UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 Thoracale massa bij het konijn door Saskia RAUCH Promotoren: Dierenarts Ilse Moeremans Casus in het kader Prof. Dr. K. Hermans van de Masterproef © 2014 Saskia Rauch Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. VOORWOORD Ik wil heel graag mijn dank uitspreken aan iedereen, die mij geholpen heeft, om dit werk tot een goed einde te brengen. Een grote dank gaat aan mijn promotor Ilse Moeremans. Door de snelle reacties en de goede begeleiding die ik van u heb gekregen hebt u mij zeer geholpen. Dus enorm bedankt! Verder wil ik mijn copromotor Prof. Dr. Katleen Hermans danken, om deze functie uit te oefenen. Een dikke merci ook aan Franziska Kulnick die veel avonden vrij maakte om mij goede opmerkingen te geven. Jij bent een schat! Anke Ooms, Linde Vercammen en Sara De Smedt, zonder jullie goed advies en grote hulp had ik dit werk nooit op een zo mooie manier kunnen schrijven! Dank u wel!! INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE: THORACALE MASSA BIJ HET KONIJN .......................................................... 3 1. Anatomie.............................................................................................................................................. 3 2. Klinische symptomen........................................................................................................................... 5 3. Klinisch onderzoek .............................................................................................................................. 5 4. Diagnose.............................................................................................................................................. 6 5. Differentiaal diagnosen ........................................................................................................................ 7 5.1. Thymoom ......................................................................................................................................... 7 5.2. Thymuscarcinoom.......................................................................................................................... 12 5.3. Lymfoom ........................................................................................................................................ 13 5.4. Thymus hyperplasie ....................................................................................................................... 15 5.5. Mediastinaal en pulmonair abces .................................................................................................. 15 5.6. Thymus en mediastinale bloedingen ............................................................................................. 16 5.7. Metastatische neoplasie ................................................................................................................ 16 5.8. Verdere differentiaal diagnosen ..................................................................................................... 17 KLINISCHE CASUЇSTIEK ..................................................................................................................... 18 1. Signalement ....................................................................................................................................... 18 2. Anamnese.......................................................................................................................................... 18 3. Klinisch en radiografisch onderzoek .................................................................................................. 18 4. Probleemlijst ...................................................................................................................................... 20 5. Behandeling ....................................................................................................................................... 21 6. Resultaten.......................................................................................................................................... 21 7. Diagnose............................................................................................................................................ 24 DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 25 CONCLUSIE .......................................................................................................................................... 27 REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 28 SAMENVATTING De etiologie en pathologie van thoracale massa’s is erg uiteenlopend. Het meest frequent zien we bij konijnen thymoma’s en lymfoma’s. Dit zijn massa’s die voornamelijk in het craniale mediastinum, cranio-ventraal van het hart gelegen zijn. Deze gaan uit van de epitheliale cellen van de thymus respectievelijk de lymfocytaire cellen van de thymus. De symptomen van ademhalingsproblemen, bilaterale exoftalmus en een slecht uithoudingsvermogen zijn niet altijd even duidelijk, waardoor voor het stellen van een diagnose een radiografisch onderzoek en een fijne naald aspiratie of een biopsie nodig is. Een mogelijke therapie zou de chirurgische excisie met een post-operatieve radiatietherapie zijn. Een vijf jaar oud, mannelijk konijn werd aangeboden met symptomen van apathie en anorexie. Op radiografisch onderzoek van de thorax werd een grote, ruimte-innemend proces zichtbaar in het craniale mediastinum van dit konijn. Het konijn werd geëuthanaseerd omwille van zijn ernstige algemene toestand. Tijdens de pathologische autopsie werd een grote, witte spekkige massa met bloederige inhoud op het linker atrium craniaal van het hart aangetroffen. Op histologie was er een massale multinodulaire infiltratie van monomorfe cellen. Het cytoplasma van de tumorcellen kleurde positief aan voor cytokeratine, wat de diagnose van een infiltratief thymoma bevestigde. Key words: thoracic mass – rabbit – thymoma – invasive thymoma – heart 1 INLEIDING Thoracale massa’s kunnen op verschillende manieren ontstaan (Vella, 2012). Door het ruimte innemende effect van de massa en het verstoren van de functie van andere thoracale organen, vertonen dieren met uiteenlopende aandoeningen in de borstkas, toch gelijkaardige symptomen. Dit zijn voornamelijk ademhalingsproblemen, bilaterale exoftalmus en een slecht uithoudingsvermogen (Künzel et al., 2012; Andres et al., 2012). Van alle differentiaal diagnosen bij het konijn voor thoracale massa’s zijn thymoma’s de meest voorkomende. Bij het konijn blijft de thymus aanwezig tot op volwassen leeftijd (Houston, et al., 2012). De thymus is gelokaliseerd in het craniale mediastinum en bestaat uit twee celtypes: epitheliale cellen en T-lymfocyten (Mc Gavin en Zachary, 2007). Thymoma’s zijn tumoren van epitheliale oorsprong in het craniale mediastinum. Het zijn traag-groeiende tumoren, die de omliggende weefsels infiltreren en kunnen metastaseren (Morrisey en McEntee, 2005). Bij de mens infiltreren 30% van de thymoma’s (Dursun, et al., 2008). Aangezien infiltratieve thymoma’s nog maar weinig optreden, zijn zelfs bij de mens onvoldoende studies hierover gebeurd (Thomas et al., 2013; Minato et al., 1999). Een thymoom moet steeds gedifferentieerd worden van een mediastinaal lymfoom dat afkomstig is van de thymus (Künzel, et al., 2012). Voor de behandeling bestaat een voorkeur voor een chirurgische sternotomie en verwijdering van het thymoom, maar dit houdt veel perioperatieve risico’s in. Betreffende de behandeling met bestralingen hebben Guzman Sanchez-Migllon et al. (2006) als ook Andres et al. (2012) duidelijk gemaakt dat het doel van deze therapie voor een verbetering van de levenskwaliteit van het konijn zorgt en niet voor een complete remissie van het tumorale weefsel. 2 LITERATUURSTUDIE: THORACALE MASSA BIJ HET KONIJN 1. Anatomie De borstkas is in vergelijking met het lichaam van het konijn zeer klein (Pariaut, 2009). De organen van de thorax van een konijn worden beschermd door twaalf paar ribben. De zeven meest craniaal liggende ribparen zijn de sternale. De vijf caudale ribparen zijn de asternale ribben. In sommige gevallen kan een dertiende paar ribben aanwezig zijn (Decostere, 2012). De slokdarm is ongeveer 20 cm lang en zijn tunica muscularis bestaat volledig uit dwarsgestreepte spiervezels. De trachea is eerder nauw en bestaat uit 45 tot 50 ronde trachearingen waarvan de uiteinden elkaar licht overlappen. De musculus trachealis ligt langs de binnenzijde van de kraakbeenringen (Decostere, 2012). De hoofdafvoer van het veneuze bloed uit het hoofd en vooral van het oog wordt bijna uitsluitend van de vena (v.) jugularis externa overgenomen. In konijnen treedt de v. jugularis externa de borstkas in en mondt uit in de v. cava cranialis. Tussen de v. jugularis externa en de v. jugularis interna bestaan, in tegenstelling tot andere diersoorten, maar kleine, onbeduidende anastomosen (Varga, 2014). De longen zijn roze van kleur en klein in vergelijking met het lichaamsgewicht van het konijn (Decostere, 2012; Pariaut, 2009). Vrij diepe fissurae kenmerken de longen van het konijn en reiken tot dicht bij de longwortel. Er is veel bindweefsel aanwezig, dat voor een duidelijk lobulatiepatroon zorgt. De grotere rechterlong is ingedeeld in een lobus cranialis, lobus medius, lobus caudalis en lobus accessorius (Decostere, 2012). Andere auteurs menen dat de lobus accessorius bij geen van de twee kanten hoort, maar in het midden tussen de linker- en de rechter-long ligt. De lobus accessorius ligt tussen het hart en het diafragma (Pariaut, 2009) en zit met een smalle steel vast aan de mediale zijde van de lobus caudalis dexter, dicht bij de longhilus. Ongeveer twee derde van de rechterlong wordt in beslag genomen door de lobus caudalis. De fissura interlobaris cranialis tussen de lobus cranialis en lobus medius is nagenoeg volledig horizontaal geöriënteerd. De lobus medialis is hierdoor ventraal van de lobus cranialis gesitueerd (Decostere, 2012). De linkerlong wordt gevormd door de lobus cranialis en de lobus caudalis. In vergelijking met de rechterlong is de lobus cranialis sinister kleiner. Ter hoogte van de lobus cranialis is een diepe incisura cardiaca aanwezig. Deze incisura cardiaca deelt de lobus cranialis op in een craniale en caudale lobulus (Decostere, 2012). Tussen de lobuli van de long van het konijn zijn geen duidelijke septa te zien (Johnson-Delaney en Orosz, 2011). De pleura rond de longen is zeer dun (Johnson-Delaney en Orosz, 2011). De enige spier die significant bij de ademhaling bijdraagt, is het diafragma. De ademhalingsfrequentie van een konijn is 30 tot 60 keer per minuut. Bij stress kan dit aanmerkelijk verhoogd zijn (Pariaut, 2009). 3 In het craniale deel van de thorax ligt het relatief kleine kegelachtige hart (Decostere, 2012; Koch, 1976). De lobus craniale, lobus medius en lobus accessorius van de rechter-long vormen een goed gedefinieerde zak rond het hart, de fossa cardiaca (Pariaut, 2009). Het hart wordt omgeven door een dun vlies, het pericardium. Dit pericardium is met het borstbeen verbonden door het ligamentum sternopericardiacum. De punt van het linker-ventrikel vormt bij het konijn een licht ronde apex. De hartoortjes, auriculae cordis, vertonen een onregelmatige rand. De hartoortjes en de atria samen vormen de hartbasis (Koch, 1976). Het konijn heeft een grote coronaire sinus die de cardiale venen draineert, hierin mondt de vena cava cranialis sinister uit. Het rechter atrium ontvangt dus gedeoxygeneerd bloed van twee craniale en één caudale venae cavae (Pariaut, 2009; Houston et al., 2012). Van het atrium passeert het bloed door de rechter atrioventriculaire hartklep, de tricuspidalis klep, die slechts twee hartklepjes heeft, naar de rechter ventrikel (Pariaut, 2009; Decostere, 2012). In vergelijking met de atria zijn de twee hartoortjes redelijk groot. Het geleidingssysteem in het hart van het konijn is gelijk aan dit van de hond en de mens (Pariaut, 2009). Het enige verschil is wel dat bij het konijn geen chemoreceptoren geassocieerd worden met de aortazenuwen, maar enkel baroreceptoren (Houston et al., 2012). Het konijn heeft een hartritme van 180 tot 250 slagen per minuut (Decostere, 2012). Hogere hartritmen zijn mogelijk door de verhoogde sympathische invloed van stress. Een hartritme van 200 tot 300 slagen per minuut kan bij een normaal gezond konijn te horen zijn (Pariaut, 2009). Konijnen hebben een persisterende thymus die in een langgerekte vorm cranioventraal van het hart ligt. Deze breidt zich uit tot aan de ingang van de thorax (figuur 1) (Houston et al., 2012). Fig.1: Anatomie van de thymus van een normaal adult konijn (uit Houston et al,. 2012). A: Links lateraal; B: rechts lateraal 1. thymus, lobus thoracicus sinister; 2. thymus, lobus thoracicus dexter ventrale; 3. thymus, lobus thoracicus dexter dorsale; 4. hart, ventriculus sinister; 5. hart, ventriculus dexter; 6. auriculum atrium sinister; 7. auriculum atrium dexter; 8. aorta; 9. aorta ascendens 10. a. thoracica interna; 11. rami thymici van de a. thoracica interna 12. rami thymici van de linker a. subclavia; 13. ramus costocervicalis; 14. a. pulmonaris sinister, v. pulmonaris; 15. v. cava caudalis; 16. v. cava cranialis dexter; 17. v. jugularis externa dexter; 18. venae thymicae; 19. v. azygos dexter; 20. v. sublavia dexter; 21. v. jugularis externa dexter; 22. v. axillaris dexter 4 2. Klinische symptomen Een konijn met een thoracale massa kan dyspnee, tachypnee en bilateraal exoftalmus vertonen. Tijdens de auscultatie klinkt de long verkleind en het hart klinkt dof (Vella, 2012). De respiratoire stress ontstaat door de drukverhoging in de thorax, die gelijktijdig voor een daling van de veneuze retour naar het hart zorgt en die de diameter van het thoracale deel van de trachea verkleint (Paul-Murphy, 2007). Door zijn kleine borstkas en door het feit dat een konijn enkel met zijn diafragma de geforceerde ademhaling kan ondersteunen, heeft dit dier meer dan andere dieren kans op een respiratoire ziekte en op een congestief hart-falen in geval van een thoracale massa (Pariaut, 2009). De exoftalmus ontstaat door een compressie of obstructie van de craniale vena cava, waardoor de veneuze vezels van de grote orbitale sinus dilateren (Paul-Murphy, 2007; Wagner, et al., 2005). In veel gevallen heeft het konijn een duidelijk slecht uithoudingsvermogen (Künzel et al., 2012). 3. Klinisch onderzoek Aangezien veel konijnen met een ruimte innemende massa in de borstkas respiratoire stress ervaren, verdragen zij manipulatie slecht. Bijgevolg is een eerste observatie van het dier in zijn transportbox van groot belang. De faeces kan op abnormaliteiten gecontroleerd worden en op afstand kan de ademhalingsfrequentie beoordeeld worden. Deze is normaal bij 30 tot 60 ademhalingen per minuut. Aangezien de thoracale massa respiratoire en cardiale problemen kan veroorzaken zullen zeker het hart en de longen geausculteerd moeten worden. Normale longgeluiden zijn luid of ruw, aangezien de lucht in de bovenste luchtwegen doorheen de nauwe nasale turbines stroomt. Bij ernstige respiratoire stress kan het dier voor het verdere onderzoek zuurstof toegediend krijgen. Het overige algemeen klinisch onderzoek is gelijkaardig aan dat van andere zoogdieren. De hartfrequentie wordt geteld, de kleur van de mucosae wordt beoordeeld alsook de capillaire vullingstijd, de bloeddruk en de lichaamstemperatuur. De abdominale palpatie is van groot belang bij konijnen, om te voelen of er voeder aanwezig is in de maag en de darmen. De darmen mogen niet tympanisch, gedehydrateerd of leeg zijn. Bij het konijn moet er eveneens een tandonderzoek routinematig bij een algemene onderzoek uitgevoerd worden (Paul-Murphy, 2007). Indien de toestand van de patiënt het toelaat, is de volgende stap dan een radiografisch of echografisch onderzoek van de thorax. Tijdens thorax radiografieën worden er minstens twee opnamen genomen. In het geval dat er een tumoraal proces met uitzaaiingen in de longen wordt vermoed, worden er 3 opnamen genomen. Meestal worden er links-rechts-laterale en dorso-ventrale richting genomen. Als het dier in erge respiratoire distress is wordt de voorkeur gegeven aan een ventro-dorsale opname. Echografische onderzoek van het craniale mediastinum wordt uitgevoerd met een echotoestel met een 5 tot 8 MHz bolvormig (convex-array) transducent in bilaterale intercostale toegang. Het konijn is hiervoor in sternale of laterale positie gelegd. Er kan een echobegeleidende 5 fijne naald aspiratie (FNA) van de thoracale massa worden genomen voor een cytologisch onderzoek. Dit wordt gedaan onder sedatie van het konijn met midazolam (1 mg/kg, intra-musculair) en medetomidine (0,2 mg/kg, intra-musculair). Sedatie wordt enkel gegeven bij dieren die niet in erge shock zijn (Künzel et al., 2012). Een computer tomografisch onderzoek (CT scan) of een magnetische resonantie onderzoek (MRI) is, afhankelijk van de resultaten van het echografisch onderzoek en het RX onderzoek, aanbevolen. Hierbij worden verschillende doorsnedes van de thorax uitgelicht en kan de meest gedetailleerde informatie verkregen worden over de volledige uitbreiding van de massa en ook over de consistentie hiervan. De CT scan kan ook als contrast CT scan uitgevoerd worden. Hierbij wordt intraveneus een contrastmiddel ingespoten om een duidelijker overzicht van de morfologische eigenschap van de massa te krijgen (Morrisey en McEntee, 2005). Een belangrijk nadeel is dat het dier hiervoor verdoofd moet worden, wat bij een kritische patiënt niet haalbaar kan zijn. Als de cytologie geen duidelijke diagnose geeft, kan een tru-cut biopsie voor histologisch onderzoek genomen worden (Vella, 2012). Als laatst mogelijke onderzoek wordt bij een konijn met een vermoedelijke thoracale massa voor een volledig bloedonderzoek gekozen. Hierbij worden bloedcellen geteld en serum biochemie geanalyseerd (Künzel et al., 2012). 4. Diagnose Door de moeilijkheden om op klinisch en radiografisch onderzoek een thymus hyperplasie, een thymoom, een thymisch lymfoom en een thymuscarcinoom van elkaar te onderscheiden, is het voor de diagnose altijd aangewezen om een cytologie van een FNA van de massa te doen. Er kan voor de differentiatie beter een tru-cut biopt genomen worden. Dit wordt histologisch onderzocht. Vaak kunnen hier valse resultaten optreden, omdat de massa necrotisch of cystisch weefsel kan bevatten (Houston et al., 2012). Een benigne verandering van de epitheliale cellen van de thymus met infiltraties van de lymfocyten is een thymoom. Is er een maligne verandering van de epitheliale cellen, dan gaat het om een thymuscarcinoom. Als er een maligne verandering van de lymfocyten optreedt, wordt het een thymisch lymfoom genoemd. De histologische differentiatie tussen een thymoom en een thymisch lymfoom kan moeilijk zijn, aangezien bij sommige thymoma’s de lymfoïde infiltratie heel sterk kan zijn en daardoor de eigenlijke neoplastische epitheliale cellen soms niet gemakkelijk opgemerkt worden. Het thymuscarcinoom wordt in de literatuur vaak als thymoom gediagnosticeerd, omdat het vaak enkel aan de metastasen in de nieren kan worden gediagnostiseerd en deze zijn in sommige vroege gevallen moeilijk te diagnosticeren (Wagner et al., 2005). 6 5. Differentiaal diagnosen 5.1. Thymoom Etiologie Een thymoom is een neoplasie in het craniale mediastinum en één van de meest voorkomende tumoren bij de bijzondere zoogdieren. Bij konijnen zijn ze het meest te zien op een leeftijd tussen 1 en 4 jaar (Carter et al., 2012). Andere auteurs spreken van een gemiddelde leeftijd van 6,1 jaar met een spreiding van 3 tot 10 jaar. In zoogdieren is de massa grotendeels beperkt tot het craniale mediastinum, maar dit kan zich ook uitbreiden van de nek tot het caudale mediastinum (Künzel et al., 2012). Thymoma’s, zoals beschreven in andere diersoorten, kunnen lokaal invasief groeien en metastaseren (Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). Het zijn traag groeiende neoplasieën (Meredith en Vella, 2013; Morrisey en McEntee, 2005). De aanwezigheid van cystische structuren komt regelmatig voor (Andres et al., 2012). Pathogenese Thymoma’s zijn neoplastische veranderingen in de epitheliale cellen van de thymus met infiltraties van lymfocyten (Wagner et al., 2005). Het epitheliale thymoom is meestal goed ingekapseld en heeft een samenstelling van lymfoïde en reticuloepitheliale cellen (Carter et al., 2012; Houston et al., 2012). De infiltratie van de lymfocyten wordt veroorzaakt door de secretie van lymfotrofische chemokines door de tumorcellen, zoals interleukine 2 (IL-2) en colony-stimulating factor (CSF) (Wagner et al., 2005). De lymfocyten die aanwezig zijn in een thymoom zijn niet neoplastisch (Mc Gavin en Zachary, 2007). Klinische symptomen Typische klinische symptomen zijn dyspnee met open-mond-ademhaling, tachypnee, bilaterale exoftalmus (Vella, 2012) als ook een slecht uithoudingsvermogen. Bijkomende symptomen zoals anorexie, hoesten en bilaterale prolaps van het derde ooglid (Künzel et al., 2012), als ook oedeem van de nek, hoofd en de voorste ledematen, kunnen geassocieerd worden met de ruimte innemende massa in het mediastinum. De gereduceerde elasticiteit van de thorax heeft een thoracale stijfheid als gevolg (Meredith en Vella, 2013). In konijnen zijn paraneoplastische symptomen beschreven zoals hypercalcemie, exfoliatieve dermatitis en hemolytische anemie (Houston et al., 2012; Meredith en Vella, 2013). Andere auteurs twijfelen eraan dat de hypercalcemische bloedwaarden veroorzaakt worden door een paraneoplastisch syndroom (Andres et al., 2012; Künzel et al., 2012). Bij konijnen is het calciumgehalte in het bloed enorm afhankelijk van de voeding en kan daardoor hoge bloedwaardes aannemen (Ewringmann, 2010). Bij de mens is beschreven dat 50% tot 60% van de patiënten met thymoma’s een immuun-gemediëerde ziekte (Myastenia gravis) als paraneoplastisch syndroom hebben. Dit is nog niet beschreven bij het konijn. Andere paraneoplastische syndromen in hond, kat en de mens zijn polymyositis, cytopenie en dermatitis (Morrisey en McEntee, 2005). 7 Diagnose Het is moeilijk om thymoma’s aan te tonen, omdat het nog steeds moeilijk is ze te onderscheiden van andere aandoeningen van de thymus (Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). Aangezien thymoma’s een neoplasie van het epitheliale deel van de thymus zijn worden bij de diagnose door middel van cytologie een mengsel van lymfoïde en reticuloepitheliale cellen aangetoond (figuur 2). Het aantonen van de epitheliale cellen is belangrijk om een verschil te kunnen maken met lymfoma’s. In veel gevallen is het moeilijk om de epitheliale cellen door middel van een FNA aan te tonen, waardoor een histopathologie aangeraden is (Carter et al., 2012). Het verschil met lymfoma’s kan ook gemaakt worden, als verschillende types lymfocyten aangetoond worden in het preparaat (Künzel et al., 2012). Fig. 2 cytologie van een thymoom, Diff-Quick kleuring, originaal vergroting x 400 1. epitheel cellen van de thymus; 2. + 3. gemengde populatie van grote (2) en kleine (3) lymfocyten (naar Künzel et al., 2012). De cytologische preparaten kunnen verkregen worden met hulp van een FNA of tru-cut biopsy onder echobegeleiding (Vella, 2012). Hierbij is een FNA vaak niet diagnostisch waardoor de definitieve diagnose gesteld wordt met een tru-cut biopsie of met een thoracotomie voor een open incisioneel of excisioneel biopt (Morrisey en McEntee, 2005). In histologisch onderzoek kunnen thymoma’s opgedeeld worden in een lymfocyt type als er meer dan 50% lymfocyten aanwezig zijn en in een epitheliaal type als er meer dan 50% epitheliale cellen aanwezig zijn. Als er ongeveer een 50:50 verdeling van de cellen is wordt het thymoom gemengd lymfoepitheliaal genoemd (Künzel et al., 2012). De lymfoïde cellen die bij een thymoom op cytologie gezien worden, zijn of smalle mature cellen, of pleomorfe cellen met prominente nucleoli (Houston et al., 2012). De aanwezigheid van een homogene populatie van kleine, goed gedifferentieerde lymfocyten is eerder een aanwijzing voor een thymoom dan voor een lymfoom. Andere cellen die aanwezig kunnen zijn in een aspiratie zijn mastcellen, eosinofielen, macrofagen, melanocyten, plasmacellen en neutrofielen (Morrisey en McEntee, 2005). Zowel voor de FNA als voor de tru-cut biopsie is het aangeraden, om altijd eerst een echografisch onderzoek van de thorax uit te voeren, om de massa beter in beeld te brengen. Vaak zijn in het thymoom cysten of necrotisch materiaal aanwezig, waardoor het histologisch resultaat niet bruikbaar is voor een definitieve diagnose (Houston et al., 2012). 8 Tijdens een echografisch onderzoek kan een hypoechogene massa gezien worden (Carter et al., 2012). Hier is het belangrijk om de consistentie van de massa te kunnen identificeren om te zien of het een vaste massa of een cystische massa is (Morrisey en McEntee, 2005). Er kunnen op een dier cystische en niet cystische delen van het thymoom onderkend worden (Andres et al., 2012). Op een ultrasonografie van het craniale mediastinum is een hypoechogene massa craniaal van het hart te zien (Künzel et al., 2012). Als er cysten aanwezig zijn in het thymoom, dan is een heterogene massa waar te nemen en als er geen cysten aanwezig zijn, is een homogene massa te zien (Andres et al., 2012; Carter et al., 2012; Künzel et al., 2012). De massa is rond en heeft een diameter tot 4 cm en kan ook halfmaanvormig zijn (Künzel et al., 2012). Op een radiografie is de craniale rand van het hart niet zichtbaar en de trachea is dorsaal gedevieerd. De dorsoventrale opname toont dat de craniale thorax ingenomen is van een weke delen opaciteit. Met een contrast CT scan onderzoek of met MRI kunnen de lokalisatie en afmetingen van de thoracale massa nauwkeurig aangetoond worden alsook de aanwezigheid van pulmonaire metastasen (Houston et al., 2012; Morrisey en McEntee, 2005). Op bloedonderzoek kan een lichte daling van de hematocriet waargenomen worden. Er kan in verschillende gevallen een zeldzame, lichte hyperproteïnemie, een lymfocytose of een hyperglycemie aanwezig zijn (Künzel et al., 2012). Thymoma’s worden, zoals alle neoplasieën, ingedeeld in stages, om Stage succesvolle therapieplan te kunnen opstellen. I Stagering IIa is afmetingen afhankelijk van de microscopische invasie in de van de tumor alsook lokale zelf, de macroscopische mediastinale weefsels en Andres et stageringssysteem al. een (2012) systeem is IIb III Macroscopisch ingekapselde tumor zonder microscopisch capsulair invasie Macroscopische invasie in het omgevende vetweefsel of mediastinale pleura Microscopische invasie in het kapsel dit IVa Macroscopische invasie in aanliggende organen Pleurale of pericardiale metastasen voor IVb Lymfogene of hematogene metastasen metastasering (Morrisey en McEntee, 2005). Volgens Definitie zo het meest thymoma’s in de mens (tabel 1). Voor de verschillende diersoorten bestaat er zo een Tabel 1: Stagerings-systeem voor thymoma’s (uit Morrisey en McEntee, 2005). stageringssysteem nog niet. Therapie en Prognose Verschillende therapieën zijn mogelijk voor konijnen met thymoma’s. Dit zijn onder andere de chirurgische ingreep, chemotherapie en bestraling (Künzel et al., 2012; Morrisey en McEntee, 2005). Meestal wordt bij konijnen voor de chirurgische ingreep of voor een bestraling gekozen. Deze 9 behandelingsmethoden kunnen duur zijn en houden veel risico’s in. Daarom is altijd een goed en volledig onderzoek nodig (Morrisey en McEntee, 2005). Het doel van de therapie is de neoplasie in zijn geheel te verwijderen. Als dit niet mogelijk is, wordt een significante reductie van de neoplasie nagestreefd. Zo kan het dier met minimale tot geen klinische symptomen een goede levenskwaliteit hebben (Meredith en Vella, 2013). Een initiële ondersteunende zuurstofsupplementatie is aangeraden in geval van dyspnee (Vella, 2012). Een diagnostische CT scan kan de invasiviteit van de tumor in de omliggende weefsels aantonen. Soms is het niet gemakkelijk om de exacte uitgebreidheid van de pleurale en pericardiale invasie te bepalen. In deze gevallen en bij dieren zonder pre-operatieve CT scan is een exploratieve thoracotomie met bioptname aangeraden (Morrisey en McEntee, 2005). Bij de chirurgische ingreep wordt de mediane sternotomie verkozen ondanks grote perioperatieve risico’s. De konijnen kunnen acuut sterven tijdens of na de operatie door de enorme pijn, de hoge stress of door ileus. Andere problemen kunnen zich voordoen als de tumor zich niet laat verwijderen, er met de operatie een pneumothorax wordt veroorzaakt of als verschillende bloedingen niet kunnen worden gestopt (Meredith en Vella, 2013). Radiatietherapie wordt bij hond en kat als standaard therapie ingezet voor thymoma’s. Als palliatieve behandeling voor konijnen met thymoma’s is de radiatietherapie nog in het beginstadium. Hierbij worden palliatieve dosissen van 8 Gy ingezet die in 3 fracties worden gegeven, dus een totaal van 24 Gy. Deze stralingen worden over 4 weken verdeeld op de craniale thorax. Het standaardschema hiervoor is dag 0, dag 7 en dag 21. Er wordt een 6-mV liniaire accelerator gebruikt. Voor elke behandeling van een aangetast konijn worden radiografieën in links lateraal en dorsoventraal ter controle genomen. De dieren zijn voor de radiografieën en voor de therapie onder algemene anesthesie. Tijdens en na de bestraling krijgt het dier een subcutane bolus van 50 ml/kg Ringerlactaat. Na elke therapie worden pijnstillers en anti-inflammatoire middelen toegediend (Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). Hiervoor kan metronidazol (0,1 (tot 0,3) mg/kg, intra-musculair, sub cutaan of per oraal) gebruikt worden (Kraft et al., 2012). De dieren moeten niet stationair opgenomen worden tijdens de 4 weken, maar mogen elke dag na de behandeling terug naar hun eigenaar (Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). Een radiatietherapie na chirurgische ingreep is ook mogelijk (Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). In een recentere studie van Andres et al. (2012) zijn 19 konijnen met thymoma’s behandeld met radiatietherapie. Ze kregen bijkomend een ondersteunende behandeling met prednisolone. In deze studie hebben 2 konijnen eerst de chirurgische verwijdering van het thymoom ondergaan en postoperatieve bestraling gekregen, 6 konijnen hebben een hypergefractioneerde straling gekregen en 13 10 konijnen hebben een gefractioneerde bestraling ondergaan, waarvan tien manueel geplande bestralingen toegediend werden. Konijnen die een hypergefractioneerde straling kregen, kregen een totale radiatiedosis van 42 tot 48 Gy. Bij een behandeling met gefractioneerde straling kregen de dieren een totale radiatiedosis van 24 tot 32 Gy (Andres et al., 2012). Toxische nevenwerkingen zoals vermoedelijk radiatie-geïnduceerde pneumonie, radiatie- geïnduceerde myocardiale insufficiëntie of een milde alopecie gelimiteerd ter hoogte van het bestralingsveld, zijn beschreven (Andres et al., 2012). De adjuvans therapie met prednisolone voor konijnen die een bestraling ondergingen is al succesvol ingezet. Deze therapie heeft naast antineoplastisch effect ook een anti-inflammatoir effect. De bestraling kan negatieve effecten hebben op de thoracale structuren voornamelijk op de long. Er kan bijvoorbeeld een pneumonie veroorzaakt worden. De corticosteroïden hebben hier een positieve invloed op (Morrisey en McEntee, 2005). Chemotherapie is een optie bij metastatische of invasieve thymoma’s of kan ook vooraf of na een chirurgische ingreep worden ingezet. Chemotherapie werd bij het konijn nog niet als therapie van thymoma’s toegediend. Er is een geval beschreven waar een konijnmet een slechte algemene toestand, behandeld werd met doxorubicin tegen een thymoom, maar deze is twee uur na de behandeling overleden (Morrisey en McEntee, 2005). Een andere auteur beschrijft een behandeling van een thymoom met een systemische chemotherapie met cyclofosfamide om de 4 weken. Dit konijn is overleden aan een cyclofosfamide-geïnduceerde nierinsufficiëntie. Hierbij is histopathologisch vastgesteld, dat 75% van het normale nierparenchym vervangen was door fibrotisch bindweefsel, zonder enig teken van een bacteriologische infectie. Het histopathologisch onderzoek van het thymusweefsel toonde geen indicatie van ziekte (Andres et al., 2012). Na elke behandeling is een follow-up onderzoek bij voorkeur door middel van CT’s of MRI’s nodig. Radiografieën zijn eveneens mogelijk. Zo kunnen recidieven vroegtijdig opgespoord worden (Meredith en Vella, 2013). Er zijn thymoma’s die karakteristiek cysteus zijn. Indien het konijn recidiverende klinische symptomen heeft kunnen uit de grote cystische componenten de cystische vloeistof verwijderd worden door een periodieke aspiratie onder echografische begeleiding. Op deze manier kunnen de klinische symptomen van dyspnee of tachypnee verminderd worden en kan opnieuw een goede levenskwaliteit bereikt worden. Dit wordt ongeveer om de 3 tot 6 maand herhaald (Houston et al., 2012). De gemiddelde overleving voor een thymoom zonder behandeling is 45 dagen. Er zijn gevallen beschreven waarin een konijn 6 maanden na begin van het vertonen van de eerste symptomen overleefde (Künzel et al., 2012). 11 Na chirurgische verwijdering van een niet-infiltratieve tumor, is de prognose goed, als het konijn geen van de perioperatieve complicaties heeft ondergaan. Na bestralingstherapie is de prognose tussen 1 en 32 maanden (Meredith en Vella, 2013). In het onderzoek van Andres et al. (2012) is er een konijn dat 2 jaar na gefractioneerde bestraling behandeld is geweest, omdat er een recidief is opgetreden. De resultaten van de radiatietherapieën zijn zeer uiteenlopend. Er is een gemiddelde overlevingstijd van 313 dagen berekend. Drie konijnen zijn tijdens de bestralingstherapie overleden. Als deze niet meegeteld worden is er een gemiddelde overlevingstijd van 727 dagen. Op het moment van de dataverzameling leefden nog 5 dieren, 6 dieren zijn om onbekende redenen overleden: 3 konijnen zijn in de eerste 2 weken van de behandeling overleden, 3 overleden aan recidieven. De overgebleven overleden dieren zijn gestorven aan renale fibrose na 1229 dagen, radiatie-geïnduceerde hartfalen na 1240 dagen en aan leverfalen na 1727 dagen. De reductie van de klinische symptomen verloopt bij alle dieren redelijk snel geweest en het is als een effectieve behandeling met een lange overlevingstijd beschreven. (Andres et al., 2012) Volgens Andres et al. (2012) bestaat er een duidelijke positiever samenhang tussen de overlevingstijd na bestralingstherapie en het gewicht van het konijn. 5.2. Thymuscarcinoom Een thymuscarcinoom is de maligne vorm van een thymoom en vertoont alle cytologische kenmerken van maligniteit. Een thymuscarcinoom is niet ingekapseld en heeft de neiging om te metastaseren (Wagner et al., 2005). Dit is een zelden voorkomende neoplasie bij het konijn en ontstaat meestal de novo. In de humane geneeskunde zijn aparte gevallen beschreven, waarbij een thymoom zich heeft veranderd in een thymuscarcinoom (Andres et al., 2012). Regionale lymfeknopen kunnen oedemateus opgezet zijn en er kan zich ook een hydrothorax en hydropericardium zoals ascites en exoftalmus voordoen. Cytologisch zijn voornamelijk kleine, mature lymfocyten met ongeveer tien tot twintig percent lymfoblasten te vinden. Histologisch zijn er veel grote, weinig gedifferentiëerde cellen en veel geïsoleerde epitheliale cellen te vinden. Laaststgenoemde zijn omgeven met vele kleine mature lymfocyten. Op een radiografie is een massa in het craniale mediastinum te zien. Er kan met FNA geen eenduidige diagnose gesteld worden. Hiervoor moet een biopsie genomen worden. Het is een grijze, weke pre-cardiale massa met oppervlakkige bloedvezels. Het heeft een homogeen, begrensd en zacht uiterlijk met kleine cystische holtes gevuld met een waterige vloeistof. Het meest duidelijk diagnostische verschil met thymoma’s zijn de aanwezigheid van renale metastasen bij het thymuscarcinoom. Deze zijn op histologisch onderzoek omgeven van lymfocyten die ter plaatste aangetrokken worden. 12 De enige mogelijkheid voor een verbetering van de klinische symptomen van een thymuscarcinoom bij de mens is de chirurgische resectie, alsook een combinatie van chemotherapie en radiatietherapie. Voor dieren is de prognose van thymus carcinoma slecht. Een complete remissie met radiatietherapie of chemotherapie na de chirurgische verwijdering geeft bij konijnen tot op heden onvoldoende succes (Wagner et al., 2005). 5.3. Lymfoom Etiologie Het lymfoom is de tweede meest voorkomende neoplasie bij het konijn. Het werd beschreven bij witte Nieuw Zeeland konijnen, de Papillon, witte Japanner en Hollandse dwergrassen (Oryctolagus spp.), alsook bij wilde konijnen en hazen (Sylvilagus spp. en Lepus spp.) (Heatley en Smith, 2004). Ondanks dat lymfoma’s meer worden beschreven bij jongere konijnen, komt het voor op een leeftijd van 7 maand tot 9,5 jaar (Heatley en Smith, 2004). Het lymfoom komt voornamelijk als multicentrische vorm voor bij het konijn, maar ook cutane lymfoma’s, lymfoïde leukemie en thymische lymfoma’s zijn beschreven. Er zijn studies gedaan die aantonen dat lymfoïde aandoeningen onder invloed staan van genetische en infectieuze factoren. Als genetische factor zou een enkel autosomaal recessief gen ‘Is’ verantwoordelijk zijn. Dit is gevonden in een Rexkonijn. Als infectieuze factor wordt de verticale transmissie van een oncogeen virus vermoed dat gelijkaardig reageert zoals het feline leukemie virus. Er werd ook gespeculeerd over een oncogene C-type tumor virus dat lymfoma’s kan veroorzaken, zoals in knaagdieren (Houston et al., 2012). In konijnen kunnen B-cel lymfoma’s geïnduceerd worden door een infectie met virussen die op het Epstein-Barr virus (EBV) lijken en afkomstig zijn van apen. Dit betreft het herpes virus van de beermakaak (Macaca arctoides) (HVMA) en van de krabben etende makaak (of Java-aap; Macaca fascicularis) (cyno-EBV). In een studie van Ferrari et al. (2001) werden 8 van 14 konijnen succesvol geïnjecteerd met een HVMNE virus. Dit virus werd geïsoleerd uit het lampongaap (of laponderaap; Macaca nemestrina) en veroorzaakt een mycoïd-, fungioïd-, cutan CD8+ T-cel lymfoom. De konijnen hebben na intra veneuze injectie binnen luttele maanden een maligne T-cel lymfoom ontwikkeld (Ferrari et al., 2001). Pathogenese Er worden B-cel en T-cel lymfoma’s beschreven (Heatley en Smith, 2004). Bij de B-cel lymfoma’s zijn immunoblaste B-cel lymfoma’s het meest voorkomend. Daarnaast worden ook T-cel rijke B-cel lymfoma’s beschreven en zeldzaam epitheliotrope lymfoma’s, die bij konijnen weinig voorkomen (Wolf et al., 2009). Bij een dier dat zowel aan een lymfoom als ook aan leukemie lijdt, is de vaste tumor van T-cel origin (Houston et al., 2012). Specifiek voor het konijn wordt beschreven dat de T-cel rijke B-cel lymfoma’s een veel voorkomende vorm zijn. Deze worden in mens, hond en kat heel zeldzaam gezien, maar wel in paarden (Wolf et al., 2009). 13 Het lymfoom uitgaande van de thymus is voornamelijk van T-cel origin (Mc Gavin en Zachary, 2007). Macroscopisch is het lymfoom dat van de thymus uitgaat een grote witte of grijze mediastinale massa. Microscopisch zijn de thymische lymfoma’s diffuus en bestaan voornamelijk uit lymfocyten, die homogeen in grootte, vorm, nucleaire morfologie en celkern-cytoplasma ratio zijn (Mc Gavin en Zachary, 2007). Volgens andere auteurs hebben de lymfocyten karakteristieke cytologische kenmerken van maligniteit (Andres et al., 2012). Klinische Symptomen Als klinische symptomen kunnen anorexie, lethargie, depressie, ulceratieve cutane nodules, alopecie met of zonder erythema, bilaterale blefaritis, diarree, ataxie en vergrote perifere lymfeknopen gezien worden (Heatley en Smith, 2004). Ook andere symptomen zoals bleekheid, rhinitis en vermageren zijn mogelijk. De symptomen zijn afhankelijk ervan welke organen geïnvadeerd worden door het lymfoom (Houston et al., 2012). Diagnose De infiltratie van verschillende organen geeft verschillende bloedwaarden. Zo kunnen resultaten van een plasma biochemische analyse onopvallend tot sterk gestegen zijn van de aspartate aminotransferase, creatinine fosfokinase, urea (BUN) en creatinine waarden. In jonge konijnen worden fluctuerende en lage hematocriet waarden als doeltreffende diagnosemiddel voor een lymfoom genomen (Houston et al., 2012). Het aantal witte bloedcellen is vaak normaal in het bloedbeeld van aangetaste dieren, maar de dieren kunnen ook een leukemische fase doormaken in het verloop van de ziekte. In de aangetaste organen zoals de lymfeknopen, het gastrointestinaal kanaal, de nieren, de lever, de milt, de bijnieren, de gonaden en het beenmerg kan door middel van een FNA of een biopsie neoplastische letsels gevonden worden. De gehoorbeentjes, wervels, ogen en het hart kunnen in zeldzame gevallen ook aangetast worden (Houston et al., 2012). Therapie en Prognose Lymfocyten zijn zeer radiosensitief, waardoor een radiatietherapie een betere respons zal hebben dan in een epitheliaal thymoom (Wagner et al., 2005). Na begin van de ziekte kan de gemiddelde overleving variëren tussen 1 week tot 10 maand (Heatley en Smith, 2004). 14 5.4. Thymus hyperplasie De thymus van het volwassen konijn kan hyperplasie ondergaan. Hierbij bereikt deze een grootte van 3 tot 4 keer zijn normale grootte. Het lijkt op een tumorale ontaarding, maar het histologisch onderzoek wijst geen neoplastische karakteristieken van het weefsel aan (Houston et al., 2012; Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). De hyperplasie ontstaat door B-lymfocyten die zich tot follikels in het thymusweefsel omvormen (Mc Gavin en Zachary, 2007). 5.5. Mediastinaal en pulmonair abces Een abces is een gelokaliseerde ophoping van pus omgeven door een kapsel, die bij konijnen vaak erg dik is. Door de aanwezigheid van pyogene organismen ontstaat een inflammatoir proces. In de pus zijn overwegend neutrofielen, dode fagocyten, inflammatoir exsudaat, bacteriën en cellulair debris terug te vinden. De stevige kapsel van het abces wordt gevormd door de omliggende weefsels. Deze bestaat uit bindweefsel met collagene vezels en bloedvezels. Aan de binnenkant bevindt zich een zogenaamd ‘pyogene membraan’ die uit niet-geautolyseerde neutrofielen bestaat (Varga, 2014). Bij het konijn wordt vaak Pasteurella multocida in abcessen teruggevonden. Dit zijn gram-negatieve bacteriën waarvan veel konijnen asymptomatische dragers zijn ter hoogte van hun neus (Hermans, 2012-2013). Pasteurella multocida kunnen abcessen ter hoogte van de interne organen veroorzaken als er predisponerende factoren aanwezig zijn. De abcesvorming kan in de longen en in het hart voorkomen (Hermans, 2012-2013). De abcessen kunnen zich hier vormen door hematogene spreiding van de bacteriën, door een uitbraak van systemische pasteurellosis of als gevolg van penetrerende bijtwonden (Varga, 2014). Het wordt in het algemeen beschreven dat ook Staphylococcus aureus, als ook Bacteroides, Pseudomonas of Proteus in abcessen terug te vinden zijn. Dit is wel echter niet expliciet vermeld voor de thoracale abcessen (Varga, 2014). Abcessen in de longen kunnen een grote invloed hebben op de respiratoire functies, waardoor dyspnee kan ontstaan. In een vroeg ziektestadium zijn de symptomen zeer onopvallend bij een konijn in rust (Varga, 2014). De bacterie kan door isolatie uit de letsels gediagnosticeerd worden (Hermans, 2012-2013). Op radiografisch onderzoek of echografisch onderzoek kan in sommige abcessen gecalcificeerd materiaal te zien zijn (Varga, 2014). Pasteurella multocida is in vitro gevoelig aan penicilline, tetracyclines en quinolonen als ook aan gepotentialiseerde sulfonamiden. In de praktijk zorgen deze antibiotica niet altijd voor een succesvolle behandeling (Hermans, 2012-2013). 15 Dieren met thoracale abcessen kunnen afhankelijk van hun klinische toestand worden geëuthanaseerd of zij krijgen een ondersteunende behandeling met een goed dieet, veel uitloop, een steeds proper hok en een partner. Bijkomend krijgen de dieren een langdurige therapie met antibiotica en analgetica (Varga, 2014). De prognose van thoracale abcessen is echter slecht (Varga, 2014). 5.6. Thymus en mediastinale bloedingen Bloedingen van de thymus en het mediastinum en de hierdoor ontstane hematomen zijn voornamelijk gerapporteerd bij honden. Vaak gaat dit gepaard met een hypovolemische shock en sterfte. Er kunnen bloedingen door gescheurde aorta aneurysmen, trauma of anticoagulante rodenticiden ontstaan. De rodenticiden veroorzaken bloedingen in de thymus, waardoor de lobuli van de thymus en de interlobulaire septa expanderen waardoor het lijkt alsof ze van medullaire oorsprong zijn. Grote bloedingen of hematoma’s kunnen zowel in het thymisch weefsel beperkt zijn of in het mediastinum expanderen (Mc Gavin en Zachary, 2007). 5.7. Metastatische neoplasie Metastatische neoplasieën worden als thoracale massa gezien als ze de lymfeknopen infiltreren (Andres et al., 2012). Dit kunnen metastatische maligne hemangioendothelioma’s zijn. De primaire tumoren zijn in de literatuur bij het konijn beschreven aan het ovarium, de lever, de huid en subcutane weefsels. Deze primaire tumoren zijn vaak moeilijk aan te tonen (Heatley en Smith, 2004). Metastatische cellen van het maligne hemangioendothelioma worden aangetoond in het gastrointestinaal stelsel, de long, de lever en verschillende bloedvaten (Pletcher en Murphy, 1984; Heatley en Smith, 2004). Uit histopathologisch onderzoek blijkt dat het weefsel uit ongeorganiseerde, dicht aan elkaar liggende spindelcellen bestaat, gekenmerkt door een aantal mitose figuren bestaat omgeven metbloed gevulde ruimtes (Heatley en Smith, 2004). Bij de hond wordt een hemangiosarcoma beschreven dat zich primair kan vormen ter hoogte van het hart of vanuit de milt gemetastaseerd naar het hart. Het hemangiosarcoma wordt teruggevonden in de wand van het rechter atrium en in zeldzame gevallen ook ter hoogte van het rechter ventrikel. Op de epicardiale oppervlakte worden grote, uitgroeiende rode tot rood-zwarte bloed bevattende massa’s gevonden. Deze massa’s steken soms uit in het artrialumen. Microscopisch is deze massa samengesteld uit verspreide, langgerekte neoplastische endotheliale cellen met al dan niet vasculaire ruimtes die bloed bevatten (Mc Gavin en Zachary, 2007). Een veel voorkomende long metastase bij het konijn komt van de uterine adenocarcinoma (PaulMurphy, 2007). 16 5.8. Verdere differentiaal diagnosen Verdere differentiaal diagnosen zijn hart basis tumoren, ectopisch thyroïd weefsel, tumoren van de bijschildklier, carcinoma’s van de schildklier, thymisch brachiale cysten, thymisch amyloïdose, lipoma’s, mediastinale cysten, mediastinale granuloma’s en mast-cel-tumoren (Vella, 2012). 17 KLINISCHE CASUЇSTIEK 1. Signalement De patiënt in deze klinische casuïstiek betreft een mannelijk gecastreerd konijn van 5 jaar en 1 maand oud. Zijn gewicht bedrog 2,5 kg. Het konijn werd individueel gehouden in een hok voorzien van stro en hooi met buitenren. Hij kreeg per dag een potje konijnenmengeling van een commercieel merk te eten en af en toe geraspte wortelen. Drank kreeg hij uit een drinkflesje. 2. Anamnese Het konijn werd op 13 september 2013 aangeboden bij zijn huisdierenarts met klachten van acute anorexie en adipsie, die twee dagen tevoren voor het eerst werd opgemerkt. Ook werd het dier als apathisch beschouwd en een vreemd gedrag uitzendend. De avond tevoren werd hij – op de zijkant liggend – in zijn buitenbeloop gevonden. Naast het feit dat hij apathisch was, vertoonde hij geen enkele reactie op externe prikkels. Zonder enig therapeutisch ingrijpen van de eigenaars kon het konijn de ochtend van de consultatie wel opnieuw rechtop zitten. Bovendien leek het dier reeds een aantal dagen te hoesten of zich te verslikken, maar dat ging vanzelf weer over. Daarnaast voegde de eigenaar toe dat het konijn sneller ademde dan gewoonlijk, merkelijk vermagerd was en al een hele tijd aan haarverlies leed. De dierenarts kon op algemeen klinisch onderzoek echter geen specifieke problemen vaststellen. Daarom werd het konijn, na een behandeling met Meloxicam (Metacam) doorverwezen naar de afdeling ‘Pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren’ aan de Universiteit Gent. 3. Klinisch en radiografisch onderzoek De algemene indruk van het konijn was eerder suf. Het dier werd mager bevonden en had ingevallen ogen en een opgezet abdomen. Op de longauscultatie waren tevens zwakke longgeluiden te horen. Zijn lichaamstemperatuur bedroeg 37°C. Verder werden geen afwijkingen op het algemeen lichamelijk onderzoek vastgesteld. 18 Op basis van de anamnese en de afwijkingen die men tijdens het klinisch onderzoek opmerkte, werd het konijn vervolgens radiografisch onderzocht. Van het abdomen nam men twee RX-foto’s, een in ventro-dorsale uitrichting en een in rechts-lateraal-linkse uitrichting. Hierop was te zien dat de maag gedilateerd was en een grote gasopaciteit vertoonde met weinig voedselinhoud (figuur 3). De dunne darmen en voornamelijk het caecum toonden een matige tot grote gasopaciteit aan (figuur 4). Fig. 3: Abdominale opname (VD) Konijn (Van der Vekens en Van Caelenberg, 2013). 1. gedilateerde maag Fig. 4: Abdominale opname (Le-RtL) Konijn (Van der Vekens en Van Caelenberg, 2013). 1. gasopaciteit in de dunne darmen; 2. gasopaciteit in het caecum 19 Van de nam men eveneens twee RX-foto’s. Hierop was ter hoogte van het craniale mediastinum een uitgebreide weke delen opaciteit te zien die een heterogeen aspect vertoonde (figuur 5, figuur 6). Er werd tevens een caudale en dorsale deviatie van de trachea vastgesteld (figuur 6), alsook een lichte pleurale effusie voornamelijk waarneembaar op de ventro-dorsale foto (figuur 5). Fig. 5: Thoracale opname (VD) Konijn (Van der Vekens en Van Caelenberg, 2013). 1. weke delen opaciteit ter hoogte van het craniale mediastinum; 2. lichte pleurale effusie Fig. 6: Thoracale opname (Le-RtL) Konijn (Van der Vekens en Van Caelenberg, 2013). 1. weke delen opaciteit ter hoogte van het craniale mediastinum; 2. deviatie van de trachea Ter afronding van het onderzoek werd bloed afgenomen, om de glucosewaarde in het bloed te bepalen. 4. Probleemlijst - ruimte innemend proces ter hoogte van het craniaal mediastinum - hypomotiliteit of ileus van de darmen 20 5. Behandeling Het konijn werd in afwachting van verder onderzoek en in overleg met de eigenaar opgenomen. Om zijn toestand te stabiliseren, werd een infuus (Hartmann) aangelegd. Het konijn kreeg vervolgens een analgeticum toegediend, Buprenorfine (Vetergesic 0,05 mg/kg, i.m.), als ook Metoclopramide (Pimperan 0,5mg/kg, sub-cutaan) en Cisapride (Ciseral Drops 0,5mg/kg, per os) om de ileus en de gasopstapelingen in de maag aan te pakken. Als maag-darmantibioticum werd Metronidazole (Flagyl 40mg/kg, per os) gegeven en als siliconensuspensie, Dimethiconum (0,6ml, per os). In dwangvoeding werd tevens voorzien met Critical Care (10ml/kg, per os). Verder werden ook een mest- en bloedstaal afgenomen. Op dezelfde dag nog echter werd besloten het dier te laten inslapen met Ketamine (hydrochloride) (Anesketin 10mg/kg) en Embutramide (200mg), Mebenzoniumiodide (50mg) en Tetracaine (hydrochloride) (5mg) (T61 0,3ml/kg). Men voerde ook een autopsie uit, waarbij stalen voor een histologisch onderzoek werden afgenomen. 6. Resultaten De glucosewaarde van het bloed bedroeg 139mg/dl. Tijdens de autopsie werd in de darmen overvloedig veel gas naast gewone inhoud teruggevonden en ter hoogte van de serosa waren streepbloedingen te zien. In de dundarm was eveneens gas aanwezig en de serosa vertoonde hier puntbloedingen. Ook in het caecum werd gas opgemerkt en ter hoogte van het colon waren enkele harde pelletkeutels te vinden (figuur 7). De lever leek knobbelig met onregelmatig afgeronde randen. De milt daarentegen leek normaal. Wel was een milde peritoneale effusie aanwezig (figuur 8). Ten slotte werden de nieren en bijnieren normaal bevonden en ook de blaas was leeg en had een normale wand. De urine had een heldere kleur. 21 Fig. 7: Autopsie van de darmen 1. Overvloedig veel gas in de darmen; 2. Streepbloedingen ter hoogte van de serosa; 3. Gas in het caecum; 4. Dundarmen met gasinhoud en puntbloedingen op de serosa Fig.8: Autopsie van de lever 1. Knobbelige lever met afgeronde randen De longen in de thorax werden naar caudaal weggedrukt. Er was een 10cm op 6cm grote, bolvormige structuur op het hart te zien (figuur 9, figuur 10). Bij dissectie liep er bloed uit ter hoogte van de atria. Deze waren erg uitgezet en er was een vaste witspekkige structuur waar te nemen ter hoogte van het linkeratrium. De ventrikels en de hartoren leken normaal (figuur 11). Fig. 9: Autopsie van de open thorax, ventrale zicht 1. thoraxinnemende massa cranial op het hart; 2. longen die naar caudaal geduwt zijn; 3. opgezette v. jugulares 22 Fig. 10: Autopsie van het hart, de longen en de massa op het hart. 1. long; 2. ventrikels; 3. massa craniaal van het hart Fig. 11: Autopsie van het hart, de longen en de massa op het hart. De massa is geopend. 1. long; 2. ventrikels; 3. geopende massa craniaal van het hart. Fig. 12: Autopsie van de hals, opgezette vv. jugulares. 1. v. jugularis dexter; 2. v.jugularis sinister Het histologisch onderzoek wees uit dat de normale architectuur van het epicard, myocard en endocard van het hart volledig verdwenen was ten gevolge van een massale multinodulaire infiltratie van een monomorfe populatie van cellen, mogelijk compatibel met thymusweefsel. In deze infiltratieve celpopulatie waren er multifocale zones merkbaar met cellen die een middelmatige hoeveelheid eosinofiel cytoplasma bevatten. Deze cellen hadden een matig grote basofiele ronde kern met fijnkorrelig tot vezelig chromatine. Multifocaal ontdekte men in de massa ook zones met pyknotische en karyorrhectische kernen, wat op een necrotische zone duidde. Aanvullend werd aan de hand van een immunohistologische kleuring voor cytokeratine aangetoond dat het hier om een thymoma en niet om een lymfoma van de thymus ging. Er waren multifocaal immers veelal positieve cellen te zien, in brede banden of grote groepen. De positief gekleurde cellen waren dan ook merkelijk groter dan de negatieve cellen. 23 De histologie van de lever toonde een zeer beperkte perivasculaire en pericanaliculaire infiltratie van lymfocyten aan ter hoogte van de portaalgebieden. Multifocaal was er een matig verhoogd aantal twincellen aanwezig, wat duidde op een milde regeneratie. Er was duidelijk sprake van een centrolobulaire stuwing met milde centrolobulaire atrofie van de hepatocyten, alsook een milde fibrose multifocaal van de centrolobulaire vene. 7. Diagnose Door middel van de radiografieën, de autopsie en het histologisch onderzoek werd een massa in de thorax ontdekt, uitgaande van het hart. Deze massa werd gediagnosticeerd als infiltratieve thymoma in het hartweefsel. De lever die knobbelig leek met afgeronde randen werd als passieve stuwingslever gediagnosticeerd en was waarschijnlijk te wijten aan de ontdekte thoracale massa. 24 DISCUSSIE Thymoma’s en thymuscarcinoma’s zijn neoplasieën uitgaande van het thymus epitheel. Thymoma’s zijn traag groeiende tumoren met mogelijke neiging tot infiltratie in de omgevende weefsels, bijvoorbeeld in de pleura en ook, zoals in andere species beschreven metastase. De maligniteit van een thymoom wordt geclassificeerd naargelang het aspect en de karakteristieken van de lokale massa, de microscopische en macroscopische infiltratie in mediastinale weefsels en het al dan niet voorkomen van metastasen (Morrisey en McEntee, 2005, Guzman Sanchez-Migallon et al., 2006). Thymuscarcinoma’s zijn zeldzaam en ontstaan meestal de novo. Enkel in de humane geneeskunde zijn tot op heden case reports terug te vinden waarbij een thymoom zich heeft omgevormd tot een thymuscarcinoom (Andres et al., 2012). Een reden voor het relatief zeldzame optreden van een thymoom bij het konijn kan de korte levensduur van dit dier zijn. Onafhankelijk van de diersoort komt dit type tumor echter voornamelijk voor bij dieren van oudere leeftijd (Morrisey en McEntee, 2005; Künzel et al., 2012; Andres et al., 2012). Volgens Andres et al., (2012) waren de dieren uit oudere studies, die op jongere leeftijd wel reeds gediagnosticeerd werden met een thymoom, eveneens voorbelast met erfelijke genetische veranderingen in de tumor-suppressorgenen of de proto-oncogenen. Aanvullend zijn de symptomen niet altijd even duidelijk ze en blijven vaak lang ongediagnosticeerd (Künzel et al., 2012). In deze klinische case waren bij het konijn epitheliale infiltratieve cellen van de thymus in de wand van het hart terug te vinden. Dit wees een immunohistologisch onderzoek uit. Hierin wordt door middel van cytokeratine-antistoffen het bestaan van dergelijke epitheliale cellen, die cytokeratine produceren, aangetoond. Een positief immunohistologische reactie is m.a.w. diagnostisch voor epitheliale cellen uitgaande van de tumor (Mc Gavin en Zachary, 2007). Deze geïnfiltreerde hartstructuren waren bij het konijn in deze casus zo vergroot, dat ze een massa-effect in de thorax veroorzaakten. Zoals reeds vermeld hierboven, is dit zeer zeldzaam en tot op heden werd dit fenomeen slechts bij de mens beschreven, alsook bij het paard. Shahriar en Moore, (2010) publiceerden immers een case over een paard met een maligne thymoom met metastasen in het pericardium en het hart. Dit paard vertoonde een grote massa in zijn craniale mediastinum, het thymoom, en het rechteratrium was uitgezet met een gelijkaardige massa. De manier waarop de massa zich verspreid had, kon bij dit dier echter niet worden vastgesteld (Shahriar en Moore, 2010). Bij de mens infiltreren de tumoraal ontaarde epitheliale cellen van de thymus meestal in het mediastinum, maar zij kunnen in zeldzame gevallen ook in hartstructuren teruggevonden worden (Thomas et al., 2013). Uitzaaiing naar het hart en het pericardium gebeurt hier op vier verschillende manieren: via retrograde lymfogene extentie, via hematogene spreiding, via direct lokale extensie of via transveneuze extensie (Dursun et al., 2008). 25 Ongeveer 30% van de bij de mens waargenomen thymoma’s zijn invasief. Deze invasieve thymoma’s zijn traag groeiend en tot op heden werden ze met een diameter van enkele millimeters tot 34 cm bij de mens ontdekt. De tumoren kunnen rond of ovaal van vorm zijn, met een gladde of gelobuleerde oppervlakte. Occasioneel kunnen er eveneens zones van necrose of bloedingen in het infiltraat aanwezig zijn. In sommige gevallen geven deze aanleiding tot cystevorming of degeneratie (Dursun et al., 2008). Tot op heden is er echter onvoldoende onderzoek naar deze vorm van thymoma’s bij de mens gedaan. Slechts enkele case reports en een vergelijkende retrospectieve studie zijn terug te vinden (Thomas et al., 2013; Minato et al., 1999). Bovendien werd ook voor de mens nog geen succesvolle therapie beschreven voor dit soort neoplasie. Wel zijn chirurgische ingrepen beschreven, maar bij een patiënt werd de ingreep evenwel afgebroken omdat er complicaties van het hart zijn opgetreden, en bij twee patiënten kon het infiltratieve weefsel niet in zijn geheel weggenomen worden. Bij beide patiënten waren dan ook recidieven te zien. De chirurgische ingreep voorkomt dan wel zware hemodynamische complicaties, maar op lange termijn is de prognose voor patiënten die chirurgie ondergaan slecht. Totnogtoe is er slechts sprake van een patiënt bij wie een complete remissie van het thymoom met behulp van radiatietherapie succesvol was (Thomas et al., 2013). In het geval van het konijn in deze casus, was de algemene toestand al heel slecht toen hij op de afdeling ‘Pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren’ van de Universiteit Gent werd aangeboden. Zijn bloedglucose werd gemeten om na te gaan hoe gestresseerd het dier was. Hyperglycemieën van meer dan 20 mmol/l betonen immers vaak chirurgische spoedgevallen. Sterke hypoglycemieën moeten evengoed onmiddellijk behandeld worden. Normaalwaarden zijn 110-286 mg/dl (Ewringmann, 2010). Het konijn had een waarde van 139 mg/dl, waardoor voor het röntgenologisch onderzoek gekozen werd. Over konijnen zijn er maar weinig case reports over therapieën voor thymoma’s in de literatuur te vinden. Er wordt bijna altijd van een thymoom gesproken, maar zelden maakt men een onderscheid met een lymfoom of een thymuscarcinoom (Wagner et al., 2005). De meest aangeraden therapie voor een thymoom bij een konijn is een chirurgische verwijdering met post-operatieve radiatietherapie, ondanks de verschillende perioperatieve risico’s die deze inhoudt voor konijnen (Morrisey en McEntee, 2005). Slechts een klein aantal case reports behandelen deze therapie. Om dus een relevante efficiëntie van dergelijke therapie te kunnen gearanderen, moeten meer data beschikbaar zijn (Meredith en Vella, 2013). Onder alle beschreven succesvolle en niet- succesvolle therapieën voor thymoma’s bij konijnen is er geen enkele beschreven voor een infiltratief thymoom in het hart. De chirurgische ingreep voor een niet infiltratief thymoom daarentegen, houdt veel risico’s in en de kosten zijn niet te onderschatten, aangezien hier diagnostische CT-scans voor nodig zijn. (Morrisey & McEntee, 2005) Radiatietherapieis eveneens duur en ook hier zijn onvoldoende succesratio’s bekend. (Guzman 26 Sanchez-Migallon et al., 2006) Het risico dat het konijn in deze casus onnodig met zijn klachten verder moest leven of gewoon op een moment aan een hartfalen kon overlijden, was alleszins zeer hoog. In afwachting van de resultaten van het radiografisch onderzoek en in overleg met de eigenaar werd het konijn in deze casus symptomatisch behandeld met Buprenorfine (Vetergesic), Metoclopramide (Primperan), Cisapride (Ciseral Drops), Metronidazole (Flagyl), Siliconensuspensie (Dimethiconum) en Critical care alsook een infuus (Hartmann) aangelegd. Buprenorfine werd als sedativum gegeven voor de onderzoeken en om eventuele pijn te remediëren. Daarnaast werden Metoclopramide, Cisapride, Metronidazole en de Siliconensuspensie aan het konijn toegediend, om zijn maag-darmtoestand te stabiliseren. Ten slotte kreeg hij ook Critical Care en een infuus voor zijn cachectische toestand. Na de diagnose aan de hand van de röntgenfoto’s en op basis van de merkbaar slechte toestand van het dier, werd door de eigenaar voor euthanasie gekozen. CONCLUSIE Thoracale massa’s zijn zeker en vast aandoeningen die niet vaak voorkomen bij het konijn, waardoor ze totnogtoe in de vakliteratuur ontoereikend zijn beschreven, laat staan onderzocht op hun overigens zeer uiteenlopende oorzaken en behandelingen. 27 REFERENTIELIJST Andres K. M., Kent M. T., Siedlecki C., Mayer J., Brandao J., Hawkins M. G.; Morrisey J. K. Quesenberry, K.; Valli, V. E., Bennett, R. A. (2012). The use of megavoltage radiation therapy in the treatment of thymomas in rabbits: 19 cases. Veterynary and comparative oncology 2, 82-94. Carter et al. (2012). Diagnostic challenge. Journal of Exotic Pet Medicine 21, 99-102. Decostere A. (2012). Anatomie van de bijzondere dieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.3, 7, 11-12, 16, Dursun M., Sarvar S., Cekrezi B., Kaba E., Bakir B., Toker A. (2008). Cardiac Metastasis from Invasive Thymoma Via the Superior Vena Cava: Cardiac MRI Findings. CardioVasular and Interventional Radiology 31, 209-212. Ewringmann A. (2010). Leitsymptome beim Kaninchen - Diagnostischer Leitfaden und Therapie, 2nd editie. Enke, Stuttgart. p.290. Ferrari M. G., Rivadeneira E. D., Jarrett R., Stevceva L., Takemoto S., Markham P., Franchini G. (2001). HVMNE, a novel lymphocryptovirus related to Epstein-Barr virus, induces lymphoma in New Zealand White rabbits. A. S. hematology, Red. blood 98, 2193 - 2199. Fisher P. G. (2010). Standards of Care in the 21st Century: The Rabbit. Journal of Exotic Pet Medicine, 19 (1), 22-35. Guzman Sanchez-Migallon D., Mayer J., Gould J., Azuma C. (2006). Radiation Therapy for the Treatment of Thymoma in Rabbits (Oryctolagus cuniculus). Journal of Exotic Pet Medicine 2, 138-144. Heatley J., Smith A. (2004). Spontaneous neoplasms of lagomorphs. Veterinary clinics exotic animal practice, 561-577. Hermans K. (2012-2013). Konijnen en knaagdieren in de praktijk. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent. p 32-34. Houston S., Ming-Show Lee P., Qesenberry K. E., Pilny A. A. (2012). Cardiovascular Disease, Lymphoproliferative Disorders, and Thymomas. In: Quesenberry K. and Carpenter J.W. (Editors) Ferrets, Rabbits, and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, Elsevier, p. 257- 268. Johnson-Delaney C., Orosz S. (2011). Rabbit Respiratory System: Clinical Anatomy, Physiology and Disease. Veterinary Clinics of exotic animals 14, 257-266. Kessler M. (2005). Chemodectome. In: Kessler M. (Editor), Kleintieronkologie - Diagnose und Therapie von Tumorerkrankungen bei Hunden und Katzen, 2 editie, Parey, Stuttgart, p. 377. Koch T. (1976). Lehrbuch der Veterinär-Anatomie, Band III Die großen Versorgungs- und Steuerungssysteme, VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, p. 529 - 531. 28 Kraft W., Emmerich I., Hein J. (2012). Dosierungsvorschläge für Arzneimittel bei Kleinnagern, Kaninchen, Frettchen. Schattauer Gmbh, Stuttgart. p.100-101. Künzel F., Hittmair K., Hassan J., Dupré G., Russold E., Guija de Arespachochaga A., FuchsBaumgartinger A., Bilek A. (2012). Thymomas in Rabbits: Clinical Evaluation, Diagnosis, and Treatment, JAAHA.ORG, p. 97-104. th Mc Gavin M., Zachary J. (2007). Pathologic basis of veterinary disease, 4 . edition, Elsevier, St. Louis, Missouri. p. 773, 809. Meredith A., Vella D. (2013). Diseases and disorders rabbits: Thymoma. In: Clinical veterinary advisor: Birds and exotic pets, Elsevier, p. 420-422. Minato N., Rikitake K., Ohnishi H., Takarabe K., & Ischida H. (1999). Invasice thymoma with intracaval growth extending an directly invading the right atrium. Journal of cardiovascular surgery 40 (6), 915-917. Morrisey J. K., McEntee M. (2005). Therapeutic Options for Thymoma in the Rabbit. Avian and Exotic Pet Medicine 3, 175-181. Pariaut R. (2009). Cardiocascular Physiology and Diseases of the Rabbit. Veterinary clinics of the exotic animals 12, 135-144. Paul-Murphy J. (2007). Critical Care of the Rabbit. Veterinary Clinics Exotic Animal Practice 10, 437461. Pletcher J., Murphy J. (1984). Spontaneous Malignant Hemangioendothelioma in Two Rabbits. Veterynary Pathology, 542-544. Thomas A., Shanbhag S., Haglund K., Berman A., Jakopovic M., Szabo E., Arai A., Schrump D. S., Kwong K. F., Rajan A., Giaccone G. (2013). Characterization and Management of Cardiac Involvement of Thymic Epithelial Tumors. Journal of thoracic oncology 8 (2), 246-249. Varga M. (2014). Textbook of rabbit medicine, 2nd. edition, Cheshire, Elsevier. p. 249, 250, 254, 258, 259, 350. Vella D. (2012). Emergency presentations of exotic mammal herbivores. Journal of Exotic Pet Medicine 21, 293-299. Wagner F., Beinecke A., Fehr M., Bruhnkhorst N., Mischke R., Gruber A. (2005). Recurrent bilateral exophthalmos associated with metastatic thymic carcinoma in a pet rabbit. Journal of Small Animal Practice 46, 393-397. Wolf B., Ritter J., Kiupel M. (2009). Morphological an immunohistochemical characterization of lymphoma in pet rabbits. ESVP/ECVP Proceedings 2009 4, 275. 29 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 Leverlobtorsie bij het konijn door Saskia RAUCH Promotoren: Prof. dr. Katleen Hermans Dierenarts Hendrickus Stemkens Klinische casus in het kader van de Masterproef © 2014 Saskia Rauch Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. VOORWOORD Voor dit werk ben ik geïnspireerd en gemotiveerd worden door mijn eigen konijntje. Chiara is vorig najaar erg ziek geworden en vertoonde enkel zeer vage klachten. Ik was blij dat de dierenarts toen voldoende onderzoek durfte aan te raden, om de juiste diagnose te stellen. Ondanks een erg slechte prognose verrijkt ze nog steeds –een half jaar later– elke dag opnieuw ons leven. Ik was hierdoor zeer geïnteresseerd, om over een geval te schrijven die eveneens niet-specifieke symptomen vertoonde en uit deze reden vaak ongediagnosticeerd blijft. Over de ziekte die Chiara heeft, wou ik echter niet schrijven, omdat ik persoonlijk te geïnvolveerd was. Ik wil heel graag mijn dank uitspreken aan iedereen, die mij heeft geholpen, om dit werk tot een goed einde te brengen. Een grote dank gaat aan mijn promotor, Prof. dr. Katleen Hermans, en mijn medepromotor, Dierenarts Hendrickus Stemkens. Enorm bedankt voor de inzet om mij tijdens het schrijven van deze klinische casuïstiek te helpen en veel goede adviezen te geven. Een dikke merci ook aan Sara De Smet, Anke Ooms en Franziska Kulnick voor jullie inzet en goed advies. Ik had dit zonder jullie nooit op deze mooie manier kunnen schrijven! Een laatste dank gaat aan degene die mij thuis gesteund, geholpen en aangemoedigd hebben. Remke, Mama en Papa ik hou van jullie. INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE: LEVERLOBTORSIE BIJ HET KONIJN ............................................................. 3 1. Anatomie van de lever ......................................................................................................................... 3 2. Etiologie ............................................................................................................................................... 5 3. Klinische symptomen........................................................................................................................... 5 4. Pathogenese ....................................................................................................................................... 6 5. Klinisch onderzoek .............................................................................................................................. 7 5.1 Lichamelijk onderzoek ....................................................................................................................... 7 5.2 Labo onderzoek ................................................................................................................................. 7 5.3 Radiografisch onderzoek ................................................................................................................... 7 6. Diagnose.............................................................................................................................................. 8 7. Behandeling ......................................................................................................................................... 9 8. Prognose ........................................................................................................................................... 10 KLINISCHE CASUЇSTIEK ..................................................................................................................... 11 1. Signalement ....................................................................................................................................... 11 2. Anamnese.......................................................................................................................................... 11 3. Klinisch onderzoek ............................................................................................................................ 11 3.1 Lichamelijk onderzoek ..................................................................................................................... 11 3.2 Labo-onderzoek .............................................................................................................................. 11 3.3 Radiografisch onderzoek ................................................................................................................. 13 4. Probleemlijst ...................................................................................................................................... 16 5. Behandeling ....................................................................................................................................... 16 6. Resultaat van de histologie ............................................................................................................... 17 7. Diagnose............................................................................................................................................ 17 8. Post-operatieve controles .................................................................................................................. 17 DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 19 CONCLUSIE .......................................................................................................................................... 25 REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 26 SAMENVATTING Een leverlobtorsie is een weinig voorkomende ziekte bij het konijn. Bij dieren met vage symptomen zoals anorexie, lethargie, icterus en abdominale pijn moet een leverlobtorsie altijd in het achterhoofd worden gehouden. Waarschijnlijk is het uitzetten van aanliggende organen de oorzaak voor de veranderde ligging van de aangetaste lob, en door een niet specifiek beeld is de diagnose niet eenvoudig. Het best is bij een verdacht dier de hematocriet en de leverwaardes in het bloed te onderzoeken en dient een radiografie van het abdomen nauwkeurig bekeken te worden om een eventueel vergrote lever of een veranderde ligging van de lever te zien. Een duidelijker beeld wordt verkregen met een echografie waarbij een kleuren-doppler de ischemie in de aangetaste leverlob kan aantonen. De definitieve diagnose is enkel met behulp van een laparotomie te stellen. De beste therapie is het verwijderen van de aangetaste leverlob met een goede ondersteunende therapie voor de meestal slechte toestand van het dier. De prognose van de dieren is na deze behandeling goed. In deze casuïstiek gaat het om een konijn dat met vage klachten van lethargie, anorexie, abdominale pijn en etter in de ogen werd aangeboden. De leverlobtorsie werd aan de hand van RX opnames en een echografische onderzoek vastgesteld. Het dier deed het bijna een jaar na diagnose en een behandeling door middel van een leverlobectomie met een goede ondersteunende therapie nog steeds erg goed. Trefwoorden: konijn – lever – leverlobtorsie – lever lobectomie 1 INLEIDING Veel ziektes bij konijnen kunnen een invloed uitoefenen op de lever. Niet enkel bij secundaire leverproblemen, maar ook bij primaire leverproblemen vertoont een konijn erg verschillende en nietspecifieke klinische symptomen (Meredith, 2013) zoals anorexie, lethargie, icterus, ascites en abdominale pijn (Varga, 2014). Icterus is in konijnen niet altijd present en duidelijk aangezien konijnen als primaire galpigment biliverdin en niet bilirubin produceren. Hierdoor is de diagnose van een leverprobleem en nog meer een differentiatie van de aandoeningen van de lever een diagnostische uitdaging (Meredith, 2013). Om een diagnose te stellen zijn vaak verschillende diagnostische methoden noodzakelijk. Dit wordt niet altijd door de eigenaar geapprecieerd aangezien een konijn nog steeds vaak als ‘low-value’ huisdier gehouden wordt. Daardoor is voor elke diagnostische aanpak van niet-specifieke symptomen een goed gedetailleerde anamnese van groot belang (Meredith en Rayment, 2000). Leverlobtorsie is geen aandoening die vaak gezien wordt bij konijnen. Het is voor het eerst beschreven door Rubarth in 1958 en is sindsdien een aantal keren beschreven (Weisbroth, 1975; Oglesbee en Jenkins, 2012). Veel van de informatie die tot op heden bestaat over leverlobtorsie bij het konijn, is verzameld uit een kleine hoeveelheid van klinische casussen en vooral van andere diersoorten zoals het varken, de rat en de hond (Weisbroth, 1975; Fitzgerald en Fitzgerald, 1992; Meredith en Rayment, 2000). 2 LITERATUURSTUDIE: LEVERLOBTORSIE BIJ HET KONIJN 1. Anatomie van de lever De lever ligt caudaal van het diafragma in de buikholte. Een groot deel hiervan is in de caudale ribbenkast gesitueerd (Vella en Donnelly, 2012). De dorsale rand ligt bijna transversaal en de linker lob ligt daardoor bijna op dezelfde hoogte enigszins meer dorsaal dan de rechter lob. Ter hoogte van de mediaanvlak kan de lever in nagenoeg twee gelijke delen onderverdeeld worden. Het linker deel is echter iets groter (Figuur 1 en 2) (Decostere, 2012). De lever heeft een gewicht van 80 tot 120 g en maakt ongeveer 3,8 % van het lichaamsgewicht uit (Barone, 2009). Ze wordt als redelijk dun beschreven met een roze-bruine kleur en doorschijnende randen met veel fissuren (Koch, 1981). De lever wordt door diepe incisurae interlobares ingedeeld in: lobus sinister, lobus dexter, lobus quadratus en lobus caudatus. De lobus sinister en dexter worden door een minder diepe sulcus telkens ingedeeld in lobus lateralis respectievelijk lobus cranialis en lobus medialis respectievelijk lobus caudalis gescheiden (Koch, 1981; Wenger et al., 2009; Vella en Donnelly, 2012) Andere auteurs spreken van lobus sinister/dexter anterior en lobus sinister/dexter posterior (Weisbroth, 1975; Varga, 2014). Barone (2009) spreekt echter niet van een onderverdeling van de lobus dexter. De lobus sinister medialis is groot en aan zijn fascia visceralis afgerond. Hij bedekt de fascia diafragmatica van de lobus sinister lateralis. Aan zijn randen is de lobus sinister medialis voorzien van meerdere kleine fissuren die in de andere lobben veel minder uitgesproken zijn (Barone, 2009). Door de ovale vorm is de lobus dexter dubbel zo hoog als breed en bedekt de helft van de lobus sinister medialis aan zijn de fascia diafragmatica (Figuur 1) (Barone, 2009). De rechter lob heeft bijkomend een lobus quadratus en een lobus caudatus (Figuur 2) (Vella en Donnelly, 2012). De kleinere, dunne lobus quadratus ligt volledig vast aan de lobus dexter. Zijn enige afscheiding is een inkeping van de galblaas (Decostere, 2012). Met een smalle, maar goed ontwikkelde vorm ligt de lobus caudatus tegen de rechter nier aan (Wenger et al., 2009; Barone, 2009), waardoor in de lobus caudatus een impressio renalis aanwezig is. Het ligamentum hepatorenale is een glasachtig, doorzichtig ligament met weinig vet en loopt van de dorsale top van de lobus caudatus naar de nier (Koch, 1981). Van de lobus caudatus naar de dorsale hilusregio is een dunne steelvormige verbinding, de processus caudatus (Barone, 2009; Vella en Donnelly, 2012). Bijkomend heeft de lobus caudatus een processus papillaris (Barone, 2009). Craniaal van de lobus caudatus ligt de galblaas. (Wenger et al., 2009). Deze lob heeft geen fossa vesicae biliaris, maar enkel een kleine fissura, waarin de galblaas tussen lobus dexter medialis en lobus quadratus ligt (Barone, 2009; Vella en Donnelly, 2012). 3 Figuur 1: Lever diafragmaire zijde (links: uit Barone, 2009; rechts: naar Saunders et al., 2009) 1. lobus dexter; 2. lobus sinister medialis; 3. lobus sinister lateralis; 4. lobus caudatus; 5. lobus quadratus; 6. vena cava caudalis; 7. venae hepaticae Figuur 2: Lever viscerale zijde (links: uit Barone, 2009; rechts: uit Decostere, 2012) 1. lobus dexter; 2. lobus sinister medialis; 3. lobus sinister lateralis; 4. lobus caudatus; 5. processus caudatus; 6. processus papillaris; 7. lobus quadratus; 8. galblaas De galblaas is met een cilindrische vorm ongeveer 2 tot 3 cm lang en 8 tot 10 cm breed (Barone, 2009). De ductus choledocus bestaat uit de ductus cysticus en de ductus hepaticus sinister, die bijkomend de lobus quadratus draineert. Op het verdere verloop mondt hierin de ductus hepaticus dexter uit, die ook de lobus caudatus en soms de lobus quadratus draineert (Barone, 2009). De ductus choledocus loopt verder naar het proximale deel van de duodenum onmiddellijk caudaal van de pylorus en mondt hierin uit, apart van de afvoergang van de pancreas. Bij konijnen bestaat geen gemeenschappelijke afvoergang (Barone, 2009; Vella en Donnelly, 2012; Varga, 2014). Gelijkaardig met de ductus choledocus verloopt de ramus dexter van de arteria (a.) hepatica. De gal bestaat voornamelijk uit biliverdin (Vella en Donnelly, 2012; Varga, 2014). Konijnen produceren ongeveer 125ml/kg gal per dag (Meredith, 2013; Varga, 2014). Dit is ongeveer zeven keer zoveel in vergelijking met de hond op lichaamsgewichtsbasis (Decostere, 2012). 4 De linker rand van de lobus caudatus en de rechter rand van de lobus papillaris omgeven de porta hepatis (Koch, 1981). Hierin monden van ventraal naar dorsaal: ductus choledochus, vena (v.) porta, a. hepatica en v. cava caudalis uit (Barone, 2009). De bloedvoorziening gebeurt via de a. hepatica. Na afsplitsen van aftakkingen naar de lobus caudatus en de lobus dexter loopt ze verder als a. cystica. Deze eindigt als twee takjes naar de twee lobben van de lobus sinister. Het bloedvat naar de lobus sinister medialis loopt verder naar de lobus quadratus. Veelal zijn er vier venae hepaticae. De twee venen van de lobus sinister en de vene van de lobus quadratus lopen uit in een veneuze tak naar de v. porta. Deze linke veneuze tak is veel groter dan de rechter (Barone, 2009). De v. cava caudalis loopt langs de dorsale rand van de lever en is voor de helft in het leverweefsel ingebed (Koch, 1981). Het ligamentum triangulare dextrum van de lever naar het diafragma is vaak afwezig of is zeer klein. Het ligamentum falciforme van de lever naar het diafragma en naar de buikwand is gereduceerd (Decostere, 2012). 2. Etiologie Leverlobtorsie bij konijnen wordt gezien bij jonge tot adulte konijnen met een leeftijd van 1,5 tot 6 jaar (Huynh en Pignon, 2013). Ondanks dat de onderliggende oorzaak nog niet helemaal bekend is, worden hypothesen opgesteld dat belangrijke ligamenten congenitaal afwezig of verzwakt zijn. Oorzaken hiervoor kunnen trauma of uitzettingen van aanliggende organen, zoals de maag zijn. Evengoed kan een torsie door een veranderde vorm en grootte van de lever veroorzaakt worden. Dit kunnen anatomische afwijkingen van de leverlob of veranderde lobarchitectuur door ziekte processen zoals neoplasie, infectie of parasitaire infestatie, zijn (Stanke et al., 2011). De lobus caudatus heeft een smalle aanhechting aan zijn hilus, waardoor deze lob gepredisponeerd is, om te roteren (Wenger et al., 2009; Huynh en Pignon, 2013). Eveneens zijn er berichten over aangetaste lobi dexter, lobi quadratus en lobi posterior sinister. Zowel een chronische als een acute vorm van leverlobtorsie is bekend (Oglesbee en Jenkins, 2012). 3. Klinische symptomen De klinische symptomen bij leveraandoeningen van een konijn zijn eerder niet–specifiek (Varga, 2014) maar kunnen in het geval van een leverlobtorsie variëren van niet aanwezig tot plotse sterfte (Wenger et al., 2009). De vage symptomen in het begin van een acute leverlobtorsie zijn in de meeste gevallen anorexie, lethargie, icterus en abdominale pijn (Oglesbee en Jenkins, 2012; Varga, 2014). Een verhoogde hoeveelheid ontlasting kan opgemerkt worden (Huynh en Pignon, 2013). De maag kan nog gevuld zijn 5 met voedsel, maar ook gas bevatten wat een stase van de maag kan veroorzaken. Over een korte periode verslechtert zich de toestand van dieren die niet behandeld worden. De dieren worden meer en meer lethargisch, hun lichaamstemperatuur daalt, ze vertonen donkere mucosale membranen en vertonen een verlengde capillaire vullingstijd. (Oglesbee en Jenkins, 2012). In het geval van een chronische leverlobtorsie zijn de symptomen eerder niet-specifiek. De dieren hebben vaak een verleden van gastro-intestinale stase, evenwel zijn er dieren beschreven zonder enige symptomen. In sommige gevallen is een vaste massa die niet pijnlijk lijkt in het craniale abdomen te palperen. 4. Pathogenese Door de rotatie van de leverlob rond zijn eigen as veroorzaakt dit een congestie van de veneuze terugvloei en occlusie van de arteriele bloedvaten waardoor diffuse necrose van de lob kan ontstaan (Figuur 3) (Stanke et al., 2011; Varga, 2014). De geroteerde leverlob zwelt aan, waardoor typische rode infarcten in de aangetaste leverlob ontstaan (Weisbroth, 1975). Microscopisch is een leverlobtorsie gekarakteriseerd door diffuse coagulatie necrose van de hepatocyten en van het stroma (Weisbroth, 1975; Wilson et al., 1987). Het weefsel met de infarcten is door een zone van acute inflammatie met cel infiltraties afgescheiden van het normaal gevasculariseerd weefsel (Weisbroth, 1975). Het steeltje van de lobus caudatus naar de dorsale hilusregio is een gepredisponeerde factor voor een verplaatsing en voor een torsie van de lobus caudatus (Vella en Donnelly, 2012). Door deze anatomische bijzonderheid is de lobus caudatus het meest aangetast in konijnen, maar ook andere leverlobben kunnen aangetast zijn (Huynh en Pignon, 2013). Konijnen met een leverlobtorsie van de lobus dexter lateralis als ook de lobus dexter medialis, de lobus quadratus of de lobus sinister medialis zijn tot op heden beschreven (Meredith, 2013). Secundair kunnen letsels ontstaan zoals sangineus transsudaat, fibrineuze accumulaties van de aangetaste lob naar het omliggend peritoneum, als ook ventraal abdominaal subcutaan oedeem en een ruptuur van de kapsel van Glisson. Hierdoor kunnen bloedingen ontstaan in de buikholte (Weisbroth, 1975; Meredith, 2013). Fitzgerald en Fitzgerald (1992) beschreven bovendien symtomen van gele ontkleuring van het abdominale vet zoals een roze, gecollabeerde, oedemateuze long. De ischemie in een leverlob kan een hepatische hypertensie als gevolg hebben. Door de verhoogde doorbloeding kan een bloed-shunt naar de systemische circulatie ontstaan. Verder kan een verhoogde galzuur en ammoniak vrijzetting van de lever optreden (Fitzgerald en Fitzgerald, 1992). Bacteriële endotoxinen en ischemische nevenproducten kunnen in de perifere circulatie terechtkomen (Stanke et al., 2011; Meredith, 2013). Deze veroorzaken renale vasoconstrictie en zorgen op deze manier voor een dehydratatie (Fitzgerald en Fitzgerald, 1992). Verder kunnen shock en sterfte zijn die een gevolg zijn van de prerenale azotemie, de dehydratatie en een intravasculaire coagulatie. De intravasculaire 6 coagulatie wordt veroorzaakt door de endotoxines en ischemische nevenproducten (Fitzgerald en Fitzgerald, 1992; Stanke et al., 2011; Meredith, 2013). 5. Klinisch onderzoek 5.1 Lichamelijk onderzoek Het klinisch onderzoek omvat een abdominale palpatie, waar in sommige gevallen op de rechter zijkant de geroteerde lob gevoeld kan worden. Dit is enkel in een ver gevorderde stadium van de ziekte mogelijk (Wenger et al., 2009). Aanvullend kan op abdominale palpatie een ascites en de opgezette darmen gevoeld worden (Wenger et al., 2009; Meredith, 2013). De slijmvliezen en sclera kunnen icterisch zijn, de dieren hebben vaak een te lage body condition score en kunnen petechiale bloedingen of neurologische deficieten vertonen (Meredith, 2013). 5.2 Labo onderzoek In een aanvullende bloedonderzoek worden hematologisch de hematocriet bepaald en biochemisch de leverwaardes, waaronder vooral alanine-aminotransferase (ALT; Transaminase GPT), aspartaataminotransferase (AST; Transaminase GOT) en gamma-glutamyltransferase (GGT) (Varga, 2014). In chronische gevallen kan een azotemie aanwezig zijn (Oglesbee en Jenkins, 2012). 5.3 Radiografisch onderzoek Een volgende stap in het onderzoek is het uitvoeren van een radiografisch en echografisch onderzoek. De lever is op abdominale radiografieën te beoordelen. Ze is voornamelijk onder de meest caudale ribben gelegen maar ze mag niet caudaal van de ribbenboog liggen. Een radiografische opname kan een inschatting over de grootte van de lever geven en is een niet-specifieke diagnosemiddel voor leveraandoeningen. Een vergrote lever is te herkennen aan het uitsteken van de lever caudaal van de laatste rib en een caudale verplaatsing van de maag (Ewringmann, 2010; Meredith, 2013). Aanvullend kan op een echografisch onderzoek niet enkel de grootte van de lever maar bijkomend de structuur van de lever beoordeeld worden. Daardoor kunnen ook meer discrete aandoeningen gediagnosticeerd worden (Meredith, 2013). Bij konijnen wordt een echografisch onderzoek van het abdomen uitgevoerd met een echotoestel met een transducer met minstens 7,5 MHz (Ewringmann, 2010). Een echobegeleidende fijne naald aspiratie (FNA) kan van het aangetaste leverweefsel genomen worden voor een cytologisch onderzoek (Meredith, 2013). 7 6. Diagnose De diagnose voor leveraandoeningen wordt gesteld door een grondige klinische onderzoek en een bloedonderzoek. Afwijkingen van de hematologische bloedparameters is een duidelijke anemie. De biochemische bloedparameters vertonen een verhoogde ALT, een verhoogde AST en een verhoogde GGT (Meredith, 2013; Varga, 2014). Een hyperlactataemie kan eveneens aanwezig zijn (Meredith, 2013). Een verdere diagnostische stap kunnen de medische beeldvormingsmethoden zoals radiografisch en echografisch onderzoek zijn. Een radiografische opname toont tekenen van hepatomegalie en gastrointestinale stase (Varga, 2014). De darmlussen kunnen duidelijk zichtbaar met gas gevuld zijn (Wenger et al., 2009). Dit is weinig evident in een vroeg stadium van de ziekte (Meredith, 2013). In sterk aangetaste gevallen kan een lever een niet-homogeen verschijningsbeeld hebben (Ewringmann, 2010). Op een echografisch onderzoek is een heterogene lever parenchym te zien met anechogene tot hypoechogene zones (Huynh en Pignon, 2013; Varga, 2014). De leverlob is vergroot met afgeronde randen (Meredith, 2013). Een verhoogde hoeveelheid aan vrije vloeistof in het abdomen en een gereduceerde darm motiliteit is waar te nemen op het echobeeld (Varga, 2014). In zeldzame gevallen is eveneens een pleurale vochtopstapeling te zien (Oglesbee en Jenkins, 2012). Door de techniek van een kleurendoppler echografie kan de al dan niet voorhanden bloedvloei van en naar de aangetaste leverlob in beeld gebracht worden (Meredith, 2013; Huynh en Pignon, 2013). Gasopstapelingen in het gastro-intestinale stelsel, vooral in de maag, kunnen de echografisch onderzoek compliceren. Hierdoor is het moeilijker om het abnormale weefsel duidelijk in het beeld te brengen en zo de torsie te diagnosticeren (Wenger et al., 2009). Een fijne naald aspiratie kan onder echografische begeleiding genomen worden. Deze geeft in veel gevallen geen duidelijke diagnose (Saunders et al., 2009). Een uiteindelijke diagnose geeft de exploratieve laparotomie (Pignon et al., 2013). Bij een acute leverlobtorsie is de leverlob rood-bruin gespikkeld, vergroot met afgeronde randen en met matige fibrine opstapelingen aan de kapsel van Glisson (Wilson et al., 1987). Een chronisch geroteerde leverlob is in een vroege stadium gezwollen en vast met een grijs-bruine kleur (Figuur 3) en in een later stadium atrofisch, droog en half zo groot (Weisbroth, 1975; Taylor en Staff, 2007). 8 Figuur 3: Perioperatieve opname van de lobus caudatus in torsie (uit Taylor en Staff, 2007) 1. Aangetaste lobus caudatus met veranderde kleur; 2. Om zijn as gedraaide aanhechting van de lobus caudatus Een verdere diagnostische stap is het histopathologisch onderzoek. Hierbij kan een verlies van de normale leverarchitectuur met necrose aangetoond worden. Een bleek eosinofiel cytoplasma in de hepatocyten, een duidelijke stuwing van de lever, multi-focale bloedingen en inflammatie is op een histopathologisch onderzoek te vinden (Wenger et al., 2009). Verder zijn fibrineuze thrombi en het voorkomen van een diffuse fibrinoheterofiele capsulitis beschreven (Stanke et al., 2011). 7. Behandeling Een chirurgische verwijdering van de aangetaste leverlob is aangeraden. Een zeer goede ondersteunende therapie is bij konijnen van belang (Varga, 2014). Vooral de hydratatietoestand van het dier is onder controle te houden. Een imbalans van de electrolyte- en van de waterhuishouding wordt voorkomen indien electrolyte en vocht aan het dier worden toegediend. Het vocht wordt afhankelijk van de soort en de graad van dehydratatie gekozen. In de regel worden eerst cristalloïden bij zware dehydratatie en hypoproteinemie gegeven. Vocht kan per oraal met een spuit toegediend worden of met een orogastrische of nasogastrische sonde. Parenteraal kan vocht intraperitoneaal subcutaan, intraveneus of intraosseus toegediend worden. Om aan de onderhoudsbehoeften te voldoen zijn minstens 100 ml/kg/dag nodig. Aansluitend wordt begonnen aan een nutritionele ondersteuning, daar veel konijnen met leverziekten anorectisch zijn. Anorexie kan ernstige schade bij het konijn veroorzaken als zich deze toestand langer dan 24 tot 48 uren voordoet, zoals slijmvliesatrofie, gastro-intestinale stase en hepatische lipidose. Het dier kan per oraal met een spuit of met een nasogastrische sonde de dwangvoeding krijgen. Hoogwaardige producten met zeer hoge vezelgehalte zijn commercieel te verkrijgen. Hiervan kunnen volumes van 10 tot 20 ml/kg drie keer per dag (TID) worden gegeven. Om de eetlust te stimuleren is het aangeraden om altijd vers timothee hooi, bladeren van de paardebloem en het normaal voeder van het dier aan te bieden. Om de maag-darm motiliteit te stimuleren en te ondersteunen kan het konijn medicamenteus 9 met cisapride (0,5 mg/kg TID), metoclopramide (0,5 ml/kg TID) of domperidone behandeld worden. Verder kan ranitidine (0,5 mg/kg) aan het konijn gegeven worden om ulceratievorming tegen te werken (Meredith, 2013). De operatieve ingreep start met een goede premedicatie en inductie van het konijn. Tijdens de ingreep wordt het onderhoud van de anesthesie met een goede ventilatieanesthesie bereikt. Deze gebeurt bij voorkeur met isofluraan en zuurstof via een endotracheale tub (Taylor en Staff, 2007; Stanke et al., 2011; Pignon et al., 2013). In dorsale positie worden de haren op het abdomen van het konijn geschoren en de huid van het operatieveld wordt aseptisch behandeld. Het ventrale abdomen wordt via een mediale celiotomie geopend (Taylor en Staff, 2007; Stanke et al., 2011; Pignon et al., 2013). De hilus van de aangetaste leverlob wordt geligeerd. Distaal van de ligaturen wordt de lob met een transversale sectie verwijderd. Het abdomen wordt met een eenvoudig hechtpatroon in drie lagen gesloten (Taylor en Staff, 2007; Stanke et al., 2011). Een ondersteunende behandeling zonder chirurgische ingreep is als succesvol beschreven bij het konijn. Hierbij zijn de leverwaarden gedaald en de geroteerde leverlob atrofieërde met de tijd (Wenger et al., 2009). 8. Prognose Sterfte van onbehandelde dieren met een acute leverlobtorsie treedt 12 tot 72 uren na het begin van de klachten op. De prognose van dieren met acute leverlobtorsie na een hepatectomy is gereserveerd (Oglesbee en Jenkins, 2012). De prognose na een hepatectomie van een patiënt met een chronische leverlobtorsie werd als succesvol beschreven (Taylor en Staff, 2007; Oglesbee en Jenkins, 2012; Huynh en Pignon, 2013). Eveneens zijn er cases over succesvolle ondersteunende therapie, zonder chirurgische ingreep te vinden (Oglesbee en Jenkins, 2012). 10 KLINISCHE CASUЇSTIEK 1. Signalement De patiënt in deze klinische casuïstiek betreft een intact mannelijk konijn van 1 jaar en 2 maanden oud. Zijn gewicht bedroeg 4,61 kg en het had een body condition score van 2 op 5. Het konijn werd individueel gehouden in een hok met stro. Overdag genoot het van een vrije uitloop binnenshuis en kwam het zo in contact met twee katten en een hond. Zijn voeding bestond uit korrels voor konijnen van een commercieel merk gemengd met havermout, groenten en af en toe ‘konijnensnoepjes’ van een commercieel merk. Drank kreeg het uit een drinkflesje, maar het had ook toegang tot de drinkbakken van de andere dieren. De vaccinatiestatus was in orde. 2. Anamnese Het konijn werd binnengebracht op 24 april 2013 bij de afdeling ‘Pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren’ aan de Universiteit Gent in een algemeen slechte toestand. De opname van eten was merkelijk verminderd en verliep sinds een dag trager. De drinkopname was eveneens iets verminderd. Het dier begon bovendien van een week van tevoren te knarsetanden en te krabben aan de mond. De ontlasting van de vorige dag werd beschreven als onregelmatig van vorm en de dag van de consultatie had het dier uitsluitend caecotrofe uitwerpsels. In de afgelopen aantal dagen had het konijn ten slotte regelmatig etter in de ogen, maar vertoonde het geen neusvloei of hoesten. 3. Klinisch onderzoek 3.1 Lichamelijk onderzoek Het algemene onderzoek van het dier was niet opmerkelijk. De thorax auscultatie was normaal en het dier was in goede conditie. Het had een witte muceuze uitvloei in beide ogen. Op de abdominale palpatie bleek wel dat het dier gevoelig was ter hoogte van het craniaal abdomen en er was tevens gasvorming aanwezig. De maag was groot en opgezet, de blaas matig gevuld. Het dier maakte overmatig speeksel aan, maar er was geen bulging van de onderkaak noch afwijkingen aan de tanden op otoscopisch onderzoek van de mond te zien. Verder werden geen afwijkingen op het algemeen lichamelijk onderzoek vastgesteld. 3.2 Labo-onderzoek De dag van de consultatie: Ter afronding van het onderzoek werd bloed afgenomen, om de glucosewaarde in het bloed te bepalen en om een volledig hematologisch en biochemisch bloedonderzoek uit te voeren. Bijkomend 11 werd een staal van de ontlasting en van de urine genomen voor respectievelijk parasitologisch en bacteriologisch onderzoek. De voorafgaande glucosemeeting van het bloed via glucose oorprik bedroeg 16.5 mmol/l. Hematologie Hemoglobine Hematocriet Erythrocyten Leukocyten Neutrofiele staven Neutrofiele segmenten Lymfocyten Monocyten Basofielen Eosinofielen Morfologie RBC/WBC/PL Trombocyten Reticulocyten Erythrocytenbezinkingstijd 10,4 g/dl [9,5-14,5] 30,9 % [27,2-45,9] 5,10 milj/μl [4,2-6,7] 6080 /μl [2900-8100] 0,0 % [0-1] ↑46,9 % [17,2-40,0] Biochemie Natrium Kalium anorganisch fosfaat Calcium Glucose Ureum (BUN) 138 mmol/l [135-147] ↓3,6 mmol/l [4,5-5,0] 1,43 mmol/l [0,6 – 2,7] 3,2 mmol/l [2,4-4,2] 15,5 mmol/l [6,1-15,9] ↑8,6 mmol/l [2,3-6,6] ↓48,0 % [57,5 – 82,1] 2,0 % [0,0-6,1] ↓0,8 % [2,2-9,7] 2,3 % [0,1-7,0] normaal Creatinin Transaminase GPT Alkalische fosfatase ɑ-Amylase Totaal bilirubin 134 μmol/l [44,2-141,4] ↑587 U/l [25-60] 54 U/l [19-173] 190 U/l [0-485] 5 μmol/l [3,4-8,5] 302000/μl [137000-558000] 2,0 % [1,4-5,0] 1 mm/uur Totaal protein Albumine GLOB 56 g/l [54-75] 4,1 g/dl [2,7-4,6] 33g/l Tabel 1. Bloedonderzoek 24.04.2014: hematologie van externe labo; biochemie in huis Referentiewaarden: hematologie van externe labo; biochemie (uit Ewringmann, 2010) Evaluatie van de bloedwaarden toonde een milde azotemie, een sterk verhoogde transaminase GPT (ALT) en hypokaliemie (Tabel 1) aan. Het staal van de ontlasting scoorde negatief op pathogenen zoals gisten, coccidien en wormen en dat van de urine eveneens negatief op aanwezigheid van bacteriën (Ewringmann, 2010). Pre-operatief: Glucose: 7,5 mmol/l Het hematologisch onderzoek duidde licht gedaalde hemoglobine (8,8 g/dl) en hematocriet (26,3%) aan. Het aantal erythrocyten was eveneens licht gedaald (4,13 milj/μl). De andere gemeten hematologische parameters bleven binnen de referentiewaarden, namelijk leukocyten (5110 /μl), thrombocyten (400000 /μl) en reticulocyten (3,0 %). Op de biochemische analyse bleken de leverwaardes licht tot sterk verhoogd, AST bedroeg 262 U/l [5-31], ALT 471 U/l en GGT 9 U/l [0-7U/l]. Verder was albumine licht gestegen (52 g/l), maar het totaal eiwitgehalte bleef binnen de referentiewaarden (57 g/l),evenals de alkalische fosfatasen (AF) 42 U/l. 12 3.3 Radiografisch onderzoek De dag van de consultatie: De projectie van de kop was normaal. Van het abdomen toonde de radiografie een met voedsel gevulde maag aan (Figuur 4), een dunne darmdilatatie met focaal gasopaciteiten (Figuur 5) en een normaal beeld van het caecum (Figuur 4). Figuur 4: Laterale radiografische opname op de dag van de consultatie 1. maag; 2. dunne darmdilatatie; 3. caecum Figuur 5: Ventro-dorsale radiografische opname op de dag van de consultatie 1. maag; 2. dunne darmdilatatie; 3. caecum Op de echografisch onderzoek was een ileus merkbaar. Via een cystocentesis werd urine verkregen. 13 Pre-operatief: De radiografie van het abdomen vertoonde een leeg caudaal abdomen in het caecotrofen stadium (Figuur 6 en Figuur 7). De maag was stabiel en de hoeveelheid gas was verminderd. Er leek peritoneaal vocht aanwezig te zijn (Figuur 6). Figuur 6: Laterale radiografische opname van het konijn kort voor de operatie 1. lege darmen; 2. maag; 3. eventuele vrije peritoneale vocht Figuur 7: Ventro-dorsale radiografische opname van het konijn kort voor de operatie 1. lege darmen; 2. maag 14 Aanvullend werd op het echografisch onderzoek van het abdomen opgemerkt dat er geen bloeddoorstroming aanwezig was in een of eventueel meerdere van de lobi van de rechter zijkant, met hoge waarschijnlijkheid de lobus quadratus. Deze leverlob was sterk hypoechogeen (Figuur 8). De leverlob had een platte vorm en afgeronde randen. Zij was omgeven van hyperechogeen vet en een kleine hoeveelheid anechogeen vocht. De rest van de lever was – subjectief gezien – normaal. De galblaas was licht gevuld met anechogeen gal en had een normale wand. De dunne en dikke darmen vertoonden een normale wand en dikte, sommige waren gedilateerd met echogene inhoud. Motiliteit van de dunne darmen was aanwezig. Na een lichte sedatie werd een contraststudie en een kleuren-dopplerstudie uitgevoerd, waarop eveneens geen bloeddoorstroming te zien was (Figuur 9). Tijdens de contraststudie werdt van microbubbels gebruik gemaakt van SonoVue. Deze werden twee keer met een inverval van 10 minuten intraveneus via de katheter in de oorvene ingespoten (0,1ml/kg). Hierbij was duidelijk normaal leverweefsel zichtbaar alsook abnormaal leverweefsel (Figuur 10). Een focale peritonitis werd aangetoond. Figuur 8: Echografische opname van de lobus quadratus 1. lobus quadratus; 2. vetweefsel Figuur 9: Echografische opname van de lobus quadratus, doppler studie, om de bloedvloei naar en van de leverlob aan te tonen 1. bloedvaten van de leverlob Figuur 10: Contraststudie lever links: contraststudie van een gezonde leverlob van het konijn in de vroege fase midden: contraststudie van een gezonde leverlob van het konijn in een laate fase rechts: contraststudie van de aangetaste leverlob 15 4. Probleemlijst anorexie sterk verhoogde Transaminase GPT (ALT) geen bloeddoorstroming in een hypoechogene leverlob ileus van de darmen 5. Behandeling Na de consultatie werd het konijn opgenomen. Om zijn toestand te stabiliseren, werd een vloeistoftherapie (Natrium Chloride oplossing, 20ml, vier keer per dag (QiD), intraveneus (IV)via v. auricularis) opgestart. Het dier kreeg cisapride (Cisaral Drops 0,5 mg/kg, TiD, per os) toegediend om de ileus en de gasopstapelingen in de darmen aan te pakken. Tegen overmatige gasvorming in het maagdarm stelsel werd dimethiconum (Siliconensuspensie 0,5ml, TiD, per os) gegeven. Om een secundaire bacteriële infectie te voorkomen werd een antibioticum van trimethopriem/sulfonamide (30 mg/kg, twee keer per dag (BiD), per os) toegediend. In dwangvoeding werd het tevens voorzien met Critical Care (50 ml QiD, per os). De dag na de consultatie kreeg het dier bijkomend meloxicam (Metacam 0,5mg/kg, TiD, per os) en buprenorfine (Vetergesic, 0,05 mg/kg, om de 6 uur, IV) als analgetica. Ter ondersteuning van zijn darmstelsel kreeg het dier voor de lever lactulose (1ml TiD, per os) en voor de maag ranitidine (Zantac, 5 mg/kg, BiD, per os). Twee dagen na de consultatie werd op de afdeling Chirurgie van de Faculteit Diergeneeskunde Kliniek kleine huisdieren een leverlobectomie uitgevoerd. Het konijn kreeg als premedicatiemiddel midazolam (Dormicum 15mg/3ml = 1ml, IV) en ketamine (Anesketin, 0,46ml, IV). Als inductiemiddel voor de anesthesie werd voor propofol (PropoVet Multidose, 10mg/ml= 0,5ml, IV) gekozen. Tijdens de operatie werd geopteerd voor inhalatie-anesthesie met Isofluraan ter onderhoud van de anesthesie en een ondersteunende vloeistoftherapie (Ringer lactaat Hartmann). Verder kreeg het konijn tijdens de operatie een eenvoudige dosis van 0,2 ml ephedrine.HCl (5mg/ml, IV). De buikholte werd middels een craniale celiotomie geopend. De abdominale inhoud werd als normaal beschreven, met uitzondering van de lobus quadratus van de lever. Deze vertoonde een sterk afwijkende vaalbruine kleur met een compacte en stevige consistentie. De vascularisatie van de lobus quadratus was afwezig. Ter hoogte van de hilus werd met een PDS 4/0 een ligatuur geplaatst. De lobus quadratus werd vervolgens verwijderd. Het abdomen werd op een standaardmanier gesloten met een doorlopende hechting voor de peesplaat met een PDS 4/0 en een intradermale hechting met een Monocryl 4/0 voor de huid. Post-operatief kreeg het konijn als antibioticum enrofloxacine (Baytril, 10 mg/kg, BiD, IV) toegediend om secundaire bacteriele ontstekingen te voorkomen. Om bewegingen van het maagdarmstelsel te stimuleren werd verder metoclopramide (Primperan, 0,5 mg/kg, TiD, IV) toegediend. 16 De volgende 4 dagen werd het dier op de kliniek gehouden en geobserveerd. De medicatie werd afgebouwd tot ranitidine, metoclopramide, enrofloxacine en lactulose. Een bijkomende leverondersteunende medicatie werd gestart met een combinatiemiddel van sorbitol, natriumchloride en magnesiumsulfaat (Ecuchol, 5ml/ 10 kg, een keer per dag (SiD), per os) en een middel uit melkzuurproducerende organismen (Lactéol, BiD). De vierde dag na de operatie werd het dier met de eigenaars meegegeven, samen met een afbouwschema van de medicatie. 6. Resultaat van de histologie Een staal van de lobus quadratus werd voor bacteriologisch onderzoek naar het laboratorium bacteriologie-mycologie aan de Universiteit Gent opgestuurd. Dit leverstaal was bacteriologisch negatief. Een histopathologie van een driehoekig weefselfragment van 2.5 x 0.5 x 1.0cm van de lever toonde een diffuse coagulatienecrose aan met een perifere band uit heterofielen en eosinofielen. Het oppervlak van dit stuk leverweefsel was bedekt met fibrine en heterofielen. 7. Diagnose De lobus quadratus vertoonde een uitgesproken coagulatienecrose, passend bij een ischemisch proces zoals torsie van de leverlob, met aanwezigheid van een secundaire paralytische ileus. 8. Post-operatieve controles Een week na de operatie werd telefonisch van de eigenaars aan de behandelende arts doorgegeven dat het goed ging met het konijn. Het had een normale eetlust, was speels en de medicatietoediening verliep vlot. Het eerste controlebezoek van het konijn aan de Faculteit Diergeneeskunde vond 11 dagen na de operatie plaats. Thuis was het konijn opnieuw levendiger en at het goed. Het koos meer voor groenvoer en minder voor hooi. Zijn drankopname was verminderd. Het dier woog 4,65kg. Bij klinisch onderzoek waren geen abnormaliteiten merkbaar, met uitzondering van bilaterale ooguitvloei. De buikwonde was licht opgezet, droog, niet gezwollen en er was geen roodheid aanwezig. De wonde was licht verhard. Als therapeutisch advies werd besloten de toediening van de antibiotica stop te zetten. Het konijn werd 18 dagen na de operatie voor een tweede controlebezoek op de Faculteit Diergeneeskunde aangemeld. Het dier stelde het thuis zeer goed. Bij het klinisch onderzoek vertoonde het dier nog steeds een bilaterale ooguitvloei. Alle andere parameters waren normaal. De 17 buikwonde was gesloten, niet pijnlijk, niet gezwollen en er was geen roodheid aanwezig. De eerdere reactie op het hechtmateriaal was tevens verminderd. Aanvullend werd een bloedonderzoek en een echografie uitgevoerd. De gemeten bloedwaarden waren binnen de referenties. De hematocriet bedroeg 37% en de leverwaarden AST 25 U/l, ALT 44 U/L en GGT 12 U/L. De echografie was onopvallend, met uitzondering van hyperechogeen vet ter hoogte van de leverhilus. Als medicatie werd besloten het konijn nog verder een zalf op de wonde te geven, ecuchol en lactulose (SiD) toe te dienen. Zijn dieet werd ook aangepast tot groenvoerrijkere voeding. Verder werd gekozen om de leverondersteunende medicatie aan te houden tot de resultaten van het Algemeen Medisch Laboratorium (AML) bekend waren. Toen bleek dat de leverwaarden verbeterd waren, werd de medicatie stopgezet en kon het dier gevaccineerd worden. Ten slotte werd geadviseerd om de traankanalen te laten doorspoelen. Het konijn is bijna een jaar later opnieuw aangeboden op afdeling ‘Pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren’ aan de Universiteit Gent met klachten van dyspnee. Op radiografie was te zien dat de linker longhelft ingenomen werd door een op dat moment onbekende massa. Het konijn werd een week nadien geopereerd op de dienst Chirurgie van de Faculteit Diergeneeskunde Kliniek kleine huisdieren. Er werd een sternothomie uitgevoerd waarbij de linker long werd verwijderd. Dit bleek achteraf een groot abces te zijn. Het konijn is tijdens de anesthesie overleden. 18 DISCUSSIE Leverlobtorsies bij konijnen zijn nog maar weinig beschreven (Stanke et al., 2011). Niet alleen omdat ze weinig voorkomen, maar ook omdat ze vaak ongediagnosticeerd blijven (Wenger et al., 2009). Sommige konijnen herstellen spontaan en sommige vertonen geen symptomen (Harcourt-Brown, 2013). Deze verschillen in het ziekteverloop van de konijnen is te wijten aan de ergheid van de torsie van de leverlob. In sommige dieren roteerd de aangetaste leverlob verder om zijn eigen as dan in andere dieren (Harcourt-Brown, 2011). In de studie van Weisbroth (1975) vertoonden op autopsie drie op 984 konijnen een leverlobtorsie van de lobus caudatus. De drie konijnen waren volwassen, hadden geen gemeenschappelijke achtergrond, noch klinische symptomen gerelateerd aan een leverlobtorsie of secundaire letsels. Zij waren niet omwille van de leverproblemen overleden, maar wegens een acute pasteurellosis (Weisbroth, 1975). Aangezien maar ongeveer 3 op 1000 konijnen aangetast zijn in de grote populatie van gezelschaps-konijnen, laat dit vermoeden dat veel aangetaste dieren ongediagnosticeerd blijven en/of niet bekend gemaakt worden (Taylor en Staff, 2007). Weisbroth (1975) schreef dat er twee van de drie konijnen atrofische leverlobben vertoonden en zich in een laat chronisch stadium van de torsie bevonden. Dieren met een leverlobtorsie blijven dus vaak ongediagnosticeerd, omdat ze geen of maar lichte klinische symptomen vertonen. Toch zijn er dieren beschreven die aan leverlobtorsie overleden zijn, waardoor een chirurgische behandeling na diagnosestelling aan te raden is (Taylor en Staff, 2007). Dieren met een leverlobtorsie vertonen vaak symtomen zoals lethargie, behoorlijke abdominale pijn en acute anorexie (Pignon et al., 2013). Harcourt-Brown (2013) deelt de sympotmen in in vroege en late symptomen. De vroege symptomen zijn plotse anorexie, een glucose waarde binnen de referentiewaarde, een normaal tot licht vergrote maag, milde gasopstapelingen in de darmen, verminderde borborygmi, pijn in het craniaal abdomen, soms een te palperen massa en verhoogte leverwaardes in het bloed. De late symptomen zijn een verlaagd hematocriet, icterisch plasma, een verhoogde glucoseconcentratie in het bloed, verhoogde leverwaardes in het bloed, uitzetting van de maag gevuld met gas en vocht. Eveneens zoals op radiografisch onderzoek een verlies van de details van de normale weke delen structuren en gas in de darmen, of op echografisch onderzoek ileus en abdominaal vocht. Op doppler echografiestudie is een verminderde doorbloeding van de leverlob te zien (Harcourt-Brown, 2013). Het konijn in deze casus vertoonde pijn in het craniale abdomen en beginnende anorexie, ileus, een licht verhoogde bloedglucoseconcentratie, een significant verhoogte ALT-waarde, dunne darmdilatatie met focale gasopstapelingen op radiografisch onderzoek, eventueel vrij peritoneaal vocht en geen bloedstroom in de leverlob op de doppler echografieststudie, een focale peritonitis en duidelijk abnormaal leverweefsel op de contraststudie. Volgens de indeling van Harcourt-Brown (2013) vertoont het konijn in deze casus hoofdzakelijk vroege symptomen, maar ook initieel late symptomen. 19 De ileus van het konijn in deze casus kan een adrenerge reactie van het lichaam op pijn of erge stress van de anorexie en de gestoorde ontlastingen zijn. Bij leverlobtorsie kan een ileus alleszins secundair ontstaan met een gas-gedilateerd gastro-intestinale stelsel door een enterotoxaemie of door een peritonitis (Stanke et al., 2011; Harcourt-Brown en Harcourt-Brown, 2012; Harcourt-Brown, 2013). Bij konijnen wordt altijd de glucose in het bloed gemeten. Door de complexiteit van de glucose metabolisme is de bloedglucoseconcentratie onder de invloed van verschillende aandoeningen en fysiologische veranderingen. Hypoglycemie kan bijvoorbeeld ontstaan ten gevolge van een insulinesecretie, neoplasieën, sepsis, leverziektes, endokrinopathieën, grote inspanningen of een te lage glucose opname van het spijsverteringsstelsel. Hyperglycemie kan onstaan door ziektes zoals diabetes mellitus of door een verhoogde glucocorticoïden concentratie. Evenzo kan het ontstaan door een verhoogde catecholamine vrijzetting in stress-situaties of bij ernstig onderliggende ziektes. Bij konijnen is de glucose concentratie in het bloed ook afhankelijk van de voederopname en is licht verhoogd in een dier met anorexie. Referentie-intervallen van normale bloedglucose-waarden zijn tussen 4.2 en 8.2 mmol/l. In klinisch gezonde dieren die symptomen van stress vertonen kunnen licht verhoogde glucose concentraties tot 18,5 mmol/l gemeten worden. Zeer hoge glucosewaarden van > 20 mmol/l worden gezien in konijnen met ernstige aandoeningen in combinatie met darmobstructies (Harcourt-Brown en Harcourt-Brown, 2012). Het konijn van deze casus vertoonde een licht verhoogde glucosewaarde op de dag van de consultatie. Dit kan te wijten zijn aan de stress van de transport, het uithalen uit de normale routine en de onbekende omgeving, maar evenzo kan de glucose licht verhoogd geweest zijn van de anorexische toestand van het dier (Harcourt-Brown en Harcourt-Brown, 2012). Het verschil in de glucosewaardes van de eerste oorprik (16,5 mmol/l) en de glucosewaarden die door het labo gemeten werden (15,5 mmol/l) kan door een licht afwijkende meeting van de verschillende apperaturen ontstaan zijn (Harcourt-Brown en Harcourt-Brown, 2012). Dit konijn had overigens geen anemie. Anemie zou bij een dier met leverlobtorsie aanwezig kunnen zijn, door de bloedingen in de aangetaste lob, peritoneale hemorragische effusies en erythrocytenfragmentatie (Stanke et al., 2011). Het significant verhoogde ALT-gehalte van het konijn van deze casus duidt op leverlobtorsie, waarbij andere leveraandoeningen differentiaal diagnostisch door middel van radiografische diagnostiek en punkties uitgesloten moeten worden (Stanke et al., 2011). ALT heeft slechts een lage diagnostische weefsel-specificiteit voor leveraandoeningen wegens een gelijkaardige ALT-activiteit in de hartspier. Bij konijnen is er bovendien maar half zoveel ALT-activiteit te meten als bij honden en de halfwaardetijd van vijf uur is erg kort (Meredith, 2013). Door de korte halfwaardetijd echter duiden significante verhogingen van ALT op leverschade of necrose (Pignon et al., 2013; Meredith, 2013). De gemeten AF-waarde bij dit konijn lag binnen de referentie-intervallen. AF zijn iso-enzymen die in verschillende weefsels actief zijn. Bij konijnen zijn twee verschillende genen verantwoordelijk voor de 20 aanmaak van de AF-iso-enzymen, nl. hepatische necrose en galstase. De AF-waarden in het serum zijn bij hepatische necrose minimaal gestegen, in tegenstelling tot de AF-waarden bij galstase. Hier zijn deze enorm gestegen (Pignon et al., 2013). Andere mogelijk te onderzoeken leverwaarden in het bloed zijn AST en GGT. AST is een enzym dat niet alleen in de lever, maar eveneens in de hart- en skeletspieren en in lagere concentraties in de nieren en pacreas actief is (Meredith, 2013). Het is actief als katalysator bij de omzetting van aspartaat en ɑ-ketoglutaraat in oxaloacetaat en glutamaat (Pignon et al., 2013). Verhoogde AST-waarden in het serum duiden op hepatocellulaire necrose (Meredith, 2013). Aangezien AST echter evenzeer actief is in hart- en dwarsgestreepte spieren, nieren en hersenen, moet voor een duidelijke differentiatie de creatinine kinase gemeten worden (Pignon et al., 2013). GGT is actief in de lever en de nieren. GGT dat actief is in de nieren komt niet in de bloedcirculatie terecht, waardoor het serum GGT enkel van hepatische afkomst is. Een verhoogde GGT duidt dus op hepatocellulaire schade en galstase (Meredith, 2013). Prerenale azotemie die te wijten is aan licht verhoogde BUN is niet uitzonderlijk, gezien patiënten met leverlobtorsie aanzienlijk gedehydrateerd zijn. Om echter strikte zekerheid te krijgen dat het hier wel degelijk om prerenale azotemie gaat, is aan te raden het soortelijk gewicht van de urine te meten (Stanke et al., 2011). Deze wordt in de literatuur met 1003 tot 1036 aangegeven. Het specifisch gewicht is altijd afhankelijk van de voeding en kan bij een voeding met vermeerd korrels een meer geconcentreerde urine aantonen als bij een voeding uit veel groenten, vers gras of fruit (Binder, 2011). Het specifieke gewicht is volgens Ewringmann (2010) sterk afhankelijk van de calciumkristallen in de urine en daardoor niet betrouwbaar. In geval van dehydratatie is vloeistoftherapie pre-operatief van groot belang (Stanke et al., 2011). Het konijn in deze casus had een normale bloedbezinkingssnelheid, een vrij goede maat voor de vrijwaring van ontstekings- alsook tumoreuze processen (Schrey, 2011). Een radiografisch onderzoek biedt geen diagnose voor een leverlobtorsie, maar sluit andere aandoeningen wel uit. Hiervoor is een volledig radiografisch onderzoek van het dier nodig, om de prognose van de patiënt te kunnen benaderen en/of stellen of om op de behandeling te kunnen anticiperen (Stanke et al., 2011). In deze casus werd de diagnose gesteld door een echografisch onderzoek met kleuren-dopplerechografie en vooral de contraststudie van de lever. De kleuren-doppler-echografie is een goede methode om een definitieve diagnose van leverlobtorsie vóór een chirurgische ingreep te stellen. Hoewel de gedilateerde darmen het echografisch onderzoek van het abdomen vermoeilijken, is het aan te raden, zoals in deze casus, altijd een echografisch onderzoek van het volledige abdomen te doen. Enkel op deze manier kunnen de mogelijk door de leverlobtorsie ontstaande effusies in het abdomen gediagnosticeerd worden (Stanke et al., 2011). De echografische contraststudie wordt in de regel niet uitgevoerd bij konijnen. De contraststudie is een zeer gevoelige techniek om perfusie en vascularisatie van organen te bestuderen. Bewegingen 21 kunnen artefacten in de kleuren-doppler-onderzoek veroorzaaken die de beoordeling bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken (Haers en Saunders, 2009). Het konijn in deze casus vertoonde sterke ademhalingsbewegingen. Het resultaat van de kleuren-doppler-echografie was voor de dierenartsen niet absoluut betrouwbaar, waardoor bijkomend voor een echografische contraststudie gekozen werd. Hiermee werd in deze casus de definitieve diagnose gesteld. Een fijne naaldaspiratie kan ook onder echografische begeleiding genomen worden. Dit kan een fals negatieve diagnose geven, in het geval dat er normale levercellen in het aspiraat zijn. De beeldvormingstechnieken zijn ook niet altijd even duidelijk en geven zelfs bij een diagnostisch beeld geen uiteindelijke diagnose (Saunders et al., 2009). Een computertomografisch onderzoek is eveneens mogelijk om een diagnose te stellen. Hiertegen spreekt dat het dier onder anesthesie moet voor dit onderzoek en de vermoedelijke diagnose zich zeer goed met echografisch onderzoek laat stellen (Stanke et al., 2011). Voor de operatieve ingreep van het konijn van deze casus werd voor een anesthesie gekozen die de lever zo weinig mogelijk belast. Een premedicatie van midazolam en ketamine werd toegediend en de inductie werd met propofol ingeleid. Midazolam is een effectief sedativum in konijnen met een goede spierrelaxatie en het geeft een beter effect van de anesthetica en de narcotische analgetica. Ketamine heeft een sympaticomimetisch effect, waardoor het hartritme verhoogd, zoals ook de cardiale output en de bloeddruk. De combinatie van ketamine met midazolam geeft een dosisreductie (Varga, 2014). De metabolisatie van propofol gebeurd in de lever, de longen en de nieren. Hierdoor kan propofol verantwoordelijk worden gebruikt bij patiënten met leveraandoeningen (B.C.F.I, 2013). Tijdens de chirurgische ingreep werd de anesthesie onderhouden met een gasanesthesie van isofluraan met zuurstof als dragergas. Dit is beter te monitoren en het wordt voor het grootste deel in de long gemetaboliseerd en maar voor 0,2% in de lever. Isofluraan heeft een onaangename geur en konijnen reageren hier vaak op door in apnee te gaan. Isofluraan geeft eveneens geen analgesie (Varga, 2014). Door de premedicatie werden deze twee problemen in deze casus tegengegaan. Voor het afbinden van de hilus zijn verschillende methoden beschreven. In deze casus werd een ligatuur met een PDS 4/0 geplaatst. Evenzo werd bij Stanke et al. (2011) de aangetaste leverlob twee tot drie keer aan zijn hilus afgebonden met een PDS hechtdraad 3-0 tot 2-0. Bij Huynh en Pignon (2013), evenals bij de chirurgische ingreep van Taylor en Staff (2007), werd de leverlob met een eenvoudige, goed afsluitende ligatuur met een catgut hechtdraad 3-0 geligeerd. Pignon et al. (2013) hebben een autosuture TA30-blue cartridge gebruikt om op de hilus chirurgische nietjes te plaatsen. Dit biedt de mogelijkheid om op een snelle, eenvoudige manier de hilusbloedvaten af te sluiten en tegelijkertijd de inflammatie op de zijkant van de excisie van de lob te reduceren (Pignon et al., 2013). 22 De leverlob werd bij alle operaties op eenzelfde manier verwijderd en de buikholte werd eveneens op routineuze manier gesloten (Taylor en Staff, 2007; Stanke et al., 2011; Pignon et al., 2013). Bij Pignon et al. (2013) echter werd de huid met weefsellijm gesloten. Dit heeft een aantal voordelen, want een aantal dieren beginnen te likken aan de hechtdragen en de hechtdraden moeten niet verwijderd worden (Varga, 2014). De histopathologie van de aangetaste leverlob in deze casus was diagnostisch voor een ischemisch proces zoals de torsie van een leverlob. Ze toonde niet enkel de pathologische veranderingen van de leverlob aan, maar kon eveneens verschillende onderliggende leverproblemen uitsluiten zoals bacteriële, mycotische of parasitaire infestaties of neoplasieën. Dit is belangrijk voor de postchirurgische behandeling (Stanke, et al., 2011). Voor de prognose valt te zeggen dat deze het meest gunstig is na chirurgische hepatolobectomie. De dieren kunnen een dag na de operatie opnieuw eten en na twee dagen alweer normaal gedrag vertonen (Taylor en Staff, 2007). Na de operatieve ingreep van Stanke et al. (2011) waren de konijnen meer dan 22 tot 43 maanden na de operatie voorgoed symptoomvrij. Pignon et al. (2013) heeft alle klinische symptomen, bloedonderzoeken, behandelingen en overlevingstijden van tot op heden gepubliceerde casussen van konijnen met leverlobtorsie geanalyseerd en in een tabel gezet, om zo een overzicht te verschaffen (Tabel 2). 23 1 2 Klinische symptomen anorexie, gedrag van verstoppen, mild gespannen abdomen acuut neerliggen, lethargie, anorexie 3 acuut gekrommde houding, lethargie 4 anorexie en verminderde ontlasting tijdends de voorlopende dagen acuut anorexie, letharie en abdominale pijn 5 6 7 8 9 10 11 12 anorexie, lethargie, abdominale voor 24 uur pijn depressies, anorexie en gekromde houding voor een dag acuut abdomen met darm stasis acuut abdomen met darm stasis acuut abdomen met darm stasis recente voorgeschiedenis van lethargie en op zijn zijkant liggen anorexie, lethargie, verminderde ontlasting tijdens de voorlopende dag Biochemie Hematologie Aangetaste leverlob lobus dexter Behandeling Overlevingstijd zeer sterk gestegen AST, ALT, AF leukopenie, lymfopenie, milde anemie chirurgie binnen 24 uur na 43 maanden nog aan het leven zeer sterk gestegen AST, ALT, AF (een dag post-operatief) matig gestegen AST, ALT, AF milde anemie (een dag postoperatief) niet gedaan lobus dexter chirurgie binnen 24 uur lobus caudatus chirurgie binnen 24 uur sterk gestegen ALT (AST en AF waren niet gemeten) niet gedaan lobus caudatus chirurgie binnen 24 uur na 41 maanden nog aan het leven na 25 maanden nog aan het leven na 22 maanden nog aan het leven sterk gestegen AST, AF (ALT was niet gemeten); matig gestegen GGT zeer sterk gestegen AST, ALT, matig gestegen GGT, AF normaal ernstige anemie, matige leukopenie ernstige anemie lobus caudatus chirurgie binnen 48 uur overleden extubatie lobus quadratus overleden na 3 dagen sterk gestegen AST, ALT, AF niet gedaan lobus dexter IV vocht, buprenorfine, meloxicam, trimethoprim, sulfonamide, ranitidine euthanasie sterk gestegen ALT, AF, GGT sterk gestegen AST, ALT, CK sterk gestegen AST, ALT, CK, normaal AF matig gestegen ALT, AF matige anemie lobus caudatus niet beschreven niet beschreven lobus caudatus euthanasie euthanasie overleden na inductie chirurgie binnen 18 uur chirurgie meer als 48 uur na eerste consultatie overleden na inductie goed recoverd na de operatie na 3 maanden nog aan het leven anemie anemie anemie na euthanasie sterk gestegen ALT, normaal AF (AST was niet gemeten) lichte lobus chirurgie na 12 maanden lymfopenie, quadratus binnen 24 uur aan een andere lichte aandoening neutrofilie, basopenie lynormaal hematocriet Tabel 2: Klinische symptomen en laboresultaten van recente casussen over leverlobtorsie beschreven in de literatuur (casus 1-4 (Stanke et al., 2011) casus 5-7 (Wenger et al., 2009), casus 8-10 (Saunders et al., 2009), casus 11 (Taylor en Staff, 2007); casus 12 (deze casuïstiek 2014) ) naar Pignon et al. (2013) Verdere studies met een groter aantal konijnen zijn aangewezen, om de fysiologische symptomen te kunnen beoordelen die aan leverlobtorsie gelinkt zijn, alsook om het perfecte tijdstip te kunnen bepalen voor het uitvoeren van de chirurgische ingreep (Stanke et al., 2011). 24 CONCLUSIE Bij konijnen is leverlobtorsie een zeldzame aandoening met acute en niet-specifieke symptomen. Afgezien van het anesthesierisico en het risico op bloedingen is een corrigerende chirurgische ingreep een niet al te complexe ingreep en biedt hij een goede prognose voor de dieren. 25 REFERENTIELIJST B.C.F.I belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2013). Gecommentarieerd geneesmiddelen-repertorium voor diergeneeskundig gebruik. Gustin Prof. P., Brussel, p. 154. Barone R. (2009). Splanchnologie I. In: Anatomie Comparée des mammifères domestiques, Tome 3, th 4 . edition. Éditions vigot, Paris, p. 556, 557, 559. Binder N. (2011). Referenzbereiche für Urinparameter bei Kaninchen und Meerschweinchen, Inaugural-Dissertation Tierärztliche Fakultät der Ludwig-Maximilians-Universität, München, p. 11. Decostere A. (2012). Anatomie van de bijzondere dieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 9-10. Ewringmann A. (2010). Leitsymptome beim Kaninchen – Diagnostischer Leitfaden und Therapie, 2 nd edition. Enke, Stuttgart, p. 288, 290, 300, 308. Fitzgerald A. L., Fitzgerald S. D. (1992). Hepatic lobe torsion in a New Zealand White Rabbit. Canine Practice 17 (1), 16-19. Haers H., Saunders J. H. (2009). Review of clinical characteristics and applications of contrastenhanced ultrasonography in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 234 (4). Harcourt-Brown F. (2011). Digestive Problems in rabbits - What is really an emergency. Lezing in kader van de OMV, Lissabon. Harcourt-Brown F.M., Harcourt-Brown S.F. (2012). Clinical value of blood glucose measurement in pet rabbits. Veterinary Record 170 (26). Harcourt-Brown N. (2013). Liver lobe torsion in rabbits. Lezing in kader van het Symposium K&K, Harrgate UK. Huynh M., Pignon C. (2013). Gastrointestinal disease in exotic small mammals. Journal of Exotic Pet Medicine 22, 125. Koch T. (1981). Eingeweidelehre. In: Lehrbuch der Veterinär-Anatomie, Band II. VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, p. 291, 292. Meredith A., Rayment L. (2000). Liver disease in rabbits. Seminars in Avian and exotic pet medicine, 9 (3), 146-152. Meredith A. (2013). Liver disease in rabbits. In practice, 35, 291, 292. Oglesbee B. L., Jenkins J. R. (2012). Gastrointestinal Diseases. In: Ferrets, Rabbits, and Rodents : Clinical Medicine and Surgery. St. Louis, Missouri, p. 3. Pignon C., Donnelly T. M., Mayer J. (2013). Hepatic lobe torsion in a rabbit (Oryctolagus cuniculus). Pratique médicale et chirugicale de l'animal de compagnie 48, 91-98. Saunders R. (2009). Liver lobe torsion in rabbits. Journal of Small Animal Prctice 50, 562. 26 Schrey C. F. (2011). Leitsymptome und Leitbefunde bei Hund und Katze - Differenzialdiagnostischer Leitfaden. Schattauer, Stuttgart, p. 372. Stanke N. J. (2011). Successful outcome of hepatectomy as treatment for liver lobe torsion in four domestic rabbits. Journal of the American Veterinary Medical Association 238 (9), 1176- 1183. Taylor H. R., Staff C. D. (2007). Clinical Techniques: Successful Management of Liver Lobe Torsion in a Domestic Rabbit (Oryctolagus cuniculus) bij Surgical Lobectomy. Journal of Exotic Pet Medicine 16 (3), 175-178. Varga M. (2014). Textbook of Rabbit Medicine, 2 nd edition. Elsevier, England, p. 185, 193, 194, 344 – 346, 428. Vella D., Donnelly T. M. (2012). Chapter 12: Basic Anatomy, Physiology, and Husbandry. In: Ferrets, rd Rabbits, and Rodents, 3 edition. Elsevier, Missouri, p. 163. Weisbroth S.H. (1975). Torsion of the Caudate Lobe of the Liver in the Domestic Rabbit (Oryctolagus). Veterinary Pathology 12, 13-15. Wenger S. (2009). Case report: Liver lobe torsion in three adult rabbits. Journal of Small Animal Practice 50, 301-305. Wilson R. B., Holscher M. A., Sly D. L. (1987). Liver Lobe Torsion in a Rabbit. Journal of the American Association for Laboratory animal science 37 (4), 506-507. 27
© Copyright 2024 ExpyDoc