De sneeuwkoning. De leeuw uit het noorden Dertigjarige

De sneeuwkoning. De leeuw uit het noorden
Dertigjarige Oorlog
In de meimaand van het jaar 1618 is het in Praag, de hoofdstad van Bohemen, een drukte van
jewelste. Een grote menigte protestanten trekt op naar het stadhuis. Daar ontmoeten ze een
aantal roomse afgezanten van de keizer van Duitsland. De protestanten zijn heel boos, omdat
de roomsen een van hun kerken afgebroken hebben. Als dat zo doorgaat, zal het weldra met
hun vrijheid gedaan zijn. Al heel gauw zijn ze in een hevig twistgesprek met die keizerlijke
hovelingen.
Dat gesprek levert echter niets op. De keizerlijke hovelingen brengen verslag uit aan de
keizer. Dat is een oude, ziekelijke man; hij wil de zaak nog wat sussen, maar hij sterft kort
daarna.
Een nieuwe koning
Zijn opvolger, Ferdinand II, koestert een dodelijke haat tegen de protestanten. Het ziet er dus
donker uit voor de Bohemers, maar ze denken de moeilijkheden uit de weg te kunnen gaan
door de keizer van de troon vervallen te verklaren. Ze nodigen de keurvorst Frederik van de
Palts uit om koning te worden.
Hadden ze maar wat beter uit hun ogen gekeken. Frederik was een vrolijke en goedhartige
man, maar van oorlog voeren had hij totaal geen verstand. Toen de keizer een groot leger
tegen hem uitzond, was het heel gauw gedaan met de nieuwe koning.
Hij heeft maar één winter geregeerd. Daarom noemde men hem spottend de Winterkoning.
Arme man! Hij is nu zijn eigen land, de Palts, ook kwijt en moet als balling rondzwerven. Zo
is hij zelfs nog een poosje in Rhenen geweest. De Frederik van de Paltshof herinnert daar nog
aan zijn verblijf.
Ondertussen neemt de keizer vreselijk wraak op de arme inwoners van Praag. Onthoofden,
martelen en ophangen is aan de orde van de dag. Menig huis wordt door de baldadige soldaten
in brand gestoken.
De keizer is oppermachtig. Spoedig zal de Hervorming in heel Duitsland uitgeroeid zijn.
Deense hulp
Wie zou uitkomst bieden? Koning Christiaan van Denemarken was een aanhanger van de
nieuwe leer. Hij verklaarde zich bereid om zijn geloofsgenoten in Duitsland te helpen. Met
een leger rukte hij Duitsland binnen, maar het liep ongelukkig met hem af. Hij moest het
opnemen tegen Tilly, de knapste veldheer van de keizer. Die had al wel dertig veldslagen
gewonnen en er nog nooit een verloren. Ook het leger van koning Christiaan werd
verpletterend verslagen. De koning moest vluchten naar zijn vaderland.
Grote vreugde bij de roomsen. De protestanten zaten in zak en as. De keizer beval dat alle
kerken aan de roomsen teruggegeven moesten worden. Zou de Hervorming op niets uitlopen?
Zou het gezegende werk van Maarten Luther helemaal vernietigd worden?
Nee, de Heere zond een redder in de nood.
Gustaaf Adolf
In de Zweedse hoofdstad Stockholm is het in mei 1630 een drukte van belang. In een van de
regeringsgebouwen zijn de afgevaardigden van het volk bijeengeroepen. De gezichten staan
ernstig; velen hebben tranen in de ogen.
Zij zijn bijeengekomen om afscheid te nemen van hun geliefde koning, de godvrezende
Gustaaf Adolf. Daar staat hij voor hen met zijn dochtertje van vier jaar aan de hand. Zullen ze
hem ooit weerzien? Hun vorst gaat immers met een leger naar Duitsland om tegen de
machtige keizer te strijden?
Hij kon het niet langer dulden dat zijn broeders in Duitsland zo wreed onderdrukt werden.
‘Ik ga heen’, zo zei hij, ‘om de ware Kerk van God van het roomse juk te verlossen. Dat hoop
ik met Zijn hulp te volvoeren.’
En hij houdt woord; zes weken daarna landt hij al met 18.000 soldaten in Pruisen. En weet je
wat het eerste is wat hij doet? Hij buigt zich neer om Gods zegen af te smeken over zijn
gevaarlijke onderneming. Zal het kleine Zweedse leger wel opgewassen zijn tegen de
geweldige macht van de keizer? Die is immers zo machtig dat de Duitse vorsten het niet
wagen om Gustaaf Adolf te helpen, uit vrees voor de wraak van keizer Ferdinand.
De val van Maagdenburg
De angst voor de keizer is zo groot dat zij de Zweedse koning beletten hulp te bieden aan de
stad Maagdenburg. Maandenlang reeds werd deze schone stad belegerd door Tilly. Dapper
werden de muren verdedigd door de bewoners. Aanval na aanval werd afgeslagen. Zelfs de
honger kon hen niet tot overgave dwingen.
Maar Tilly is listig. Hij geeft bevel tot een doodse stilte in zijn leger. Onhoorbaar sluipen zijn
soldaten dichterbij. Ze beklimmen ongemerkt de wallen. Snel en geluidloos worden de
slapende wachten vermoord. Even later zijn ze binnen de stadsmuren.
De ontwaakte burgers verdedigen zich met de moed der wanhoop. Vergeefs!
Oud en jong, zelfs pasgeboren kinderen, worden wreed vermoord. Wat het vreselijke toneel
nog erger maakt: er breekt plotseling brand uit. Door de felle storm wordt de stad één grote
vuurzee. Dertigduizend mensen komen om. Slechts vierduizend inwoners blijven er over.
En wat zegt de wrede Tilly? ‘Sinds Jeruzalems verwoesting heeft geen stad zo vreselijk
geleden.’
Maar koning Gustaaf Adolf zegt: ‘Ik zal mij op die oude korporaal wreken, al moet het mij
het leven kosten.’
Tilly’s eerste nederlaag
Drie maanden later staan de legers van Zweden en de keizer tegenover elkaar in de buurt van
Leipzig. Gustaaf Adolf spreekt zijn troepen toe. ‘Mannen, denk aan de puinhopen van
Maagdenburg, aan de duizenden vermoorden. God is met ons!’
Ja, dat zal de strijdleus zijn: God is met ons!
De koning bidt voor zijn troepen: ‘God der legerscharen, verleen ons de overwinning om Uws
heiligen Naams wille. Amen.’
De strijdkreet van Tilly’s troepen is: Jezus Maria. Zo wordt de Naam van de Zaligmaker
misbruikt om Zijn Kerk uit te roeien.
Zevenmaal stormen de keizerlijke legers op het kleine leger van de Zweden in. Telkens
worden ze met grote verliezen afgeslagen. Dan slaan de soldaten van de onoverwinnelijke
Tilly op de vlucht. De zeventigjarige Tilly vloekt, raast, bidt, dreigt … De tranen stromen hem
over de wangen.
Hij kan zijn vluchtende soldaten niet tot staan krijgen. Nu moet hijzelf ook vluchten, voor de
eerste keer in zijn leven.
Bij een later gevecht sneuvelt Tilly.
Maar door de schitterende overwinning van de sneeuwkoning openen de meeste Duitse steden
hun poorten en van alle kanten stroomt de hulp nu naar hem toe.
De overwinning duur betaald
Wat moet de keizer nu beginnen? Na lang aandringen stemt de beroemde Wallenstein toe om
de oorlog tegen Gustaaf Adolf voort te zetten. Het is inmiddels 6 november geworden. De
beide legers staan tegenover elkaar. Als straks maar de dichte mist is opgetrokken, zal de
strijd beginnen.
Voor het front van zijn troepen zendt de koning het morgengebed op en even later schallen de
trompetten en zingt het hele leger het schone lied, dat Gustaaf Adolf zelf gedicht heeft:
Wees niet vervaard, gij kleine stoet!
Hoe luid des vijands overmoed
Zijn zegelied doe klinken;
Hij rekent op uw ondergang,
Maar voedt die ijd’le waan niet lang;
Laat gij de moed niet zinken!
’t Is Godes zaak waarvoor gij strijdt;
Op Hem gehoopt, vertrouwd altijd;
Laat rustig God regeren!
Zijn liefde, in Christus eind’loos groot,
Zal, daar Hij hulp beschikt in nood,
Zijn woord doen triomferen.
Ons heeft de Heiland vergewist,
Dat aller bozen macht en list
Niet ons, maar hen zal krenken.
Hun roem verkeert in hoon en spot;
God is met ons en wij met God,
Hij zal de zege ons schenken.
De koning geeft bevel tot de aanval: ‘Voorwaarts in de Naam des Heeren!’
Verder bidt hij nog overluid: ‘Heere Jezus, help mij te strijden tot eer van Uw heilige Naam.’
De Zweedse regimenten vallen de vijand aan. Eerst gaat alles goed; de vijand moet overal
terugtrekken. Maar dan laat Wallenstein verse troepen in de strijd werpen, en nu moeten de
soldaten van Gustaaf Adolf wijken.
Zodra de koning dat bemerkt, galoppeert hij met zijn soldaten ver vooruit en werpt zich op de
bedreigde plaats midden in de strijd. Daar krijgt hij een schot in zijn arm en een moment later
schiet een vijandelijke ruiter hem een kogel in de rug. Het paard van de koning wordt ook
getroffen en het wordt wild. Daardoor valt Gustaaf Adolf op de grond, maar met één voet
blijft hij in de stijgbeugel hangen. Hij wordt door het hollende dier een eind meegesleurd. Een
eind verder blijft hij liggen. Een van zijn vrienden probeert hem nog naar een wat rustiger
plek te brengen, maar dat lukt niet. Voorbij dravende ruiters doorsteken hem met hun sabels
en ze laten hun paarden over hem heen draven, zodat zijn lijk weldra onherkenbaar is.
Toen de Zweden van de dood van hun geliefde koning hoorden, vielen ze met verbitterde
woede op de vijanden aan. De legers van Wallenstein sloegen op de vlucht. Zo behaalden de
protestanten toch de overwinning, maar tegen een dure prijs.
De diepbedroefde koningin van Zweden liet op het graf van haar man beitelen: ‘Door eer en
deugd en door onsterfelijke daden heeft hij in leven en sterven steeds de overwinning
behaald.’
De vrede van Münster
De Dertigjarige Oorlog duurde nog tot 1648, totdat in Münster vrede gesloten werd, waarbij
ook ons land de overwinning behaalde op het Spaanse wereldrijk. Wat een verschil: in de
Nederlanden begon de Gouden Eeuw, terwijl Duitsland tot een woestenij vervallen was. Hele
dorpen en steden waren platgebrand. Honderdduizenden inwoners van het ongelukkige land
waren óf gesneuveld, óf zwierven als berooide bedelaars rond.
Maar gelukkig, de Kerk was gered en de verkondiging van het Evangelie kon ongehinderd
doorgaan.
Barnold Tubant
(StandVastig december 1995, p. 20-22)