Informatierecht Informatierecht E.J. Dommering, N.A.N.M, van Eijk, C. Groeneveld, G.A.I. Schuijt, A.P. Meijboom Media- en telecommunicatierecht EJ. Dommering, N.A.N.M, van Eijk, C. Groeneveld, G.A.I. Schuijt Mediarecht Omroep Op 8 juli 1992 is het resterende deel van de wijzigingen in de Mediawet in werking getreden, dat landelijke commerciële omroep via de kabelnetten mogelijk maakt (Wet van 18 december 1991, Stb. 769, KB 19 december 1991, Stb. 770, KB 22 juni 1992, Stb. 335). De eerste toestemming is door de minister van WVC gegeven aan een radiozender, RNN (Radio Noordzee Nationaal). De kabelbeheerders zijn niet verplicht, zoals bij de publieke omroep wèl het geval is, de programma's van een commerciële omroepinstelling die toestemming heeft gekregen door te geven. Die programma's vallen namelijk onder de zogenaamde may-carry-rule van artikel 66 Mediawet. De commerciële omroepinstellingen moeten daarom overeenkomsten met de beheerders van kabelnetten sluiten om hun programma's op de kabelnetten te krijgen. Zij mogen echter alleen landelijk uitzenden, hetgeen betekent dat zij tenminste 60% van alle op de kabel aangesloten huishoudens moeten zien te bereiken. Bij wijze van overgangsmaatregel is bepaald dat de eis van 60% verspreiding nog niet bij de aanvraag getoetst wordt, maar pas na verloop van één jaar. Uitgevers kunnen in aanmerking komen voor toestemming voor het bedrijven van commerciële omroep, maar dan moeten zij voldoen aan de voorwaarden van enkele zogenaamde cross-ownership-bepalingen. Zij mogen bijvoorbeeld niet meer dan 25% van de dagbladmarkt beheersen. De grootste dagbladuitgever in Nederland komt in 1992 overigens niet verder dan 18%, zodat geen enkele uitgeverij beperkt wordt in de mogelijkheid tot commerciële omroep. Als zij in de toekomst, bijvoorbeeld als gevolg van fusies, een groter deel van de markt verwerven kan hun de toestemming, die overigens voor tien jaar wordt gegeven, ontnomen worden. Ofwel de uitgever moet zijn belang in de commerciële omroep beperken tot ten hoogste één derde. Indien een commerciële omroepinstelling toestemming verkrijgt is daarvoor eenmalig een bedrag van ƒ 6.000,- verschuldigd. Bovendien moeten de commerciële omroepen een bijdrage leveren in de toezichtskosten. Dat bedrag ligt, afhankelijk van het aantal uitzenduren, tussen de ƒ 10.000,- en ƒ 50.000- per jaar voor radio en tussen de ƒ 25.000,- en ƒ 125.000,- voor televisie. De bijdrage die zij moeten leveren ten behoeve van het Bedrijfsfonds voor de Pers is voorlopig op nul gesteld (Stcrt. 10 juli 1992). Inhoudelijk worden er aan de programma's van commerciële omroepinstellingen minder eisen gesteld dan aan de publieke omroep. Zij hoeven bijvoorbeeld geen 'volledig programma' KATERN 44 2007 Informatierecht (20% cultuur, 25% informatief, 5% educatief en 25% verstrooiing; artikel 8 Mediabesluit) te maken. Wel zijn zij gebonden aan de reclame- en sponsorregels van de Europese Richtlijn inzake grensoverschrijdende televisie (Pb EG 298/23): herkenbare blokken, maximumpercentages per uur en per dag, géén sluikreclame, herkenbare sponsoring en dergelijke. Die regels zijn nagenoeg gelijkluidend verwerkt in de Mediawet en het Mediabesluit en ook op radio van toepassing verklaard. Commerciële omroepinstellingen moeten voorts zijn aangesloten bij de Stichting Reclame Code en een programmastatuut met hun journalistieke werknemers zijn overeengekomen. Voor programma's die in aanmerking komen voor het zogenaamde gezamenlijke programma van de NOS (evenementen, sportwedstrijden) hebben de NOS en de publieke omroepen een voorkeursrecht. Voordat commerciële omroepinstellingen zich de uitzendrechten daarop trachten te verwerven moeten zij dat eerst ter kennis van de NOS brengen en wachten tot de publieke omroep ervan afziet. Tenslotte moeten televisieprogramma's van de commerciële omroepinstellingen voor ten minste 50% bestaan uit Europese produkties en voor ten minste 40% uit oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige programma's. De toestemmingverlening en het toezicht is, evenals dat bij de publieke omroep het geval is, in handen gegeven van het Commissariaat voor de Media, maar in afwijking hiervan heeft de wetgever de eerste drie jaar de toestemmingverlening aan de minister van WVC voorbehouden (Artikel II). Pers Op 10 mei 1992 verscheen de Krant op Zondag voor het laatst. Amper anderhalf jaar heeft de Nederlandse zondagskrant bestaan. Er is hier géén traditie voor, hetgeen onder meer is te wijten (of, zo men wil, te danken) aan een al oude bepaling in de cao voor de typografen, dat er op zondag niet wordt gewerkt. De Krant op Zondag werd dan ook in België gedrukt. KoZ haalde 35.000 abonnee's en 10.000 losse-nummer-kopers maar dat is een te smalle marge voor de pretentieuze zondagskrant die uitgever en redactie wilden maken. Op zichzelf is dit alles géén vermelding in deze rubriek waard, ware het niet dat KoZ in de korte tijd van haar bestaan onze jurisprudentie op meerdere fronten verrijkt heeft. Al enkele maanden na zijn verschijning op 2008 KATERN 44 14 oktober 1990 klopte KoZ voor steun aan bij het Bedrijfsfonds voor de Pers, dat hiermee voor de vraag stond of men hier te maken had met een verkapte aanvraag voor een startsubsidie, die het Bedrijfsfonds alleen maar aan echte kranten, dat wil zeggen zes maal per week verschijnende persorganen, kan verlenen (Art. 130 lid 3 Mediawet). Het Bedrijfsfonds besloot KoZ als een bestaand persorgaan aan te merken en verstrekte een lening van ƒ 4.000.000- (Jaarverslag 1991 Bedrijfsfonds voor de Pers, pp. 23-24). Voor nieuwe steun, toen het blad op sterven na dood was, kreeg het Bedrijfsfonds onvoldoende uitzicht op een rendabele exploitatie (art. 130 lid 2 Mediawet). De ƒ 4.000.000,- ziet het Bedrijfsfonds niet meer terug. KoZ wilde starten met een aantal advertenties in dagbladen, die deze advertenties uit concurrentie-overwegingen echter weigerden. KoZ stapte naar de staatssecretaris van Economische Zaken, die op grond van de Wet Economische Mededinging bij wijze van voorlopige maatregel de Nederlandse Dagbladunie, De Telegraaf en de Perscombinatie verplichtte de advertentie op te nemen (art. 27 WEM). De staatssecretaris voerde aan dat genoemde dagbladuitgeverijen een machtspositie hebben op de advertentiemarkt en door hun weigering in strijd handelden met het algemeen belang (Stscrt. 27 september 1990). De desbetreffende kranten alsmede de Vereniging de Nederlandse Dagbladpers namen de zaak hoog op, want ook overwegingen van uitingsvrijheid (die de vrijheid niet te publiceren impliceert) speelden een rol. Zij gingen in beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. De procedure loopt echter nog. KoZ staat daar verder buiten. Het is een zaak tussen de dagbladen en Economische Zaken. In de laatste maanden van zijn bestaan trachtte KoZ zijn aantrekkingskracht te vergroten door in een afzonderlijk katern de omroepprogrammagegevens te publiceren. Volgens artikel 59 van de Mediawet is dat inbreuk op het auteursrecht van de NOS en de andere publieke omroepinstellingen, tenzij KoZ zou bewijzen de gegevens niet te hebben ontleend aan die van de publieke omroepen, anders gezegd: tenzij KoZ zou kunnen aantonen de gegevens uit vrije nieuwsgaring te hebben verkregen. KoZ had drie juridische pijlen op haar boog: de publieke omroep zou misbruik maken van haar machtspositie door de programmagegevens niet te verstrekken aan een potentiële concurrent op de programmabladenmarkt, dus andermaal werd de Wet Informatierecht Economische Mededinging in stelling gebracht. De andere pijlen vormden het EG-Verdrag en het EVRM. De staatssecretaris van Economische Zaken wilde de publieke omroepen niet verplichten tot het verstrekken van de programmagegevens. Hij verwees simpel naar de in de Mediawet verstrekte auteursrechtelijke bescherming. Zijn beslissing werd door de voorzitter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gedekt (19 februari 1992, Mediaforum Bijlage 1992-3: 23-24). Intussen vroegen de NOS c.s. in kort geding een verbod tot publicatie van de programmagegevens op grond van schending van artikel 59 Mediawet. De President van de Rechtbank in Amsterdam verbood KoZ verdere publicatie van programmagegevens (Pres. Rb. Amsterdam 16 april 1992, Mediaforum Bijlage 1992-5: 35-36). Het is, nu surséance van betaling is verleend, de vraag of het ingestelde hoger beroep doorgang vindt. Op een door KoZ bij de Europese Commissie in Brussel ingediende klacht wegens schending van het EG-Verdrag (misbruik machtspositie) is nog geen antwoord gekomen. Voor overeenkomsten en verschillen met de Britse Magillzaak zie de in AA-katern 43 vermelde literatuur. Literatuur — D.W.F. Verkade, Misleidende reclame, Mono grafieën NBW, B 49, Deventer: Kluwer 1992; — J. van Cuilenburg, H. van Haaren, F. Haselhoff, L. Lichtenberg, Tussen krantebedrijf en mediaconcern. Een beleidsessay over pers en persbedrijf, Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgever 1992; — R.J. Pagano, Recht op tv. Een onderzoek naar de toelating van televisiecamera's tot de openbare rechtzitting, Arnhem: Gouda Quint 1992. Telecommunicatierecht De beslissing van de minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) om op grond van de RadioOmroep-Zenderwet een aantal zogenaamde FMrestfrequenties tijdelijk toe te wijzen voor het uitzenden van de commerciële radioprogramma's Radio 10, RTL4-radio en SKY-radio (zie AA-katern 43), heeft geleid tot een tweetal procedures bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Northsea Media A.S. en Pacific Public Radio Inc., die verantwoordelijk zijn voor de kabelradioprogramma's Holland FM en Eurojazz, verzochtten de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak de toewijzing te schorsen. Een soortgelijk verzoek werd gedaan door de Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland (OLON) en de lokale omroep van Amsterdam, SALTO. In beide gevallen werd het verzoek afgewezen. In de zaak Northsea Media/Pacific Public Radio motiveerde de voorzitter zijn beslissing (Vz. ARRvS 6 april 1992, Mediaforum Bijlage 1992-7/8:46-48) ondermeer door te stellen dat beide klagers zich eerder hadden moeten melden om in aanmerking te komen voor de betreffende frequenties. Daarnaast achtte de voorzitter van belang dat de gedane toewijzingen slechts voor een beperkte duur zijn en er derhalve evenmin van een onevenredig nadeel sprake was. Inmiddels is meer bekend over de definitieve toewijzing van de beschikbare restfrequenties voor commerciële en buitenlandse omroepinstellingen. Door de ministers van WVC en V&W zal tot oktober gewerkt worden aan een inventarisatie van de restfrequenties, waarna men zo'n drie maanden denkt nodig te hebben om tot een frequentieverdelingsplan te komen. Over dit plan zullen vervolgens hoorzittingen met belanghebbenden worden belegd. In december worden dan de toewijzingscriteria en de procedure voor de verdeling bekend gemaakt. Gegadigden kunnen zich vervolgens in het eerste kwartaal van 1993 melden, waarna in april-mei tot toewijzing van frequenties zal worden overgegaan. Bij het parlement is de tekst van het verdrag inzake de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU-verdrag) en de daarbij behorende reglementen ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd (1991-92, 22.650 (R 1438), nrs. 302 en 1). Het gaat hier om de verwerking van een aantal wijzigingen in het ITU-verdrag, die de flexibiliteit van internationale telecommunicatieregulering moeten vergroten. Het oorspronkelijke verdrag is daartoe gesplitst in een Statuut met constituerende bepalingen en een Conventie, die een operationeel karakter heeft. Voor het Statuut geldt een 2/3-1/3 instemmingsprocedure, terwijl de Conventie met gewone meerderheid kan worden gewijzigd. De procedure voor de aanvaarding en inwerkingtreding van wijzigingen in het internationaal telecommunicatiereglement en het radioreglement is eveneens vereenvoudigd. KATERN 44 2009
© Copyright 2024 ExpyDoc