon cheval paisible marche tout seul, sans mors en bouche; il traîne un tout petit char très bas, encombré de matériel à faire le fromage. Personne ne le mène: il suit comme les autres faisant partie de la grande familie. Un peu en retard - à cause des nombreux adieux au passage, sans doute - vient le patron. Il ne porte ni hotte, ni cordes, ni bagages. Un simple piolet. Deux joyeux petits garçons l'accompagnent, autour desquels gambadent trois jeunes chèvres, couleur feu, sans aucun doute leurs compagnes de jeu. Elles sont superbes, je voudrais les emmener. Ces enfants n'ont pas sept ans. Ils rient, dansent avec leurs chèvres, ils vont à la fête... Mais qui donc soignera pour eux là-haut? Et longtemps je regarde se perdre la longue caravane, longtemps j'écoute le son des cloches qui meurt enfin dans une vaste forêt de sapins. Et ils monteront ainsi durant des heures avant d'avoir atteint le rustique châlet de bois où bêtes et gens vivront la saison estivale - à leur façon -. La nuit de Rougemont vaut pour moi le restant du voyage et j'ai quitté la captivante et délicieuse cité en promettant à la bonne hôtesse d'y revenir l'été prochain, pour escalader avec elle la route qui conduit au châlet de la haute montagne et vivre de plus près l'existence rude du vrai montagnard. De Keyser-Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 62 Herinneringen uit mijn kindertijd Onze beestjes 1. - Bello Als ik terugblik in het verre verleden zie ik naast mijn ouders huis, in 't dorpje waar ik geboren ben, een uitgestrekte weide, waarop een bruin-en-wit gevlekt koetje graast. Dat was Bello, moeders eerste koe. Bello had de schapen vervangen omdat de kinderen - zoo meende moeder - beter met koemelk zouden opgroeien dan met schapemelk. Een idee natuurlijk. Vader deed soms opmerken dat de drie kinderen gezondheid te verkoopen hadden en het waarachtig niet noodig was zorg te baren. En dat was ook zoo, want voor de kinderen kwam de dokter nooit in huis. Moeder beweerde dat de eenige reden van onze bloeiende gezondheid te vinden was in het feit dat wij, vóór zeven jaar bereikt te hebben, nooit vleesch te eten hadden gekregen maar wel veel melk hadden gedronken. En daarom kwam Bello. Zij was geen gewone koe: ietwat klein Fransch ras, niet veel, maar zeer rijke melk gevend. Hoeveel kopjes versch gemolken melk hebben beide broers en ik uitgedronken toen wij naast de goede meid Julie gingen staan terwijl zij zat te melken! Bello bleef jaren lang bij ons en was zoo tam als een hondje geworden. Wij speelden met haar, zij liep ons achterna om fijne beetjes - wortelen en roggebrood te krijgen. Het goede beest maakte deel van de familie. Bello had reeds verscheidene kleine koetjes ter wereld gebracht en bij de laatste geboorte was zij zóó ziek geweest dat de veearts raadzaam gevonden had het dier te verkoopen. En Bello werd verkocht. Op een vroegen morgen - 't was in den herfst - werd het beest weggebracht. Ik heb het kleine drama zien gebeuren. De koe volgde gedwee den nieuwen meester, terwijl het kleine meisje dat ik was en de trouwe meid met betraande oogen haar nakeken. Nooit zal ik vergeten hoe het beest af en toe naar ons omkeek tot het eindelijk in de bocht der lange straat verdween. Wij bleven luisteren en hoorden onophoudend Bello's welbekend geloei. ‘Die koe zal nooit bij andere meesters wennen’ zuchtte Julie. En inderdaad... Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 63 Drie dagen daarna verscheen een vergramd boerken bij ons in huis en zich tot moeder wendend: ‘Medam, ik ben bedrogen aan die koe. Ze wil niets eten en geeft geen druppel melk. Haal uw slechte koe terug en geef mij mijn schoone centen weer’. Moeder stond verbaasd. Moeder had natuurlijk nooit iemand bedrogen en er werd beslist, dat de meid het boerken vergezellen zou om met eigen oogen vast te stellen dat Bello haar eten weigerde. En ik mocht mee langs den eindeloozen zandweg naar de kleine boerderij. Zoodra wij in den stal kwamen naast het beest en Julie zooals gewoonte raapjes in de kribbe goot, begon Bello gretig te eten. Zij at, at, at alles wat zij kreeg. Maar toen wij heen gingen na zoete woorden en streelingen, staarde het beest ons na met droeve, droeve oogen... Dien blik vergeet ik nooit. ‘Arm beest’ zei zachtjes Julie en wij keerden zwijgend en bedrukt naar huis. Na een paar dagen was de boer terug bij moeder. ‘Die koe is betooverd. Ze weigert alweer haar eten en: wij krijgen er geen melk uit. Ik moet mijn geld terug hebben en gij uwe slechte koe’. - ‘Ga ze seffens halen’, zei vader woedend voor zooveel onverdiend wantrouwen. Ik huppelde van vreugde, Bello kwam weer! En zoo gebeurde het, dat de trouwe Bello bij ons terug kwam, dat de boer, overtuigd dat hij bedrogen was geweest zijn geld terug kreeg, en dat het lieve koetje zijn gansche verder leventje in de groene weide naast ons ouders huis mocht doorbrengen, melk gaf, nog verscheidene kleine koetjes schonk en gestreeld en geliefkoosd werd door groot en klein. 2. - Caboul Zoo heette het hondje van mijn oudsten broer, 't was een kleine zwartharige poedel - straatras, zei vader - misschien wel, maar zoo buitengewoon slim dat men hem moest liefhebben. Hij sliep in een gezellig mandje naast mijn broeders bed en ik geloof wel dat, af en toe het mandje 's nachts ledig kwam en kleine Caboul met een wipje Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 64 bij jongen meester in bed ging liggen. Want de trouwe meid Julie bromde wel eens omdat het witte linnen door vuile hondepootjes bezoedeld was, maar het hielp er niet veel aan. Als ik, na lange, lange jaren aan het lieve hondje terug denk, voel ik een verwijt op mijn geweten drukken. Ik was nog heel klein en ging met de dorpskinderen naar het nonnekensklooster ter school. Iederen middag en iederen avond, toen ik van school terug kwam, werd het arme hondje een geïmproviseerd gareel over de schouders getrokken, een lichte muilband om het kleine kopje vastgesnoerd en voor een minuscuul wagentje gespannen en moest met mij den tuin in. Waarom lieten vader en moeder dat gebeuren? Caboul had zoo 'n vreeselijken hekel aan dat rennen door den tuin met mij en zijne smeekende oogjes vroegen zoo dikwijls om genade... Ik begreep hem niet. Maar zijne slimheid had de reddingsplank ontdekt! Wanneer de kinderen al spelend met lawaaiig gedoe in onze straat kwamen gestormd wist Caboul dat de school gedaan was en zijne kwelling ging beginnen. Hij blafte om buiten in den tuin te gaan. De meid liet hem los en zag hem zacht-voorzichtig wegsluipen langs de haag die vaders erf van dit van den dokter scheidde en verdwijnen in de diepte van den tuin onder de hooge boomen. Daar voelde hij zich veilig en kwam niet te voorschijn als ik hem riep. Hij wist te goed wat hem wachtte en hield zich verborgen onder het kreupelhout langs de beek tot het op den kerktoren twaalf sloeg. Toen keerde hij voorzichtig weer naar huis en ging naast meesters stoel aan tafel zitten. De huisgenooten wisten dat Caboul voor mijn spel vluchtte, zij hadden pret met de list van het hondje en niemand wou mij zeggen, waar het zich verborgen hield om aan het stoute kind, dat ik was, te ontsnappen. De winter was gekomen en van het klein gespan was geen spraak meer. Caboul leefde voortaan een rustig leventje, steeds jongen meester op de hielen volgend. 's Avonds, na het eten, speelden de kinderen met hem in de keuken, deden hem ‘apportjes’ loopen, leerden hem allerlei guitige toeren. 't Was een heerlijke speelkameraad voor ons. Op een morgen - nare herinnering - lag het hondje roerloos in zijn mandje, met treurige oogjes naar alle dingen rondom hem, te kijken... Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 65 Kon hij niet opstaan of wou hij niet? Men nam hem uit zijn mandje, hij viel, jankte en bleef liggen. De veearts kwam. ‘Te veel eten gekregen’ luidde het vonnis, ‘'t is een beroerte’. Dagen op dagen werd ons hondje met liefde verzorgd, maar niets hielp. Op een somberen regendag, met valavond stierf Caboul. Groote en kleine menschen stonden treurig rond het mandje met het doode hondje erin, en traantjes parelden aan groote en kleine oogen... 's Anderendaags zat ik op school te weenen, maar waagde het niet de reden van mijn leed te doen kennen, uit vrees voor spotternij. Liefde voor de dieren werd in dien tijd nog niet ontwikkeld in het hart der kinderen. Vader had een kistje getimmerd, Caboul werd op een bed van hooi erin gelegd, de tuinman had een graf onder de oude boomen naast de beek gedolven en de rouwstoet - twee jongens en een klein meisje - trok door den tuin om het lieve hondje te vergezellen naar zijne laatste rustplaats. En den dag daarna werd een houten paal op het terpje geplant, eene gladde witte plank eraan gespijkerd waarop in groote letters Cabouls grafdicht - verzen van Cyriel - te lezen stond: Gij die hier rust voor altijd Vaarwel in d'eeuwigheid. Uw kunsten waren aangenaam, Caboul was uwe naam. Dat alles is een halve eeuw voorbij en niet zelden spreken wij nog van de lieve onvergeetbare Caboul en wij weten nog precies, na meer dan vijftig jaren waar hij begraven werd, in vaders tuin op ons geboortedorpje. De Keyser-Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 66 J'ai vu les cigognes Un jour de printemps de cette année, après avoir traversé les inoubliables paysages montagneux du Jura et de la Franche-Comté, nous avions résolu de parcourir les Hautes-Vosges et de faire halte au délicieux endroit de repos estival: Hochwald. Un jour, en excursion au Mont-Sainte-Odile, nous découvrons, du belvédère du Couvent, bati au sommet du mont, l'immense plaine rhénane qui, s'entrecoupant de villages riants, s'étire jusqu'à la Forêt-Noire que nous voyons s'estomper à l'horizon. Quelque chose de mystérieux flotte sur ces lointains paysages et les vieilles légendes d'Alsace revivent dans nos souvenirs, les vieilles légendes mêlées à des bruits de guerre, de conquête, de joie et de douleur. Appuyée sur la rampe du belvédère, rampe de granit préservant le touriste d'une chute de quelque trois cents mètres à pic dans la plaine, les vieux souvenirs m'assaillent en foule, tandis que je sens grandir en moi un impérieux désir: parcourir la plaine d'Alsace! Je ne songeais guère aux cigognes à ce moment, aux cigognes qui se faisaient plus rares au dire des habitants, mais je voulus revoir les villages archaïques - admirés dans ma jeunesse et jamais oubliés - avec leurs vieilles portes à l'entrée et à la sortie, leurs antiques pressoirs, leurs pittoresques maisons suintant un passé de légendes émouvantes écoutées les soirs d'hiver au coin de l'âtre... De quoi ne parle-t-on pas les soirs de givre et de neige, ou quand le vent fait rage et que la pluie cingle les carreaux? Ceux de 1870 parlaient sans doute de guerre, de souffrance et d'espoir en dégustant un verre de Riesling, cette gloire d'Alsace. Ils devaient le dire à voix basse, car l'emploi du français était interdit en Alsace sous la domination allemande. Aujourd'hui, la France plus clémente ne prohibe pas l'allemand sous sa domination. Allons dans la plaine d'Alsace!... Dès le lendemain, la complaisante voiture descendit la montagne pour s'engager dans les superbes champs de vignobles débordant de promesses pour les vendanges futures. Les villages succèdent aux villages en un enchantement ininterrompu, au coeur d'un pays fertile, sillonné par les autocars en ce dimanche ensolleillé. Riquevir! Oh! la jolie chose. Une porte d'entrée antique, de vieilles maisons aux poutrelles décorées, des rues pittoresques, de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 67 captivantes surprises à chaque pas. Un essaim d'enfants joue sur la place. Ils parlent l'allemand, ces enfants, et marchent en rang, militairement. On dirait de petits soldats à l'exercice au lieu de bambins qui s'amusent. Un nuage rapide passé sur mon front, je léve machinalement mes yeux et... ô merveille un nid de cigognes s'offre à mes regard éblouis. Salut beaux oiseaux que le bruit des enfants qui jouent n'affole même pas. Quelle poésie se dégage de vous, beau couple paisiblement perché sur votre maison solide, si bien construite qu'elle résiste aux tempêtes. C'est donc là que vous allez vivre votre été, c'est là que vous vous reproduirez et que vous reviendrez chaque printemps, fidèles. Je ne parviens pas à m'arracher à l'attachante vision, mais on me rappelle à l'ordre et à regret je reprends le volant pour mettre le cap sur Ingwiller encore très éloigné. Nous y trouvons le village en fête, une sorte de fête folklorique sans doute, car dans la rue principale - combien captivante - une bande d'Alsaciennes ‘d'autrefois’ se donnent le bras et chantent d'harmonieuses chansons... Nous croisons un prêtre qui conduit des écoliers sans doute. Il parle le français, les enfants aussi, et nous saluons en souriant. Ici encore, il faut s'arracher et, ô bonheur, ici encore en levant les yeux - je ne fais plus que cela depuis Riquevir - j'aperçois des cigognes. L[a] femelle couve m'explique un aimable passant, en qui je flaire l'instituteur, et le mâle regarde, guette et pourvoit à la nourriture. Il nous raconte des détails intéressants de la vie des cigognes. Il les aime, le brave homme qui se révèle tout de suite grand ami et protecteur des bêtes. La cicogne, nous dit-il, est presque un animal sacré. Personne ne s'aviserait de la maltraiter. Chacun la respecte, car elle porte bonheur et fournit les petits enfants dans les jeunes ménages. Aussi la joie est générale au village quand, après la dure période hivernale la cicogne aimée reparaît pour s'installer dans sa résidence d'été. Les jolies bêtes reviennent en mars par une claire journée. Le mîle s'amène le premier, sans doute dans un sentiment de responsabilité de chef de familie. La femelle suit à peu de jours. Le départ des cigognes à fin août se fait en bandes. Les cicognes dispersées se rassemblent et s'exercent souvent à des envolées lon- Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 68 gues: elles s'entraînent pour le lointain voyage... Car elles poussent parfois leurs randonnées à travers l'Afrique tropicale pour aboutir dans les régions tempérées de l'Afrique du Sud. D'autres bandes s'établissent au Maroc pour y passer l'hiver. La belle journée se termina sans rencontrer de nids de cigognes sur le parcours, mais, saturés des ravissantes visions vécues, le soir à l'étape, énivrés par tant d'impressions diverses, nous nous sentions heureux à pleurer de reconnaissance pour une journée si pleine de charme... Et j'avais vu les cigognes! De Keyser-Buysse Mes cygnes Avant la guerre nous avions dans nos étangs des cygnes que nous aimions beaucoup. Pendant plusieurs années ces grands oiseaux organisèrent avec les gentils et bruyants canards le service de nettoiement de l'eau qui, grâce à eux, resta limpide comme du cristal. Vint la guerre. Nous fûmes chassés de chez nous comme tant d'autres et nos pauvres cygnes disparurent tous dans la tourmente. Depuis longtemps je désespérais de revoir jamais de pareilles bêtes décoratives orner l'eau envahie désormais par les herbes sauvages lorsqu'un jour de l'automne 1931 un de mes meilleurs amis vint m'offrir un couple de superbes cygnes blancs. ‘Ils sont adultes, me dit-il, et ne se quittent jamais. C'est un ménage modèle qui, au printemps prochain te procurera des jeunes, car il vient d'entrer dans sa troisième année.’ Le cygne ne se reproduit pas avant d'avoir atteint trois ans, j'ignorais ce détail. Très vite acclimatés, baptisés des noms de ‘Coquin et Coquine’ les oiseaux comme toutes les bêtes de chez nous d'ailleurs - firent très vite partie de la maison. Nous prenions plaisir à les voir vivre, à les observer... Un ménage uni, s'il en fut! Quel exemple pour les humains! Toujours ensemble, naviguant majestueusement côte à côte autour de la propriété, dormant côte à côte dans l'herbe au bord du grand étang, ils furent Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 69 tout eet automne là, le grand attrait du jardin. Dès les premiers beaux jours, leur tendresse et l'empressement du mâle semblèrent se raffermir encore et je les vis souvent chercher nerveusement quelque chose dans les taillis ou sous les arbres... Je ne compris leur langage de cygne que le jour où je vis venir Coquine à moi, une branche morte dans son long bec jaune. Elle voulait me dire quelque chose et je compris... elle voulait construire sa maison. Aussitôt l'ordre fut donné d'amener trois brouettes pleines de branchages, de foin, de paille et de feuilles mortes qui furent déversés au bord de l'étang, bien en vue de la maison. Et au cours de cette même journée il nous fut donné d'assister à un très intéressant spectacle. Nos cygnes entreprirent la construction du nid de Coquine. Toute la journée le mâle amena à pied d'oeuvre les matériaux et l'épouse se mit courageusement à maçonner son nid. Elle débuta par casser les branches qu'elle rangea en une grande circonférence régulière tracée au compas et qu'elle consolida jusqu'au soir. La construction de ce mur d'enceinte par deux ‘bêtes’ fut un spectacle unique et jusqu'à la tombée du jour, infatigables Coquin et Coquine travaillèrent fébrilement à ériger le berceau de leur progéniture où l'épouse déposera ses oeufs qu'elle mettra 42 jours à faire éclore. Le lendemain dès l'aube le travail fut repris avec la même ardeur, le nid devint immense, plus grand que les nids des cigognes en Alsace et très semblables à ces derniers, perchés au haut des toits. Avant le soir tous les matériaux furent consommés et il nous fut donné de pouvoir admirer sur la rive du grand étang une oeuvre d'art dont de majestueux oiseaux avaient été les artistes. Nous pûmes admirer à distance, car l'approche de la maison des cygnes devint désormais chose interdite. Dès qu'elle fut achevée, Coquine s'arracha copieusement le duvet préservant sa large poitrine[,] en capitonna le fond de sa petite maison bâtie à ciel ouvert et s'y installa confortablement. Seule la tête attentive et le long cou émergeaient de la frêle forteresse. Coquin, vigilant et agressif faisait faction à côté du nid qu'il garda jalousement durant plus de 42 jours. Le jardinier pourtant brava son courroux pour répandre chaque matin le maïs à proximité du nid. Plus d'une fois il fut accueilli par un vigoureux et douloureux coup d'aile, surtout quand il voulut à toute force savoir ce qu'il y avait au fond du grand nid. Cinq oeufs! Que d'espérance! Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 70 Mais le changement dans le caractère de nos bêtes autrefois si douces et apprivoisées, nous attrista quelque peu. J'ai vainement essayé de faire la paix: mes cygnes, devenus des furies sous l'influence de l'amour jaloux, foncent sur moi, les ailes déployées et le bec ouvert. Je me suis résignée et durant des semaines, toute cette partie du jardin fut terre interdite à tous. Patiemment nous avons attendu le moment de l'éclosion, espérant en la réconciliation. Un matin, à l'aube grand fut notre étonnement: nous vîmes Coquine enjamber son nid, en écarter les bords pour laisser passage à quatre petites boules grises - ses enfants - et s'acheminer vers l'eau, où toute la maisonnée prit un bain qui a dû être un délice, à voir les ébats des bêtes. Si les petits enfants poussaient ainsi! Le genre humain - race supérieure à ce que l'on dit - n'a pas la chance de naître et de grandir avec une pareille facilité! La bête serait-elle quelquefois supérieure à l'homme??? Avec joie nous nous précipitons vers l'étang pour mieux voir, mais mal nous en prit. Nos bêtes hélas! redoublent de jalousie et de rage et malheur à qui tentera de les approcher. Un coup d'aile peut casser un bras d'homme - nous le savons - et quand nous voyons papacygne bondir vers nous au paroxysme de la colère, nous prenons nos jambes à notre cou pour reprendre les allées permises. C'est ennuyeux, mais une fois de plus nous nous résignons en admirant tout de même cette exemplaire qualité: la défense du foyer. A force de patience, de prudence et de douces paroles la confiance est revenue: mes cygnes comprennent enfin que nous sommes des humains-amis et que nous ne leur voulons que du bien. L'homme doit avoir une très mauvaise réputation dans le royaume des bêtes pour les affoler ainsi dès qu'il se montre! C'est que, voyezvous, les bêtes sentent par instinct, que bien souvent l'homme est leur pire ennemi. Et combien cette crainte est justifiée, convenons-en! Tout de même entre nos bêtes et nous, la paix est signée. Nous pouvons approcher, les parents prennent de confiance les morceaux de pain de nos mains et nos petits poussent à vue d'oeil. A deux mois on les croirait adultes. Ils gardent leur robe grise et ne la quitteront qua l'age d'un an, pour endosser la blanche. Et c'est si joli de les croiser sur les pelouses ou dans les chemins: papa d'abord, puis les quatre enfants l'un derrière l'autre et maman fermant la colonne. La vie à la campagne a des charmes infinis pour qui la comprend! Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 71 Mais, dans la vie des bêtes tout comme dans celle des gens, on ne rit pas tous les jours... Un matin de juillet l'étang est désert. ‘Où sont les cygnes?’ Chacun se hâte à la recherce des disparus qui se retrouvent dans les étangs de la propriété voisine. Il faut les capturer sans retard car le ch[â]telain ami possède, comme nous, un couple de cygnes et la bataille entre voisins pourrait occasionner la mort des enfants. La capture fut longue et pénible. La femelle prise enfin avec ses quatre petits fut ramenée à son port d'attaché, dans les bras du jardinier et de sa femme. La capture du mâle fut compliquée. Eperdu d'avoir vu partir les siens, se voyant pourchassé à son tour, la pauvre bête fendit l'eau d'un bout à l'autre de la propriété, se précipitant d'une berge à l'autre comme un fou. Epuisé, il dut se rendre et lorsque le jardinier le tint enfin serré dans ses bras pour me l'amener, je vis à ma grande surprise, couler d'abondantes larmes des yeux du cygne affolé, de vraies larmes qui faisaient sur la terre de petites taches humides en tombant. ‘Il pleure des larmes’ me dit le brave homme, tandis que, tout ému, il maintenait la tête du cygne dans le creux de sa main. Et j'ai vu les yeux de ce rude travailleur de la terre, se remplir de larmes, tout comme ceux de la bête... Qui donc oserait contester la douleur morale chez les animaux? Dès le lendemain des barricades de treillis furent organisées autour du grand étang, afin d'y maintenir le ménage animal, et vers la fin de la matinée tous les oiseaux se trouvaient de l'autre côté. ‘Tout de même! Comment ont-ils passé?’ Je fais soulever le treillis et les cygnes sont rechassés chez eux. Je m'embusque dans un taillis et j'attends. Ce ne fut pas long. Papa cygne quitte l'eau, appuie de tout son poids contre le treillis qui fléchit, s'y pose et attend - comme moi - Maman cygne arrivé, exécute le même manège à deux mètres de distance, à son tour se pose sur le treillis aplati et pousse un petit appel. Les quatre enfants s'empressent de quitter l'eau, passent sur le treillis couché, papa et maman les suivent, le leger mur rebondit derrière eux et tout le ménage se trouve à nouveau du côté défendu et broute avidement l'herbe verte de la grande pelouse. Cette initiative intelligente de mes deux bêtes m'émerveilla et pendant plusieurs jours nous avons maintenu le treillis pour avoir le plaisir d'assister à l'amusant manége. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 72 Qui donc oserait contester l'intelligence des animaux s'il s'est donné la peine de les étudier en les aimant? Mais les heures tristes sonnent pour les bêtes comme pour les gens. J'avais promis un couple de cygnes que des amis enlèveraient dès le lendemain et il fut décidé de les capturer tous pour leur faire passer la nuit dans l'orangerie. Quand le crépuscule enveloppa le jardin, le père et les enfants furent pris facilement, mais il ne fut pas possible de capturer la mère. On la laissa dans l'eau et on ne s'en occupa plus. Aucun de nous ne put dormir cette nuit-là, car toute la nuit la pauvre bête erra à la porte de l'orangerie geignant et pleurant lamentablement jusqu'au matin. N'est-ce pas un touchant exemple d'amour maternel? Le lendemain deux jeunes partirent vers une vie nouvelle, les parents avec les deux petits furent rendus à l'étang et durant huit jours il ne se passa rien d'anormal. La séparation semblait oubliée. Le neuvième jour j'allais, comme chaque matin, après déjeuner ofïrir du pain à mes cygnes. Ce jour-là ils ne répondirent pas à mon appel et je les vis rester immobiles serrés l'un contre l'autre, au milieu de l'étang. En approchant de la berge je vis avec effroi que le cygne male était mort, le bec figé au fond de l'eau. Et la familie faisant la veillée, tristement... Mes bêtes refusèrent toute nourriture et lorsqu'on eût retiré le mort, restèrent toute la journée obstinément à la même place. Quelque chose de triste plane sur l'étang depuis ce drame mystérieux, je sens que mes cygnes se méfient de moi et j'ai l'impression très nette que la familie par son indifférence à mon égard, m'adresse un silencieux reproche et me rend responsable de la mort du camarade. S'ils comprenaient, mes pauvres cygnes, combien je les aime, s'ils connaissaient ma décision de les laisser ensemble, la veuve et les enfants, sans les séparer jamais, ils reviendraient manger le pain dans ma main, ils reviendraient se ballader devant la terrasse ainsi que cela se passait chaque soir avant la mort inexpliquée du chef de la gentille familie et ils rendraient leur confiance à la présidente de la Société Protectrice des Animaux qui ne désespère pas de les re-apprivoiser. De Keyser-Buysse Tronchiennes, octobre 1933 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 73 Hoe ik dierenbeschermster werd 't Was een zacht-zonnige Octoberdag, een dier herfstdagen die aan lentedagen doen denken. Vader wou per rijtuig naar Lokeren zijn trouwen tuinman Bruun, thans bedlegerig, een bezoek gaan brengen en ik mocht mee. Die goede oude Bruun! Eerst was hij tuinman bij grootvader en toen vader trouwde ging hij met hem mede verhuizen, omdat beiden zooveel van elkander hielden... Thans was hij ziek. Moeder gaf ons eene volle mand met fruit en lekkernijen mede met hare beste herstellingswenschen voor Bruuntje. Het zwarte paard werd voor het rijtuig gespannen, vader stapte met zijn groote gestalte statig erin, ik huppelde hem achterna en 't vlijtig Mietje snelde de richting naar Lokeren in. De najaarszon verwarmde gezellig onzen rug en de lucht was blauw en helder. Wij reden tusschen eindelooze groene rapenvelden en langs kleine boerderijen heen, zagen de koeien overal in de weide nog buiten en de naarstige boeren op den akker, met zwaren regelmatigen stap de ploeg volgen langs de diepe groeven in het land. In mijn kinderhartje was het glanzend van geluk. Het rijtoertje - het liefste wat ik deed - deed mij van vreugde op de kussens wippen, ik lachte luid, zonder dat ik wist waarom, en praatte maar aldoor, in overdreven opgewektheid: ‘O, gij zoete kwakkeltje’, zei vader en glimlachte mij met zijne goede oogen teeder aan. Wij reden lang en verre naar 't mij scheen, langs kronkelwegen en kleine huisjes, aldoor met zachte zon en in mijn kinderhartje een gevoel van gelukkig-zitten naast vader in het rijtuig, met het oog op het wakkere paard dat vol ijver naar het zieke Bruuntje snelde... Eensklaps, bij 't draaien van den steenweg, doorboorde een hartverscheurend hondengehuil de ruimte... Vader hield het paard op stap en luisterde... Het grievend schreeuwen moest vaders hart met een vliem doorstoken hebben, want schielijk hield hij het paard tot staan, vlak voor een grijshouten hekje. Vlug en zenuwachtig ijlde hij naar binnen toe, naar iemand neergebogen over iets, dat ik niet zien kon en die met opgeheven arm, een lang, puntig bebloed mes in de lucht slingerde met ruwe vloeken. ‘Schei uit, bandiet’ scheeuwde vader, en wou in razende woede ontstoken, den kerel bij de keel grijpen. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 74 Toen zag ik wat er gebeurde... Onder de knie van den beul lag een uitgestrekte rosharige hond erbarmelijk te janken en zich hopeloos te verdedigen tegen de ontelbare ijselijke messteken die de moordenaar hem met woede in kop en keel toebracht. Het bloed spatte ten allen kante en verfde de wangen van den woesten lafaard rood. 't Was gruwelijk!... ‘Wat heeft dat beest u misdaan’ gierde vader. ‘Niets, klonk het barsche antwoord. Hij is al drie dagen ziek en wil niet werken. Ik maak er een komaf van’. ‘Gemeene boef’, hoorde ik vader snauwen terwijl een geduchte oorveeg zijne woorden steunde, ‘zulke laffe daad zal u geen geluk medebrengen’. Vader was een reus en de lafaard bleef beweegloos en stond onthutst hem na te kijken terwijl hij weer in 't rijtuig stapte en de gemartelde hond in een plas bloed te sterven lag... met uitgedoofder jammeren... Wij reden verder, vader zei geen woord en zat peinzend voor zich te staren. Ik hoorde hem luidruchtig ademen en zag zijn forsche hand beven. De zon gaf mij geen warmte meer, het rijtoertje was niets geen plezier meer en ik voelde een onuitsprekelijke zwaarmoedigheid mij overweldigen... Ik zag steeds den uitgestrekten bebloeden stervenden hond, die zooveel geleden had; tranen, die ik niet weerhouden kon, stegen uit mijn geschokt kinderhart naar mijne oogen, en vloeiden langs mijne wangen overvloedig, overvloedig... ‘Kom, kindje, zei vader met ontroering in de stem, het hondje is uit het lijden. Wie weet welk een ellendig leven het arme beest doorbracht met zoo'n beul, 't is eene les, Liesken: Overal en altijd de dieren beschermen!’ Dat zei vader... en een snik onderbrak zijne laatste woorden. Wij waren aangekomen. Vader stapte peinzend uit het rijtuig, streelde lang... lang... den nek van zijn paard met zachte klopjes op het blinkend zwarte haar, en trad het huisje binnen... 't Is meer dan veertig jaar geleden en alles is nog frisch in mijn geheugen. Iets is zeker: van den dag dat het afgrijselijk schouwspel mijn kindergeluk vernietigde ben ik hartstochtelijk dierenbeschermster geworden. De Keyser-Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 75 Par un jour de guerre C'était en août 1917. Depuis l'aube le canon roulait à l'ouest - angoissant trommelfeuer d'abord, durant des heures...; alors vint une accalmie, suivie d'explosions lourdes, régulières et continues... Énervée et ébranlée j'avais demandé à l'air calme et au ciel serein de la campagne un peu de détente pour mes pauvres nerfs. R[ô]dant d'abord autour de ma maison de campagne de laquelle j'avais été fra[î]chement expulsée avec fracas et après avoir constaté que les rideaux de soie de mon salon étaient cloués en guise de stores à la chambre de couture, je poursuivis avec tristesse ma route jusqu'au delà de ‘la planche’ dernière limite de notre liberté de guerre. Franchir cette planche, c'était s'exposer à la prison si on était capturé, ou tout au moins aux vexations d'un tribunal de contrebande et aux amendes. Je ne pensais pas à tout cela; j'étais mélancolique et je continuai mon chemin sur la terre interdite. Par les labourés j'arrivai devant une toute petite ferme, riante avec ses volets blanc et vert, calfeutrée dans un épais et tout petit verger. Derrière une haie basse et touffue des poules couraient. Je m'arrêtai, attirée par ces singulières poules qui tournoyaient sur elles-mêmes, sautillaient follement en lançant des petits cris inaccoutumés. Avec mon ame de fermière je compris aussitôt que ces bêtes étaient anormales et ‘ensorcelées’ diraient les superstitieux. Un peu ahurie tout de même et attirée par eet étrange spectacle, je ne vis pas deux messieurs, qui semblant surgir du sol se trouvaient de chaque côté de ma craintive personne et un peu rudement: ‘Madame que faitesvous ici?’ - Markenpakkers, fut ma première pensée, ça y est: ils vont me demander ma carte d'identité et ce soir je loge au Rolleken... La terre tremblait sous mes pieds et je ne trouvais qu'une réponse simple: ‘Je regarde, messieurs’. - Oui, nous aussi, me dit le plus grand et le plus effrayant des deux sur un ton rude, nous aussi nous regardons; nous regardons les poules qui sont saoules - et brusquement les deux messieurs foncèrent sur la petite maison riante et s'y engouffrèrent. Impressionnée et intéressée, je regardais toujours les poules titubantes. Après un temps relativement long, les deux messieurs sortirent de la maison, faisant marcher devant eux un campagnard vigoureux, rouge et bouffi. Ces messieurs tenaient dans leurs mains Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 76 un instrument que je n'avais jamais vu, me demandèrent en passant mon nom et mon adresse et me crièrent en se retournant: ‘Cet idiot dénonce sa distillerie clandestine en saoulant ses poules avec les déchets de sa fraude.’ Et maintenant que tout cela est loin, je repense parfois à cette journée de coups de canon, de mort et de tristesse et je revois la bande de poules énivrées plaçant malgré tout une note gaie au milieu de toute la détresse de cette angoissante période de malheur. De Keyser-Buysse Oorlogsvisioenen Wat ik zag... De konijntjes Na de vreeselijke bombardementen van Merelbeke en Gentbrugge bracht ik een bezoek aan de geteisterde en vernietigde sectoren. 't Was een hartverscheurend schouwspel: ingestorte huizen, honderden broeikassen zonder glas in dewelke duizenden kostbare planten stierven, rouw en verdelging overal. Midden in de puinen stond nog recht, een huisje. Geen dak, geen ramen en de zijmuur ingebeukt. De deuren ook vernietigd. Ik trad binnen en zag een oud vrouwtje zitten aan den rand van een binnenmuur, haar vroeger keukentje. Ik zei haar troostende woorden... maar met een glimlach stond ze met moeite recht, nam mij bij de hand, leidde mij op haar ‘koerken’ en met een opgeruimd gerimpeld aangezicht je wees met den vinger naar een geschonden konijnenhok. - ‘'k hebbe toch nog mijn konijntjes’. Zei ze. En inderdaad. Een tiental gezonde konijntjes sprongen naast elkaar in het hokje, onwetend welk gruwelijk drama zich in de ronde afgespeeld had, menschen, dieren, huizen, alles vernietigende. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 77 Het vrouwtje, bijna zonder woonst, was dankbaar omdat zij hare konijntjes nog bezat. Is dat geen les van optimisme? Het paard Toen ging ik verder in de richting eener vroeger gekende hoeve. De schoone boerderij bestond niet meer. Alleen nog hoopen puinen. Huis, schuur, varkenskotten, fruitboomen, alles was ingeslagen. En de bewoners en de beesten zouden deze ook allen dood zijn, vroeg ik mij af? Geen mensch in de ronde. Alleen een groot sterk paard stond onbeweeglijk op een hoop stalmest en steengruis, zijn vroegere stal dacht ik. Treurig kijkend en gelaten bleef het dier staan toen ik naderde. Het had een deken op den rug. Later heb ik vernomen dat eene meedoogende verpleegster die goede daad verricht had. Ik kwam naast het dier en hief heel zachtjes het deken op: het paard rilde ietwat, en ik zag eene diepe, bloedende, groote rugwonde terwijl het beest zijn goeden kop naar mij omdraaide, alsof het vragen wou: - ‘Kunt gij mij toch niet helpen; ik heb honger en pijn’. De veeartsenijschool werd verwittigd, het paard werd weggehaald, ondergebracht en verzorgd. Maar wat zal er van zijne meesters geworden zijn?? Over honden Wie herinnert zich niet meer de opeischingen tijdens de bezet-ting? De hartelooze vijanden namen onze trouwe honden mee en in menige familie werden tranen - veel tranen - gestort over het brutaal wegnemen van den vriend des huizes. En wat zou er met al die slachtoffers gebeuren? Hoe dikwijls hebben bedroefde meesters mij die vraag gesteld? Het eenige wat ik antwoorden kon is dat een kerel uit het Gentsche een veertigtal herdershonden dresseerde voor het Duitsch leger. Maar voor welke doeleinden? Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 78 Later is men echter te weet gekomen dat, in de concentratiekampen Schapershonden opgeleid waren om de gevangenen te bijten, op bevel van de onmenschelijke bewakers, waaronder vrouwen. Ik heb met eigen oogen bij een teruggekomen gedeporteerden zieken jongen zeer ernstige wonden gezien aan beide beenen. Dat hadden op bevel de honden van het kamp gedaan, diezelfde honden misschien zoo trouw aan hun meester gehecht toen ze nog het geluk hadden bij hem te verblijven in België. Onze vijanden hadden er misdadigers van gemaakt. De Keyser- Buysse Fan en haar jongen* Harry stormde het huis binnen. Suzy-Suzy-Suzy riep hij kom eens zien wat Fan thans heeft gekregen. Suzy kwam naar haar broeder aangeloopen en te zamen gingen zij al over den koer naar den stal. Daar lag Fan in het stroo met vier wit en zwarte jongen van de schoonste die men ooit gezien had. Suzy wilde hen naar huis overbrengen om met hen te spelen maar Harry liet haar ze niet aantasten. Wacht nog eenige dagen zegde hij, dan zullen zij in staat zijn te zien. Zijn zij blind vroeg Suzy? Alle honden zijn blind vóór zij negen dagen oud zijn, zegde haar broeder. Van zoohaast de jongen konden zien, gingen Harry en Suzy terug naar den stal en toen zij er toekwamen, zagen zij de jongen tegen hun moeder aangedrukt. Suzy legde ze dan in een bakje en na ze in huis te hebben laten aanschouwen, droeg ze terug bij de moeder. Iederen dag gingen de kinderen hun kleine lievelingen bezoeken en wanneer zij in staat waren te loopen, kwamen zij dan zelf naar hen toegesneld. * [N.v.d.R.: deze bijdrage is niet ondertekend en is wellicht niet van Alice Buysse] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 79 Cesar Cesar woonde met zijn baas ergens in een rustig Vlaamsch dorpje recht over het kerkje dat midden het kerkhof staat. De hond verliet nooit zijn meester. Hondenhok en ketting waren hem onbekend: hij leefde met de familie in huis en sliep voor zijn meesters slaapkamerdeur. Hij was een groote schoone schapershond en meester was er fier op. De hond liep overal mee en toen meester, die een onvermoeibare handelaar was, ergens binnen ging, ging het trouwe dier naast het rijwiel liggen en niemand zou het gewaagd hebben het aan te raken. De jaren verliepen, de oorlog barstte los, woedde over het dorpje, huizen en menschen vernielend, maar Cesar en zijn baas bleven ongedeerd. Het geluk was van korten duur. Op een zonnigen namiddag gingen Cesar en zijn baas wandelen, toen opeens de meester ineen zakte en ten gronde bleef liggen. Buren kwamen toegesneld, droegen den zieke naar huis en de hond ging zenuwachtig mee. Toen de stervende baas in het bed zachtjes werd neergelegd, verliet het dier de kamer niet meer. Men liet hem doen. Meester stierf denzelfden nacht; de hond weigerde alle eten en bleef dagen lang op de kamer liggen, den dooden meester trouw. Niemand vond den moed het dier te verjagen, en toen zijn baas ten grave gedragen werd ging Cesar naast de familie mee. Met valavond verdween de hond... De grafmaker kwam de bedroefde weduwe verwittigen dat haar dier snuffelend op het versch gesloten graf ronddwaalde. En nu nog zien de bewoners van het dorpje Cesar iederen dag een lang bezoek brengen aan zijn meester die voor eeuwig rust in de schaduw van het kerkje dat midden op het kerkhof staat. De Keyser-Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 80 Les parents inconscients La mort du cygne On était en juillet, l'époque heureuse des vacances. Jacques avait bien travaillé et le jour anniversaire de ses onze ans, papa lui offrit une carabine pour récompense. Il est logique que Penfant qui reçoit une carabine s'exercera à ‘tirer’. La propriété de ses parents, très vaste, avec ses arbres séculaires peuplés d'oiseaux, allait devenir pour Jacques un alléchant champ d'apprentissage. Dès le matin chaque jour il se mit à l'affut des oiseaux et les manqua tous, fort heureusement. Papa et maman l'observaient de la terrasse en lui souriant. Dans le vaste étang naviguaient majestueusement deux superbes cygnes, Coco et Coquine, très apprivoisés. Jacques un instant les devisage avec convoitise, épaule sa carabine, vise et tire... La pauvre Coquine touchée, déploie ses ailes battantes, culbute et vient s'affaler près de la berge. Elle était mortellement atteinte, un peu de sang rougit ses plumes immaculées et... ce fut la mort du cygne. Maman accourut, pleura; papa indigné arracha furieusement la carabine des mains de l'enfant en lui reprochant durement son crime. Et pourtant, la faute en est a vous parents inconscients, et pas à votre garçon dont vous avez armé la main pour accomplir un mauvais acte. Vous avez oublié que ‘la cruauté c'est l'école du crime’. La mort du cochon Les enfants, par une lumineuse journée d'automne, s'amusaient follement dans le pare, tandis que les parents ravis, les regardaient faire en songeant à la délicieuse nuit qui allait réparer cette bienfaisante fatigue. Et voilà que maman arrivé en courant: ‘Venez vite, les enfants, vite, on peut voir tuer le cochon’. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 81 La bande joyeuse se précipite vers les dépendances, le coeur débordant de bonheur pour assister... à l'assassinat d'une pauvre bête. Que vous êtes donc inconsciente maman, d'offrir ce douloureux spectacle à de jeunes enfants! Les bêtes doivent être immolées, nous le savons bien, mais évitez l'horreur de cette mort violente à de jeunes cerveaux impressionnables. Vous vous en êtes rendue compte d'ailleurs le lendemain. Les enfants avaient mal dormi, poursuivis de cauchemars et d'hallucinations dont vous êtes coupable en leur faisant voir le triste spectacle que la pureté de leur âge doit ignorer. Ils sont bouleversés, vos enfants, par le sang qu'ils ont vu gicler à flots, inconsciente maman. De Keyser-Buysse Un triste souvenir C'était un jour gris de décembre. Ma bonne tante venait de s'éteindre au château de X. après de longs mois de souffrances stoïquement endurées. Il avait neigé tout le jour et le soir tombait comme nous arrivions au vieux manoir. Je voulus voir la morte tout de suite: ‘Il faut éloigner le chien d'abord’, dit mon oncle. Et il nous dit que depuis le matin, la chienne Elsa qui ne quittait jamais sa maîtresse était étendue devant le lit de la défunte, refusant obstinément de s'en aller et montrant les dents à quiconque tentait de s'approcher du lit, où un ange de bonté dormait de son dernier sommeil. Le vieil Ivo, le bon serviteur d'un autre âge, traîna la bête hors de la chambre pour nous permettre de dire un dernier adieu à ‘Tanteken’. Nous passâmes la nuit au château et vainement on essaya de faire descendre la chienne pour lui donner à manger. Elle s'obstina à rester auprès de sa maîtresse, attendant... qui sait... son réveil sans doute. ‘Laissez-l[a]’ dit mon oncle. Le jour des funérailles, dans le grand hall un catafalque était dressé sur un cercueil inondé de fleurs et les nombreux amis qui vinrent Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 82 rendre un dernier hommage à la défunte virent, devant la bière, un grand chien épagneul couché, les yeux tristes et rompant de temps à autre le lugubre silence par un grognement sourd. Lorsque le clergé pénétra dans le hall, le chien alla se coucher derrière le catafalque et suivit le tout premier la dépouille de sa maitresse, portee à bras le long de l'interminable drève de platanes qui mène du château à l'église. On le laissa faire. La fidélité de eet ami obscur remua tout le monde et ce ne fut qu'à la porte de l'église qu'il fut pris en laisse. Il accompagna le cerceuil à sa sortie de l'église et voulut descendre dans le caveau de familie. Il ne revint pas à la maison. Vers le soir mon oncle se mit à la recherche de la bête que sa femme aimait tant et la trouva tristement étendue devant le caveau. Elsa fut de force ramenée à la maison, refusa toute nourriture, languit et mourut peu de temps après. On l'enterra dans le parc, sur les bords de la Lys et on planta des fleurs sur la petite tombe de l'animal fidèle qui mourut de chagrin paree que maîtresse s'en était allée!... De Keyser-Buysse Ik ook heb zulks beleefd In mijne kinderjaren woonde te Nevele de notaris D. rechtover mijn ouders huis. Hij was een vriend mijner ouders en paard rijden was zijne grote liefhebberij. Als ik op het middaguur de dorpsschool verliet rende ik vlug naar huis met de hoop de notaris te zien binnen rijden en eens te mogen op de zadel zitten. Toen moest Knorrepot Guust, de tuinman, naast het paard met mij de grote tuin rondwandelen en mompelde steeds dat zijn meester het kleine meisje aan 't bederven was. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 83 En het was ook zo. Paard rijden is mijn leven lang een gelukkige gebeurtenis geweest, paard rijden heeft mij ontelbare zonnige uren verschaft. Een diepe teleurstelling viel mij toen te beurt. De vriend notaris vertrok naar het Zuiden om gezondheidsredenen, en Sapho werd toevertrouwd aan een beste pachter, op een grote hoeve gelegen op 20 km. afstand van Nevele. Het paard moest er niet werken en gra[a]sde hele dagen op een grote weide naast de hoeve. Ik treurde over het verdwijnen van het lieve paard. ‘Niet zo overdreven zijn, zei vader, notaris en paard zullen terug komen en gij gaat naar de kostschool te Gent...’. Op een nacht werden wij uit onze slaap gewekt door het onophoudend hunkeren en trippelen van een paard. Ik sprong uit mijn bed en in de zilveren maneschijn zag ik Sapho heen en weer lopen voor de hekkens van notaris D. Guust had het eveneens gehoord en kwam het hekken openen. Het paard rende zenuwachtig naar zijn oude stal en wentelde zich zalig in het verse stroo. Waarom kwam het paard naar huis en hoe heeft het dier de weg gevonden? Mysterie... Sapho is thuis gebleven, haar meester keerde terug uit het [Z]uiden en ik moest naar Gent, de ernstige studiejaren braken aan, maar... aan paard rijden heb ik nooit meer kunnen verzaken. Dekeyser - Buysse De wreede muit Men noemt ons land een christelijk land, en nochtans gedoogen wij dat de onmenschelijke vogelvanger onze zangertjes met duizenden gaat vernietigen tot zij eindelijk zullen uitgemoord zijn. Wij gedoogen dat die hartelooze kerels, de vogelen in massa gaan vangen om ze in eene kamer zonder lucht - het vogelenmagazijn - op te stoppen en naar de markt te koop te brengen. Meer dan de helft van die rampzalige martelaars sterven uit schrik van in eene muit opgesloten te worden. Zij die overblijven worden tot een eeuwige Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 84 gevangenschap gedoemd, en zullen achter de nare trali[ë]n den verlossenden dood afwachten. Ze zingen - die arme minnezangertjes - omdat ze geen andere taal hebben. Maar de zang van een opgesloten vogeltje is een zang van wee, nooit een zang van geluk. En de wreedaardige handel in zangertjes blijft steeds bestaan en de luie schurk die men vogelvanger heet, zet steeds den laffen handel voort, tot op het oogenblik dat de regeering de oogen eindelijk openen zal, daar Belgi[ë] al meer en meer van vogelen beroofd zal zijn en onze vruchten al meer en meer door insekten zullen vernield worden, hetgeen de aangroeiende levensduurte niet verminderen zal. De voorzitster De voorbeeldige woonwagen Tijdens hunne wandelingen ten lande zijn wellicht menigen onder u blijven stilstaan bij zoo'n leurderswagen waar omheen groote menschen en kinderen met bruine huid, donkere haren, mooie zwarte oogen slordig-vuil krioelen. Zoo'n wagen huist langs den openbaren weg, onder eene rij boomen of ergens op een graspleintje aan den rand van kant of gracht. Die lui vestigen zich in de buurt der bewoonde plaatsjes met de hoop zich bij de inwoners kosteloos te bevoorraden. Hebt gij wel eens opgemerkt welke rommel er in de nabijheid van den huiswagen heerscht? Potten, pannen, kokende ketel op houtvuur, half gewasschen linnen, de ongelukkige hond - uitspringende ribben en opgetrokken ruggegraat - onbarmhartig onder den wagen te kort vastgebonden? Het arme dier heeft niet eens den moed om te blaffen als de voorbijgangers de ontzettende wanorde aankijken. Het lot van het paard is vooral beklagenswaardig, het arme paard, meestal versleten, maar toch gedwongen den zwaren woonwagen van het eene dorp naar het andere voort te sjouwen. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 85 Zijne belooning? Nooit onderdak gebracht te worden, steeds aan het rijtuig geketend, met enkele stonden vrijheid om langs de baan wat bevuild gras als voeding te gaan zoeken... En 's avonds een weinig hooi voor het gelaten beest, gedoemd, jaar-uit, jaar-in bij regen, wind, storm of sneeuw, zonder eenige beschutting, naast den wagen, zijne nachten door te brengen. En toch had ik in den loop van den verleden zomer eene troostende verrassing en ik weersta aan de vreugde niet ze u mee te delen. Het had dagen lang geregend. Op een vroegen morgen rende ik St.-Denys-Westrem voorbij naar de richting van Deinze toe. Daar stond alweer een woonwagen op zij van de baan. Alweer het droef verschijnsel dacht ik, en mijne oogen zochten in 't voorbijrennen naar het paard. Ik zag geen paard, maar wel een gezellig hondenhok onder den wagen, met een hond erin, die in volle vrijheid, den goeden kop op zijne voorpooten rustend, half slaperig van uit zijn houten huisje vriendelijk naar mij lag te kijken. Ik zag nog aan den rand van den wagen eene groote overdekte vogelkooi met opene deur, waaruit lieve witte duifjes bedrijvig uitvlogen om dan weer in alle haast terug te keeren en de korrels te gaan oppikken door eene milddadige hand overvloedig rondgestrooid. Maar het paard? Ik bleef kuieren bij het frisch groen geschilderd wagentje met zijne reine witte gordijntjes waarachter alles zoo rustig-gelukkig scheen. Een kinderhandje schoof het kanten gordijntje weg, een knaapje lachte mij toe, een emmer ging aan 't rinkelen, de deur vloog open en de knaap daalde vlug den houten trap af, een dampenden emmer aan den rechterarm dragend, ‘'t Is voor Mirza’ lachte hij mij toe en verdween langs de andere zijde van de wagen. Mirza?? Ik volgde hem op de hielen. Hij keek mij aan met verwondering, wees met den vinger op een eenvoudig stalletje uit houten planken, bijna deelmakend van den wagen: ‘Vader heeft het voor ons paard laten maken, en moeder zegt dat ons paard nu ook zijn bed heeft en wij zijn allemaal zoo blij’, en 't kind bood Mirza het warm ontbijt aan terwijl hij zachtjes het Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 86 paardje streelde, het paardje dat zoo taai medehielp om het bestaantje zijner meesters te helpen verzekeren. - ‘Wacht eens, brave jongen, ik wil uw portret maken en zal het u dan later opzenden, gij zijt een heel braaf kind.’ En zoo kwam het dat ik u vandaag met het woonwagentje, met het van regen en wind bevrijde paardje en met het goede knaapje kennis kan laten maken. Mocht ik dit verhaaltje aan al de eigenaars van woonwagens rondzenden om hen aan te wakkeren hun trouw paard een onderkomen te verzekeren - eenige planken die thans aan den kant van het rollend huisje vastgehecht worden bij zijne plaatsverandering - zoo voelde ik mij beloond met de verzekering eenen nieuwen stap vooruit gemaakt te hebben in het edel werk der dierenbescherming. De Keyser-Buysse Duivenschieten Ik verblijf des zomers ten lande en stel veel belang in alles wat de dieren betreft. Ook in reisduiven, die mij altijd zooveel medelijden inboezemen. De ‘liefhebber’ rukt brutaal de arme diertjes van hunne liefde weg, buit de moederliefde uit om ze verre weg te sturen naar Arras, Creil, Angoulème, Bordeaux, enz. alwaar ze na een of twee dagen zullen losgelaten worden in de hoop dat het uitgebuit ‘liefdesgevoel’ de vogelen zal aansporen zoo vlug mogelijk naar huis te komen aangevlogen... Hetgeen dan ook gebeurt! Als ze maar niet geschoten worden door de zondagjagers, op Franschen bodem, die menschen-sperwers die alles wat vliegt vernietigen! En wint de duif geen voldoende prijzen meer ten gunste van den hebzuchtigen baas, ze wordt veroordeeld. Het lieve vogeltje dat misschien tien, twintigmaal - meer nog - zijn meester voldoening heeft gegeven, wordt zoodra het oud of zwak geworden is, onmeedoogend verkocht voor ‘de scheut’. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 87 Geen enkele maal denkt de ondankbare baas aan al de vreugde, die het zielige duifje hem verschafte en dat toch wel verdiend had zacht te mogen sterven. De poeldenier wordt ontboden, stopt de in ongenade gevallen vogels in enge manden en weg zijn ze, zonder eten of drinken naar de ongeluksoorden van Spa, Monte-Carlo, Aix-les-Bains, Vichy en meer anderen. Na dagen reizen en lijden zullen de duiven één voor één van hunne staartpennen beroofd worden, om het regelmatig vliegen te verhinderen. Eén voor één zullen de vogels in een mandje opgesloten worden, dat op een gegeven oogenblik automatisch opengaat... De vogel vliegt de lucht in... de moordenaar loert... pan - pan - en daar stort het duifje neer, stervend, als het maar niet verminkt vlucht om ergens, na uren of dagen doodstrijd ellendig om te komen. En die moorderijen gebeuren onder het teeken van ‘sport’ en rijke dames en heeren van den hoogen stand maken zich plichtig aan dat walgelijk plezier. Honderdduizenden franken zijn te winnen met die duizenden en duizenden diertjes stuk te schieten, ze met afgerukte pootjes, met bebloede lijfjes langzaam te doen sterven ergens in de omgeving van het ‘veld van eer’ der barbaren. Hoeveel geluk zou men kunnen in arme huisjes verschaffen met dat geld door gruwelen verdiend en dat ten slotte toch verspild zal worden, zeer dikwijls op schandelijke wijze. In menig land is het schieten op levende duiven verboden en oefent men zich op automatische ‘clay birds’ en namelijk in de Zoute-aan-Zee is dit het geval. In verband met het doodenspel ontving ik een brief van een schooljongen uit Gent, brief dien ik aan mijne lezers ter overweging geef. Waarde Mevrouw, Verleden Zondag ging ik wandelen langs de Leie en aan ‘Den Anker’ komende zag ik hoe wreede menschen de duiven neerschoten. Men heeft mij daar verteld dat er zoo op twee dagen acht honderd arme diertjes Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 88 gedood werden. Ik was zoo erg bedroefd dat ik het u schrijf opdat het niet meer gebeuren zou. Beleefde groeten. Handteeken. Braaf kind, kon ik het maar beletten! Treurig is het te moeten bestatigen dat menschen uit de zoogezegde ‘hooge wereld’ daden daarstellen die het gevoelig hart van het kind kwetsen. En nog treuriger is het, te zien dat jonge vrouwen, jonge moeders vreugde vinden in het martelen en bloedvergieten van onschuldige duifjes, wier ras menschenlevens redde in den oorlog, en aan wie dankbare steden - namelijk Verdun en Rijsel - een monument oprichtten. Ik vraag mij af, - en niet zonder angst - welke kinderen die moeders zullen groot brengen, zij die zooveel genot vinden in het walgelijk doodenspel. Wat zal er van het hart dier kinderen geworden? De Keyser-Buysse Arme vinkjes Ik kan niet beschrijven hoe treurig ik gestemd ben, iederen Zondag voormiddag van de maand November als ik over den ‘Kouter’ der stad Gent voorbij kom. Eene dichte massa nieuwsgierige menschen schaart er zich rond kleine kooien opgepropt van versch-gevangen vogeltjes - meestal vinkjes - die angstig-hopeloos tegen de tralies botsen tot ze eindelijk doodmoe en afgemat op den bodem hunner gevangenis gaan neerzitten. Arme vinkjes, de vreugde van onze landelijke streken waar zij ieder jaar schaarscher worden, omdat de ongehoorde massamoorderij [,] door de Regeering toegelaten, ze uitroeit. Zal er nooit een Minister komen die de bekoorlijkheid van die zangertjes-insekteneters begrijpen en waardeeren zal en voor goed het vogelvangen zal afschaffen? Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 89 Ik zou wenschen dat onze Ministers naar Aix-les-Bains enkele vakantiedagen gingen doorbrengen. Het vogelvangen is er streng verboden en het is met honderden en honderden dat men de lieve vinkjes ten gronde ziet zitten om graantjes en korreltjes op te pikken. Ze schrikken voor niemand en zingen... zingen... De vinkjes van Aix-les-Bains! Iets wat men nooit vergeet als men ervan genoten heeft! Waarom niet hier? Waarom die poëzie uit ons land verbannen, door het afschuwelijk vogelvangen toe te laten? Politieke mysterie... misschien! De Keyser-Buysse Het vogelenparadijs te Neuch[â]tel (Zwitserland) Meer dan eens had ik prachtige verslagen gelezen over eene instelling gelegen op de boorden van het meer van Neuch[â]tel in Zwitserland en sinds jaren koesterde ik de hoop met eigen oogen ‘het vogelenparadijs’ te gaan zien. Dezen zomer werd mijn wensch verwezenlijkt. De indruk van opbeurende en troostende goedheid, welke dit bezoek bij mij nalaat is zoo sterk, zoo diep, dat het voor mij een waar genot is, van uit mijn kalm studievertrek, de les van goedheid, die ik genoten heb, aan mijn lezers mede te deelen. Wij zijn aan het meer van Neuch[â]tel: kalm, blauw, heerlijk. Prachtige villa's weerspiegelen zich in het rustig en klare water. Een torentje, puntend uit het weelderig groen, overheerscht het meer: daar is het. Een uitgestrekt park, een rijke villa, bloemen overal: geraniums, begonia's, fuchsia's en duizend andere bloemen schijnen naar het meer te glijden. Het is een pracht! Wij zijn aangekomen; een sympathiek personeel wacht ons op. De meester, de groote weldoener, is ziek en bedlegerig. Maar de bevelen zijn gegeven: wij zullen tot in de kleinste bijzonderheden het meesterwerk bewonderen opgericht door een mensch, die het geluk heeft rijk te zijn en zijn fortuin te gebruiken om menschen[-] en dierenleed te lenigen. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 90 ‘De vogel is niet geschapen om in eene kooi opgesloten te worden’. Door dat gedacht bezield, tracht de goede vriend zooveel mogelijk de opgesloten vogeltjes aan hun gevang te ontrukken. Deze die de luchtgesteldheid van Zwitserland niet verdragen, beschut hij tegen koude en verschaft hun een verblijf zoo uitgestrekt, zoo genoeglijk, dat de vogels om zoo te zeggen in volle vrijheid leven en hun levenslust uitgalmen van 's morgens tot 's avonds. Het vogelenparadijs bestaat uit drie plaatsen, waarvan de derde een groote tuin is. De eerste plaats is derwijze aangelegd dat geen onvoorzichtig vogeltje kan ontvluchten. Het is eene kooi van 4 m. breed, 3,5 m. hoog en 7,5 m. lang. De thermometer wijst er steeds 14 graden en die temperatuur komt best te pas aan de nieuw aangekomen[en] en de kouwelijken. Niets ontbreekt: echte muren van klimop, loopend water, rekken, tafels vol graantjes, eetbakjes, kleine boompjes aan wier takken klompjes spek vastgehecht zijn. Eene menigte kanarievogels schijnen ons welkom te heeten. De bediende, die ons rondleidt, heeft een massa salaad medegebracht, die in enkele oogenblikken opgepikt is. Men trekt onze aandacht op een tiental vogels, die 's morgens aankwamen. Zij schuilen in een hoekje, stijf van hunne voorgaande gevangenschap. ‘Binnen twee dagen zullen zij even als de andere hun geluk luid uitgalmen’ zegt onze vriendelijke gids en hij wijst ons boven de deur eene kleine opening langs waar de vogeltjes komen in de Tweede plaats. Drie dagen zijn er zeker niet noodig aan de kleine vrijgelaten diertjes om den weg te kennen naar het oord, waar zelfs bij de ergste kou de thermometer steeds 5 graden aanwijst. Hier is nogmaals eene gelukkige bevolking, hier weerom overvloed van graantjes, vruchten, groenten, struikgewas, kleine rotsen, een badkom. En nogmaals boven de deur een rechthoekig venstertje, dat aan de gevleugelde bewoners toelaat den hof in te vliegen die de derde plaats is. Bij het binnentreden ben ik vol bewondering en ontroering: zooveel geluk aangeboden aan duizend verrukkelijke vrij gelaten vogeltjes; zooveel innige goedheid van wege iemand die daar eenzaam leeft in zijn ‘paradijs’ hebben mij diep bewogen en ik pink een traantje van aandoening weg. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 91 Die hof, want men kan zulks geen kooi meer noemen, is 30 m. lang, 15 m. breed en 5 m. hoog. Een vijftiental kloeke boomen, struikgewas, eene kleine rots, waarover een murmelend beekje kabbelt en zelfs miniatuurwatervallen vormt, even als kristalheldere plasjes, waar de vogeltjes komen drinken en met wellust baden. De zon beschijnt de rots en eene menigte zeldzame vogeltjes spelen in het water, dat schittert met al de kleuren van den regenboog. Zij zijn echt mak en hunne pareloogjes schijnen den bezoeker uit te noodigen deel te nemen aan hunne spelen. Lang blijf ik staan voor het kleine strand om de vogeltjes uit het bad te zien komen en zich in het fijne en mulle zand in de zonnestralen te koesteren. Eene bloeiende haag begrenst langs een kant den vogelentuin. Een pad is met fijn zand bestrooid, waarin de gelukkige bewoners stukjes erts vinden en oppikken; ook in de welverzorgde grasperken vinden zij wormpjes als versnapering. De gevederde zangers versieren de boomen en struiken, waarop hunne pluimage schittert als witte, gele, groene, roode en blauwe bloemen. Welk eene verscheidenheid in die pracht! en welk een onvergetelijke geluksdroom, want liefde heerscht in het vogelenparadijs en meer dan eene serenade stijgt uit een gorgeltje voor een geliefkoosd kameraadje. De lieve vogeltjes beminnen elkander onder de groote zonneschermen, ze zingen in koor het geluk vrij te mogen leven en heffen zeker wel een danklied aan voor hun bevrijder. Wij hadden graag uren doorgebracht in dat aardsch paradijs; maar aan alles komt een einde. M. Russ, want zoo heet de dierenvriend, heeft den wensch uitgedrukt ons te ontvangen. Zeer stil nader ik het bed waarin een man ligt uitgestrekt, kalm en glimlachend. Door het open venster laat hij zijn blik waden op de prachtbloemen en op het blauwe meer. Geene voorstelling; een zelfde ideaal maakt ons tot vrienden. Wij vernemen dat M. Russ op 22 jarigen leeftijd aangetast werd door doodskramp en nog altijd lijdt aan de gevolgen dier schrikkelijke ziekte. Hij is niet gehuwd en heeft zijn eenzaam leven gewijd aan het lenigen van menschen- en dierenleed. Alles bij hem is goedheid en zijn personeel omringt hem met de beste zorgen. De verkleefde huishoudster leidt ons door verscheidene kamers, alle gebruikt voor vogelbescherming. De secretaressen zorgen daar voor Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 92 een voorbeeldige schikking van al de dokumenten. In de bureelen wordt het bulletijn ‘De kleine dierenvriend’ opgesteld en de wereld ingezonden. De ziel van gansch het werk is M. Russ alleen. De nederige vriend zal het mij niet ten kwade duiden den sluier opgelicht te hebben van zijn bewonderingswaardig leven. Het bezoek aan de vogelkooien van Neuch[â]tel, opgericht met het eenig doel de vogelen vrij te laten leven, is een zonnestraal geweest in onze reis en doet bij ons een vurig verlangen ontstaan: terugkeeren naar Serrières! Daar vergeet men de soms zoo donkere levensdagen, men voelt zich beter worden bij zooveel goedheid en als men al die gelukkige vogeltjes aanschouwt denkt men onwillekeurig aan deze waarheid. ‘De vogels zijn geschapen om in vrijheid te leven, hij die ze in eene enge kooi opsluit is hun gevangenbewaarder en niet hun vriend’. Al de dierenvrienden, die door het lezen van dit verslag zullen overtuigd zijn van het oneindig geluk, dat de vrijheidskooien aan hunne bewoners verschaffen, zullen den grooten weldoener dankbaar zijn en zullen, even als ik, uit den grond des harten hopen dat hij eens navolgers hebben zal. Vooral zullen zij zijne woorden hoogschatten, als M. Russ zegt: ‘Gij allen, die gevoelvol de dieren behandelt, pleit overal en altijd ten voordeele der vogeltjes, die nutteloos en onverstandig tot onschuldige gevangenschap gedoemd worden’. De Keyser-Buysse A nos amis grands et petits Je me sens envahie de tristesse sous le poids de l'année qui va finir et mes pensées lourdes se posent sur les souffrances de la terre... Inquiétude, menaces, bouleversement partout: en divers pays l'horrible guerre, en d'autres le mécontentement, la révolte, les grèves. Les nuages noirs s'accumulent. Il ne règne plus d'entente entre les peuples, il ne règne plus d'harmonie entre les hommes paree que la bonté a fait faillite. C'est elle qu'il faut faire revivre, c'est elle qu'il faut faire germer dans le coeur de l'enfant, l'homme de demain. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 93 Voilà le but que nous poursuivons et j'ajoute avec bonheur que des résultats encourageants, chaque jour grandissants, sont atteints. Le public a compris combien notre oeuvre est une oeuvre de grande charité et de haute moralité; aussi la légion des coeurs compatissants accuse un nombre impressionnant de par le monde. C'est grâce à vous, grands et petits amis si bons, grâce à votre vigilante collaboration que des résultats consolants sont atteints et au seuil de l'année qui commence je vous souhaite à tous le bonheur, la santé et la paix dans un ciel rassénéré. Je remercie tout spécialement le personnel enseignant paree qu'il comprend si clairement son devoir d'humanité: dans l'avenir comme par le passé nous comptons sur lui pour développer dans le coeur des enfants cette suprême vertu qui mène à la paix: la Bonté. La Présidente Nieuwjaar De beschaving heeft hare beteekenis verloren en oorlog woedt over Europa. Velen onder ons beleven voor de tweede maal in hun leven den laffen, onbegrijpelijken oorlog, en velen onder ons zullen voor de tweede maal ijveren om, in de maat van het mogelijke, het onverdiende leed te verminderen. Wij zullen uit al onze kracht strijden om het lot der menschen te verzachten, maar wij zullen ook de lijdende dieren niet vergeten. Zij zijn immers onze helpers en vrienden, zij lijden in deze nare tijden aan ontbering, zij sterven naast de soldaten op het slagveld. De dieren verdienen dat de menschen zich om hun lot bekommeren. Daarom zetten wij moedig en onverpoosd onze schoolpropaganda voort, want meer dan ooit moet de goedheid in de kinderharten geprent worden om den verderfgeest tegen te werken die thans over de beroerde wereld waait. En gij, vrienden van het onderwijzend personeel, blijft ons trouw, helpt ons mee. Gij hebt met de meeste toewijding jaren lang ons bijgestaan en wij zullen u dankbaar zijn de verhevene kruistocht voort te zetten. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 94 Laat ons vooral allen optimistisch blijven tot de dag aanbreken zal dat het oorlogsspook zal vernietigen om de zon van den vrede te doen schijnen over een herschapen wereld. In die troostende hoop wenschen wij aan onze vrienden groot en klein een rustiger jaar 1940. De voorzitster De bloemen van meester Deprest Ik ken een dorpje in de buurt van Gent, een lief rein dorpje, met aan den ingang de school, omgeven van een met bloemen overladen muur; 't is eene echte bloemengordijn die op vele meters lengte den muur komt afgedaald. Ik ben er blijven stilstaan om die bloemenweelde, uit talrijke houten bakjes boven op den muur gesproten, te bewonderen. En ik was fier, want dat dorpje - Drongen - is mijn dorpje en de meester die de prachtige bloemen op den muur laat groeien is de uitstekende dierenbeschermer, meester Deprest. Eens te meer geeft hij bewijzen welke bewonderaar en beschermer hij is van alles wat leeft. Daar getuigen nu ook de mooie bloemen van, de bloemen die zonder twijfel verzorgd worden door de schooljongens zelf. En denkt ge niet dat die kinderen die opgroeien in liefde voor de natuur, in liefde voor de Schepping, denkt ge niet dat die jongens vader en moeder lief zullen hebben, vader en moeder zullen helpen en degelijke menschen worden in onze samenleving? Mocht het voorbeeld van meester Deprest in de maat van het mogelijke in alle scholen nageleefd worden! De voorzitster Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 95 Het oudje heeft ons diep ontroerd Een donderdag namiddag op het bureel der dierenbescherming. Daar stonden ze talrijk, de arme menschen, in de gangen, om, op hunne beurt onze hulp te vragen voor het betalen der geëischte hondentaks. Tusschen de menigte, een oud gebogen ventje, met een klein hondeken in de armen. Wij lieten hem voor de andere binnen komen. Het oudje vertelde ons dat hij bijna tachtig was, zijn vrouwtje zeventig en het hondje 15 jaar. Ze konden er niet van scheiden, zei hij, terwijl tranen in zijne oogen blonken, en hij het hondje bijna teeder tegen zijne borst drukte. Eene onzer leden, bekend voor hare groote liefdadigheid stopte bescheiden het oudje een waardevol briefje in de hand. De zaak was opgelost. De hondentaks was dubbel betaald geworden; ik zag de oude goede oogen door tranen verduisteren, dankbare tranen die langs de gerimpelde wangen vloeiden en op den rug van het kleine hondje terecht kwamen. Het gelukkig ventje verliet ons bureel, niet ziende dat de voorzitster der dierenbescherming twee dikke tranen wegveegde. De Keyser-Buysse Un bon petit garçon Je connais un petit garçon - un bon petit garçon - qui adore son papa, sa maman, son grand-papa et qui aime toutes les bêtes. Il a six ans et s'appelle Max. Il est très bien élevé et quand sa maman le mène en visite, il salue non seulement les habitants de la maison, mais aussi les animaux de la maison. Grand-père le conduit souvent à la promenade et il n'est pas rare de voir le petit Max retirer son chapeau quand un cheval vient à passer. L'autre jour il s'arrête dans la rue, regarder passer un corbillard triste attelé de deux chevaux noirs. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 96 ‘Grand-père, quand je mourrai, il faut qu'on m'enterre avec le corbillard automobile’. - ‘Pourquoi, mon petit garçon? - Mais grand-père, parce que je ne veux pas que les chevaux travaillent pour moi.’ Au cours des vacances grand-père le régale d'un voyage et d'une visite au jardin Zoologique d'Anvers. L'enfant émerveillé ne parvient pas à s'arracher du logis des singes, auxquels il offre maintes douceurs. Un singe immense essaie de lui enlever son chapeau en passant sa menotte humaine entre les barreaux. Max rit à gorge déployée et, sans rancune, offre au chimpanzé un grand morceau de gâteau. La bête empressée arrache trop h[â]tivement le beau morceau qui... tombe dans le sable. Le singe regarde l'enfant de ses yeux consternés, mais aussitôt Max ramasse le gâteau, l'essuie soigneusement à son beau costume et avec un accueillant sourire le tend à la grande bête en lui disant ‘pardon’. Et j'ajoute: heureux parents, heureux grand-père qui possédez un enfant révélant dès son très jeune âge cette noble vertu la Bonté qui rayonnera sur son existence et sur la vôtre. De Keyser-Buysse Het vinkje van den groentenboer Emiel D.S. is een braaf vlijtig jongetje van 8 jaar oud. Hij is dol op buitenleven en 's Zondags, bij mooi weer, kent hij geen grooter vreugde dan met zijn ouderen broer, Jantje van den groentenboer te gaan opzoeken op het boerderijtje, en er uren lang door 't groene gras te hollen onder de boomen van den vruchtbaren boomgaard. [D]e lente is teruggekomen en de zon verspreidt hare warme stralen door het jeu[g]dige groen. De vogeltjes zingen hunne vrijheid, de blijde vischjes spartelen in de heldere Leie die het boerderijtje omsluit. Alles getuigt van geluk en liefde. Jantje staat op straat bij 't hekje en ziet de speelkameraadjes komen. Hij huppelt van vreugde en roept hen van verre toe: ‘Komt al gauw, il zal u iets laten zien.’ De drie levenslustige jongens ijlen Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 97 de keuken binnen en Jantje, fier, met den vinger naar den muur wijzend, den muur waaraan een vogelmuitje hing: ‘Kijk eens, dat schoone vinkje heb ik dezen morgen gevangen.’ Vader knikt, moeder lacht hem vriendelijk toe en Mielken spreekt geen woord. Stil blijft hij bij het gevangen vogeltje staan, en zijne bedroefde oogjes volgen weemoedig het beestje dat van het stokje op de ijzeren traliën onverpoosd heen en weer zit te springen. ‘Hij is nog wat vreemd, zegt Jantje, 't zal wel beteren.’ ‘Die vogel zal sterven van verdriet[’], weerlegt braaf Mielken en zijne goede oogen staren steeds treuriger het vinkje en dan weer den ouderen broer aan. Het kinderhandje verdwijnt zoekend in het broekzakje, haalt een frank te voorschijn en deze aan Jantje aanbiedend: ‘Jan, die is voor u als ik het vogeltje mag vrij laten.’ Verwonderd en tevens gretig neemt Jan het geldstuk aan. ‘Voor een frank! Ja zeker moogt gij hem hebben.’ Moeder haalt het muitje van den muur, Mielken ijlt er zegevierend mee naar buiten, zet voorzichtig het deurken wijd open en ... wip zegt het vinkje en vliegt de wijde wereld in. Blijde oogjes staren het achterna, een vingertje poogt een oogenblik de vlucht van 't vogeltje na te sporen en Mielken, zich jubelend naar de toekijkers omkeerend: ‘Hebt ge gezien hoe blij hij was? Zeker is het dat hij al gauw naar zijn nestje gevlogen is, waar zijne jongskens met opene bekjes zitten te piepen van den honger.’ ‘Mijn broer droomt van de beesten’, onderbreekt de oudere broer. - ‘En ik heb een boekje van dierenbescherming, en ik lees er toch zoo gaarne in,’ was het antwoord. Dit kleine vertelsel is waar gebeurd, mij door eene vriendin des huizes medegedeeld. Ik betreur den jongen Emiel niet te kennen om hem de beide handjes te drukken en te feliciteeren voor zijne goede daad. Want weest verzekerd dat het kind als hij eenmaal groot zal geworden zijn even goed de menschen zal behandelen en beschermen zooals hij met het gevangen vogelken heeft gedaan. Wij hebben geen twee harten: het een voor de menschen en het andere voor de dieren. De Keyser-Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 98 Cyriel Buysse Pour les bêtes Vous qui aimez vos chiens - et qui n'aime pas celui ou ceux qu'il possède? - je vous signale un grand danger qui les menace, principalement à Gand et dans les environs. Des racoleurs sont mobilisés, qui guettent les bêtes perdues ou vagabondantes, non pas pour les ramener moyennant une récompense à leurs maîtres, mais pour les livrer aux bourreaux de la vivisection. Dans le même but ils achètent les animaux au marché dit des chiens, qui se tient, à jours et heures connus, dans un endroit déterminé de la ville. Les vivisecteurs, qui se disent hommes de science, travaillant pour le bien de notre misérable et, souvent, si méprisable humanité, n'auraient-ils donc pas le courage d'opérer en plein jour au lieu d'agir dans l'ombre? Et, tenez, je leur signale un moyen de faire apprécier ce qu'ils appellent leur oeuvre utile, par le grand public pour lequel ils sont censés travailler. Je ne leur demande pas de faire des opérations devant la foule; je leur propose tout simplement de nous y faire assister sous la forme de reproduction cinématographique. Oui; voici le spectacle: Un pauvre petit toutou est amené à la laisse par un racoleur dans le laboratoire de l'homme dit de science. On le couche sur une table; on le ligote. Puis le vivisecteur prend ses scalpels et ses pinces et se met à ‘travailler’. On voit les contorsions impuissantes de la bête, le sang qui coule, les frissons qui agitent l'épiderme, les yeux qui expriment une douleur et une épouvante sans nom. L'horreur qui se dégage de la scène est indescriptible, encore que l'on n'entende pas les cris déchirants que la bête doit pousser. Elle révolte, elle donne la nausée, elle met en fureur; et la question s'impose, cinglante comme un soufflet: ‘L'homme a-t-il le droit de torturer la bête, même au nom de la science?’ Voilà le drame auquel nous devrions avoir le droit d'assister, puisque c'est pour notre salut qu'il est censé se produire. Nous y avons notre part de responsabilité; nous avons en quelque sorte voix au chapitre. Oseriez-vous, messieurs les vivisecteurs, nous offrir ce spectacle, loyalement, sans phrases, sans adoucissements, tel que vous le pratiquez chaque jour, dans toute sa crudité, dans tout son réalisme effroyable? Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 99 Osez donc! Et si, vraiment, l'âme ne se révolte pas devant ce martyre; si l'oeil et la conscience humaine peuvent supporter ce que vous faites pour nous, eh bien! nous nous inclinerons, nous dirons que vous avez bien agi, que vous avez raison. Cyriel Buysse Voor de dieren Gij die uw honden liefhebt - en wie heeft de zijne niet lief? - ik waarschuw u, voor een groot gevaar, dat ze bedreigt, voornamelijk in Gent en omstreken. Er zijn kerels aangeworven, die op loer zijn naar verloren of verdwaalde honden, niet om ze, mits belooning, aan hun eigenaar terug te brengen, maar om ze aan de beulen van de vivisectie af te leveren. Voor hetzelfde doel koopen zij honden op de zoogezegde hondenmarkt, die op vaste dagen en bekende plaatsen in de stad gehouden wordt. Zouden de beoefenaars der vivisectie, die zich mannen van de wetenschap noemen, alleen werkend voor het welzijn der rampzalige en soms zoo verachtelijke Menschheid, wellicht den moed niet hebben openlijk voor hun daden uit te komen en ze enkel in 't geheim durven volbrengen? Welnu, ik bied hun een gelegenheid aan om openbaar hun werk te doen waardeeren door de menigte voor wier heil zij beweren te arbeiden. Ik vraag hun niet proefnemingen in 't publiek te nemen; ik stel hun enkel voor ons die proefnemingen te laten bijwonen in den vorm van een cinematographische vertooning! Ziehier het schouwspel: Een ongelukkig verdwaald hondje wordt aan een touw door een speurder in het laboratorium van den zoogenoemden man der wetenschap gebracht. Men legt het op een tafel, bindt het er stevig vast. Dan neemt de vivisecteur zijn messen en zijn tangetjes en begint te ‘werken’. Men ziet de machtelooze wringingen van het dier, het bloed dat langzaam druipt, de rillingen der huid, de oogen uitgepuild van smart en angst. Een onbeschrijfelijke afschuw gaat van het schouwspel uit, hoewel men nog niet eens het hartverscheurend huilen van het dier kan hooren. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 100 Het onmenschelijk tafereel verwekt walging en hevig verzet; men wordt er woedend onder en de vraag dringt zich op, ruw als een slag in 't gezicht: ‘Heeft de mensch wel het recht een dier te folteren, zelfs in name van de wetenschap?’ Ziedaar de tragedie welke wij allen het recht zouden moeten hebben bij te wonen, aangezien het voor ons heil heet te zijn dat ze geschiedt. Wij zijn medeverantwoordelijk, bijna medeplichtig. Wij hebben een stem in het kapittel. Welnu, heeren vivisectors, zoudt gij ons dat tafereel durven vertoonen, eerlijk, oprecht, zonder verzachtende woorden of beschouwingen, dood-eenvoudig, in al zijn afgrijselijke werkelijkheid, zooals gij het eiken dag uitoefent? Probeert het eens. En, op mijn eerewoord, als de ziel er niet tegen in opstand komt, als het menschelijk oog en het menschelijk geweten kunnen verdragen wat gij voor ons doet, welnu, wij zullen ons gewonnen geven, wij zullen zeggen dat gij goed gehandeld hebt, dat gij gelijk hebt. Maart 1924 Cyriel Buysse Hetgeen de groote Vlaamsche schrijver in 1924 neerpende blijft helaas! nog steeds het menschenhart folteren. Lettre ouverte à un ami Tu me dis t'étonner, de ce que je m' ‘attarde à la protection des animaux, moi qui m'intéressais tant aux oeuvres philantropiques’. Mais, mon cher, je m'y intéresse plus que jamais, crois moi et ma façon de m'y consacrer le plus activement c'est de m'occuper de la Société Protectrice des Animaux. Ne crois pas que je plaisante et que je veuille assimiler nos semblables à nos frères inférieurs ou inversement. Pas le moins du monde. Sais-tu bien au fait en quoi consiste pratiquement l[a] protection des animaux [?] Car ce titre est trompeur pour beaucoup et je commence à le croire, pour toi aussi. Elle consiste à moraliser les hommes, car - tu t'en doutes peut[-]être - si les hommes étaient meilleurs, les animaux ne devraient plus être protégés. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 101 L'homme maltraité et martyrise les animaux sous les raisons les plus diverses, parfois sous des prétextes fallacieux, souvent aussi sans l'ombre d'une justification. Tu ne t'en doutes pas paree que tu n'y as jamais songé, comme moi d'ailleurs, pendant longtemps! Mais fais moi le plaisir de vouloir voir. Passe par les abords de l'abattoir et tu verras comment des hommes traitent des créatures trop bonnes pour se défendre. Oh! ce n'est pas de nature à rehausser le prestige de l'humanité. Tu verras des campagnards frapper à coup de gourdin sur le museau ou tordre la queue aux bêtes les plus dociles et les plus désireuses de se soumettre à leurs volontés. Pourquoi? Je le leur ai parfois demandé. Ils ricanent. Pourquoi? Ils ne le savent pas! Mais ils ont je crois l'impression de se relever en montrant qu'ils ont une victime à leur merci. Quelle mentalité! Si tu aimes tes frères n'éprouves-tu pas de tristesse à les voir si moralement arriérés et ne voudrais-tu pas verser dans leur coeur fruste un peu de bonté raisonnable tout en protégeant leur victime. Si tu passes par un laboratoire de vivisection, que tu y vois dans la cour, un chien le ventre ouvert qui y agonise depuis plus d'un jour et qu'un étudiant vivisecteur qui passé te dit ‘Ah la rosse il a voulu me mordre, je le laisse crever ainsi pour sa punition’ ton coeur de philantrope ne va-t-il pas saigner devant de telles arguties, devant une telle amoralité. Tu sais quelle torture le vivisecteur impose à un chien, rien qu'à le ‘fixer’ pour l'expérience. N'est il pas élémentaire que la bête ait cherché à se défendre de son bourreau, et quelle lâcheté dans cette vengeance injustifiable! Crois-moi mon cher, la protection des animaux c'est de la philantropie pure mais essentiellement pratique. Nous avons recours à des prétextes terre à terre, soit, et les naïfs n'y voient que cela: mais nous développons par notre propagande les vertus les plus indispensables à l'avènement d'un monde meilleur: la justice et la pitié. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 102 Over een nuttig wetsontwerp Sedert jaren reeds doen de Maatschappijen van Dierenbescherming in België vruchtelooze pogingen tot het verkrijgen van nieuwe en betere beschermingswetten. Thans heeft de Bond der Belgische Maatschappijen tot bescherming der dieren een praktisch, doelmatig wetsontwerp bewerkt, dat door bemiddeling der edelmoedige Senatoren Asou van Doornijk en Wittemans van Antwerpen in den Senaat is neergelegd. In het vertoog der beweegredenen die den Bond naar dien stap genoopt hebben, komen enkele mededeelingen voor, die aan het ongeloofelijke grenzen, zóó dat men aan de werkelijkheid van zulke schandelijke wreedheden geen geloof zou kunnen of willen hechten, als men er niet op vertrouwen kon, dat de Bond slechts bevestigt wat hij met zekerheid weet en, ten overvloede, de plaatsen en de datums vermeldt waar en waarop bedoelde mishandelingen hebben plaats gegrepen. Bij voorbeeld: Te Contich, in 1922 en te Antwerpen, op 19 September 1922, werden paarden en honden levend verbrand. Te Brugge, in Juli 1922, werd een hond onder een automobiel vastgebonden en verplicht zoo mee te loopen. In een koolmijn, bij Luik, werd een paard de oogen uitgestoken en de holten met kleiaarde gevuld. Wanneer men zulke dingen leest vraagt men zich af in welk een land en onder welk volk men leeft en men schaamt zich wel diep te moeten bekennen dat zulke gruwelen in ons land en door individuen van ons volk zijn gepleegd. Een wet, - hoe noodig is ze! - lijkt bijna onvoldoende om dergelijke monsterdaden te keer te gaan. Men zou een volksgerecht gaan wenschen, waar ieder het recht tot strafbepaling zou hebben en waar het vonnis, door het volk zelf, zou worden ten uitvoer gebracht. Het zou niet malsch, maar welverdiend zijn. Het wetje van twee paragrafen, dat dagteekent van 1865 en als zoodanig de dieren tegen mishandeling heet te beschermen, is ten allen tijde ondoelmatig en, men mag het gerust zeggen, van nul en geener waarde geweest. De nieuwe wet, die door den Bond is voorgesteld, brengt vele en nuttige verbeteringen, maar is nog buiten- Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 103 gewoon bescheiden in haar eischen en verlangen, wellicht om niet ineens te veel te vragen. Sommige feiten nochtans, moeten wel, afgezien van alle gevoelskwestie en al was het maar voor persoonlijk voordeel en uit louter, egoïstisch zelfbehoud, tot de groote massa van het volk kunnen spreken. Daar is bij voorbeeld het rapport van den ingenieur-agronoom Van Espen, uit Thienen. In een streng gevolgde documentatie wijst hij op de schatten die jaarlijksch verloren gaan door de onwetendheid der landbouwers en de onhygiënische voorwaarden waaronder zij hun veestapel opfokken. Verder wijst hij met nadruk op de besmetting door tuberculose, die als gevolg derzelfde wanbegrippen ontstaat en die zich aan de menschen overplant. Het is niet mogelijk in een zoo kort artikel meer dan de dringende aandacht der gansche bevolking op dit zoo nuttig plan te vestigen. Het heeft twee zijden: een moreele en een praktische: de humane opvoeding en de waardigheid van een volk, en de gezondheid en den voorspoed van een volk. Laten we toch zorgen dat Sir Mevide S. Graham geen welverdienden smaad meer op ons volk kan werpen, zooals hij deed toen hij naar aanleiding van een door hem bijgewoonde hondenmishandeling, deze geeselende woorden over België uitte: ‘Ik ken geen negerras, dat zoo zijn dieren zoude mishandelen’; en laten we meteen ook zorgen dat een betere hygiëne van de dieren in het algemeen den welstand van den mensch bevordere, en dat onze kinderen, met de melk die hen voedt, niet te gelijkertijd de kiemen van hun dood inzuigen. Cyriel Buysse A propos de vivisection La troublante question de la vivisection est revenue plus âpre que jamais à l'ordre du jour. Les médecins qui la trouvent nécessaire s'émeuvent paree que des médecins osent écrire qu'ils la trouvent inutile. Les défenseurs des animaux et les gens sensibles et bons s'agitent avec raison autour de cette torture infligée à des êtres vivants qui sentent et souffrent comme nous, et qu'on martyrise par millions pour essayer de prolonger notre existence probablement par notre faute gâchée. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 104 Nous ne sommes évidemment pas qualifiés pour affirmer l'utilité ou la non-utilité des expériences. Mais ce que nous savons, c'est qu'il se passé dans les laboratoires des abus revoltants et qu'il est superflu de durcir le coeur des adolescents dans les écoles en leur montrant sur de pauvres bêtes vivantes ce que le cinéma pourrait si bien enseigner. D'ailleurs le bon Monsieur Desvaux de Paris a fait voter au Conseil Municipal un crédit de 15.000 fr. pour tenter de remplacer par le film les expériences qui exigent la mort douloureuse d'animaux vivants. Dans l'amphithéâtre du professeur Laugier, à la Sorbonne, un film ayant pour objet l'étude des battements du coeur a été projeté. Nous avons vu la bande, horrible certes, mais utile sans doute, puisqu'elle épargnera la mort cruelle à de nombreuses autres bêtes. Le film peut-il remplacer l'expérience directe? Oui, déclarent les autorités qui assistaient à cette première, et même, déclare-t-on, les élèves peuvent suivre les diverses phases plus facilement sur l'écran que sur le sujet même. Le film de la vivisection a donc prouvé son utilité et, à un doublé point de vue, celui de la science et de la pitié, on doit demander son universelle généralisation. En attendant la bataille se poursuit entre vivisecteurs et défenseurs des martyrs. ‘L'Etoile Belge’ a voulu ouvrir une enquête, a laissé parler les uns et les autres. De part et d'autre on s'est adressé les compliments d'usage. Ces Messieurs refusent d'ouvrir les portes de leurs chambres de torture, les défenseurs méfiants se fâchent en invoquant les témoignages d'illustres médecins antivivisecteurs. Voronoff lui-même met le public en garde contre les abus de la vivisection! Alors, perdus dans ce dédale de contradictions entre médecins euxmêmes, nous avons voulu connaître l'avis d'un artiste, homme de coeur et grand admirateur de la nature. Et voici ce qu'il nous dit: A propos de vivisection. J'ai lu, au début de novembre, avec tristesse et regret, l'interview que l'éminent professeur Brachet a laissé publier dans l'‘Etoile Belge’ à propos de la campagne antivivisectionniste qui, actuellement, se poursuit avec ardeur. Je n'ai évidemment aucun mérite à me déclarer formellement antivivisectionniste. C'est une question de sentiment et, sur le terrain scientifique, je ne dispose d'aucun argument pour contrôler et, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 105 éventueilement, combattre ceux de M. Brachet. Je le répète: c'est une affaire de sentiment. Mais voilà que, précisément, M. Brachet s'attaque à ces sentiments et les qualifie comme n'étant produits que par quelques illuminés, qui présentent une déviation maladive du sens affectif. Ici, je suis en droit de répondre et de demander à M. le professeur Brachet s'il croit réellement que, seuls des illuminés composent la masse considérable et sans cesse grandissante des antivivisectionnistes. Je suppose qu'un savant, surtout un savant de l'importance de M. Brachet, est avant tout un homme de clarté, de mesure, calculant la valeur et la portée exacte de ses paroles. Ne s'est-il pas laissé emporter par une exagération extrême et qui n'est plus du domaine scientifxque en énonçant ce jugement méprisant et presque injurieux? De même qu'il exagère sans doute infiniment lorsqu'il affirme qu'il sacrifierait sans hésiter dix mille chiens pour sauver une seule vie humaine. Le ferait-il vraiment... sans hésiter! Dix mille chiens pour sauver la vie d'un seul homme, cela pourrait donc faire vingt mille pour sauver deux hommes, et ainsi de suite, de quoi dépeupler de chiens en quelques jours la terre entière! On voit combien cela mène tout droit à l'absurde! Il se peut que, malgré tout, les arguments de M. le professeur Brachet auront converti certains lecteurs hésitants à ses idéés; mais il est hors de doute, à mon sens, que le crime odieux du professeur Richet qui, au nom de la science, fit périr d'inanition quarante malheureux chiens, - acte que le professeur Brachet semble approuver, renforcera encore bien plus considérablement les rangs déjà serrés et chaque jour plus actifs et plus puissants de la Ligue Antivivisectionniste. Cyriel Buysse Trekhonden-wee in Oost-Vlaanderen Meer dan eens, op mijn wandeltochten rond de steden, heb ik mij afgevraagd wat de stadsbewoners zouden zeggen indien zij konden zien op welke barbaarsche wijze de ongelukkige trekhonden mishandeld worden. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 106 De landbouwer verzorgt zijn paarden en zijn vee - kostbare dieren - maar de waardelooze honden die zooveel diensten bewijzen zijn maar al te dikwijls het slachtoffer van onbeschaafde onmeedoogende meesters, wier hart gesloten is voor medelijden jegens deze nederige helpers. Ik wenschte dat ik door de straten van een groote stad, de een na de andere, de honderdtallen hondenkarren kon doen voorbijtrekken die men dagelijks langs de wegen van het platteland ontmoet: die karren bespannen met uitgemergelde, hijgende, overladen dieren, meestal gevoerd door een ruwaard die ze met stokslagen vooruitstuwt en zoo dikwijls door zijn eigen log gewicht de reeds veel te zware lading nog verzwaart. Dat alles zou ik willen laten zien aan zooveel menschen, die het bestaan van zulke mishandeling zelfs niet vermoeden en hun vragen: ‘Welnu, wat denkt ge daarvan?’ En toch bestaat er een provinciale wet, die het gebruik der honden als trekdieren regelt. Zij bestaat en wordt min of meer doelmatig toegepast in alle provinciën van het Rijk, behalve, al klinkt het ongeloofelijk... in Oost-Vlaanderen! Waarom alleen niet in Oost-Vlaanderen? Zou O.V. in deze dus gelijk hebben tegen al de andere provinciën vereenigd? Het zou waanzinnig zijn zulks aan te nemen. Neen; indien die wet in O.V. niet bestaat, dan komt het enkel voort uit verregaande onverschillig-heid en nalatigheid! Verfoeilijke nalatigheid en overschilligheid, onwaardig vanwege een beschaafd volk. Er bestaan toch werkelijk plichten die zich opdringen; en de bevoegde overheid zou een bewijs van opvoedkunde en wijsheid geven indien zij zonder aarzeling noch uitstel de maatregelen trof welke het moreel geweten van haar verwacht. Cyriel Buysse Een paarden-restaurant in oorlogstijd Ik bedoel hiermee niet een restaurant waar in oorlogstijd paardenvleesch gegeten werd, maar juist omgekeerd, een restaurant waar paardenvleesch gekweekt werd. Dit bestond in Den Haag tijdens den oorlog. De ellende was groot onder de paarden. Veel paarden van kleine menschen hadden zoo Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 107 goed als geen eten meer en de arme, uitgemergelde dieren vielen van uitputting langs den weg. Met enkele vrienden deed ik een oproep tot liefdadigheid; wij slaagden erin een tien duizend gulden bij elkaar te krijgen en daarmede richtten wij ons paardenrestaurant op. Wij hadden een stal gehuurd; wij kochten haver, gruis en stroo en eiken dag, tusschen elf en twee, mochten de paarden van menschen die het zelf niet konden betalen, daar gratis komen eten. Een der bekwaamste veeartsen had, belangeloos, zijn hulp toegezegd en die hield streng toezicht dat geen zieke paarden onze stal kwamen besmetten. Verder hadden wij hulp van de politie, die er voor zorgde, dat alleen paarden van behoeftige menschen gespijzigd werden. Daarenboven hadden wij, in de nabijheid der stad, ook nog een stuk weiland afgehuurd, waar de meest verzwakte dieren weer op hun verhaal konden komen. De gansche inrichting werkte prachtig. Het was een genoegen om te zien hoe de arme, verhongerde beesten zich te goed deden. Eiken dag, tusschen elf en twee, kwamen dieren-liefhebbende menschen daar naar kijken, en dikwijls, werden milde giften gestort in de bus, die bij den altijd open ingang van den stal hing. Dat was nu niet alleen een werk van liefdadigheid, maar ook, in hooge mate, een zielsverheffend en veredelend werk. Wie zoo iets bijwoonde, kreeg liefde voor de dieren, zou geen dier - om het even ook hetwelke - meer hebben kwaad gedaan. Men mocht voor of tegen een der oorlogvoerende partijen zijn, hier was men het eenstemming over eens. Het werkte vooral opvoedend voor de jeugd[,] voor de anders zoo dikwijls losbandige jeugd, die wij gaarne, en met voorkeur, in den stal toelieten. De oorlog liep ten einde; er kwamen weer normale toestanden in de geteisterde wereld en wij mochten ons werk als volbracht beschouwen. De stal werd opgeheven, het paardenrestaurant sloot zijn deuren en een autogarage kwam er in de plaats. Dat is zoo de gewone gang van den tegenwoordigen tijd. En toch vind ik het jammer dat de inrichting niet als iets blijvends kon bestaan, want er loopen en zwoegen nu nog genoeg paarden die niet voldoende eten krijgen; en er zijn ook nog genoeg en zelfs veel te veel menschen bij wie de liefde voor de dieren die onze beste, trouwste en nuttigste vrienden zijn, zou moeten aangewakkerd en ontwikkeld worden. Cyriel Buysse Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 108 Een verblijdend verschijnsel Dezen Zomer, tijdens de droevige stormdagen, die onze streek zoo zwaar geteisterd hebben, kon men in de dagbladen lezen, hoe de vogels uit hun nestjes werden geslingerd en zóó nat ten gronde vielen, dat zij niet meer op konden stijgen en in groote hoeveelheden door kinderen werden opgeraapt die ze zorgzaam droogden en ze 's anderendaags dan weer de vrijheid gaven. Welk een verblijdend verschijnsel en welke vooruitgang in het meewarigheidsgevoel der jonge kinderen! Vroeger zouden zij die vogeltjes misschien gedood of, op zijn minst genomen, in kooien opgesloten hebben. Nu was in hen ontwaakt de dierenliefde en het verheffend gevoel der hulpvaardigheid in 't algemeen. Want niet alleen voor dieren, ook dáár waar zij hun evenmensch kunnen helpen en troosten, zal datzelfde gevoel van medelijden en hulpvaardigheid voortaan in hen ontstaan. Cyriel Buysse Tray Aan C.J. Strick van Linschoten Ik wensch u te vertellen de doodeenvoudige geschiedenis van Tray. Zij is zoo touchant en aangrijpend in haar eenvoud, zoo compleet in haar simpele gebeurtenis, dat mijn verbeelding er geen enkel woord behoeft aan toe te voegen. Tray - een flinke Ayredale-terrier - leefde met zijn meester te San Francisco, daar ergens in die drukke buurt van Polk Street, waarvan het leven zoo meesterlijk beschreven is in Frank Norris, prachtigen, veel te weinig in het buitenland bekenden roman Mo Teague. Daar leefde hij, in de straat, langs de woelige trottoirs, volgend zijn meester als een schaduw, toen deze naar kantoor toe ging of er vandaan kwam. Tray en zijn meester waren twee onafscheidbare vrienden. Wie de een zag, zag de andere; twee wezens met één leven. Toen werd de meester ernstig ziek. In San Francisco kon hij niet de gewenschte behandeling ondergaan; hij verlangde naar zijn vader- Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 109 land terug, naar Holland, waar hij een bekwaam specialist kende, van wien hij genezing verwachtte. Maar Tray?... Wat moest er met Tray gebeuren? De reis was te lang, te verre; hij kon het trouwe dier niet met zich meenemen. Het was een hartverscheurend afscheid, maar het kon niet anders. De behandeling zou lange maanden duren. Tray werd uitbesteed bij trouwe vrienden en de meester vertrok voor de lange, verre reis. De eerste weken en zelfs maanden ging dat wel. Hij ontving geregeld goede berichten over Tray. Maar langzamerhand kwam in hem een diep invretend heimwee naar zijn trouwen hond. Hij zag hem aanhoudend vóór zich, hij droomde 's nachts van hem, hij verlangde er zoo vurig naar! Het werd een droefheid welke zijn genezing vertraagde, het werd een obsessie, een ziekte op zich zelf; hij kon zonder zijn trouwen hond niet blijven leven; hij moest hem terugzien! Er werden schikkingen genomen. De vrienden, ginds in San Francisco, zouden voor 't vervoer per trein zorgen en met een cargo- boot zou Tray verder naar Holland komen. Alles liep goed af en op een ochtend ontving de meester bericht dat de boot bij Hoek van Holland was gesignaleerd en elk oogenblik kon binnenvaren. Daar stond de meester op de kade. Hij zag het schip langzaam binnenstoomen. Zijn oogen peilden over 't dek en eensklaps zag hij Tray langs de railing, door een matroos in een leidsel gehouden. Tray zag hem nog niet, maar 't was of hij zijn meester rook of voelde: zijn ooren stonden gespitst, zijn sterke oogen glinsterden. Toen gaf de meester een van zijn handschoenen aan een bediende, om die door Tray te laten ruiken. De uitwerking was fantastisch. De hond snoof, sprong op, huilde, rukte, wou over boord springen. - Tray! Dear Tray! riep de meester ontroerd. De hond zag hem, rukte zich los, kwam als een gek over de loopplank van het schip gestormd. Hij raakte niet tot bij zijn meester! Plotseling viel hij zijlings omver, in zwijm, hijgend en jankend, met dichte oogen. Hij wilde opstaan en kon niet, maar aanhoudend bewoog hij op en neer een van zijn pooten, om te groeten, te liefkoozen, om klagelijk te uiten hoe ontroerd en gelukkig hij was. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 110 Dat duurde zoo een poosje. Toen kwam hij weer bij. Hij omarmde zijn meester en zijn meester omarmde hem. En de menschen die er omheen stonden en het schouwspel bijwoonden, hadden, zoowel als de meester zelf, tranen van ontroering in hun oogen. Zoo is de dood-eenvoudige geschiedenis van Tray, waaraan geen enkel woord van verbeelding is toegevoegd. Cyriel Buysse Moed en dierenliefde Het knaapje stond vóór zijn ouders woning en keek naar de bedrijvigheid langs den breeden steenweg. Autos, wagens, wielrijders, alles raasde af en aan, in onophoudende afwisseling. Het jongetje hield van die drukte; het boeide hem. Daar kwam ook mede in 't gedrang een hondenkar. Een man zat er boven op en tusschen de draagboomen liep een magere hond, die met hijgende inspanning voortsukkelde. Blijkbaar was de vracht en de tocht wellicht al veel te lang voor 't arme dier: het kon niet meer! Daar sprong de kerel van zijn kar en gaf den hond een ruwen schop. Het afgebeulde beest jankte erbarmelijk en zakte door zijn achterpooten en keek den woestaard met smeekende oogen en in den nek gestreken oortjes aan. Hij schopte weer en 't arme dier huilde nog akeliger. Toen vloog het knaapje dreigend naar hem toe. - Laat dat beest met rust, schurk! sloeber! schreeuwde het kind. Maar de schurk grijnsde, en nogmaals schopte hij en sloeg ook met een stok. Het knaapje brak in tranen uit. Het was veel te klein en te zwak om de bruut te lijf te gaan; maar eensklaps keerde het zich om en rende snikkend weg, als naar een vast bepaald doel. Het hàd een doel! Het liep, in zijn smartelijk geschokte dierenliefde, naar de ver-afgelegene gendarmerie en diende daar een aanklacht in. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 111 Het is mij niet bekend of aan die klacht gevolg gegeven werd en of de woesteling een wel-verdiende straf gekregen heeft, maar de moedige daad van 't knaapje heeft mij diep ontroerd en telkens als ik hem zie kan ik niet nalaten te denken dat hij daarmede, niet alleen aan de makkertjes van zijn leeftijd, maar ook wel aan veel groote menschen een voorbeeld heeft gegeven, dat algemeen zou moeten nagevolgd worden. C.B. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 113 De Vlaamse cultuur in de Athenaeum De jaarlijkse kroniek van Emile de Laveleye en Paul Fredericq deel II Uitgegeven door Marysa Demoor (RUG) In 1885 publiceerde de Athenaeum uitzonderlijk geen overzichten van anderstalige publikaties. De laatste bespreking omvatte 1884 en werd gepubliceerd in december 1884. De overzichtsreeks hervatte in januari 1886 en in 1887 volgde een inhaalmanoeuver. Toen verschenen er zowel besprekingen in januari als in juli. De Athenaeum-lezers bleven dus geïnformeerd over een breed spectrum van de continentale cultuur. Vanaf 1886 werd in het redaktie-exemplaar (de ‘marked file’) vaak de naam van de vertaler vermeld. De redakteur schreef die met de hand dwars doorheen het artikel. De namen van de vertalers verschijnen in deze herdruk tussen vierkante haakjes na de artikels. Inhoudelijk veranderde er weinig. De overzichten brachten eerst de ‘Belgische’ publikaties, uiteraard in het Frans opgesteld. Daarna concentreerden de Belgische correspondenten zich op de Vlaamse cultuur. Na de dood van Emile de Laveleye op 2 januari 1892 werd Paul Fredericq volledig verantwoordelijk voor de jaarlijkse opdracht.(1) Tot 1904 kon hij zo zijn hart luchten over de macht van de katholieken en de kortzichtigheid van de hogere klassen in Vlaanderen. Hij liet ook niet na zijn tante Virginie Loveling en zijn neef, Cyriel Buysse, de hemel in te prijzen. Adjectieven zoals ‘best’, ‘charming’, ‘chief’ en ‘leading’ zijn in dat verband niet uit de lucht. Of hij daarmee hoopte een lezerspubliek op te bouwen in Groot-Brittannië of dat het louter als attentie voor zijn geliefde tantes bedoeld was, is wel de vraag. (1) Ter correctie: in de inleiding tot het eerste deel staat op p. 164 ten onrechte 1891 als sterfdatum. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 114 Anderzijds wekken de artikels helemaal niet de indruk van een provincialistische aanpak. Integendeel, Fredericq slaagde erin de Vlaamse literatuur te duiden binnen de Europese culturele context. Hij bouwde daartoe graag boeiende vergelijkingen op met Duitse, Franse, Russische auteurs zodat Britse lezers leerden waar zij de Vlaamse schrijvers moesten plaatsen. Ook durfde Fredericq spontaan parallellen te trekken tussen de verschillende kunstvormen, een soort cultural studies avant la lettre. Ik geef een voorbeeld uit zijn laatste overzicht: [Stijn Streuvels'] success has been rapid - almost startling. In a very personal manner, reminding one forcibly of Tolstoy, he, too, depicts the peasantry amongst whom he has passed all his life. For the first time he has published a lengthy novel in two volumes: ‘Minnehandel’ (‘Village Love’), a highly coloured and fascinadng gallery of village fêtes, rustic dances, and peasant weddings, where the amorous couples file past, and, as in the ‘Kermesse’ of David Teniers, become entangled one with the other. De reden waarom de jaarlijkse overzichten vanaf 1905 uit het Athenaeum-beeld verdwenen, is niet duidelijk. De hoofdredactie was al afgelost in 1901 en dat had geen verandering met zich gebracht. Wel stierf de vrouw van de eigenaar in 1904. Het is dus mogelijk dat Sir Charles Dilke (de eigenaar) zelf de inspirerende kracht was achter die Europese visie. Na de dood van Lady Dilke zette hij zijn inspanningen voor het tijdschrift misschien op een laag pitje. Feit is dat het weekblad toen kwalitatief achteruit ging tot na de Eerste Wereldoorlog. In 1919 kwam de hoofdredaktie in handen van de dynamische John Middleton Murry, maar ook die reddingsoperatie was gedoemd want in 1921 smolt de Atheneaum samen met de Nation. Het Vlaamse culturele overzicht, vanuit een Fredericqiaanse vertelinstantie, kreeg in 1904 alvast een open einde. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 115 17 Jan. 2, 1886 ... Flemish literature, whose sphere of action is perceptibly enlarging, contributes two works of literary criticism: ‘Literatuur en Kunst’ (‘Literature and Art’), by Sleeckx, and ‘Derde Schetsenboek’ (‘Third Sketchbook’), by Max Rooses. The latter treats especially of the Flemish contemporary authors and poets, and also includes a lengthy study on Taine. In the world of history Frans de Potter has commenced a history of the town of Ghent and its monuments in his ‘Gent van de Vroegsten Tijd tot Heden’ (‘Ghent from Early to Present Times’), and has also published a Flemish sixteenth century chronicle attributed to Jan van den Vivere, and very curious as relating to the period of the religious wars. Nap. de Pauw continues ‘Reke[n]ingen’ (‘City Rolls’) of Ghent at the time of James van Artevelde (1336-49). Odilon Perier and Vanden Daele have written a life of Lie[ve]n Bauwens, who introduced cotton-spinning machinery into Belgium; and Paul Fredericq has published the first volumes of his ‘Nederlanden onder Keizer Karel’ (‘The Netherlands under the Emperor Charles V’). Among the poetical works may be cited the last volume of ‘Nagelaten Gedichten’ (‘Posthumous Poems’), by Prudens van Duyse, and the first volume of the works of a living and very fertile poet, Em[m]anuel Hiel. A very clever young beginner, Dr. Simons, has turned his attention to the adventures of Bonapartes in a poem he calls ‘Napoleon-Cyclus’, and another young poet, Pol de Mont, already one of our most gifted and productive has issued a volume entitled ‘Fladderende Vlinders’ (‘Flying Butterflies’). The reading of the first four cantos of Julius de Geyter's fine epic poem ‘Keizer Karel’ (‘Charles V’) by the author at Ghent, Bruges, and Antwerp was quite an event in the poetical world. It is a most highly original production. The same poet has also published a new edition of his translation into modern verse of that chef d'oeuvre of Flemish thirteenth century literature ‘Reinaert de Vos’. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 116 One of the founders of the Flemish movement after 1830, the late Jan van Rijswijck, left at his death a number of writings, both in prose and verse, of which a curious collection is just about to be offered to the public. But the most important work of the year and the one that has excited the most general notice is Miss Virginie Loveling's new tale ‘Sophie’. It is a most vivid picture of clerical tyranny in Flanders of late years, during which our Catholic clergy, like those of Ireland, have thrown themselves heart and soul into politics, and have rendered the yoke of the Flemish rural population almost impossible to be borne. The vigour and artistic force of this tragic picture are admirable. The first edition of ‘Sophie’ was exhausted in a few weeks, which is a fact almost unprecedented in Flemish literature, the number of whose readers is comparatively restricted. ÉMILE DE LAVELEYE - PAUL FREDERICQ [translated by Editor(1)] 18 Jan. 1, 1887 ... In the domain of Flemish literature two or three young authors have made themselves known. M. Fr. Vanden Bergh, L. Buyst, and J. Papens have written novels, and others already known have continued to publish works of greater or less merit, M.I. Teirlinck, R. Stijns, and Hipp. de Queker; and among the poets may be mentioned M. Victorien Vande Weghe, H. Van Offel, and Theodoor Sevens. ‘Bloemen en Bladeren’ (‘Flowers and leaves’), a little volume of poems by a young Antwerp lady, Mathilda Ramboux, who writes under the nom de guerre of Hilda Ram, is worthy of very honourable notice. (1) Tot 1901 was de redacteur Norman MacColl; daarna werd zijn plaats ingenomen door Vernon Rendall. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 117 The veterans in Flemish literature have only issued fresh editions of their former works. The writings for instance, of Hendrik Conscience and of Madame Courtmans, the charming tales of the two sisters Loveling, and the curious Eastern verses published by Jan Ferguut (M. van Droogenbroeck) have all seen new editions. There have also appeared a small volume of posthumous poetry by Madame David, ‘Nevelbloemen’ (‘Flowers of the Clouds’), and some satirical and political verses by Jan van Rijswijck, published with pious care by his son. Dramatic literature is represented by the plays of Madame Slimbroeck de Peuter, Messrs. van Goethem, Auguste Hendricx, de Tiere, and Hendrik Peeters. The historical drama ‘Karel Stolk,’ by the last-mentioned writer, took the triennial prize for dramatic literature. But although the essential characteristic of Flemish literature in Belgium hitherto has been to cultivate poetry and produce tales or novels depicting manners and customs rather than startling events, yet there are signs of a greater variety of subjects being handled in this idiom, which is, indeed, the mother tongue of one half of the population of Belgium, and is in reality identical with the Dutch language. M.J. Stinissen has written a volume of studies called ‘Gedachten over Opvoeding en Onderwijs’ (‘Thoughts on Education and Instruction’); M. Sleeckx a new series of aesthetic studies, ‘Literatuur en Kunst’ (‘Literature and Fine Arts’); Prof. L. Roersch a monograph on the philologist Jacob Heremans, one of the promoters of the Flemish movement, who died a few years ago; and M.J. van Droogenbroeck a treatise on the use of Greek and Latin metre in Dutch verses. M. Emmanuel Rosseels devoted an elegantly illustrated book to the Plantin Museum in Antwerp, ‘Het Huis van Christoffel Plantijn’; and monographs on local history have been written by M.R. Pieters, on the town of Dixmude; by J.B. Lambrechts on the village of Berchem, near Antwerp; and by J. Lambrechts, on the convent of Hasselt. M. Frans de Potter continues his great work on the history of the town of Ghent ‘Gent van den Vroegsten Tijd tot heden’ (‘Ghent from Early Times to the Present Day’). Finally, two publications of old texts have attracted very general attention both here and in Holland. M.M. Jonckbloet and Van Helten have collected the unpublished satires of Anna Bijns, who in the sixteenth century displayed much spirit, and struggled with determination against Luther and his partisans in the Netherlands; Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 118 and M. Nap. de Pauw, already known by the communal accounts of Ghent in Jacques van Artevelde's time, has published the edicts (‘Voorgheboden’) of the magistrates of Ghent in the fourteenth century, during the rule of the great friend and ally of the King of England, Edward III. ÉMILE DE LAVELEYE - PAUL FREDERICQ 19 July 2, 1887 ... M.J. Stecher, professor in the University of Liège, has given us a remarkable ‘Histoire de la Littérature Néerlandaise en Belgique,’ a conscientious work, highly recommended to all those desirous of forming an idea of the literary activity of the Flemings in Belgium from the twelfth century up to the present day. This Flemish literature, full of life though it be, has produced nothing very new during this first half of 1887. Besides new volumes of verse by Miss Helene Swarth, M.J. Stinissen, M.H. van Offel, and M.L. Mercelis, we may mention the new edition of ‘Verzamelde Gedichten,’ by M. Julius Vuylsteke, one of the most vigorous and original poets of Flanders. M. Callebert and M. de la Gravière in their receuil ‘Een Bloemenkrans’ (‘A Garland of Flowers’) have collected some extracts in prose and in verse of more than fifty young Flemish writers of both sexes born since 1850. This shows us that Flemish literature is not on the point of becoming extinct through scarcity of writers. Among the new novels may be remarked ‘Gelukkig’ (‘Happy’), by M. Gustaaf Segers; ‘Betzy,’ by a lady who writes under the name ofVera Diximus; ‘Guustje en [Z]ieneken,’ by M. Cyriel Buysse; and a remarkable book by M. Edmond de Geest, ‘Dwars door 't Leven’(‘Through the Life’), which traces with a powerful realism various scenes in the life of the workmen of Ghent and of collieries of Hainault. A few dramas have been produced by different authors - by M. Hendrik Peeters, M. Gittens, M. de Tière, M. Aug. Hendricx, M. de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 119 Quecker, M.P. Kints, &c. M. Hendrik Baelden's historical drama in verse, ‘Christina Borluut,’ has been specially remarked. The Jesuit father A.M. Verstraeten has made a careful study of the great Dutch dramatists of the seventeenth century. M. Frans de Potter is still working at his history of the city of Ghent, ‘Gent van den Vroegsten Tijd tot Heden’; and has published besides a study which we recommend to students of folklore, ‘Huiselijke Godsdienst onzer Voorvaderen’ (‘Domestic Religion of our Ancestors’), in which he enumerates the old Catholic customs of the Flemings. M. Alfred Seresia, professor in the University of Ghent, has drawn from the curious revelations of the chronicles of Gregory of Tours the elements of his book ‘Kerk en Staat onder de Frankische Koningen’ (‘Church and State under the Frank Kings’). We shall close with the mention of a few important publications on the philology of the Netherlands: ‘Schatten uit de Volkstaal’ (‘Treasures of the Popular Language’), by M. l'Abbé Am. Joos, in which several thousands of popular proverbs and locutions are given and explained; ‘Woordenboek van het Bargoensch,’ a curious dictionary of the slang of Flemish robbers, composed by M. Is. Teirlinck. Finally, M.K. Stallaert has published the first two numbers of his learned ‘Glossarium’ of the terms used in jurisprudence during the Middle Ages, such as they are found in the ancient charters and documents of Flanders, Brabant, and Limburg. It is a work of remarkable erudition. ÉMILE DE LAVELEYE-PAUL FREDERICQ [translated by Miss Taylor] 20 July 7, 1888 ... Flemish literature, which seems daily to grow in favour with the French public in Belgium, is no longer confined as it was formerly, within the limits of the novel or of poetry. M.E. de Neve and M.C. de Neve have brought out ‘Zieleleer en Opvoedkunde’ (‘Psychology Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 120 and Pedagogy’). M. Frans de Potter has continued his great history of the monuments and institutions of the city of Ghent, ‘Gent van den Vroegsten Tijd tot Heden,’ and with his collaborator M.J. Broeckaert has published the forty-first volume of his history of Flemish villages, ‘Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen.’ In his ‘Aldenardiana en Flandriana’ M. Edmond Van der Straeten has collected a great number of curious notes on the city of Oudenaerde and on Flanders generally. In ‘Jan Breidel en Pieter de Coninc’ M. le Chanoine A. Duclos has treated, from the Catholic point of view, the history of the two Bourgeois heroes of 1302, to whom a superb monument has lately been raised at Bruges, opposite the Belfry. M.J. Welvaarts has narrated the history of the commune of Arendock; M. Leopold Plettinck has written on the career of the well-known painter and historian Karel van Mander (1548-1606); and an author who signs himself K.J.F. has related the adventures of a missionary of Ghent, Ignatius Toebast (1648-1684). M. Karel Stallaert has edited a most curious Flemish mystery play of the fifteenth century, ‘De Sevenste Bliscap van Maria’ (‘The Seventh Joy of the Virgin Mary’). M.Em. Vanden Berghe-Loontjes has written the history of the old Chamber of Rhetoric of Roulers. Some pious person has published the posthumous works of M.K.L. Ternest. M. Amaat Joos has studied the grammar of two old Flemish authors, Jacob van Maerlant of the thirteenth century, and an Antwerp lady Anna Bijns who wrote poems in the sixteenth century. M.J. Samyn has published the dictionary of botanical names in West Flanders (‘Kruidwoordenboek’) which was left in manuscript by the late Dean De Bo. For some time past folk-lore has been much cultivated in Flanders, thanks chiefly to the poet Pol de Mont and to Prof. Aug. Gittée, who edit a review Volkskunde, which we highly recommend to foreign specialists. M. Aug. Gittée has recently issued, for the special use of students of Flemish folk-lore, an excellent ‘Vraagboek tot het Zamelen van Vlaamsche Folklore.’ (‘Grandmother's Book of Stories’), by M. Julius Sabbe and M. Vermast, and ‘Vertelsels van Jan [I]ederman’ (‘Stories of John Everyman’), an anonymous volume - have been recently published. A number of authors have written for the theatre: M. Emiel van Goethem, M. Julius Hoste, M.P. Geiregat, M. Hendrik Peeters, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 121 M.H. Baelden, M. Aug. Hendrickx, M. de Quecker, M. Nestor de Tière, M. Pol Anri, M.J. Verschueren, and M. Frans Gittens. The great Italian drama of the last-named play[w]right, ‘Parisina,’ was much noticed by the critics. As in a former play, ‘Jane Shore,’ this gentleman has studied Shakespeare with profit to himself. A most curious posthumous work of the great novelist Hendrik Conscience is ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ (‘History of my Youth’). The author relates with the greatest charm ad truthfulness how he at last emerged from extreme poverty, and became a Flemish writer and the founder of the literary renascence of his country after the Revolution of 1830. Madame Courtmans, one of the veterans of Flemish literature, has published four new novels; and a young and most promising author, M. Reimond Stijns, two novels that have been much remarked. We may mention also the recueils of Mdlle. Marie Belpaire, of M. Frans van Kuyck, and Dr. Renier Snieders, who has just died. The last was a very fertile Ultramontane writer. Besides the verses of M.L. Leefson, of M.K. Pieters, of M.Is. Albert, and of M.A.J.M. Janssens, we must mention ‘In Noord en Zuid’ (‘In North and South’), some idyl[l]s and other poems by M. Pol de Mont; ‘Makamen en Ghazelen,’ imitations of Arab poetry by Jan Ferguut, the pseudonym of M. Jan van Droogenbroeck; ‘Stemmen uit het Hart’ (‘Voices of the Heart’), by M. Omer Wattez; and ‘Verhuizen,’ a rural idyl[l] by Hilda Ram, the pseudonym of Mlle. Mathilde Ramboux. But the strongest and most brilliant work we have had since July, 1887, is the historical epopee of M. Julius de Geyter, ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ (‘The Emperor Charles V. and the Kingdom of the Netherlands’). The author has adopted the Flemish metre of the Middle Ages, and has traced the history of our provinces under the famous emperor in his most impressive manner. This work has made a great sensation also in Holland. ÉMILE DE LAVELEYE-PAUL FREDERICQ Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 122 21 July 6, 1889 ... Flemish literature like French literature has lost two of its principal representatives: Dr. Nolet de Brauwere, a writer in prose and verse who was renowned for his caustic wit; and Jan van Beers, the greatest of the Flemish poets of the preceding generation, whose death has been mourned both in Holland and in Belgium as a common loss. Jan van Beers was a faithful portrayer of contemporary life in Flanders. He excelled in idyl[l]s and in touching epopees, whose heroes always belonged to the small bourgeoisie of Antwerp or to the robust peasantry of the Campine. He was the singer of the lowly. In Belgium his poems were almost as popular as the novels of Conscience, and in Holland his vogue was greater still. The eldest son of the poet Prudens van Duyse (who died 1859) has had the filial piety to publish an anthology (‘Bloemlezing’) of the principal works of that fertile and powerful writer; while some friends of a young poet, Albrecht Rodenbach, who died in the flower of his youth a few years ago, have likewise collected his scattered works (‘Gedichten’). Besides the new volumes of verse by MM. de Queker, L. Buyst, and R. Vande Casteele, we must mention a collection of poems which stand above all competition: the ‘sneeuwvlokken’ (‘Snowflakes’) of Mlle. Hélène Swarth, a somewhat monotonous writer, yet full of feeling, and possessing a perfect mastery of the form in which she writes. The most important dramatic work of the twelve months is a passionate drama of love called ‘Palma's Dochter’ (‘The daughter of Palma Vecchio’), by M. Frans Gittens, of which the author himself gave some readings in Bruges, Ghent, and Antwerp, meeting with great success everywhere. Madame Courtmans and M.P. Geiregat, two of our veteran novelists, have written several new works. Among the novels of the younger generation we must mention ‘Ruwe Liefde’ (‘Violent Love’), by M. Reimond Stijns; ‘Cilia’ by M.I. Teirlinck; ‘Schimmen en Schetsen’ (‘Silhouettes and Sketches’), by M. Brans; ‘Segher Janssone’, an historical romance of the fourteenth century, by M. Fr. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 123 van Cuyck; and ‘Vlaamsche Beelden’ (‘Flemish Portraits’), by M. Bultynck. History is more and more cultivated by Flemish writers. M. Julius Vuylsteke has reprinted in volume form his brilliant studies on Jacques and Philip van Artevelde and other Flemish heroes of the Middle Ages. M. Frans de Potter has continued issuing his important history of the monuments and institutions of the history of Ghent. M.A. de Cock has utilized the discoveries of the ‘Bibliotheca Belgica,’ and produced an interesting monograph on the great mathematician Simon Stevin. The history of Belgium in the eighteenth century has been the theme of several authors. For instance, M.L. Mathot has studied the reign of the Emperor Charles VI; M. Sleeckx has devoted himself to the reigns of Joseph II and of his mother the Empress Maria Theresia, and the epoch called the Patriots' epoch; M.J. Staes has related the lamentable failure of the Belgian Republic of 1790; and M.J. Samyn has described, with too much partiality, the excesses of the French conquest and occupation of Flanders between 1792 and 1802. The Recollet friar Van Puymbroeck has sketched a history of his convent in Ghent from 1224 to 1888. M. Paul Fredericq has edited, in conjunction with his pupils of the Ghent University, a collection of 450 annotated papers concerning the repression of heresy and the Inquisition in the Netherlands before the reign of Charles V. This publication bears the title of ‘Corpus Documentorum Inquisitionis Haereticas Pravitatis Neerlandicae (1025-1520).’ Finally, a Jesuit father, A.M. Verstraeten, has written a detailed account of the life of Father Beckx, the twenty-second general of his order, who was born in Sichem, in Brabant, and who died recently. Turning to contemporary history, we may name the memoirs (‘Mijn Gedenkboek, 1836-1886’) of M. Edm. Lauwers, which contain some curious anecdotes; and a third volume of the collection of prose works (‘Verzamelde Prozageschriften’) of M. Julius Vuylsteke, the leader of Flemish Liberals. This book contains some political and historical discourses which are remarkable as regards both matter and form. The curious letters of the Catholic and Flemish missionary Vyncke supply an account of his apostolic mission in Central Africa. In literary history we have to note the appearance of a very mediocre monograph by M. Haerynck on the great didactic poet of Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 124 the fourteenth century, Jan van Boendale, and of the praiseworthy study of M.G. Segers on Vondel, the prince of our poets in the seventeenth century. An excellent essay on Jan van Beers is due to M. Pol de Mont. It should be added that the first numbers of the ‘Biografisch Woordenboek der Nederlandsche Letterkunde’ supply articles on Flemish writers, most carefully compiled by M.F.J. Vanden Branden, of the Antwerp archives. Two big books have just appeared which deserve to occupy a paragraph by themselves, because they denote a much wider range on the part of their authors than is common in Flemish literature, and because they are written in a brilliant and original style. In the first volume of his ‘Losse Schetsen, uit de Letterkundige Geschiedenis van onzen Tijd’ (‘Sketches of Contemporary Literary History’) M. Pol de Mont (whose name is already mentioned above) a young poet of great talent, has criticized the evolution of poetry in Germany, and also some well-known writers of the present time, such as Felix Dahn, Carmen Sylvan &c. M. Max Rooses, although he writes in French also, is above everything else an admirable master of Flemish prose. His style is copious and richly coloured. His last book, ‘Op Reis Naar Heinde en Ver’ (‘From Far and Near’), relates his impressions of travel during his artistic tours in Spain, in England, in Denmark, in Sweden, in Finland, at St. Petersburg, at Hildesheim, at Ratisbon, at Weimar, at Amsterdam, and in some comparatively unknown parts of Belgium and French Flanders. To the well-known author of the history of painting in Antwerp, the pictures and other works of art which he describes with rare originality are of paramount interest. At the same time he gives sketches of the landscape and picturesque accounts of local life and manners. ÉMILE DE LAVELEYE-PAUL FREDERICQ [Miss Taylor] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 125 22 July 5, 1890 ... In Flemish literature the event of the year is the appearance of a posthumous novel by Henri Conscience. Until last January it was generally believed that this great popular writer, who died in 1883, had not left any manuscript behind him; but in January a story of village life came out, ‘De Duivel uit het Slangenbosch’ (‘The Devil of the Snakewood’), which apparently was begun by Conscience and finished by his only daughter Madame Antheunis. It is a pleasing work, but it will add nothing to the reputation of the favourite novelist of Flanders. In the domain of poetry the most interesting productions are those of two young ladies: ‘Rouw-Violen’ (‘Mourning Violets’), by Mlle. Helena Swarth, and ‘Gedichten’ (‘Poems’), by Mlle. Hilda Ram. These two writers have already published several volumes of verse, and acquired a well-deserved literary celebrity; but their talent seems to be at a standstill for the time being. Amongst a number of dramatic works we may notice an historical drama called ‘De Dood van Karel de Goede’ (‘The Death of Earl Charles the Good,’ 1127), by M. Julius Plancquaert, who obtained the triennial prize for dramatic literature awarded by the government. This play shows inexperience and is a declamatory work, yet it is not wholly devoid of merit. As regards history, we must mention the fifth volume of the exhaustive description of the streets and buildings of the city of Ghent, ‘Gent van den Vroegsten Tijd tot Heden’, by M. Frans de Potter; and the curious book of M. Augustin Thys, ‘De Belgische Conscrits in 1798 en 1799’, in which the author relates the revolt of the conscripts in Belgium against the armies of the French Republic. This fierce struggle of the young Walloon and Flemish peasants against the generals of the Directoire is one of the darkest episodes in our annals. Two books of travels have attracted much notice this year: ‘In Spanje’ (‘In Spain’), by M. Van Steenweghen, and ‘Een Winter in het Zuiderland’ (‘A Winter in the South’), by Mlle. Virginie Loveling, a Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 126 novelist of great merit, who in this last work has more especially described the life of tourists of all nationalities, who winter in the hotels and pensions of Nice, and Mentone, and of some Italian towns. One of our most distinguished poets, M. Pol de Mont, has collected in two volumes a great number of prose studies on French, Provençal, Flemish, and Dutch writers of our epoch, under the title of ‘Losse Schetsen uit de Letterkundige Geschiedenis van onzen Tijd’ (‘Fragmentary Sketches on the Literature of our Times’). In the course of last year M. de Mont had already published a book of the same kind on contemporary German writers. The author supplies an able and warmly sympathetic sketch of the literary movement of the félibres in the south of France, who are endeavouring to revive the language and literature of the troubadours in the Middle Ages. ÉMILE DE LAVELEYE - PAUL FREDERICQ [Tr. by Miss Taylor] 23 July 4, 1891 ... Literature in the Flemish language continues to flourish in the Flemish part of Belgium. Among the verse may be mentioned the complete poems of Major V. Van de Weghe, a retired officer. In prose M. Reimond Styns, ‘In de Ton’; an interesting little volume of ‘Gedichten in Proza,’ by M. Brans; some novelettes by M.O. Wattez, styled ‘Jonge Harten’; and sundry promising sketches by two beginners, M.L. Smits, ‘Uit het Leven,’ and ‘Novellen en Schetsen,’ by M. Gustaaf d'Hondt. The chief dramatist, M. Gittens, of Antwerp, imitates Shakespeare with more success in Flemish than M. Maeterlinck in French. M. Gittens's last piece, an historical drama of the times of the first Napoleon, ‘De Maire van Antwerpen,’ has proved extremely popular. To archaeology Flemish literature has added a new volume of M.F. de Potter's elaborate history of the buildings and streets of Ghent. In the fourth volume of his ‘Verzamelde Prozaschriften’ M. Julius Vuylsteke has collected some important historical dissertations on Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 127 the Arteveldes, on the copper Dragon which crowns the belfry of Ghent - it was made at Ghent at the close of the fourteenth century, and was not brought from Constantinople by the Flemings after the fourth Crusade, as has been believed till now on the faith of an absurd legend - and upon the political assemblies which the people of Ghent of the fourteenth and fifiteenth centuries used to hold in the open air in the Vrydag Markt (Friday Market), as the ancient Greeks did in the agora or the Romans in the forum. Prof. J. Vercoullie, of the University of Ghent, has published an excellent ‘Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal.’ This work proves the revival of Germanic Philology, which has been languishing in Belgium. A pupil of the same university, M. Frans Vanden Weghe, has devoted an interesting monograph to the literary and linguistic movement in West Flanders, which has long exhibited particularist tendencies, and to the chief poet of that district, the late Albrecht Rodenbach. A modest parish school-master in the neighbourhood of Ghent, M.A. de Cock, has written a considerable work on the ‘Medical Folk-lore’ (‘Volksgeneeskunde’) of Flanders, which we may recommend to the notice of specialists in all countries; while all who feel an interest in the study of popular poetry will welcome with pleasure the first volume of the ‘Nederlandsch Liederboek,’ issued by the Willemsfonds. In it will be found patriotic and local chansons (texts and melodies) from the sixteenth century to our time - such as the ‘Wilhelmus’ of Marnix de Ste. Aldegonde in honour of William the Silent, and the Transvaal; the songs of the Gueux in revolt against Spanish tyranny; the national lyrics of Flanders, Holland, the Orange Free State, and the Transvaal; the song of Ypres; and the mediaeval song of the four sons of Aymon and their horse Bayard, which is still sung at Termonde, the native town of M. Polydore de Keyser. The second volume, which is in the press, will contain a selection of mediaeval ballads, of love songs, of students' songs, several of which are of ancient date. The musical part of the work, which is important, has been superintended by M. Florimond van Duyse, son of one of the chief Flemish poets of the last generation, and our most learned authority on Flemish music. ÉMILE DE LAVELEYE-PAUL FREDERICQ [Trans. by Editor] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 128 24 July 2, 1892 ... Flemish literature also furnishes its yearly contingent of books, not only books belonging to imaginative literature, but also to history and philosophy. M.J. Frederichs, already mentioned by me for his French writings, has printed an important monograph on a sect in the sixteenth century of Antwerp libertines of the most singular character, and their leader, who was a humble tiler like Wat Tyler, ‘De Secte der Loïsten of Antwerpsche Libertijnen (1525-1545)’; while M. Frans De Potter has written on the manners and customs of the Flemings in the thirteenth and fourteenth centuries, and has printed a new volume of his great history of the streets and monument[s] of Ghent, and M. Stinissen, under the title of ‘Een Blik in de School der 16de Eeuw,’ has compiled an interesting tractate on the pedagogues of the sixteenth century Erasmus, Luther, Sturm, and Melanchton. M. Di Martinelli has related the annals of Diest, a little town in Brabant, at the time of the rising against Joseph II, in 1789; and a hale veteran, M.G. Bergmann, has recounted his personal reminiscences of the founder of the Flemish movement, Jan Frans Willems (who was his school companion and intimate friend), and also of King William I and the Belgian revolution of 1830. Further, I may be permitted to mention here the first volume of ‘Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden,’ by the author of the present article, which traces back the history of the Inquisition, episcopal and Papal, in the Low Countries to the eleventh, twelfth, and thirteenth centuries. The contributions to philology consist of a new edition, revised and augmented, of the curious glossary of the patois of West Flanders, ‘West-Vlaamsch Idioticon,’ by the late Dean De Bo, and the first part of an analogous glossary for the Pays de Waas - to the north of Ghent - by Abbé A. Joos. MM. Nap. de Pauw and L. Gaillard have brought out a new volume of their edition of the ‘Istory van Troyen,’ the great poem of the famous Jacob van Maerlant, the fertile and courageous poet of the thirteenth century; while M.D. Stallaert has discovered and printed a joyous vaudeville Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 129 of the sixteenth century, ‘De bervoete Broeders’ (‘The Barefooted Friars’). The volumes of verse that have been published in Flemish are few in number and poor in quality, among them that of M. van Droogenbroek (whose pseudonym is Jan Ferguut), which is inferior to his previous efforts. On the stage some ten pieces have been produced, of which ‘Een Spiegel’ (‘A Mirror’), by M.N. de Tière, has obtained the triennial prize for Flemish Dramatic literature. A good many novels have as usual, been brought out; but I need only mention a too realistic book of M. Moortgat's and two fictions of the first rank by Mlle. V. Loveling, our best Flemish author, ‘Idonia’ and ‘Een dure Eed’ (‘A Terrible Oath’). Especially the last named, which originally came out in the well-known magazine De Gids of Amsterdam, has enjoyed a great and legitimate success, particularly in Holland, where good literature is more read and appreciated than in Flemish Belgium. PAUL FREDERICQ [tr. by Editor] 25 July 1, 1893 ... The Flemish literature of the past twelve-month furnishes, as usual, a number of volumes in verse and prose. Among the former I may piek out the ‘Poëzie’ of Mlle. H. Swarth, a Dutch lady educated in Belgium, whose sonnets are distinguished by exquisite beauty of form; the ‘Verzamelde Gedichten’ of the late L. Kettman, who used to print his fresh and highly original verses under the pseudonym of Floris van Westervoort; and the ‘Dichtoefeningen’ (‘Essays in Poetry’) of Abbé Guido Gezelle, the chief of the particularist school in West Flanders. Of the novels I may mention ‘De Boer der Schranse’, by M.L. Smits, a successful picture of the life of the peasantry in the neighbourhood of Antwerp, and a masterly work of Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 130 fiction by Mlle. V. Loveling, ‘Eene Idylle’, which has been much read in Holland. Some young men of letters who dream of diverting Flemish literature into new paths have followed the example of the similar coterie in Holland who some years ago started their revolutionary organ, De Nieuwe Gids, and have commenced a journal styled Van Nu en Straks (Of To-Day and To-morrow), which has not as yet achieved the success they anticipated. M.N. de Pauw has printed some curious unpublished poetry of the Middle Ages, and M.F. van Veerdeghem has discovered and brought out a highly interesting religious drama of the seventeenth century, ‘De Menschwordingh’. On turning to history we find M.F. de Potter continuing his elaborate history of the streets and monuments of Ghent, while M.J. Vuylsteke has finished publishing the communal accounts of that city in the stormy days of Philip van Artevelde. M.J. Frederichs has compiled an interesting monograph on the Battle of the Spurs (‘Slag van Kortrijk’), following the labours of Kohier, the German general (see Athen. No. 3264), and of Prof. Pirenne. To dramatic and musical criticism some contributions have been made. The Nestor of Flemish letters, M.D. Sleeckx, who at seventy-five preserves all his literary vigour, has written a monograph on Guillen de Castro, while M.E. de Bom, one of the editors of Van Nu en Straks, has devoted an essay to Ibsen, and M. Pol de Mont, the well-known Antwerp poet, has compiled a biography of Peter Benoit, the chief of the Flemish school of music, whose powerful compositions have been performed successfully in France, Holland, England, and Germany. M.O. van Hauwaert has written the annals of the Flemish theatre in the eighteenth century. M.J. Micheels has published a large volume on Prudens van Duyse, one of the chief Flemish poets of the literary revival that immediately followed the revolution of 1830; and to celebrate the centenary of the birth of Jan Frans Willems, the father of the Flemish movement in Belgium, the powerful association founded in his honour some forty years ago has collected in a volume and distributed to its members three studies by MM. Max Rooses, Julius Vuylsteke, and G. Bergmann, relating the life and endeavours of that celebrated patriot. An idea of the extent of the Flemish literary movement - which before 1830 had been, so to say, sterile for a couple of centuries - may be formed by running through the ‘Vlaamsche Bibliographie’, of which Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 131 the first volume has appeared, edited by M.F. de Potter, under the auspices of the Académie Royale Flamande. The most important work that has appeared in the last twelve months seems to be that of M.A. Prayon van Zuylen, ‘De Belgische Taalwetten Toegelicht’, which is designed to furnish an account of the laws on the official use of the two national languages. In his first volume, the only one that has been issued, the compiler supplies a history of the secular struggle of the Flemings in defence of their language against the invading French. He goes back to the Middle Ages and the Dukes of Burgundy in the fifteenth century in order to explain the origin of the conflict. Then he descants upon the Spanish, Austrian, and French rules; the restoring measures adopted by William I, King of the Netherlands, after Waterloo; the French reaction which was the result of the revolution of 1830; and the growing remonstrances of the Flemings, who since 1873 have extorted from the Belgian Chambers a series of laws, guaranteeing at length to the Flemings the free use of their native language in the courts of justice, in the civil service, and in the public schools. All who take an interest in the awakening of European nationalities, and in the changes in the contest between languages in this century, will do well to peruse the very complete and interesting narrative of M. Prayon. The only fault that I have to find with him is that he has not displayed sufficient impartiality in dealing with the most recent events, in which he has himself in a certain degree taken part. PAUL FREDERICQ [Editor] 26 July 7, 1894 ... A feature of the Flemish literature of the year has been the succession of monographs upon the history of various towns and villages in Flemish Belgium from the pens of MM. J. Broeckaert, Th. Sevens, de Raadt, Stockmans, Thys, and Huys. M. Frans de Potter pursues his historical studies amongst the streets and Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 132 monuments of Ghent, but that he has fallen into many errors in his last work, ‘Gent van de vroegste tijden tot heden,’ is shown by M. Julius Vuylsteke's exhaustive refutation ‘Een Handvol Misslagen.’ In ‘De Sans-Culotten te Antwerpen’ M.J. Staes depicts in sombre colours the doings of the victorious French at Antwerp at the end of the last century. M. Aug. Gittée, in his book of tourist's impressions entitled ‘Bij onze Noorderbroeders,’ gives an original and picturesque account of Holland, and the manners and customs of its people. M. Pieter Geiregat, one of the pioneers of modern Flemish literature, has compiled, under the title of ‘Maatschappelijke Vraagstukken’ (‘Social Questions’), an interesting popular handbook composed of annotated extracts from familiar works by Edward Bellamy, Ch. Richet, and Émile de Laveleye. M. Max Rooses, who will be remembered as the author of able monographs upon Rubens and the Antwerp school, has published an admirable biography of Verlat, one of the finest colourists of the contemporary Belgian school, whose death occurred recently. Noticeable amongst reprints of old writings are a volume of ‘Sermonen’ of the sixteenth century, couched in magnificent prose, and a collection of poems by rhetoricians of the same era, edited by M.J. Broeckaert. M.E. Soens has written an interesting essay upon the Devil as represented in Flemish plays of the Middle Ages. In addition to volumes of verse from such of our younger poets as MM. G. de Mey and J. Noterdaeme, new works have been published by the two veteran poets Emmanuel Hiel and the Abbé Guido Gezelle, the latter of whom writes in the Western Flemish patois. The most important poetical publications of the year have been ‘Claribelle,’ by M. Pol de Mont, and ‘Verzen,’ by Mlle. Hélène Swarth, both equally remarkable for beauty of form and richness of imagery. Our prose literature has been enriched by able works of fiction from the pens of MM. Is. Teirlinck, Aug. de Vreught, Fr. van den Bergh, and C. Lanckriet. The foremost Flemish prose writer, Mlle. Virginie Loveling, has collected several of her short stories in a volume entitled ‘Een Vonkje van Genie’ (‘A Spark of Genius’). The book, however, which has made the greatest sensation of the past year is from the pen of M. Cyriel Buysse, a young writer of great talent. It is entitled ‘Het Recht van den Sterkste’ (‘The Right of the Strongest’). In it the author furnishes a painful and repulsive picture of the conditions under which the lives of beggars, thieves, and Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 133 poachers are passed on the Flemish countryside. In spite of a regrettable tendency to imitate Zola in his worst aspect, and, like him, to revel in unsavoury descriptions, this work gives evidence of unmistakable literary power, and is full of promise of good work in the future. PAUL FREDERICQ [Translated by F. Sharpe] 27 July 6, 1895 ... Flemish literature continues to flourish side by side with the French, according to the maxim of the Belgian poet, N'ayons qu'un coeur pour aimer la patrie, Et deux lyres pour la chanter. A number of monographs dealing with local history, by MM. F. de Potter, L. Mees, Julius Vuylsteke, Edm. Van der Straeten, and others, testify to the interest which is taken in the history of Flanders. The position of the Flemish provinces in the eighteenth century, both previous to and during the French conquest, has been described by MM. Aug. Thys, Th. Sevens and E. Poffé. The late George Bergmann's ‘Gedenkschriften’ (memoirs) furnishes a striking picture of Flemish-speaking Belgium under the French and Dutch rule up to the revolution of 1830. Literary criticism boasts a distinguished follower in M. Max Rooses who in his latest volume, ‘Letterkundige Studiën’ (‘Literary Studies’), discusses the prose writer Sleeckx and the poets Prudens van Duyse, Julius de Geyter, Jan van Beers, and Hélène Swarth, and devotes an interesting essay to the great Finnish epic the ‘Kalevala.’ M. le Curé H. Claeys has called attention to the merits of the prose of Jan van Ruusbroec, the celebrated fourteenth century Brabantine mystic. M. Julius Pée, who has made a special study of the great Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 134 Dutch writer Multatuli (Douwes Dekker), has published some interesting letters of his heros wife, Tine, whom her husband immortalized in his masterpiece ‘Max Havelaar’ (1860). The writer of this article, in ‘Onze historische liederen van vo[o]r de Hervorming,’ has investigated the historical Flemish songs dating from the period before the religious wars of the sixteenth century, and M. Fl. van Duyse has added eighteen ancient melodies in modern notation. In his interesting essay ‘De Aesthetiek van het lyrisch Drama,’ M. Arthur Cornette has discussed the theory of the new combination of drama and music which has been so successfully treated by Peter Benoit in Flanders and Fibich in Bohemia, upon the lines of Beethoven's ‘Egmont,’ Weber's ‘Preciosa,’ Mendelssohn's ‘Midsummer Night's Dream,’ and Meyerbeers' ‘Struensee.’ Besides numerous plays - among which ‘Palma's Dochter’ (‘The Daughter of Palma Vecchio’), by M. Frans Gittens, is one of the best - there has been a goodly erop of poetry. I need only mention the three most important collections of verse. Mlle. Hilda Ram has printed another book of metrical tales, entitled ‘Nog een Klaverken uit 's Levens Akker’ (‘Another Sprig of Clover from the Field of Life’). M. Emmanuel Hiel, one of the veterans of Flemish poetry, has published ‘Symphoniën en andere Gezangen’ (‘Symphonies and other Songs’); and M. Pol de Mont has brought out a volume of varied contents, ‘Iris,’ which is beautifully illustrated, and altogether got up in a manner new to the democratic presses of Flanders. M.J.L. Haller has published a meritorious translation of some select idyl[l]s from Theocritus. MM. Aug. Snieders and L. van Rukkelingen, two of the most experienced writers of Flemish prose, have produced new works. M. Van den Bergh has written an historical novel on the ‘Boerenkrijg,’ the insurrection of the peasantry of Flanders against the conscription of the first French Republic. M. Gustaaf Segers continues his sketches of life in the Campine district. M. Cyriel Buysse, in his novel ‘Sursum Corda,’ which has been one of the chief successes of the year, describes the life of the upper classes in the country. He draws a vivid picture of their narrow-mindedness and prejudice, and of their complete subjection to the influence of the Catholic clergy. Mlle. Virginie Loveling, the chief of modern Flemish prose writers, has produced two works of much originality and power in her novels ‘Eene Idylle’ and ‘De Bruid des Heeren’ (‘The Bride of the Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 135 Lord’), which are at the same time exquisitely simple and profound in their psychology. PAUL FREDERICQ [Tld. by Streatfield] 28 July 4, 1896 ... In marked contrast to the ferment and discord prevalent in the French literary camps is the complete calm that characterizes Flemish literature. It is true that even amongst Flemish writers ‘les Jeunes’ have raised their Standard of revolt; but their literary organ Van Nu en Straks (Today and To-morrow) is distinguished by nothing out of the ordinary except its frontispiece and culs-de-lampe. No really remarkable work has appeared during the past twelve months either in the department of poetry or the drama. A number of volumes of verse have appeared, however, such as those of MM. Gustaaf de Mey, Vict. van de Weghe, O. Knops, R. de Cneudt, and others. Of the many plays published the only one deserving special notice is M. Isidoor Albert's ‘Boudewijn Hapken,’ an historical drama based upon the medieval history of Flanders, which has been ‘crowned’ by the government. In prose works, on the other hand, Flemish literature, has produced a erop that is not only prolifie, but rich and valuable as well. Besides the young authors (such as MM. Herman Bogaerd, F. Stockmans, Eug. Leën, and Leo van Nerum) who are winning their spurs, and such tried writers as MM. Gustaaf Segers and Omer Wattez, who are fulfilling their earlier promise, we have the veteran Sleeckx, the Nestor of Flemish literature, publishing despite his seventy-eight years, an important historical romance of the sixteenth century, ‘Vesalius in Spanje.’ Mlle. Virginie Loveling and her nephew, M. Cyriel Buysse, still occupy the position of the two leading Flemish prose writers. The Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 136 latter, who has larely made the experiment of short stories in French, has published two new books, ‘Wroeging’ (‘Remorse’) and ‘Mea Culpa,’ both founded upon much the same idea, that of a Lovelace idealized by repentance. Despite the false tendency of its morality, ‘Mea Culpa’ is a very able work, which enjoyed the distinction of appearing originally in the leading Dutch magazine, De Gids. Mlle. Virginie Loveling has reached the apogee of her powers and her fame. This year the prize of 5,000 fr., officially offered every five years for the encouragement of Flemish literature, has been bestowed upon her for her admirable novel ‘Een Dure Eed’ (‘A Terrible Oath’), a work already hailed in these columns (July, 1892) as a masterpiece, and now in its second edition. More recently she has published a volume under the title of ‘Het Land der Verbeelding’ (‘The Country of Imagination’), consisting of two stories, in which her unfailing freshness of manner, keen power of psychological analysis, and picturesque power of description are directed upon life as lived in our typical Flemish villages. Several of her works have been translated into French and German, and one has just appeared at Prague in Bohemian. Mention must be made of the publication of the third (and last) volume of the hitherto uncollected works of Jan van Rijswijck (d. 1869). He was a polemical writer of great originality - indeed, the only important journalist that Flemish literature has seen since its renaissance in 1830. Outside of the domain of pure literature, a number of meritorious works in Flemish have appeared during the last twelve months. The study of folk-lore is responsible for the collections of popular tales or traditions compiled by Mlles. M.E. Belpaire and Hilda Ram, by M.J. van Landschoot, M. Pol de Mont, M.A. de Cock, and M. Aug. Gittée. M.L. Simons has published an excellent translation of ‘Beowulf.’ M.J. Vercoullie, of the University of Ghent, who is the head of the newer school of philology, has edited the ‘mystic’ writings of that mysterious fourteenth century figure Zuster Hadewijch. His pupil and colleague, M.W. de Vreese, has unearthed an interesting sixteenth century drama, ‘Van Charon den Helschen Scippere’ (‘Charon, the Hellish Boatman’). MM. K. de Flou and E. Gailliard have issued two erudite reports upon their researches amongst the Flemish MSS. preserved in various libraries in London. M. Maurits Basse has written a remarkable essay, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 137 ‘Stijlaffectatie bij Shakespeare,’ dealing with euphuism and other affectations in the style of Shakspeare. M. Victor de Hoon, a Brussels magistrate, has written an important exposition of the principles of Belgian criminal law under the title of ‘Grondbeginselen van het Belgische Strafrecht.’ M.O. Pijffersen, of Ghent, in his book ‘Het gebruik der talen in burgerlijke zaken,’ investigates the use of Flemish and French in the Belgian law courts. The social theories of Bebel and Richter are compared in ‘Maatschappelijke Vraagstukken’ (‘Social Questions’), an interesting handbook from the pen of M. Pieter Geiregat, a veteran Flemish writer. Madame Lievevrouw Coopman's work ‘Het Volkskind,’ dealing with the education and training of children of the humbler classes, has been ‘crowned’ by the Academy. The historical works published by MM. Frans de Potter, J. Broeckaert, E. Gaillard, E. Geudens, E. Poffé, Scheire, and others, are of widely differing value. Two such works, however, stand out prominently as being of the first rank. M.F. van Duyse has published a masterly essay (‘crowned’ by the Academy), ‘Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk lied in de Belgische gewesten,’ in which he traces, from the musical standpoint, the history of the secular song in Belgium. The book is a revelation. M. Max Rooses, the well-known custodian of the Musée Plantin, has issued two volumes of art criticism under the title of ‘Oude en nieuwe Kunst.’ In these he deals with the principal masterpieces of seventeenth century Flemish and Dutch painting to be found in the Louvre and the Antwerp and Vienna Galleries. He also includes excellent criticism of a number of Flemish painters of this century, such as Leys, Lies, Verlat, bringing his survey up to the present day. Coming from the pen of one who is not only our leading literary and artistic critic, but also one of the most finished and charming of our prose writers, the book is as remarkable for its manner as for its matter. PAUL FREDERICQ [tr. by [oningevuld]] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 138 29 July 3, 1897 ... While the Flemish movement agitates all Belgium violently in view of a law which is to place the Flemish language on a complete footing of equality with French, which has been recognized as the official language of the kingdom since 1830, Flemish literature does not share in the polemics and the agitation of French literature in Belgium. It is in a state of dull placidity. As was the case last year, no volume of poetry of real importance has seen the light during the last twelve months; and if prose is less mediocre and better represented, it also has put forward no work of first-class merit. M. Cyrille Buysse, whom I have praised in the past for some books of power and originality, is unequal to himself in his novel ‘Op 't Blauwhuis’ (‘The Blue House’). M.R. Stijns has published ‘Driften’ (‘Passions’), a collection in extravagant colours. A beginner, M. Hendrik de Marez, is responsible for the freshest and most original work, entitled ‘De Gouden Vlinder’ (‘The Golden Butterfly’), which shows considerable promise. There are the usual number of theatrical pieces which appear every year, and are generally very weak. I must notice, however, ‘De Herbergprinses’ (‘The Queen of the Inn’), by M. Nestor de Tière, because M. Jan Blockx has written admirable music to this libretto, and the piece has enjoyed a brilliant success at the Flemish opera at Antwerp. The activity of Flemish writers, which was once displayed chiefly and almost exclusively in the novel, poetry, and the drama, now shows itself in an increasing variety of fields. Above all, national history and local archaeology are cultivated with enthusiasm. M. Frans de Potter has continued the publication of his great history of Ghent, ‘Gent van den Vroegsten Tijd tot Heden’; M. Edward Gailliard has published, with an abundant commentary, the celebrated ‘Keure van Hazebroek’ in French Flanders; M. Ad. Reydams has studied the names and the history of the houses of the town of Malines in his curious book entitled ‘De Namen en de Korte Geschiedenis der Huizen van Mechelen’; M.L. van Laeken Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 139 has devoted a large work of no great fairness to the excesses of the Sansculottes in Flemish Belgium, and to the rising of the peasantry in 1798. The late M.J.J. Mulder wrote an important study on the stubborn resistance made by the City of Antwerp in the sixteenth century. The writer of the present paper has published the second volume of his ‘Corpus Doe. Inquisitionis Neerlandicae,’ which includes the documents dealing with heresy and the Inquisition in the Netherlands before the Reformation. M. de Quéker has studied the action of official and private beneficence, and M.J. van Hoorde has given us a fine essay on our two excellent Flemish landscape painters Xaveer and Cesar de Cock. While Prof. Vercoullie, of the University of Ghent, is preparing the new edition of his excellent etymological dictionary of the tongue of the Netherlands, his pupil M. Hipp. Meert has presented us with his volume ‘Distels’ (‘Thistles’), which is devoted to the mistakes of style committed by most Flemish authors when they endeavour to write their maternal language, which is also that of their brothers of Holland. In Flemish Belgium old forms are better preserved than in Holland. So it is that a Roman Catholic priest, Jan Bols, has added to the number of collections of old Flemish songs his volume ‘Honderd oude Vlaamsche Liederen’ (‘A Hundred Old Flemish Songs’), in which he prints the words with the music of each. Of late years much attention has been paid, and with considerable success, in Flemish Belgium and in Holland to popularizing the songs of the Middle Ages and of the sixteenth century. PAUL FREDERICQ [tr. Rendall] 30 July 2, 1898 ... Flemish literature has produced its harvest of verse and prose. In poetry first appearances are to be noted, like those of MM. R. de Cneudt, van Hanswijck, van Haute, Reinaard, and Anemona. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 140 Among the veterans I may select for mention the archaic poetry of M. Pol de Mont, ‘Van Jezus’ (‘On Jesus’); the poems in the West Flemish dialect, ‘Rijmsnoer om en om het Jaar’ (‘Anthology of the year’), by M. l'Abbé Guido Gezelle; a fresh volume of poetry for children entitled ‘Kinderlust,’ by M. Theo Coopman; a new volume by Miss Hilda Ram; and a collection of very unequal verse by M. Jan Boucherij, ‘Gedichten en Gezangen.’ By the side of the prose volumes of clerical tendency by Mlle. E. Belpaire and MM. Em. de Grave and A. Sevens, I must note four works of true originality: ‘Madeleine,’ by Miss Virginie Loveling, the celebrated novelist, who gives us a fine and original study of a very complex female temper; ‘Wrakken’ (‘Wreek’), by M. Emmanuel de Bom; ‘Aan 't Minnewater,’ by M. Maurits Sabbe, a decidedly taking sketch of the life of the inhabitants of Bruges; and ‘Schoppenboer’ (‘The Knave of Spades’), by M. Cyriel Buysse, the Flemish Zola, who once again brings before us unabashed the crime and shame of the brutalized peasants and coarse poachers of certain parts of Flanders. Three pieces of real originality stand out from the crowd of dramatic works; ‘De Bruid van Quinten Metsys’ (‘The Bride of Quinten Metsys’), by M. Hendrik de Marez; ‘Koning Hagen,’ by M. Hubert Melis; and ‘Starkadd’ by M. Alfred Hegenscheidt. MM. J.W. Muller and L. Scharpé have undertaken to publish the inedited pieces of a highly original Flemish dramatist of the commencement of the sixteenth century, Cornelis Everaert of Bruges. These present a faithful picture of the time and manners in the Netherlands at the beginning of the reign of Charles V. MM. K. Deflou and E. Gailliard have printed a third report on their researches in England to recover Flemish manuscripts of the Middle Ages. In two official discourses M.H. Claeys has commended the poet Ledeganck and the philologist David, two of the founders of the school of Flemish literature after the Belgian Revolution of 1830. M.F. Vanden Weghe has studied the transformations in the teaching of the mother tongue in Flemish Belgium since 1830. M. Emiel Vliebergh has explained the operation of the laws on the official use of the national languages in Switzerland, and his work has derived a fresh interest at the moment from the recent discussion of the Belgian Chambers on a law by which the Flenjish language has been recognized as an official language of the kingdom by the Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 141 side of the French. In future the text of the laws will have to be passed in the two languages and so published in the official Moniteur. Besides several monographs of local history, the ‘Generaal Vander Meersch’ of M.A. Vermast, the books of a popular sort on the Guerre des Paysans by MM. Osw. Robijns, Pattijn, and Opdebeeck, and a biography of Mgr. Seghers, who was head of the Roman Catholic missions of Alaska, by M. Maurice de Baets, the first rank must be accorded to a capital study by M.J. Cuvelier and C. Huysmans, ‘Toponymische Studie over de Oude en Nieuwere Plaatsnamen der Gemeente Bilsen’ (on the old and modern names of the village of Bilsen in Limburg). The writer of this article has published the second volume of his ‘Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden,’ dealing with the fourteenth century and the curious sects of the Flagellants, Dancers, Beghards, Beguines, &c. The most original book published in Flemish during the twelve months is the ‘Geschiedenis van Vooruit’ (the Socialist club of Ghent), by a working tailor of that city, M. Paul de Witte. It recounts the origin and development of the Socialist party in Ghent, and introduces the famous agitator Anseele and all his colleagues. The author has himself taken part in the movement throughout, but he shows that he can be impartial, and tells his tale with great charm, geniality, humour, and penetration. The style is surprisingly good for a simple working man who possesses no regular intellectual culture. ... PAUL FREDERICQ [Tr. Editor] 31 July 1, 1899 ... Alongside of the French literature of Belgium, which is the richest and most varied, only one other form really ranks as a living force, the Flemish; and although the towns of Antwerp and Brussels have Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 142 opened sumptuous Flemish theatres, and Ghent is going to follow their example next October, the Flemish stage is more abundantly than brilliantly supplied. On the other hand, in the novel and in poetry Flemish authors succeed better. M. Karel Bogaerd, a veteran poet, has published a volume entitled ‘Wilde Rozen’ (‘Wild Roses’). In a volume also have appeared the curious plaints of a chansonnier of the streets, M.K. Waeri, of Ghent. Among several other names I may note especially M.H. de Marez for his volume ‘Mijn Herte Weet’ (‘My Heart Knows’), and Mlle. Hilda Ram for her ‘Wat zei, wat zong dat Kwezelken?’ M. Florimond van Duyse, the well-known writer on music, has published a charming collection of old religious songs with their delightful tunes, under the archaic title of ‘Dit is een Suyverlijck Boecxken’ (‘This is a Little Book of Purity’); while M. Karel Heyndrickx has written a ‘Studenten-Liederboek’ for the students of the Catholic University of Louvain. Besides the more or less historical novels of M. Noterdaeme and others, and the books of some beginners like MM. Pieter Danco, Gustaaf Lefevre, and J. Leroy, I may mention the posthumous work of Madame Cogen, the daughter of the poet Ledeganck, who adopted the manner of Hans Andersens stories; ‘Licht en Bruin,’ two novels by M. Gustaaf Segers; ‘Lenteleven’ (‘Spring Life’), a realistic volume of talent, by M. Stijn Streuvels; and the new volume of M. Cyriel Buysse, ‘Uit Vlaanderen’ (‘From Flanders’), in which he has collected all sorts of little things from the Belgian and Dutch reviews. The well-known folk-lore authorities, MM. A. de Cock and Pol de Mont, have edited together the fourth volume of their collection of popular Flemish tales. M. Pol Anri has devoted an interesting book, ‘Schemas en Wenschen’ (‘Schemes and Wishes’), to an explanation and criticism of the pedagogy of Herbart. MM. H. Meert and W. de Vreese have each published a book on the gallicismes of Flemish writers of the day. The master and the head of the young school of philology in Flanders, Prof. J. Vercoullie, of Ghent, has remodelled his noteworthy ‘Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal.’ Under the title of ‘Inleiding tot de Poëzie’ (‘Introduction to Poetry’) the poet Pol de Mont has explained the theory of his art. History is beginning to be seriously taken up by Flemish writers. M.E. Vlietinck has written the history of Ostend and its famous Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 143 siege under Albert and Isabel (1601-1604); M.J. Opdebrinck has written a declamatory but useful work on the part played by the Protestants of the sixteenth century at Poperinghe, a small town of Eastern Flanders; MM. J.F. Pallemaerts and Aug. Rees have told the history of the Boerenkrijg of 1798, the revolt of the Flemish peasants against the conscription and the rule of France; and M. de Decker has written a careful monograph on Jan Frans Vande Velde (1743-1823), a member of the Catholic clergy who played a great part in the contentions of his Church with Joseph II. and Napoleon I. The late Willem Rogghé has recounted in his ‘Gedenkbladen’ (‘Memoirs’) the curious history of the Flemish movement at Ghent. One of the best books of the year is the doctors dissertation of M. August Vermeylen on a Brabantine poet of the sixteenth century, Jonker Jan Vander Noot. It is a study, on fresh and elaborate lines, and in a decidedly pretty style, of the life and times of the now almost forgotten champion of the Renaissance in the Netherlands of Philip II., the Duke of Alva, and the Prince of Orange. PAUL FREDERICQ [Editor] 32 July 7, 1900 ... By the side of French writing in Belgium Flemish literature continues to flourish. The last year has deprived us of two veteran poets of note, Gezelle and Hiel. The former wrote in the patois of West-Flanders, and was the head of a school now disappearing, Emmanuel Hiel was the most fertile poet of Flemish Belgium. Some of his cantatas, set to music by the other great Flemish composer Peter Benoit and by others, are particularly tuneful. There is no danger of poetry dying out in Flanders. Among a crowd of names I may notice the small collection of M. Rafaël Verhulst, ‘Langs groene Wegen,’ and especially that of M. René de Clerq, ‘Echo's,’ as full of promise. The latter is already brilliantly successful in the sonnet, a Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 144 form of verse fashionable in Flemish Belgium and also in Holland. Prose, too, can show many novelists - Mlle. Hilda Ram, MM. F. van Cuyck, J. van Hoorde, J. de Bock, and others. A political veteran, M. Julius de Vigne, who sits for Ghent, has surprised the public by producing a collection of short stories, some of which are truly remarkable. M.H. de Marez possesses plenty of talent, but has rather lost his way in ‘De Zee,’ wherein he falls into the unhealthy and risky sort of subjects associated chiefly with the name of Zola. The chief of the younger Flemish prose writers, M. Cyriel Buysse, has collected some previously published sketches in ‘Te Lande.’ Some of them possess distinction and are remarkable for their style. Last year the city of Ghent opened a great Flemish theatre - there was one already at Antwerp and Brussels - and there has been a large supply of Flemish dramas. The most successful has proved to be ‘Veva,’ a piece dealing with contemporary manners, by M.G. de Mey, which contains many pretty scenes, and was well played at the Ghent theatre. Among books of travel I may notice that of F. Vande Wattijne in Norway, the letters of the Catholic missionary A. Vyncke on Central Africa, and the journey of M.P. de Mey to Stanley Pool. M. Pol de Mont published an admirably illustrated book on Van Dyck on the occasion of the very striking exhibition of his works last year at Antwerp, which formed a sort of pendant to the Rembrandt exhibition at Amsterdam. M. Max Rooses is responsible for a similar publication splendidly illustrated, which is devoted to the contemporary masters of painting in Holland and Belgium. As usual, there are plenty of monographs dealing with local history, by MM. F. de Potter, J. Broeckaert, and others. The most important volume of this sort is the ‘Geschiedenis van de Stad Leuven’ of M. Herman Vander Linden, which brings out clearly the municipal organization of Louvain and its economie situation in the time of its chief glory, the Middle Ages. M. Nap. de Pauw, the well- known lawyer, has published some important documents on the rivalry in cloth-working between Ypres and Poperinghe in the fourteenth century. The author of this article has in the fourth volume of his ‘Corpus Inquisitionis Neerlandicae’ collected the documents of the beginning of Charles V.'s reign. M.H. de Marez in his book ‘Nieuwe paden’ reviews the chief authors of the new school in Holland and Flemish Belgium. Prof. F. van Veerdeghem, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 145 of Liège, has discovered at the Copenhagen Library a long life of Ste. Lutgarde in mediaeval Flemish verse, and published it, as well as several theatrical pieces of the seventeenth century. These last were discovered at Hasselt, and are edited by him, with the assistance of M.O. Vanden Daele. Prof. C. Lecoutere, of Louvain, has also printed from a Paris manuscript a collection of mediseval religious songs. For their contributions to the philology of the Netherlands MM. J. Jacobs and L. Goemans, not to mention others, deserve notice. From the above list it will be gathered that Flemish literature, which began by being at first merely popular and poetical, is gradually becoming learned. The professors of our university are beginning to write their books in their mother tongue. Besides those I have noticed important Flemish works appeared last year dealing with botany, chemistry, electricity, and pedagogy. The Flemish even dream of forming at Ghent a university of their own, like the Slav University the Czechs of Bohemia have had for some years at [P]rague. Whatever comes of the scheme, no one can deny that the level of Flemish literature is gradually but surely rising year by year. Finally, I may mention two small works - one in English, one in German - which are likely to be of great interest to English readers: ‘The English Faust-book of 1592,’ edited by Prof. Logeman, of Ghent, and ‘Was dachte Shakespeare über Poesie?’ by M. Paul Hamelius, a young professor who has already done good work in Flemish history and English criticism. PAUL FREDERICQ [tr. Rendall] 33 July 5, 1901 ... I now turn to Flemish books, of which I translate most of the titles for convenience'[s] sake. Writers of this sort confined themselves at Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 146 first almost exclusively to poetry and novels; but they seem to be extending their activity every year. Thus we have now some valuable contributions to pedagogie literature, such as the handbook of education and pedagogy by H. Temmerman, and a book on the faults of children by M. Pol Anri, who is already familiar as a writer on such subjects. M.J.A. Torfs has been publishing some curious reminiscences of the primary school as it existed in Belgium between 1840 and 1850. The history of the fine arts is represented by the continuation of the splendidly illustrated work by M. Max Rooses on Dutch and Flemish painters of the day. M.M. Verkest has also written on some of our contemporary artists a[t] Bruges. National history has also furnished its usual quota of volumes. A learned young scholar, M. Victor Fris, has produced a work of great value in his sketch of the economic situation of Flanders in the middle of the fifteenth century. M.J. van Vliebergh has studied the Reformation in the district between Ghent and Antwerp, ‘De Hervorming in het Land van Waas’; MM. F. vanden Bergh and E. Cortebeeck have issued some memoirs on the French domination in Belgium (1792-1815); and several writers have produced works on our local history. M.A. Kenis has studied the curious schismatic sect known as the Stevenists, which was the result of a protest in Belgium against the Pope on the occasion of the Concordat which Napoleon I. forced out of him. Finally, M.J. Rechts tells the history of the struggle of the Flemish for the maintenance of their language against the invasion of French, which has lasted from the thirteenth century to the present day. One of the chief literary events of the past year was the appearance of the first four parts of the great and long-expected work of M.F. Van Duyse on old Netherland songs, in which the author proposes to study thoroughly the words and tunes of all the popular songs of Holland and Flemish Belgium. This book, which will form a worthy pendant to the similar German collections of Erk and Böhme, has taken more than twenty years in preparation. I may also notice the first part of an old book of popular songs of Ypres by MM. Albert Blyan and M. Tasseel, in which they publish chansons gathered from the lips of the people, mostly new to print. Many of these songs have a rhythm which accompanies the work of the lace- makers. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 147 In literary history I may notice first the ‘History of the Literature of the Netherlands,’ by M. Émile Deneef, which fully deserved to be crowned by the Royal Academy of Belgium. MM. Coopman and Scharpé are continuing their history of Flemish letters from 1830 to the present day, a work rich in illustrations. Mlle. Marie Belpaire has studied the romance of rural scenes in Flanders and abroad. Some friends of the late poet Guido Gezelle have devoted a volume of recollections to his memory. The Abbé Hugo Verriest has also sketched some Flemish literary figures in his book ‘Twenty Flemish Faces.’ Finally, the poet Pol de Mont has devoted a book to three celebrated countrymen of ours - the novelist Henri Conscience, the poet Jan van Beers, and the musician Peter Benoit. We have always had abundance of poets, old and young. I may notice this year ‘In the Forest and the Meadow,’ by M. Antoon Moortgat; ‘Verses,’ by M. Prosper van Langendonck; ‘Ideals,’ by M. René de Clercq; and ‘Verses,’ by M. Herman Teirlinck. Briefly, we have promising men and first appearances, but nothing very striking. At the theatre the first place has been taken by the poignant realism of M.L. Scheltjens in his pieces ‘The Maker of Bricks’ and ‘The Poachers.’ M.A. Hendrickx has produced a rather vulgar, but lively sketch of manners at Ghent in ‘Triconie & Co’; and I must also notice the fine Hindoo drama ‘Siddartha, the Star of India,’ by MM. Minnaert, brothers who have been awarded the triennial prize started by the Belgian Government for the encouragement of the national drama. Novels are especially abundant this year. By the side of two new writers of talent and promise, Mlle. Anna Germonprez and M. Hendrik Coopman, may be placed the following commendable performances of older hands: ‘Walter's Youth,’ by M. Omer Wattez; and ‘The Schrikkel Family,’ by Hilda Ram, who has also published a capital novelette, ‘Victims of the Transvaal,’ which pictures the gamins of Antwerp fighting their Street battles in the guise of English and Boers. The principal novels of the year are ‘Summertide’ and ‘Summerland,’ by Steyn Streuvels, which is the pen-name of M. Frank Lateur. The author is a pastrycook in a small village of Eastern Flanders, whose prose has carried his name as far as Holland. I must also mention a very painstaking, but rather melodramatic novel, ‘A Lion of Flanders,’ by M. Zolas principal disciple in that country, M. Cyriel Buysse. It is a first-rate delineation of the Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 148 political parties which have agitated Belgium since the introduction of universal suffrage, especially of the Christian Democrats, who have many points of likeness to the Socialists. I conclude with a reference to some Flemish work on foreign authors of merit. A Dominican has rendered in flowing prose the three parts of Dante's ‘Divine Comedy,’ whilst the Abbé Merville has made a metrical translation of Longfellow's ‘Evangeline.’ M. vander Voort has written a big volume on William Shakspeare. Lastly, a work has been written in English by M. Paul de Reul on ‘The Language of Caxton's “Reynard the Fox.”’ This study of the historical syntax of the English language by a pupil of Prof. Logeman, of the University of Ghent, should certainly interest specialist[s] in England. PAUL FREDERICQ [Trld Editor] 34 July 5, 1902 ... By the side of this French literature Belgium cultivates also writing in Flemish which is spoken by a little more than half the people and differs no more from Dutch than Norwegian from Danish. Speech, grammar, dictionary, are the same, but authors have widely different physiognomies and styles in the two regions of the old Netherlands, as in the two Skandinavian kingdoms. As usual, verse in this language abounds. The ‘Laatste Verzen’ of the late great poet of West Flanders, Guido Gezelle, will not add much to his fame, but a really beautiful and original poem has been produced by a young author full of promise, ‘Vlasgaard’ (‘The Field of Flax’), by M. René de Clercq, who belongs to the same district as Gezelle and is evidently one of his pupils. In another corner of the country, the east of Belgium, a young school is springing up, the Limburgse school, represented by the work of Winters, Lenaerts, Bal[li]ngs, and Prenau. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 149 The drama has produced two pretty Flemish operas, performed at the National Theatre of Antwerp, ‘De Bruid der Zee,’ by M. Nestor de Tière, and ‘De Vrouwkens van Brugge,’ by M. Melis. Furthermore, M. Scheltjens has continued the series of his violently realistic plays with ‘Visscherseer.’ In prose we have the delightful posthumous fragments of Madame McLeod (née Sophie Fredericq), the village stories ‘Op Mijn Dorpken’ of the poet Pol de Mont, and the realistic sketch ‘Dikke Miel’ by M.R. Stijns, to mention three well-known old hands. Among the young men M. Frank Lateur, the ‘Stijn Streuvels’ of whom I spoke last year, has continued the series of his brilliant successes in Holland with his original stories of Flemish peasants of the West. His imitator, M. Herman Teirlinck, treats in the same style the rustic manners of the peasants who live round Ghent, while M. Baekelmans is making his way courageously, though his style is too laborious. The Abbé Caeymaex has composed an anthology of a hundred Catholic preachers of the Netherlands, from Geert Groote, the founder of the ‘Brethren of the Common Life,’ to the oldest curé of St. Peter at Ghent, a contemporary preacher of remarkable fertility. This month and the next will be celebrated at Courtrai the anniversary of the famous battle of the Spurs, in which the Flemish workers defeated the feudal nobles of Philip the Fair of France. The true significance of this great historie event has been much discussed in Belgium, with particular reference to the fine works of M. Pirenne. Among the numerous publications on the matter, I may notice the monograph of M. de Gryse, the oldest curé of Courtrai, and the lucid and erudite work of M. Victor Fris on the ‘liberation of Flanders in 1302.’ In fine art I mention with pride three great works, splendidly illustrated: the ‘Netherland Painters of the Nineteenth Century’ of M. Pol de Mont, which deals especially with the latest Flemish artists, such as Claus and Baertsoen and two books by M. Max Rooses, which appeared in French and English at the same time as the original Flemish text, ‘The Old Dutch and Flemish Masters in the Louvre and in the National Gallery,’ and the Standard book, ‘The Life and Work of Rubens,’ to which he has devoted thirty years, and which is written in a prose of grace and colour worthy of the great master of Flemish colouring. PAUL FREDERICQ [Tld by Editor] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 150 35 July 4, 1903 ... By the side of French in Belgium flourishes, as in previous years, Flemish, which is very like Dutch. The good writers of Flemish are, indeed, more read in Holland than in Flemish Belgium, where the reading public is more restricted and less cultivated. M. Max Rooses, the Keeper of the Plantin Museum at Antwerp, to whom we already owe a fine history of the Antwerp school of painters, has completed his masterly ‘Life and Work of Rubens’, which I mentioned last year. It is admirably written and illustrated, and has already appeared in a French translation. One of the finest books of the year is that of M. Julius Sabbe on ‘Peter Benoit.’ With the curious literature concerning the old painters of Bruges are connected the interesting studies of MM. Karel vande Woestyne and Medard Verkest. M. Flor. van Duyse has now completed the first volume of his great work on the popular songs of the Netherlands, ‘Het Oude Nederlandsche Lied’. It is a volume of more than 900 pages, containing 260 songs, words and tunes, with copious and learned notes. This Standard work is fit to rank with the most celebrated collections of the kind in Germany, England, and France. Last July the Flemish celebrated at Courtrai the six hundredth anniversary of the Battle of the Spurs. It was the occasion for a violent controversy throughout the country between politicians and historians concerning the real significance of the Flemish victory. The best historical work on the point came from M. Victor Fris, whom I mentioned last year, and the Abbé J. Laenen. The latter has also written an interesting sketch of commerce in the Austrian Netherlands in the eighteenth century. M.F. van Veerdeghem has published the memoirs of the late Flemish novelist D. Sleeckx, which supply some interesting revelations about Antwerp during and after the revolution of 1830. Peter Benoit, our great musical composer, has also left some fragmentary memoirs, ‘Vlaamsche Brieven.’ In general history I must note a political history of Ireland written by M.P. van Zuylen in a very anti-English spirit. The author of this article has published the fifth volume of his ‘Corpus Documentorum Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 151 Inquisitionis Neerlandicae,’ which contains some hundreds of documents on the persecutions directed against the Protestants of the sixteenth century. Literary history has received some careful additions. M. de Vreese has continued his labours on the MSS. of the great writer of mystic Flemish prose in the fourteenth century, Jan van Ruusbroec. His colleague of the Ghent University, Prof. Logeman, who is well known in England, has examined afresh the question of the connexion between ‘Elckerlyc’ and ‘Everyman.’ The second volume of the posthumous work of the poet Prudens van Duyse on the history of the Chambers of Rhetoric in the Netherlands has been published by his son and M. Frans de Potter, who has also finished his great Flemish bibliography since 1830, a work which exhibits the increasing activity of Flemish writing, though the revolution seemed to have sounded its death-knell. MM. Coopman and Scharpé are continuing their illustrated history of Flemish literature since 1830, which is full of unpublished details, portraits, and autographs. M. van Veerdeghem and the author of this article have written a monograph on Sleeckx; Prof. Verriest has published a splendid eulogy of the poet of West-Flanders, Guido Gezelle; and his brother the Abbé Guido Verriest in ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ has sketched portraits of the principal Flemish writers of the same district. Mlle. Marie Belpaire, in her interesting volume ‘Het Landleven in de Letterkunde,’ studies the novels of Conscience, Virginie Loveling, George Eliot, Ian Maclaren, Georges Sand, René Bazin, Rosegger, Anzengruber, Auerbach, and Björnson. MM. A. de Cock and Teirlinck have given us the first part of their masterly work ‘Kinderspelen en Kinderlust in Zuid-Nederland,’ which deserves the attention of all students of folk-lore. This instalment is concerned with leaping, running, and dancing games. The introduction to the work is an excellent piece of writing. MM. Brants, E. Soens, and J. Jacobs have published curious works on German mythology. In Flanders literature is in mourning this year for the poet and agitator Julius Vuylsteke, while Holland deplores the death of its two poets, Nicolaas Beets and Schaepman. These leading literary figures will not be easily replaced. Among the poetical collections, which are as numerous as ever, I must notice ‘Wijding,’ by a young poet of Ghent with a future, M. Richard de Cneudt. As for prose, the young school is pre-eminent. ‘Stijn Streuvels,’ whose success in Holland I have mentioned more than once, has published ‘Dagen’ and ‘Langs Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 152 de Wegen.’ The Abbé Hugo Verriest, in his volume ‘Op Wandel,’ has collected a series of sketches and impressions. Two veterans in the writing of Flemish novels remain faithful to the old tradition, M. Segers in his ‘Lief en Leed in de Kempen’ and M. Omer Wattez in ‘Het Gezin van den Mulder.’ We have also had some delightful posthumous sketches by Madame Clara Cogen-Ledeganck on the celebrated Beguinages of Ghent, which her daughter has published with pious care and adorned with pretty engravings. The stage has not been neglected. Our realistic playwright, M. Scheltjens, has produced two poignant pieces, ‘In 't zwarte Land’ and ‘Rivierschuimers.’ M. Sabbe and M. Cuppens cultivate, on the contrary, an almost mystic vein, the former in his fairy play ‘Pinksternacht,’ the latter in his ‘Communiekantje.’ The strongest dramatic work of the year has been the Socialistic play by the well-known novelist M. Buysse, ‘Het Gezin van Paemel,’ which shows small Flemish farmers at warfare with their village lord, their clergyman, the gamekeepers, and gendarmes, all conspiring to grind them down and reduce them to despair. Played at Ghent by a company of amateurs, who are working Socialists, in the dialect of the Flemish peasants of the neighbourhood, the drama, though extravagant here and there, made a deep impression on a public in part of a bourgeois character. It is a strong piece, which appeals to others, too. PAUL FREDERICQ [Tld by Editor] 36 Sept. 3, 1904 Poetry and Drama ... Otherwise the theatre, where mediocrity often reigns supreme, has brought to light a few really strong and new works. Rafaël Verhulst has, with the utmost skill, given fresh life to two different themes. His ‘Jesus de Nazarener’ brings the Gospel story before us with a devoutness of feeling and a respect for the great personality of Christ which make us almost forget the audacity of the author; and his Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 153 ‘Reinaert de Vos’ recalls to life the hero of the mediceval story of Reynard, which becomes the drama of communal liberty. Jan Bruylants, in ‘Een Herder’ (‘A Pastor’), paints the ideal portrait of a Catholic priest in a Flemish village, who refuses to soil his robe in the mire of political dissension and opens his arms to the repentant sinner. Lodewijk Scheltjens, the vigorous dramatist of the proletariat, has this year chosen his subject from Gheel, the curious agricultural colony of the Flanders province, where maniacs dweil at liberty amongst the peasants, and peaceably share their tranquil existence, not without occasionally giving rise to some terrible tragedy. ‘Rina’ is one of the most powerful works which have been put on the Flemish stage in our time. ... I may praise further the rustic epic in Flemish ‘Terwe’ (‘The Wheat’), by a most promising young poet, René de Clercq. Flemish fiction It is, of course, well known that Belgium is a bilingual country, half Romanic, half Germanic, with two literatures. The Flemings, who form the larger portion of the population, write the same language as the Dutch. While the best Belgian writers in the French language find their public in France, good Flemish writers have made their reputation in Holland. Here they are even more read than in Belgium, where the higher classes prefer French. It is likewise in Holland that their works are usually published; such has been the case with five important novels this year. The poet Pol de Mont, of Antwerp, who is also an able literary and artistic critic, has produced an extraordinary book, the scene of which is laid at Antwerp in the sixteenth century. ‘De Amman van Antwerpen’ (‘The Burgomaster of Antwerp’) is the story of a legendary Bluebeard who wished successively to murder his seven wives. The author has surrounded this somewhat gruesome material with sensuous and weird descriptions, but the result produced is disconcerting. Herman Teirlinck, a young writer already known by his brilliant maiden effort, ‘De Wonderbare Wereld’ (‘The Wonderful World’), published in 1902, has given i[n] a new volume entitled ‘Het Stille Gesternte’ (‘The Tranquil Constellation’), a singularly penetrating picture of the life and sentiments of the downtrodden peasants of Flanders. This author has yet to find his level, but he will succeed. His brilliant precursor, Stijn Streuvels Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 154 (who is, my readers may remember, a baker of West Flanders), has achieved fame in Flemish Belgium and in Holland. His success has been rapid - almost startling. In a very personal manner, reminding one forcibly of Tolstoy, he, too, depicts the peasantry amongst whom he has passed all his life. For the first time he has published a lengthy novel in two volumes: ‘Minnehandel’ (‘Village Love’), a highly coloured and fascinating gallery of village fêtes, rustic dances, and peasant weddings, where the amorous couples file past, and, as in the ‘Kermesse’ of David Teniers, become entangled one with the other. It is a work full of supple strength and picturesque realism. Cyriel Buysse, who has made his début some while ago, began with the crude realism of Zola in his most brutal works; later he added something of Bourget's manner. ‘Daarna’ (‘After Marriage’) probes the inmost heart of a young husband. A gifted painter, wealthy and artistic, he has married a woman who does not understand him, and who deceives him in the most vulgar manner possible. It is one of the finest and the best constructed of this authors works. Mlle. Virginie Loveling has been for many years at the head of Flemish literature in Belgium. Already famous for her charming verse, reminiscent of Uhland and Bürger, she first essayed fiction in 1874, and during thirty years she has continued to produce notable novels, several of which are counted among the best Flemish prose writings. Her last novel, ‘De Twistappel’ (‘The Apple of Discord’), tells the story of the struggle, so frequent in Flanders, between a free- thinking father and a mother rigidly determined on the moral and religious education of their child. It is a deeply original work, which avoids the perils of the novel with a purpose, and delights the reader by its freshness, fine observation, and tender feeling. Last year I mentioned the first volume of ‘Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland’ (‘Children's Games in Flanders’) by A. De Cock and Is. Teirlinck. Two new volumes have appeared, in which the authors study and describe with remarkable accuracy and freshness the old dances and games which have been perpetuated for centuries among the little ones. This masterly work, which has attracted much attention even in foreign countries, marks an epoch in the history of folk-lore. PAUL FREDERICQ [Mrs J.E. Francis] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 155 Register van persoonsnamen en periodieken(1) Abeele, Alb. van den I. 181, 186 Ackere, Madame van I. 182, 194, 202, 205, 211 Adriaensen, J. I. 167, 191 Aken, Hein van I. 167 Alberdingk-Thijm, Pieter Paul Maria I. 196, 209 Albert, Isidoor II. 121, 135 Albrecht, Aartshertog II. 143 Alva, Hertog van I. 189, 193, 194; II. 143 Anacreon I. 169 Andersen, Hans II. 142 Anri, Pol II. 121, 142, 146 Anseele, Edward I. 208 Antheunis, G. I. 187, 190, 202 Antheunis, Madame (née Conscience) II. 125 Anzengruber, Ludwig II. 151 Artevelde, Jacob van I. 183, 207, 210; II. 115, 118, 123, 127 Artevelde, Philip van II. 130 Assenede, Diederik van I. 166 Auerbach, Berthold II. 151 Baekelmans, Lode II. 149 Baelden, Hendrik II. 119, 121 Baertsoen, Albert II. 149 Baets, Maurice de II. 141 Basse, Maurits II. 136 Bauwens, Lieven II. 115 Bebel, Auguste II. 137 Beckx, Vader II. 123 Beernaert, Ad. I. 202, 207 Beernaert, August I. 162 (1) I verwijst naar het eerste deel van de bijdragen, in Mededelingen X, en de paginering aldaar; de paginanummering na II vewijst naar het deel XI. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Beers, Jan van I. 168, 169, 177-179, 194, 211; II. 122, 124, 133 Beethoven, Ludwig von II. 134 Beets, Nicolaas I. 195; II. 151 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 156 Beirnaert, A. I. 199 Belpaire, Marie II. 121, 136, 140, 147, 151 Benoit, Peter I. 179, 184, 194; II. 130, 134, 143, 147, 150 Bergh, F. vanden II. 116, 134, 146 Berghe-Loontjes, Em. Vanden II. 120 Bergmann, Anton I. 172, 179, 186, 188, 191, 195, 200, 203, 211 Bergmann, George II. 128, 130, 133 Bets, P.V. I. 184 Bijns, Anna II. 112, 117 Björnson, Björnsterne II. 151 Block, Bruno I. 182, 191 Blockx, Jan II. 138 Blyan, Ambert II. 146 Bo, L.L. de I. 180, 182; II. 120, 128 Bock, J. de II. 144 Boendale, Jan van I. 167; II. 124 Bogaerd, Herman II. 135 Bogaerd, Karel I. 194, 199, 202; II. 142 Böhme, Franz II. 146 Bols, Jan II. 139 Bom, Emmanuel de II. 130, 140 Boone, Felix I. 186 Boonen, Willem I. 203 Bormans, Jan Hendrik I. 180, 196, 198 Boucherij, Jan I. 181, 188, 194, 198, 205 Bourget, Paul II. 154 Brande, Joseph van den I. 180, 182, 189, 196, 199, 201, 203, 204, 209 Branden, Frans vanden I. 206; II. 124 Brans, J.M. II. 122, 126 Brants, Karel Gommaer II. 151 Brouwer, Adriaan de I. 204 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Breidel, Jan I. 205; II. 120 Broeckaert, Jan I. 179, 184, 188, 196, 199, 205, 210; II. 120, 131, 132, 137, 144 Bruylants, Jan II. 153 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 157 Bultynck, August Victor I. 198 Burbure, Léon de I. 179 Bürger, G.A. II. 154 Burvenich, Arthur I. 174 Buysse, Cyriel I. 165; II. 113, 118, 132, 134, 135, 138, 140, 142, 144, 147, 152, 154 Buyst, L. I. 202, 208; II. 116, 122 Caeymaex, Ch. II. 149 Callant, Emiel I. 208 Callebert-Reynaert, G. II. 118 Casteele, R. Vande II. 122 Castilië, Johanna van I. 177 Castro, Guillen de II. 130 Cats, Jacob I. 187 Claeys, H. II. 133, 140 Claus, Arthur II. 149 Clercq, René de II. 143, 147, 148, 153 Cneudt, Richard de II. 135, 139, 151 Cock, Alfons de II. 123, 127, 136, 142, 151, 154 Cock, Cesar de II. 139 Cock, Xaveer de II. 139 Cogen-Ledeganck, Clara II. 142, 152 Collinet, I. 184 Coninc, Pieter de I. 205; II. 120 Coninck, L. de I. 198, 200 Conscience, Hendrik I. 162, 168, 172, 173, 177, 179, 181, 186, 189-191, 195, 197, 198, 200, 202, 205-207, 210, 211; II. 117, 121, 122, 125, 147, 151 Coopman, Madame Lievevrouw II. 137 Coopman, Theo I. 194, 199, 202, 204; II. 140, 147, 151 Cornette, Arthur I. 190, 205; II. 134 Cort, Frans de I. 167, 174, 181, 198, 205 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Cortebeeck, E. II. 146 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 158 Courtmans, Madame I. 172, 177, 181, 186, 198, 208, 210; II. 117, 121, 122 Coussemaker, Edmond de I. 200 Craesbeeck, Joos van I. 204 Cruyssen, C. vander I. 177, 181, 196 Cuppens, August II. 152 Cuvelier, J. II. 141 Cuyck, Frans van I. 205, 208; II. 123, 144 Daele, O. Vanden II. 115, 145 Dahn, Felix II. 124 Danco, Pieter II. 142 Dante II. 148 Dautzenberg, Johan Michiel I. 167, 169, 190 David, Jan-Baptist I. 207; II. 140 David, Madame II. 117 Decker, Pierre J.F. de II. 143 Deckers, Alfons de I. 207 Dekker, Edward Douwes II. 134 Delcroix, Dés. I. 189, 191 Deneef, Emile II. 147 D'Hondt, Gustaaf II. 126 Dilke, Sir Charles II. 114 Dilke, Emilia II. 114 Diximus, Vera II. 118 Dodd, G-J. I. 173, 181 Driessche, Emmanuel van I. 166, 204 Droogenbroeck, Jan van I. 181, 187; II. 117, 121, 129 Duclos, Adolf Juliaan I. 205; II. 120 Dumas, Alexandre (fils) I. 182 Duyse, Florimond van II. 127, 134, 137, 142, 146, 150 Duyse, Prudens van I. 208, 209, 211; II. 115, 122, 130, 133, 151 Dyck, Anthony van I. 180, 193; II. 144 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Echo du Parlement, L' I. 176 Ecrevisse, Pieter I. 198, 200 Edmundson, George I. 163 Edward III I. 203; II. 118 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 159 Eliot, George II. 151 Erasmus, Desiderius II. 128 Erk, Ludwig II. 146 Even, Edw. van I. 194, 203 Everaert, Cornelis II. 140 Everaerts, L. I. 188, 194, 198 Eyck, Hendrik van I. 198 Fallersleben, A.H. Hoffmann von I. 200 Fawcett, Millicent I. 161 Ferguut, Jan (ps.) zie Jan van Droogenbroeck Ferlaenen, Alfred I. 177 Feys, E. I. 200 Filips de Goede I. 179, 196 Filips de Schone I. 177; II. 149 Filips II I. 192, 193; II. 143 Flemish Journal I. 166 Flou, Karel de I. 194, 196; II. 136, 140 Frederichs, J. II. 128, 130 Fredericq, César I. 165, 185, 198, 207 Fredericq, Paul I. 157, 161, 164, 193, 203, 205; II. 113, 115, 123, 128 Fredericq, Sophie zie McLeod Fris, Victor II. 146, 149, 150 Gailliard, Edward II. 136-8, 140 Gaillard, L. II. 128 Geest, Edmond de I. 202; II. 118 Geets, Willem I. 179, 196 Geiregat, P. I. 172, 177, 202, 205, 208; II. 120, 122, 137 Genard, P. I. 207 Gentsche Studenten-Almanak I. 194 Germonprez, Anna II. 147 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Geudens, E. II. 137 Geyter, Julius de I. 188, 204, 207; II. 115, 121, 133 Gezelle, Guido I. 157, 204; II. 129, 132, 140, 143, 147, 148, 151 Ghinéau, Ad. I. 204 Gids, De II. 129, 136 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 160 Gittée, August II. 120, 136 Gittens, Frans I. 204, 210; II. 118, 121, 122, 126, 134 Goemans, L. II. 145 Goethe, Johann Wolfgang von I. 162, 188 Goethem, Emiel van I. 191, 194, 196, 201, 202; II. 117, 120 Gosse, Edmund W. I. 161-2 Grave, Em. de II. 140 Gravière, Alfried de la II. 118 Groote, Geert II. 149 Gryse, Edward de II. 149 Hadewijch I. 192; II. 136 Haeghen, Ferd. van der I. 179, 183, 189, 193, 196, 207 Haerynck, H. II. 123 Haesendonck I. 205 Haller, J.L. II. 134 Halletoren, De I. 194 Hamélius, Paul II. 145 Hamme, Pierre-Thomas van I. 174 Handelsblad, Het I. 166 Hansen, C.-J. I. 200, 204 Hanswijck, A.J. van II. 139 Haute, van II. 139 Hauwaert, O. van II. 130 Hegenscheidt, Alfred II. 140 Helten, W.L. van II. 117 Hendrickx, A. II. 117, 118, 121, 147 Hendricx, G. I. 202 Heremans, J.F.J. I. 164-5, 174, 182, 185, 187, 188, 191, 192, 199, 207 Heyndrickx, Karel II. 142 Hiel, Emmanuel I. 169, 182, 187, 197, 202; II. 115, 134, 143 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Hofman, J.B. I. 192 Hoon, Victor de II. 137 Hoorde, J. van I. 182, 192, 194, 211; II. 139, 144 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 161 Hoste, Julius I. 211; II. 120 Hugo, Victor I. 179, 206 Huysmans, Kamiel II. 141 Ibsen, Henrik II. 130 Isabella, Aartshertogin II. 143 Jacobs, J. II. 145, 151 Janssens, A.J.M. I. 205; II. 121 Jonckbloet, W.J.A. II. 117 Joos, Amaat II. 119, 120, 128 Jottrand, L.L.J. I. 180 Jozef II I. 179, 193; II. 123,128,143 Juste, Théodore I. 193 Karel de Goede II. 125 Karel de Grote I. 209 Karel de Stoute I. 195 Karel V I. 177; II. 121, 123, 140, 144 Karel VI II. 123 Kaulbach, Wilhelm von I. 190 Kenis, A. II. 146 Keurvels, H. I. 186, 202 Keyser, Polidore de II. 127 Kiel, Cornelis van I. 205, 207 Kinker, Johannes I. 180 Kints, P. II. 119 Klopstock, Friedrich Gottlieb I. 211 Knops, O. II. 135 Koninck, L.D. I. 211 Kunstbode, De I. 174 Kuyck, Frans van II. 121 Laeken, L. van II. 138 Laenen, J. II. 150 Lamartine, Alphonse Louis Marie de I. 197 Lamb, Charles I. 198 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Landschoot, J. van II. 136 Langendonck, Prosper van II. 147 Lauwers, Edmond II. 123 Laveleye, Emile de I. 157, 159, 161, 164-5; II. 113 Lecoutere, Charles II. 145 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 162 Ledeganck, Karel I. 173, 190; II. 140, 142 Lee, Sir Sidney I. 163 Leefson, L. II. 121 Leën, Eug. II. 135 Lefevre, Gustaaf II. 142 Lenaerts, Hendrik I. 172 Lentz, P.A. I. 183 Leopold I I. 206 Leopold II I. 196 Leroy, J. II. 142 Leys, Henri I. 172; II. 137 Lies, Joseph II. 137 Linden, Herman vander II. 144 Logeman, Henri II. 148, 151 Longfellow, Henry Wadsworth I. 181, 186; II. 148 Lootens, Ad. I. 200 Lorand, Georges I. 184 Loveling, Rosalie I. 165, 169, 181, 186, 190, 195, 208; II. 117 Loveling, Virginie I. 165,169, 181, 186, 195, 197, 200, 204, 208, 209, 211; II. 113, 116, 117, 125, 129, 130, 132, 134, 135, 136, 140, 151, 154 Lübke, Wilhelm I. 201 Luther, Maarten II. 117, 128 MacColl, Norman I. 161-2 Maclaren, Ian II. 151 McLeod, Sophie (née Fredericq) II. 149 Maerlant, Jacob van I. 174; II. 120, 128 Maeterlinck, Maurice II. 126 Mander, Karel van II. 120 Marez, Hendrik de II. 138, 140, 142, 144 Maria Theresia II. 123 Martinelli, Di II. 128 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Mathot, L. II. 123 May, G. de II. 132 McLeod, Madame II. 149 Meersch, Generaal vander II. 141 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 163 Meert, H. II. 139, 142 Mees, L. II. 133 Melanchton, Philippus II. 128 Melis, Hubert II. 140, 149 Memling, Hans I. 184 Mendelssohn, Felix II. 134 Mercelis, L. II. 118 Mervillie, A. II. 148 Metsys, Quinten I. 203 Mey, Gustaaf de II. 135, 144 Mey, P. de II. 144 Meyerbeer, Giacomo II. 134 Meynne, Amand-Joseph I. 185 Micheels, J. I. 200; II. 130 Mill, John Stuart I. 169 Milton, John I. 163, 210, 211 Minnaert, G.D. I. 178; II. 147 Minnaert, J. II. 147 Miry, Karel I. 179 Moke, F. I. 208 Mol, Willem De I. 189 Mont, Pol de I. 200, 204, 207, 210, 211; II. 115, 120, 121, 124, 126, 130, 132, 134, 136, 140, 142, 144, 147, 149, 153 Montagne, Victor de la I. 202, 204, 209, 211 Moortgat, Antoon II. 147 Morel, Julius I. 183 Moretus, Balthazar I. 210 Moroy, R. I. 207 Moyson, Emile I. 169 Mulder, J.J. II. 139 Muller, J.W. II. 140 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Multatuli (ps.) zie Edward Douwes Dekker Murry, John Middleton II. 114 Napoleon I II. 115, 126, 143, 146 Nederlandsch Museum, Het I. 185 Nederlandsch Tooneel, Het I. 185 Nerum, Leo van II. 135 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 164 Neve, C. de II. 119 Neve, E. de II. 119 Nolet de Brauwere van Steeland, J.K.H. I. 167, 181, 211; II. 122 Noot, Jan vander II. 143 Noterdaeme, J. II. 142 Obrie, Julius I. 203 Offel, H. van II. 116, 118 Ogier, Willem I. 178 Oostenrijk, Margareta van I. 177 Opdebeeck, Lode II. 141 Opdebrinck, J. II. 143 Oranje, Prins van II. 143 Orts, Aug. I. 183 Oye, Eug. van I. 187 Pallemaerts, J.F. II. 143 Papens, J. II. 116 Pater, Walter I. 157 Pattyn, Edgar II. 141 Pauw, Nap. de I. 183, 202, 207; II. 115, 118, 128, 130, 144 Pee, Julius II. 133 Peeters, Hendrik I. 208; II. 117, 118, 120 Perier, Odilon II. 115 Pieters, K. II. 121 Pijffersen, O. II. 137 Pipyn, G. I. 196 Pirenne, Henri II. 130, 149 Planquaert, Julius I. 210; II. 125 Plettinck, Leopold II. 120 Poffé, E. II. 133, 137 Poirters, Pater I. 187 Potter, Frans de I. 177, 179, 184, 188, 196, 199, 205, 206, 209, 210; Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 II. 115, 119, 120, 123, 125, 126, 128, 130, 131, 133, 137, 138, 144, 151 Prayon-Van Zuylen, Alfons M. II. 131, 150 Prenau, Steven Lambrecht II. 148 Putte, Gustaaf van de I. 202 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 165 Puymbroeck, Van II. 123 Quecker, H. de II. 116, 118, 121, 122 Quecker, [?] de II. 139 Quételet, Lambert I. 190 Rabelais, François I. 205 Rademacher, Jacob I. 186 Ram, Hilda (ps.) zie I. 211; II. 116, 121, 125, Mathilda Ramboux 134, 136, 140, 142, 144, 147 Rechts, J. II. 146 Rees, August II. 143 Rembrandt Harmenszoon van Rijn II. 144 Rens, Frans I. 173, 177, 182, 188, 190, 204 Reul, Paul de II. 148 Reydams, Ad. II. 138 Richter, Jean Paul II. 137 Rijcker, L. de I. 202, 205, 207 Rijswijck, Jan van I. 167, 172, 173; II. 116, 117, 136 Rijswijck, Theodoor van I. 190, 197, 211 Robijns, Osw. II. 141 Rodenbach, Albrecht I. 208; II. 122, 127 Rodrigas, I. 174 Roersch, L. II. 117 Rogghé, Willem II. 143 Rolin-Jaequemyns, Gustave I. 171, 178 Rooses, Max I. 171, 175, 178, 182, 183, 187, 190, 191, 193, 196, 199, 201, 203, 205, 207, 210; II. 115, 124, 130, 133, 137, 144, 146, 149, 150 Rosegger, Peter II. 151 Rosseels, Em. I. 186, 202, 211; II. 117 Roucourt, Theophiel I. 180 Rubens, Pieter Paul I. 180, 193, 199, 203, 210; II. 149, 150 Ruelens, Ch. I. 200, 205 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Rukkelingen, L. van II. 134 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 166 Ruusbroec, Jan van I. 192; II. 133, 151 Sabbe, Julius II. 120, 150, 152 Sabbe, Maurits I. 189; II. 140 Samyn, J. II. 120, 123 Sand, Georges II. 151 Sande, Felix vande I. 175, 178, 191, 204 Schaepman, Herman II. 151 Scharpé, L. II. 140, 147, 151 Scheire, August II. 137 Scheltjens, Lodewijk II. 147, 149, 152, 153 Schuermans, L.W. I. 167, 209 Segers, Gustaaf I. 198, 208; II. 118, 124, 134, 135, 142, 152 Seghers, Mgr. II. 141 Seresia, Alfred II. 119 Serrure, C.A. I. 174, 178, 180 Sevens, A. II. 140 Sevens, Theodoor I. 181, 188, 198, 202; II. 116, 133 Shakespeare, William I. 198; II. 121, 126, 137, 145, 148 Siffer, Camiel I. 205 Simons, L. II. 115, 136 St.-Aldegonde, Filips van Marnix van I. 182; II. 127 Sleeckx, Domien I. 172, 177, 182, 187, 190, 193, 197, 198, 200, 202, 204, 205, 208; II. 115, 117, 123, 130, 133, 151 Slimbroeck de Peuter, Madame II. 117 Smiles, Samuel I. 169 Smits, L. II. 126, 129 Snellaert, F.A. I. 167, 200 Snieders, August I. 166, 197, 198, 208; II. 134 Snieders, Renier II. 121 Soens, E. II. 151 Staes, Jan I. 166, 204, 211; II. 123 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Stallaert, D. II. 128 Staliaert, Karel II. 119, 120 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 167 Stecher, J. II. 118 Steen, Alb. van den I. 196 Steenweghen, Fr. van II. 125 Stevin, Simon II. 123 Stijns, Reimond I. 197-199, 202, 204-5, 208, 211; II. 116, 121-2, 126, 138, 149 Stinissen, J. II. 117, 118, 128 Stockmans, F. II. 135 Straelen, S. van I. 163 Straeten, Edmond van der II. 120, 133 Streuvels, Stijn II. 142, 147, 149, 151, 153 Studenten Almanak, De I. 188 Suetens, Willem I. 202 Swarth, Hélène I. 211; II. 118, 122, 125, 129, 133 Sylvan, Carmen II. 124 Taine, Hippolyte II. 115 Tasseel, Marcel II. 146 Teirlinck, Herman II. 147, 149, 153 Teirlinck, Isidoor I. 197-199, 202, 204, 205, 207, 208, 211; II. 116, 119, 122, 151, 154 Temmerman, H. II. 146 Teniers, David I. 193; II. 154 Tennyson, Lord Alfred I. 168 Ternest, K. II. 120 Theocritus II. 134 Thys, Aug. II. 125, 131, 133 Tière, Nestor de I. 204; II. 117, 118, 121, 129, 138, 149 Toebast, Ignatius II. 120 Toekomst, De I. 174 Toepffer, Rodolphe I. 195 Tolstoy, Leo II. 154 Torfs, J.A. II. 146 Torfs, L. I. 179 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Tyler, Wat II. 128 Uhland, Ludwig I. 181, 186; II. 154 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 168 Vaderland, Het I. 171 Vaernewijck, Marcus van I. 179, 183, 189 Van Nu en Straks II. 130, 135 Vandeweghe, J. I. 207 Veen, V. de I. 181 Veerdeghem, F. van II. 130, 144, 150, 151 Velde, Jan Frans vande II. 143 Ven, Ern. vander I. 197, 202 Vercoullie, Jozef I. 209; II. 127, 136, 139, 142 Verhaeghe, Léon I. 193 Verhaghen, P.J. I. 194 Verhulst, Rafaël II. 143, 152 Verkest, Medard II. 146, 150 Verlat, Charles II. 137 Vermast, A. II. 120, 141 Vermeylen, August II. 143 Verriest, Guido II. 152 Verriest, Hugo II. 147, 151, 152 Verschueren, J. I. 202; II. 121 Verstraeten, A.M. I. 210; II. 119, 123 Vervier, C.A. I. 188 Vigne, Julius de I. 171, 182; II. 144 Vijlder, Prof. De I. 190 Vivere, Jan van de II. 115 Vliebergh, Emiel II. 140 Vliebergh, J. van II. 146 Vlietinck, E. II. 142 Volksbelang, Het I. 170, 176 Volkskunde II. 120 Vondel, Joost van den I. 163, 200, 210; II. 124 Voort, Julius vander II. 148 Vos, Amandus de I. 204, 205, 211 Vreese, Willem de II. 136, 142, 151 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 Vuylsteke, Julius I. 183, 191, 200, 202-204; II. 118, 123, 126, 130, 133, 151 Vyncke, A. II. 144 Waeri, K. II. 142 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 169 Wagner, Richard I. 175, 184 Walle, Victor Van de I. 188, 197, 208 Walter, W.G.E. (ps.) zie Virginie Loveling Wattez, Omer II. 121, 126, 147, 152 Wattijne, F. vande II. 144 Wazenaar (ps.) zie Frans de Cort Weber, Carl Maria Friedrich Ernst von II. 134 Webster, Augusta I. 162 Weghe, Frans van de II. 127, 140 Weghe, Lieut. Van de I. 187 Weghe, Victor van de I. 181, 191; II. 116, 120, 126, 135 Welvaerts, J. I. 205; II. 120 Wheale, James I. 184 Wielant, Philips I. 183 Wilde, Oscar I. 157 Willem I II. 128, 131 Willem de Veroveraar I. 182 Willem de Zwijger II. 127 Willems, Jan Frans I. 176, 178, 182, 186, 200; II. 128, 130 Willems, S.A.C. I. 177 Willemsfonds, Het I. 169, 171, 182, 186, 193, 194, 196 Witte, Paul de II. 141 Woestijne, Karel van de II. 150 Wouters, Frans I. 180 Zetternam, Eugeen I. 173, 195 Zola, Emile II. 140, 144, 147, 154 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 171 Register op de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap I-X Bergen, J. van Cyriel Buysse en de vluchtelingen, VIII 201 Boghaert, Jo, ed., zie Buysse C., Familiedrama Borchgrave, Christian de Cyriel Buysse en het saint-simonisme. Een ideeënhistorische studie van een aantal vroegere werken, VII 37 Buysse, Cyriel Brieven aan familieleden I. Virginie Loveling, uitgegeven door A. van Elslander en A.M. Musschoot, I 55 Brieven aan familieleden II. Auguste en Albert Buysse, uitgegeven door A. van Elslander en A.M. Musschoot, II 7 Henri Léautour, uitgegeven door Luc Verreyt, II 125 Een onbekende martelaar (Eene herinnering uit den schoolstrijd van 1879), ingeleid door A. van Elslander, III 45 Brieven aan Ary Delen, uitgegeven door Mare Somers, III 65 De levenskring, uitgegeven door A.M. Musschoot, IV 67, VII 97 Brieven aan Fritz Francken, uitgegeven door Mare Somers, V 7 Beter laat dan nooit, ingeleid door Henk Smits, VIII 13 Op den Senegal, VIII 43 Familiedrama, ingeleid door Jo Boghaert, VIII 89 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 172 Buysse, Guy C. Nageslacht, I 12 Buysse, Maddy Legende en werkelijkheid, I 7 Casteele, J. van de Het niet onbesproken drietal uit De schandpaal, II 167 Couperus, Louis Brieven aan Cyriel Buysse, uitgegeven door A.M. Musschoot, IV 53 Couttenier, Piet De opbouw van individualiteit. Een textuele benadering van C. Buysses 'n Leeuw van Vlaanderen, IX 7 Debbaut, Romain De konsekratie van de burger bij Cyriel Buysse, 1894-1903, II 55 Cyriel Buysse en het naturalisme, V 77 Decocker, Sylvia De personages in ‘Het gezin Van Paemel’ van Paul Cammermans. Over het adapteren van toneel aan film, VI 8 Demedts, André Cyriel Buysse, een groot verteller, I 29 Demoor, Marysa De Vlaamse cultuur in de Athenaeum. De jaarlijkse kroniek van Emile de Laveleye en Paul Fredericq, X 157 Doorslaer, L. van Een pragmatische leeuw - Ein Löwe von Flandern - getoetst aan Duitse literaire normen, V 131 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 173 Politieke standpunten in het werk van Cyriel Buysse, VI 21 Over vertaalrechten, dialectpassages en papiertekort. De Buysse-correspondentie van de uitgeverij Insel, VIII 181 Durme, Jan van De biezenstekker/Driekoningenavond, VII 201 Elslander, A. van Cyriel Buysse te Gent gevierd, I 89 Een vriend van Cyriel Buysse, Maurice Maeterlinck en Karel van de Woestijne: Albert Frédéric Guequier (1870-1901), I 41 Rosalie Loveling: enkele aanvullende gegevens, II 7 Cyriel Buysse: een onbekende martelaar (Eene herinnering uit den schoolstrijd van 1879), ingeleid door A. van Elslander, III 45 De literaire voorouders van Cyriel Buysse, IX 53 Elslander, A. van en Musschoot, A.M., eds., zie Buysse, C., Brieven aan familieleden I. Virginie Loveling, I 55 Buysse, C., Brieven aan familieleden II. Auguste en Albert Buysse, II 31 Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq I, IX 67 Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq II, X 31 Faassen, S.A.J. van Cyriel Buysse en de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck, I: 1905-1914, IV 7 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 174 Cyriel Buysse en de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck, II: 1914-1931, V 35 Kooyman, A. Buysses ‘Recht van de sterkste’ en de realiteit, IV 117 Leeuw, Boudewijn de Karel van de Woestijne en Cyriel Buysse. Kanttekening bij ‘Cyriel Buysses brieven aan Ary Delen’, IV 123 Lissens, Paul Cyriel Buysse en Van Nu en Straks, VI 7 Loveling Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq I, IX 67 Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq II, X 31 Maas, Nop Aanvullingen bij het Verzameld Werk van Cyriel Buysse, III 7 Maesschalck, Yvan de Het noodlot als strategie in Buysses romans. Een verkenning, VI 43 Het perspectief in Cyriel Buysses 't Bolleken (1906). Een bedenking, VII 87 Kanttekeningen bij de Buysse-traditie, IX 23 Musschoot, A.M. Inleiding, I 5, II 5, III 5, IV 5, V 5, VI 5, VII 5, VIII 5, IX 5, X 5 Kroniek, I 101, II 177, III 167, IV 133, V 151, VI 125, VII 207, VIII 211, IX 177, X 213 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 175 Bibliografie, I 114 De betekenis van Van Nu en Straks, 117 Musschoot, A.M., ed., Couperus, L., Brieven aan Cyriel Buysse, IV 53 Cyriel Buysse, De levenskring, IV 67, VII 97 Musschoot, A.M. en Elslander, A. van, eds., zie Elslander, A. van Prick, Harry G.M. Cyriel Buysse en Lodewijk van Deyssel, VII 7 Redactie Egelaer. Een rechtzetting door de redactie, IV 131 Roemans, Rob Het werk van Cyriel Buysse of het vreemde spel van tijd en geslacht, III 151 Schoor, J. van Buysse en Hauptmann I, IV 39 Buysse en Hauptmann II, V 67 Smits, Henk Buysse en Groot Nederland, VI 33 Beter laat dan nooit. Inleiding, VIII 7 Somers, Marc, ed., zie Buysse C., Brieven aan Ary Delen, III 65 Buysse C., Brieven aan Fritz Francken, V 7 Taeldeman, J. De Nevelse Zeistraat anno 1870-1880 en die van Buysse, III 137 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 176 T'Sjoen, Yves Van hoogten en laagten. Over Richard Minne en Cyriel Buysse, X 7 Vanacker, Daniël Virginie Loveling en de schoolstrijd, III 91 Vanheste, Bert De politieke romans van Virginie Loveling: anti-katholiek?, IV 127 Verreyt, Luc Henri Léautour. Een sentimenteel-naturalistisch drama, II 107 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 177 Kroniek Cyriel Buysse oktober 1994 - september 1995 We moeten onze lezers al meteen teleurstellen: net als vorig jaar hebben we alleen maar kunnen constateren dat in het afgelopen jaar in de Buysse-actualiteit niet zoveel nieuws te rapen viel. Dit moet dus maar een korte kroniek blijven. Toch is wat we te melden hebben niet onbelangrijk: Buysse blijft aanwezig, zoveel is duidelijk. Jo Decaluwe, directeur van het Arcatheater Gent, is zoals bekend niet alleen een groot Buysse-fan maar ook een sterk sociaal bewogen man, wat hij nogmaals bewees door een voorstelling te brengen van de ‘evergreen’-produktie De raadsheren van Nevele ten voordele van de Multiple sclerose liga - comité Vlaamse Ardennen op zaterdag 11 februari 1995 om 20 uur in Viso Cor Mariae te Brakel. De organisatie van het gebeuren was in handen van de voor die gelegenheid samenwerkende verenigingen Davidsfonds, Die Bronne, Jong Socialisten, Natuur en Milieu, Oudercomité Viso Cor Mariae, P.O.B., Triveriusgenootschap, VTB-VAB, Willemsfonds, en stond onder de bescherming van de Gemeentelijke Culturele Raad. Met zijn eenmanstoneel heeft Jo Decaluwe zich inmiddels een sterke reputatie opgebouwd. Hij blijft telkens opnieuw boeien en een zeer breed publiek aanspreken. Na De raadsheren van Nevele (dat hij speelt sedert 1983) volgde nog het al even succesrijke Typen. Nu heeft de Arcadirecteur, na een maandenlange zoektocht in het Verzameld werk van Cyriel Buysse, een nieuw programma samengesteld, dat hij voor het eerst speelde op 15 maart 1995 in ‘D'Oude Hoeve’, gelegen bij de kerk in Deurle. De produktie gaat onder de naam Och Hiere, God Toch en wordt voorlopig als Café-Théâtre gebracht, telkens op woensdagavond om 20u30 in ‘D'Oude Hoeve’. Er waren nog voorstellingen op 22 en 29 maart, op 10 en 17 mei, op 7, 14 en 28 juni en verder op 11, 18 en 25 oktober. Het programma omvat twee authentieke Buysse-verhalen, namelijk ‘Guust de profane’ en ‘Het bezoek van Engel Gabriël op aarde’, naast twee ontroerend-mooie, door Buysse vertaalde stukken van Charles Deulin (1827-1877): ‘De pereboom van Misere’ en Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 178 ‘Fielemon de goochelaar’. Uw verslaggeefster-kroniekschrijfster kan getuigen dat het alweer zéér de moeite waard is: Decaluwe bespeelt het publiek meesterlijk door met het grootste gemak de stemming in de zaal te doen wisselen. De vrolijke noot en tal van kwinkslagen gaan onmerkbaar in pijnlijke en sombere momenten over, en andersom. Deze produktie gaat zeker nog een lange en succesrijke carrière tegemoet. Op toneelgebied is de oogst eerder gering te noemen. We kunnen een voorstelling vermelden van Het gezin Van Paemel door Toneelvereniging Die Winterroose op vrijdag 10, zaterdag 18 en zondag 19 maart 1995 in de Parochiale Feestzaal te Etikhove. De leiding berustte bij Omer van Welden en Luc van Heddegem. Het Volk, regio Vlaamse Ardennen, plaatste op 16 maart een verslag over deze klassieker van Cyriel Buysse, die al eerder (in 1973) door het Etikhoofse toneelgezelschap was gebracht. Bart Deloof, spelend lid en bestuurslid, merkte hierbij op dat het stuk brandend actueel blijft: ‘overal ter wereld zijn er nog boeren als Van Paemel, die ten onder gaan omdat ze met handen en voeten gebonden zijn aan het patriarchale gezag van de grootgrondbezitters en politieke potentaten’. We kunnen ook wat Buysse-vruchten plukken uit twee recent verschenen biografieën. In de fraaie levensbeschrijving van Slauerhoff door Wim Hazeu (Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 1995; Open Domein nr. 28) wordt enkele keren naar Cyriel Buysse verwezen. Het gaat echter alleen om citaten van teksten die Buysse als reiziger heeft geschreven, zo onder meer enkele regels over Parijs uit 1923 en over Tanger uit 1928. Een verband tussen Slauerhoff en Buysse is er eigenlijk niet (afgezien van de cosmopolitische instelling en reislust die ze gemeenschappelijk hebben). Buysses teksten worden door Hazeu enkel met een sfeerscheppende bedoeling gebruikt; ze zijn illustratief voor de houding van veel kunstenaars in die tijd tegenover de genoemde steden. Voor de verhouding Buysse-Streuvels ligt dat helemaal anders. Het is dan ook heel interessant na te gaan waar en hoe Buysse ter sprake komt in de monumentale studie Dag Streuvels. ‘Ik ken den weg alleen’ Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 179 van Hedwig Speliers, verschenen bij Kritak, Leuven in 1994. Aan het einde van de vorige eeuw, toen Streuvels nog Frank Lateur heette en nog maar net begonnen was met enkele literaire vingeroefeningen, was Van Nu en Straks het toonaangevende avantgarde tijdschrift in Vlaanderen. Het eerste nummer van de luxueusuitgegeven eerste reeks (in art-nouveau-vormgeving) verscheen in april 1893. Hoofdredacteur was de toen nog piepjonge August Vermeylen, geholpen door de ‘ouderen’: Emmanuel de Bom, Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck. De vormgeving was in handen van illustrator Henry van de Velde. Toen Frank Lateur, nu als Stijn Streuvels, in de tweede reeks werd binnengehaald (1896, samen met K. van de Woestijne en H. Teirlinck) was Cyriel Buysse geen redacteur meer: hij woonde sedert zijn huwelijk met Nelly Dyserinck (oktober 1896) in Den Haag en zou zich kort daarna (januari 1897) zeer ongeliefd maken in Vlaanderen door een stuk in De Amsterdammer waarin hij de Flaminganten op de korrel nam. In Van-Nu-en-Straks-verband hebben Buysse en Streuvels elkaar dus niet ontmoet, maar toen Streuvels bij Van Nu en Straks betrokken werd zal hij wellicht de houding van de redacteuren hebben overgenomen: deze was, naar aanleiding van het stuk in De Amsterdammer, aanvankelijk zeer negatief. Ook later hebben Buysse en Streuvels - als naturalisten van het eerste uur toch duidelijk verwante schrijvers - ook nauwelijks contacten gehad. Ze kenden elkaar maar waren niet bevriend. Hun wegen zijn voornamelijk gescheiden door niet-literaire redenen, door hun verschillende sociaal-politieke positionering (Buysse was van liberalen huize, Streuvels een neef van priester-dichter Guido Gezelle) en de daarmee samenhangende verschillen in appreciatie bij het publiek. In de woorden van Speliers: ‘De katholiek- flamingantische Streuvels heeft in Vlaanderen tot lang na de tweede wereldoorlog de “vrijzinnige” Buysse verdrongen’ (p. 162); en: ‘Niet zozeer hun verschillend talent als wel het verschil in afkomst en karakter hebben de relatie tussen hen beiden scheef getrokken en hen ongewild tot concurrenten gemaakt’ (p. 163). Speliers gaat verder in zijn boek nog uitgebreid in op de schaarse ontmoetingen tussen de schrijvers, o.m. in 1904 (of was het 1902?), toen Buysse op bezoek kwam samen met zijn vriend Maurice Maeterlinck. Streuvels' relaas over dit bezoek in ‘een luxueuze auto’ is te vinden in zijn memoires. Het beeld dat door Speliers wordt opgehangen van deze Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 180 ‘moeilijke’ relatie is genuanceerd en goed gedocumenteerd. Of Buysse inderdaad voor Streuvels alleen maar ‘de grote rivaal’ (p. 508) of ‘de eeuwige concurrent’ (p. 647) is geweest lijkt echter nu, honderd jaar later, misschien wat scherp geformuleerd: de tegenstellingen lijken althans een beetje uitgevlakt door de tijd en vooral door de kentering in de waardering voor Buysse. We vermelden nog kort dat Cyriel Buysse op een nogal fantaisistische manier, als directeur van Sabena, wordt opgevoerd in de spitsvondige verhalen De wijde wereld, de derde bundel van Hugo Matthysen. In zijn recensie voor Standaard der Letteren (23.2.1995) noemde Jeroen Overstijns deze bundel ‘een verzameling literaire borrelhapjes voor onderweg’; Matthysen zelf gebruikt voor zijn stukjes de omschrijving ‘feeërieke logika’. Een visie die in de receptie van Buysses werk wellicht niet al te zwaar door zal wegen. Tussendoor nog iets bijzonders. Wetenschappelijk medewerkster Sylvia van Peteghem signaleerde ons dat zich in de nalatenschap van Prof. Paul de Keyser in de Universiteitsbibliotheek Gent een brief van Buysse bevindt, geschreven naar aanleiding van de opstellen die de latere professor zijn leerlingen van het Koninklijk Atheneum Ottogracht over Buysse liet schrijven in het jubileumjaar 1929. De brief is gedateerd ‘Deurle 25 October 1929’. Buysse zegt er in het bijzonder getroffen te zijn door enkele opstellen, onder meer van Herman Thiery. Dit is - zonder enige twijfel - een schoolopstel van de latere schrijver Johan Daisne, die op 2 september 1929 zeventien jaar oud was geworden. We nemen de brief hier volledig op: Zeer geachte Heer De Keyser, Ik dank u recht hartelijk voor de mij toegezonden bijdragen. Het komt mij haast ongeloofelijk voor dat jongens van 16 jaar of weinig meer zoo kunnen schrijven. Er is er een onder, - dat van Robert van Haecke, 't welk men zonder een woord eraan te wijzigen, in een tijdschrift of dagblad zou kunnen opnemen. Ook Herman Thiery en Pintelon vind ik zeer bijzonder. Dit wil trouwens geen afbreuk doen aan de waarde der andere. Ik vind ze werkelijk allen buitengewoon en ik wensch hier mijn hulde te brengen aan den leeraar die zulk een resultaat met zijn leerlingen heeft bereikt. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 181 Ik weet niet of het in uwe bedoeling ligt mij deze schriften als geschenk te bieden. Is dat zoo, dan bewaar ik ze met groote dankbaarheid. Zoo niet wil ik u die zoo spoedig mogelijk terugzenden. Inmiddels, met de meeste hoogachting, uw de [getekend:] Cyriel Buysse Nog tussendoor vermelden we ook dat de studie van Wouter Verkerken, Het land van Buysse, die aan de leden werd toegestuurd met deel X van de Mededelingen, enthousiast werd ontvangen door vele lezers. Wel kregen we ook enkele kritische reacties in verband met de manier waarop Gent in het werk van Buysse wordt beschreven. Een paar correcties werden al aangebracht door Daniël Vanacker in zijn bijdrage ‘Cyriel Buysse hield niet van Gent’ in De Gentenaar van zaterdag 10, zondag 11 juni 1995. Van de heer A. Verbeke van de Heemkundige en historische kring ‘Gent’ onvingen we een uitvoerige brief met rechtzettingen en preciseringen. Wouter Verkerken zal aan de hand van al deze nieuwe gegevens graag terugkomen op het onderdeel ‘Gent’. Wellicht vindt u daar dan méér over in de volgende aflevering van de Mededelingen. Afsluitend kunnen we met nog méér vooruitblikken in de toekomst. Peter de Kemel, die eerder al opgemerkte bewerkingen bracht van Rozeke van Dalen (1991) en van Lente (1995), kondigt voor eind 1995 een nieuwe Buysse-produktie aan: De dreiging van de torens, naar de novelle ‘'t Beeldeken’ uit de bundel Van arme mensen (1901). Peter de Kemel (o Deinze 2 november 1965) heeft verscheidene jaren in het jeugdtheater en later in het theater voor volwassenen gewerkt als acteur en decorbouwer. In 1984 stichtte hij in zijn geboortestad Peterkes Teaterprodukties, een gezelschap waarvan hij het beheer waarneemt maar waarin hij ook fungeert als auteur, acteur en huisregisseur. Peterkes Teaterprodukties startte als amateurvereniging maar ging na twee jaar al de semi-professionele toer op. Inmiddels heeft Peter de Kemel maar liefst al vierentwintig creaties op zijn naam staan, meestal comedies. Zo was ook de frisse novelle ‘Lente’ al bewerkt tot een ‘volkse comedie in 8 taferelen’, die werd aangekondigd als ‘Het nieuwste lachsucces van Peter de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11 182 Kemel’. Het stuk werd gespeeld op 17, 18, 19, 24, 25, en 26 maart (die laatste dag twee keer), telkens voor een uitverkochte zaal. Lente was een volks-humoristisch gebeuren vol groteske effecten, waarbij de verliefdheid van de drie broers en de bazige dwarsheid van hun zus Cordule sterk uitvergroot werden. De types werden door de spelers met hart en ziel vertolkt. Naar aanleiding van de première van Lente heeft dagblad Het Volk, regio Oost-Vlaanderen, op zaterdag 11 maart 1995 een volle pagina aan het volkstheater van De Kemel en aan het werk van Buysse gewijd. De bewerking van het tragische verhaal ‘'t Beeldeken’ is uiteraard geen comedie maar een evocatie van een rauw stuk levensrealiteit aan het begin van de twintigste eeuw. De dreiging van de torens is uitgegeven bij het Toneelfonds J. Janssens te Antwerpen (nr. 2275) en vertoont, net als De Kemels overige werk, alle kenmerken van het volkstoneel: het is direct en aangrijpend theater dat volkse typen op de planken neerpoot met hun dagelijkse conflicten, problemen en sentimenten en waarbij de visie van de bewerker sterk doorweegt. Voorstellingen te Deinze, zaal Casino, op de hoek van de Kortrijkse Steenweg en de Tolpoortstraat, zijn aangekondigd voor vrijdagen 8 en 15, zaterdag 16 december te 20 uur en zondag 17 december te 19 uur. Ten slotte nog dit. Onze oproep in de Kroniek van vorig jaar (Mededelingen X, p. 213) heeft gehoor gevonden. Uitgeverij Manteau kondigt een herdruk aan van Het recht van de sterkste (dat niet meer in de boekhandel beschikbaar is). Bovendien wordt gestart met een nieuwe reeks, ‘Klassieken uit Vlaanderen’. De reeks wordt geïntroduceerd met een deel ‘Klassieke verhalen uit Vlaanderen’, samengesteld door Lut Missine en voorafgegaan door een inleiding van uw kroniekschrijfster. In de bundel vinden we onder meer ‘De biezenstekker’ van Cyriel Buysse terug. Het eigenlijke deel 1 van de reeks wordt dan een volledige Buysse-bundel, met de Vier toneelstukken (dat is de bundel van 1930: Het gezin Van Paemel, Driekoningenavond, Sususususut en De plaatsvervangende vrederechter), de roman Tantes en de novelle ‘Grueten Broos’. Samensteller is de zojuist genoemde kroniekschrijfster. De naam van de inleider van deze bundel moet echter nog even een verrassing blijven. A.M.M. Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 11
© Copyright 2024 ExpyDoc