T w e e d e Kamer der Staten Generaal Vergaderjaar 1988-1989 20 901 Minimumprijzen Nr. 1 BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 27 oktober 1988 De vaste Commissie voor het Midden- en Kleinbedrijf van uw Kamer heeft mij bij brief van 14 september 1988 verzocht om een notitie inzake het toekomstig beleid ten aanzien van minimumprijzen in zijn algemeenheid. Mede namens de Minister van Landbouw en Visserij doe ik u hierbij mijn standpunt toekomen met betrekking tot de minimumprijzenproblematiek. W e t t e l i j k e minimumprijzen In Nederland gelden voor een drietal produkten minimumprijzen: voor brood (sinds 1969), melk (sinds 1973) en suiker (sinds 1975). De minimumprijzen zijn onder aandrang van branche-organisaties tot stand gekomen teneinde de warme bakker, de ambulante melkhandel en de kleine en middelgrote levensmiddelenbedrijven te beschermen tegen de concurrentie door grootwinkelbedrijven. Zij ontstonden in de tijd dat ten gevolge van de invoering van de Vestigingswet Detailhandel (1971) de parallellisatie in de detailhandel in een stroomversnelling raakte. Met de minimumprijzen werd beoogd de zelfstandige detailhandel in staat te stellen zich in te stellen op de nieuwe structuur; minimumprijzen zouden slechts een tijdelijk karakter hebben, om de kleine winkelier een zekere adempauze te gunnen. Het heeft steeds in de bedoeling gelegen deze tijdelijke minimumprijzen na enige jaren af te schaffen. In de praktijk hebben de minimumprijzen echter, door de lange periode waarover zij nu al worden gehanteerd, steeds meer een structureel karakter gekregen. De minimumprijs voor witte kristalsuiker is gebaseerd op een op grond van artikel 6 van de Wet economische mededinging door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Landbouw en Visserij algemeen verbindend verklaarde privaatrechtelijke overeenkomst tussen drie detailisten. De minimumprijs voor volle en halfvolle melk is geregeld in een verordening van het Produktschap voor Zuivel, die voor brood in S-INH Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 9 0 1 , nr. 1 1 een verordening van het Produktschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten. De werkingsduur van deze verordening bedraagt een jaar en wordt elk jaar verlengd. De verordeningen tot verlenging dienen te worden goedgekeurd door de ministers van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken. Hieruit blijkt de tijdelijkheid van de regelingen; voor verlenging van de minimumprijzen is steeds een actieve daad van de overheid noodzakelijk. Daarmee wordt als zodanig aangegeven dat minimumprijzen als oneigenlijk element in de markt moeten worden beschouwd. De eerstvolgende verlengingsdatum voor de verordening voor zuivel is 1 mei 1989, en voor brood 2 juli 1989. Mededingingspolitieke aspecten van minimumprijsregelingen Bij een vrije concurrentie tussen detaillisten speelt de prijs van een produkt een belangrijke rol. Daarbij moet zoveel mogelijk als uitgangspunt gelden, dat het de detaillist vrij moet staan zijn eigen marge te bepalen. Elke regulering op dit vlak, hetzij van overheidswege, hetzij tussen ondernemers onderling, belemmert de vrije concurrentie. Door minimumprijzen kunnen bedrijven gedwongen worden een hogere prijs in rekening te brengen dan op de vrije markt het geval zou zijn. In de praktijk komt het voor dat ondernemers onderling afspreken dat men bepaalde minimumprijzen dan wel vaste prijzen in acht zal nemen. In het activiteitenplan mededingingsbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700, hoofdstuk XIII, nr. 118) heb ik gesteld, dat door dit soort horizontale prijsregelingen de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt ingeperkt. De nadelen van horizontale prijsregelingen zijn een vermindering van de prikkel tot een doelmatige bedrijfsvoering en het in stand houden of zelfs uitlokken van overcapaciteit. Deze regelingen zijn in strijd met de essentie van het marktmechanisme en kunnen leiden tot een structurele verzwakking van een bedrijfstak, ook in internationaal verband. Zoals ik u onlangs in mijn brief van 18 oktober 1988 over «een jaar activiteitenplan mededingingsbeleid» meedeelde, streef ik er naar nog dit kalenderjaar aan de Commissie Economische Mededinging advies te vragen over mijn voornemen om horizontale prijsregelingen generiek onverbindend te verklaren. Naast tussen ondernemers afgesproken minimumprijsregelingen zijn er dus ook een drietal minimumprijsregelingen die door de overheid worden goedgekeurd c.q. algemeen verbindend verklaard. Ook tegen deze regelingen zijn vanuit mededingingspolitiek oogpunt bezwaren in te brengen. Allereerst worden door minimumprijzen onvoldoende prikkels gecreëerd tot het tegengaan van inefficiency. Door het wegnemen of verminderen van de concurrentiedruk bij industrie en handel wordt de noodzaak om efficiënt te produceren en te distribueren kleiner. De druk op de af-fabrieksprijzen neemt af als gevolg van de vermindering van de concurrentie in de detailhandel. Daarnaast bestaat het gevaar van het vluchten van produktiecapaciteit naar het buitenland. Niet alleen wordt het voor efficiënte buitenlandse aanbieders aantrekkelijk in Nederland afzet te zoeken, ook wordt het voor grote binnenlandse bedrijven interessant produktie-ondernemingen in het buitenland op te zetten, daar voor geïmporteerde goederen de op een vast niveau bepaalde minimumprijzen niet gelden. Een tendens in deze richting is bij brood en bij melk te bespeuren. De Europese eenwording in 1 992 zal deze trend alleen nog maar verstrerken. Een effect van vaste minimumprijzen is ook, dat juist het grootwinkelbedrijf hiervan profiteert, doordat zij in feite een opgelegde winstmarge betekenen. Een minimumprijs waarin een marge zit, of die ligt op het Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 9 0 1 , nr. 1 2 niveau van de inkoopprijs van de kleinere detaillist, verplicht in feite het grootwinkelbedrijf een grotere marge in rekening te brengen dan het nodig heeft. Het grootwinkelbedrijf kan door het aanwenden van de gelden van deze ruime marge onder meer scherp concurreren met produkten waarvoor geen minimumprijs geldt. Met andere woorden als het grootwinkelbedrijf op het scherp van de snede wil concurreren met de zelfstandige detailhandel, wordt dit mede door de minimumprijzen mogelijk gemaakt. Een belangrijk aspect is tenslotte het structurele karakter dat de minimumprijzen gaandeweg lijken te krijgen. Ik acht het te lang steunen op de kunstmatige bescherming van de minimumprijzen ongewenst. Dit kan de bedrijfstak en uiteindelijk het gehele Nederlandse bedrijfsleven verzwakken. Een gezond bedrijf of bedrijfstak is niet dermate structureel afhankelijk van de gegarandeerde marge van de minimumprijzen, dat het zonder niet zou kunnen overleven. De minimumprijzen hebben als bedoeling gehad de zelfstandige detaillisten een adempauze te geven om zich op de veranderende omstandigheden in te stellen. Gezien de wijze waarop het midden- en kleinbedrijf de laatste jaren heeft ingespeeld op het zich wijzigende wensenpatroon van de consument, kan de conclusie niet anders luiden, dan dat het midden- en kleinbedrijf voldoende kracht heeft om het te stellen zonder de (relatieve) bescherming die de minimumprijzen bieden. Voor verschraling van het aanbod hoeft mijns inziens niet te worden gevreesd. Beoogde effecten van minimumprijsregelingen De minimumprijzen op zich belemmeren de marktwerking. Dit nadeel wordt gerechtvaardigd met als belangrijkste argument dat door deze minimumprijzen de zelfstandige detailhandel wordt beschermd tegen concurrentie van grootwinkelbedrijven. Deze argumentatie van de branche-organisaties voor het handhaven van minimumprijzen biedt geen uitzicht op een situatie waarin minimumprijzen ook naar het oordeel van deze organisaties niet meer nodig zouden zijn. Het mag echter sterk betwijfeld worden of door de minimumprijsregelingen dit beoogde effect zou kunnen worden bereikt. Minimumprijzen hebben namelijk structurele ontwikkelingen in de distributie niet kunnen tegenhouden. De stijging van het marktaandeel van het grootwinkelbedrijf is in het afgelopen decennium ondanks het bestaan van de minimumprijzen onverminderd doorgegaan. Zoals eerder gesteld hebben juist de minimumprijzen de positie van het grootwinkelbedrijf versterkt. Ook hebben minimumprijzen de ontwikkeling in kleine dorpen en oude stadswijken niet kunnen tegengaan. Door de toegenomen parallellisatie voert bovendien de detailhandel een steeds breder assortiment, en wordt zij dus steeds minder afhankelijk van de minimumprijzen voor een drietal artikelen. Ook aan consumentenkant zijn de tijden veranderd. Er heeft zich in de afgelopen jaren steeds meer een segmentatie afgetekend; naast de groep prijsbewuste consumenten, die bij hun aankoop zich sterk laten leiden door het prijsniveau, is er een groeiende groep van consumenten die vooral kwaliteits- en servicebewust is en voor wie niet alleen de prijs van belang is. Een grote groep consumenten koopt trouw bij de kleinere detailhandel, terwijl zij zich ervan bewust is dat het prijsniveau gemiddeld iets hoger ligt dan bij het grootwinkelbedrijf. Deze consumenten hebben dit prijsverschil over voor de voordelen van dit type bedrijf, zoals service, bereikbaarheid en kwaliteit. De detailhandel heeft de laatste jaren op ruime schaal op deze trend ingespeeld. Het lokartikel speelt als marketing-instrument een steeds kleinere rol. Overigens wijs ik het verschijnsel van lokartikelverkoop niet per definitie af; immers lokartikelverkoop is een van de vele instrumenten die ondernemers ter beschikking Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 9 0 1 , nr. 1 3
© Copyright 2024 ExpyDoc