' Want paard en kind, zij raken nooit vergeten in wie steeds door de goden werd bemind' A.R. Holst Pedagogiek in meervoud Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs Onder redactie van: Siebren Miedema Auteurs: F. Beugelsdijk, W.A.J. Meijer, S. Miedema, W. Pols, C.R.M. Souverein, R. van der Veer, M.H. van IJzendoorn Van Loghum Slaterus Omslag: Bert Arts GVN Eerste druk, eerste oplage 1984 Tweede druk, eerste oplage 1985 Tweede druk, tweede oplage 1987 Derde druk, eerste oplage 1988 CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Pedagogiek Pedagogiek in meervoud: wegen in het denken over opvoeding en onderwijs / onder red. van: Siebren Miedema; auteurs: F. Beugehdijk ... [et al.]. - Deventer: Van Loghum Slaterus. - 111., tab. Eerder verschenen: 1984. - Met lit. opg., reg. ISBN 90-368-0075-7 SISO432UDC 37-013 Trefw.: pedagogiek © 1988 Van Loghum Slaterus bv, Deventer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, ofenige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel i6B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatie werk en (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. l Inhoud Voorwoord 9 I. Pedagogiek in meervoud door S. Miedema 11 II. Geesteswetenschappelijke pedagogiek 17 door F. Beugelsdijk en C.R.M. Souverein 1. Geschiedenis ia. ib. ie. ld. ie. if. Levensfilosofische achtergronden 18 Het idealisme 19 Historicisme 20 Culturele achtergronden 21 Stand van zaken in de pedagogiek 22 Personen en namen 23 17 2. Kernthema's 2a. 2b. 2C. 2d. 2e. 2f. 2g. 2h. Antropologie van het kind 24 Anti-technologisch karakter 27 Historiciteit 28 Theorie en praktijk 29 Waardegebondenheid 31 Maatschappijtheorie 33 Pedagogische autonomie 35 Begrijpen versus verklaren 36 24 3. Methodologie 39 3a. Hermeneutiek 39 3b. Fenomenologie 44 3C. Dialectiek 49 4. f. 6. 7. Nederlandse situatie 52 Waardering 58 Geannoteerde literatuur 61 Literatuur 64 m. Empirisch-analytische pedagogiek 67 " door M.H. van IJzendoorn 1. Geschiedenis 67 ia. Empirisch-analytische stromingen 68 ib. Beknopte schets van historische achtergronden 2. Kernthema's 73 2a. Vogelvlucht 73 2b. Het inductivisme 74 2C. Theoriegeladenheid vsn de waarneming 76 ld. Falsificationisme 82 2e. Structuralistische opvattingen 84 3. Methodologie 87 33. Causaal verklaren 87 3b. Rationeel verklaren 90 3 c. Voorspellen en versnderen 93 3d. Zelfbetrokkenheid 94 3e. De empirische cyclus 97 4. Nederlandse situatie 101 43. Theorie 101 4b. Praktijk 104 5. Waardering 105 6. Geannoteerde literatuur 107 7. Literatuur 109 IV. Kritische pedagogiek door S. Miedema 1. ia. ib. ie. 2. 2a. 2b. 2c. 2d. 2e. 2f. j. 3a. Geschiedenis I I I Kritische pedagogiek 112 De relatie met de geesteswetenschappelijke pedagogiek De Kritische Theorie als fundament 113 Kemthema's 117 Emancipatie 117 Kritiek 119 Kennisleidende belangen 121 Communicatie en discours 127 Theorie en praktijk 130 Utopie 134 Methodologie 136 Ideologiekritiek 137 3b. 4. j. 6. 7. Handelingsonderzoek 141 Nederlandse situatie 147 Waardering 152 Geannoteerde literatuur 156 Literatuur 158 V. Cultuurhistorische pedagogiek door R. van der Veer t. 2. 2a. 2b. 2c. 3. 33. 3b. 3c. 3d. 4. 5. 6. 7. 163 Geschiedenis 163 Kernthema's 167 De genetische verklaring 167 De sociale oorsprong van psychische processen De instrumentele opvatting 179 Methodologie 181 Algemene eisen aan onderzoek 181 Diagnostiek 184 De experimenteel-genetische methode 186 Het belang van de sociale component 188 Nederlandse situatie 191 Waardering 196 Geannoteerde literatuur 197 Literatuur 198 174 VI. Taalanalytische pedagogiek 201 U door W.AJ. Meijer 1. ia. ib. 2. 2a. 2b. 2c. 2d. 3. 3a. jb. 3c. 3d. Geschiedenis 201 Drie varianten van de analytische filosofie 202 De linguïstische filosofie van opvoeding en onderwijs 205 Kemthema's 207 Betekenis en taalgebruik 208 Empirisch, conceptueel en normatief taalgebruik 210 Regels van (taal-)handelen 212 Gebruik van voorbeelden in de taalanalyse 214 Methodologie 217 'Activiteit' en 'handeling' 218 'Onderwijzen' en 'activiteit' 220 De triadische structuur van 'onderwijzen' 222 'Leren' en 'leren' is twee 224 3e. 31". 4. j. 6. 7. 'Liberal education' 226 Brezinka's analyse van opvoedingsbegrippen Nederlandse situatie 232 Waardering 239 Geannoteerde literatuur 241 Literatuur 243 228 VII. De opvoedings wetenschappen in Frankrijk 247 door W. Pols 1. ia. ib. ie. ld. ie. 2. 2a. 2b. 2C. 2d. Geschiedenis 247 Pedagogische denkbeelden 248 Pedagogische experimenten 251 Empirische pedagogiek 255 Sociale wetenschappen en opvoeding 257 Opvoedingswetenschappen 262 Kemthema's 263 Het object van de opvoedingswetenschappen 264 De sociale wetenschappen en de opvoedingswetenschappen 265 Opvoedings wetenschappen en opvoedingsfilosofie 271 Opvoedingswetenschappen — opvoedingsfilosofie — opvoedingspraktijk 276 3. Methodologie 279 33. Pedagogische experimenten en pedagogisch onderzoek 279 3b. De methoden van de opvoedingsfilosofie 285 4. Nederlandse situatie 287 5. Waardering 290 6. Geannoteerde literatuur 292 7. Literatuur 294 Vin. Eenheid in meervoud? 298 door S. Miedema Personenregister Zakenregister 307 313 Over de redacteur en de auteurs 317 Voorwoord Soms helpt de tijd een handje om op kortere termijn zekere beslissingen te forceren en deze ook ten uitvoer te brengen. Zo is het ook gegaan met het ontstaan van deze inleiding in het pedagogisch denken en doen. Al langere tijd werden wij in het onderwijs geconfronteerd met het probleem van nederlandstalige inleidingen die wetenschapstheoretisch gezien een te eenzijdige blik geven op de pedagogiek. Andere vooronderstellen juist weer teveel kennis, en zijn om die reden didactisch minder bruikbaar. Ook bleek het niet langer meer tot de uitzonderingen te behoren dat studenten de grootst mogelijke problemen hebben met de tekst van vooral duitstalige inleidingen. De invoering van het eerste fase programma in het wetenschappelijk onderwijs — dat een duidelijk verkort programma inhoudt ten opzichte van het oude kandidaatsprogramma — en de opkomst van het verschijnsel 'avondstudent' deed ons versterkt de noodzaak inzien om met het schrijven van een boek te beginnen, dat ook bruikbaar zou moeten zijn voor het onderwijs. Dit boek zou zich moeten richten op de groep studenten op universitair, mo-, en hbo-niveau die voor het eerst in aanraking komt met de wetenschap der opvoeding. Het boek waarin u nu aan het lezen bent heeft deze bedoeling. Dat de 'aanmaaktijd' ervan relatief kort is geweest, heeft in de eerste plaats te maken met de auteurs, die zich soms zelfs meer dan stipt hielden aan de gestelde 'deadlines'. Zonder het accurate typewerk van Cora Lucassen-Jongsma en Ans Hasing-van Duijnhoven echter had het nooit in deze vorm kunnen verschijnen. Voor hun medewerking willen wij hen allen hartelijk danken. Delen van deze Pedagogiek in meervoud werden reeds in het onderwijs uitgeprobeerd, wat op sommige punten tot veranderingen en verheldering of annuleringen leidde. Om de bruikbaarheid en de nauwkeurigheid wellicht te kunnen verhogen, houden wij ons graag aanbevolen voor kritische kanttekeningen van lezers. De lezer heil! Fons Beugelsdijk en Siebren Miedema Leiden, januari 1984 Oppolzer, S. (Hrsg.), Erziehungswissenschaß 1971. Zwischen Herkunft und Zukunft der Gesellschaft. Wuppertal/Ratingen, 1971. Platte!, M., De concrète utopie. In: Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, 1982/1983, 23, blz. 88-93. Rang, A., Pedagogenland - akkommodatieland. In: Comenius, 1985, 5, blz. 473-482. Rang, A. en B. Rang, Das Subjekt der Pädagogik. Vorüberlegungen zum Zusammenhang von Pädagogik und ideologischer Praxis. In: Das Argument, 1985, nr. 149, blz. 29-44. Reijen, W. van, Filosofie als kritiek. Inleiding in de kritische theorie. Alphen aan den Rijn/ Brussel, 1981. RitsertT J., Inhaltsanalyse und Ideologiekritik. Ein Versuch über kritische Sozialforschung. Frankfurt am Main, 1972. Rössner, L., Erziehungswissenschaß und kritische Pädagogik. Stuttgart/Berlin/Köln/Mainz, *974Schmied-Kowarzik, W. en D. Benner, Theorie und Praxis. In: J. Speck en G. Wehle (Hrsgs.}, Handbuch pädagogischer Grundbegriffe, Bnd U. München, 1970, blz. 590-623. Spacmann, R., Autonomie, Mündigkeit, Emanzipation. In: S. Oppolzer (Hrsg.), 1971, blz. 317-324. Stein, G. (Hrsg.) Kritische Pädagogik. Hamburg, 1979. Stellwag, H.W.F., 'Gezag' en 'autoriteit'. Pedagogische grondbegrippen 2. Groningen, 1973. Sünkel, W., Über Emanzipation, in pädagogischer Hinsicht. In: W. Bühm cn J. Schriewer (Hrsg.), Geschichte der Pädagogik und systematische Erziehungswissenschaft. Festschrift Reble. Stuttgart, 1975, blz. 263-275. Ven, J.A. van der, Kritische godsdienstdidactiek. Kämpen, 1982. Wardekker, W., Opvattingen over wetenschappelijk werken in het onderwijs. In: Kennis en Methode, 1977, i, 72-87. Wardekker, W., Actie-onderzoek in de onderwijskunde. In: Kennis en Methode, 1978, 2, blz. 41-54Welten, V.J., Emancipatie, een sociaal-pedagogisch kernbegrip. In: Jeugd en Samenleving, 1972, 2, blz. 67-81. Wittig, H.E. (Hrsg.), Karl Marx, Bildung und Erziehung, Paderborn, 1968. Wulf, C-, Theorien und Konzepte der Erziehungswissenschaft. München, 1977. Wulf, C. (Hrsg.), Wörterbuch der Erziehung. München/Zürich, 1978(4). IJzendoorn, M.H. van, Moralität und politisches Bewustsein. Eine Untersuchung zur politischen Sozialisation. Weinheim/Basel, 1980. ; 162 V. Cultuurhistorische pedagogiek R. van der Veer l. Geschiedenis De definitieve geschiedenis van de cultuurhistoriche school moet nog geschreven worden. Zeker is dat de school een aanvang neemt rond 1927, wanneer L.S. Vygotskij (1896-1934) zich aan eerdere invloeden (psycho-analyse, behaviorisme) ontworsteld heeft en een originele visie op de kinderlijke ontwikkeling ontvouwt. Hierin werd hij bijgestaan door talloze medewerkers, van wie A.R. Lurija en A.N. Leont'ev zich eveneens een zelfstandige plaats in de menswetenschappen hebben verworven. Lurija is vooral in de Angelsaksische wereld beroemd geworden door zijn neuropsychologie, de wetenschap die probeert de cerebrale achtergronden van psychologische processen in kaart te brengen (zie Lurija, 1982). Leont'evs werk is met name de laatste tien jaar in de belangstelling geraakt door zijn zogenaamde activiteitstheorie, waarin hij het praktisch handelen met objecten ziet als bron van de psychische ontwikkeling van het kind (zie Leont'ev, 1977; Wertsch, 1981). Heel duidelijk is echter dat zowel Lurija als Leont'ev sterk door Vygotskij beïnvloed zijn en dat deze laatste voor psychologie en pedagogiek in de Sovjet-Unie de rol van de 'geestelijke vader' toekomt. In het vervolg zullen wij daarom aan het werk van Vygotskij de grootste aandacht schenken. Een andere kwestie is of de cultuurhistorische school nog bestaat. Dit is een moeilijke vraag. Om haar te beantwoorden gaan we beknopt in op enige achtergronden van de Sovjetwetenschappen in het algemeen en de pedagogiek en psychologie in het bijzonder. Zoals bekend vond in 1917 in Rusland de octoberrevolutie plaats, die resulteerde in de communistische machtsovername. Rusland was de Sovjet-Unie geworden. Dit betekende niet alleen dat een andere regering aan de macht was, maar dat de maatschappij tot in al haar geledingen op een andere leest geschoeid moest worden. De ideologische grondslag voor de gewenste veranderingen vormde het werk van Marx, Engels, Plechanov en Lenin. Vooral Marx' Het Kapitaal en Engels' Dialektiek der natuur gingen al vrij snel fungeren als de canonieke boeken van de marxistische leer. Dit betekende dat een ieder die iets te zeggen had op het gebied van de pedago163 giek of psychologie zijn inspiratie moest putten uit deze werken of althans moest nagaan of zijn uitspraken er niet mee in strijd waren. Gezien het feit dat voornoemde boeken weinig concrete aanwijzingen voor pedagogisch onderzoek bevatten, viel het nauwelijks te verwachten dat er ineens een nieuwe, marxistisch-leninistische pedagogiek zou kunnen worden gecreëerd. Dit was ook niet het geval. Wat gebeurde was veeleer dat een reeds bestaande stroming in de menswetenschappen, zoals de psychoanalyse, met een marxistisch sausje werd overgoten en vervolgens werd gepresenteerd als de enige echte nieuwe leer, het freudomarxisme. Een veel gebruikte techniek was ook een artikel te beginnen en af te ronden met een welgekozen citaat uit één van de voornoemde boeken, waarbij in het tussenliggende stuk de oude stokpaardjes werden bereden. Een zeker opportunisme was in het gure klimaat van die dagen niet onbegrijpelijk. Elk artikel of boek kon het voorwerp worden van een fel debat. Indien de auteur niet wist aan te tonen dat zijn werkstuk op treffende wijze in overeenstemming was met de officiële geloofsovertuiging, en zeker als hij eigenzinnig in zijn reactionaire standpunt volhardde, resulteerde dit niet zelden in ontslag of erger. Bekend is ook dat verschillende onderzoekers hun werk onder een andere naam hebben gepubliceerd (zie bij voorbeeld Bachtin, 1983). Dit alles betekent echter niet dat er geen onderzoekers waren die geïnspireerd werden door het marxistische gedachtengoed en probeerden een nieuwe psychologie en pedagogiek te ontwikkelen. Voor veel mensen betekende de omwenteling een unieke mogelijkheid om zich te scholen en een volwaardige positie in de maatschappij te verwerven. Voor pedagogen en psychologen lag er onder meer de taak het onderwijs aan de eisen van de nieuwe tijd aan te passen. De eerste menswetenschapper die een bevredigende synthese tussen het marxisme-léninisme en psychologie en pedagogiek tot stand bracht was Vygotskij. Van origine was hij overigens psycholoog noch pedagoog, maar literatuuronderzoeker. Hij studeerde van 1913 tot 1917 aan de juridische faculteit van de eerste staatsuniversiteit van Moskou en van 1914 tot 1917 aan de filosofische faculteit van Sanjavski (Mecacci, 1976). Na deze periode schrijft hij onder andere literaire recensies en voltooit hij het boek De psychologie van de kunst (zie Vygotskij, 1971). In dit boek probeert hij na te gaan hoe de esthetische ervaring bij het lezen van een boek tot stand komt. Voor dit hoofdstuk is deze periode van enig belang omdat Vygotskij's interesse voor taal in deze periode gevormd is. Verderop in dit hoofdstuk zullen we zien hoe belangrijk voor Vygotskij de rol van de taal of de spraak in de kinderlijke ontwikkeling was. Na deze eerste literaire periode doet Vygotskij op 28-jarige leeftijd zijn intrede in de wereld van de psychologie en pedagogiek. Hij begint te werken als 164 medewerker aan het Moskovische Instituut voor Psychologie. Aanvankelijk werd hij zeer gefascineerd door de verschillende toenmalige stromingen in pedagogiek en psychologie. Zo werd hij enige tijd sterk beïnvloed door Pavlovs leer van de voorwaardelijke reflex en door het behaviorisme van Watson. In zijn orthopedagogisch werk is hij zeer beïnvloed door Adlers ideeën omtrent het minderwaardigheidscomplex (Van der Veer, 1984^. Ook voor de bekendste vertegenwoordiger van de psychoanalyse, Freud, had hij aanvankelijk veel waardering. Andere richtingen binnen de pedagogiek en psychologie waarmee Vygotskij zich uitgebreid heeft bezig gehouden zijn de Gestaltpsychologie, Piagets theorie van de kinderlijke ontwikkeling en het werk van Montessori en Fröbel (zie Van IJzendoorn en Van der Veer, 1984). Men mag concluderen dat Vygotskij en zijn medewerkers een zeer grondige kennis van de Amerikaanse en Europese menswetenschappen hadden. Deze kennis combinerend met het werk van met name Marx en Engels ontwierp Vygotskij de cultuurhistorische theorie. Deze theorie stuitte van het begin af aan op gemengde reacties en werd in 1936, dus twee jaar na Vygotskij's dood, zelfs verboden. De werkelijke oorzaken van dit verbod zijn moeilijk te achterhalen, maar de volgende factoren speelden zeker een rol. Ten eerste maakte Vygotskij in zijn geschriften een ruim gebruik van buitenlandse publikaties. In een allengs meer xenofobisch klimaat werd dit steeds minder getolereerd. De concrete kritiek die tegen Vygotskij werd ingebracht was, dat hij meende dat de feiten van deze buitenlandse (en dus bourgeois) theorieën gescheiden konden worden van hun theoretische achtergrond. Zijn opponenten vonden dit een onjuist uitgangspunt, omdat in de marxistisch leninistische kennisleer er van wordt uitgegaan dat er geen zelfstandige atheoretische feiten bestaan. Een tweede argument dat tegen de cultuurhistorische theorie werd ingebracht was dat de rol van de taal in de kinderlijke ontwikkeling werd overschat door Vygotskij. Weliswaar had ook Engels gewezen op het belang van de taal, maar hij had benadrukt dat het handelen voorop stond. Uit de behoefte om bij het handelen met elkaar te communiceren is de menselijke taal ontstaan (Engels, 1978, blz. 446-7). Zoals ook uit zijn orthopedagogisch werk nog zal blijken, kende Vygotskij een immens belang toe aan de taal in de kinderlijke ontwikkeling. Door de taal te leren krijgt het kind de willekeurige beheersing over zijn nog primitieve vermogens en komt de cultuur binnen zijn bereik. Tenslotte werd als derde punt van kritiek tegen Vygotskij ingebracht dat hij zich te veel vereenzelvigd had met de zogenaamde pedologiebeweging (zie ook McLeish, 1975). Dit was een beweging die vooral werd gekritiseerd vanwege het testgebruik dat zij in de Sovjet-Unie introduceerde. Een tweejarige middelbare opleiding fungeerde als inwijding in de theorie 165 van het psychologisch testgebruik. Aldus opgeleide pedologen speelden een grote rol in het diagnostiseren en doorverwijzen van schoolkinderen. Gezien het povere onderwijs dat veel kinderen indertijd hadden genoten, en het gebrekkige niveau van de diagnostiek mag het ons niet verwonderen dat duizenden en nog eens duizenden kuideren als 'achterlijk' en 'moeilijk opvoedbaar' naar speciale scholen werden verwezen. Groeiende ergernis van ouders, onderwijzend personeel en tenslotte de partij leidde er toe dat in 1936 de pédologie bij partijbesluit werd verboden. Aangezien Vygotskij met deze beweging werd geïdentificeerd, betekende dit meteen de officiële verbanning van alle cultuurhistorische geschriften. Overigens valt tegen elk van de voornoemde drie kritiekpunten wel het een en ander in te brengen (zie Van der Veer, 19843). In de praktijk echter zouden de cultuurhistorische geschriften zo'n twintig jaar taboe blijven. Een volledige rehabilitatie van Vygotskij wordt pas mogelijk door de uitgave van zijn verzameld werk in de Sovjet-Unie, die in 1984 voltooid is. In het voorgaande vroegen wij ons af of de cultuurhistorische school als zodanig nog bestaat. Welnu, vele belangrijke Russische pedagogen en psychologen beschouwen zich als leerlingen van Vygotskij. Bekende namen zijn bijvoorbeeld Gal'perin, Zaporozec, Bozovic, Lisina, El'konin, en Leont'ev. Toch is de kritiek van de voorgaande jaren niet ongemerkt voorbij gegaan. In feite zijn veel onderzoekers sterk beïnvloed door de al eerder genoemde activiteitstheorie van A.N. Leont'ev, die weliswaar voor een groot deel samenvalt met de cultuurhistorische theorie, maar waarin toch enige accenten anders gelegd worden. In plaats van de rol van de taal in de kinderlijke ontwikkeling te benadrukken, zoals bij Vygotskij, ligt nu het accent op het handelen (zie Van der Veer en Van IJzendoorn, 1984). Hiermee sloot Leont'ev beter aan bij het werk van Marx en Engels. Een praktische uitwerking van dit handelingsprincipe ziet men in het werk van Gal'perin en Davydov. In par. 2a worden de ideeën van Gal'perin beknopt behandeld. Wij stellen dus vast dat er een verschuiving heeft plaats gevonden binnen de cultuurhistorische stroming met name door het werk van Leont'ev. Het is niet onmogelijk dat de publikatie van het volledig werk van Vygotskij leidt tot een hernieuwde belangstelling voor de oorspronkelijke cultuurhistorische theorie. Er zijn tekenen die hier op wijzen. Zo doet de Amerikaanse linguïst Wertsch al veel aan de introductie van Vygotskij in de Angelsaksische landen, waarbij hij juist Vygotskij's nadruk op de taal in de kinderlijke ontwikkeling nadrukkelijk weer naar voren brengt. Naar zijn mening is dit een van de belangrijkste aspecten van Vygotskij's werk (zie bij voorbeeld Wertsch, 19803; igSob, 1985). 166 We concluderen dat Vygotskij's ideeën nog steeds een prominente rol spelen in de Russische en Westerse menswetenschappen. In de Sovjet-Unie speelt hierbij een rol dat elke pedagoog of psycholoog wel een of meerdere boeken van Vygotskij heeft gelezen en dat de belangrijke activiteitstheorie op Vygotskij's ideeën is geënt. In hel Westen neemt de interesse voor de cultuurhistorische theorie nog steeds toe, met name door de beschikbaar komende vertalingen en kritisch evaluerende artikelen (Wertsch, 1979; Toulmin, 1978; Van der Veer en Van Ijzendoorn, 1984) en door het werk van pedagogen en psychologen die zich door zijn werk laten inspireren (Davydov, 1972; Haenen en Van Oers, 1983; Goudena, 1983). 2. Kernthema's In deze paragraaf introduceren we drie, onderling nauw samenhangende, kernthema's uit Vygotskij's benadering. Deze kernthema's zijn respectievelijk (a) het consequent nastreven van een historische of genetische verklaring; (b) de these dat alle hogere psychische processen hun oorsprong vinden in sociale processen; en (c) de stelling dat psychische processen alleen kunnen worden begrepen wanneer we de instrumenten kennen waardoor ze worden gemedieerd. Deze laatste stelling werd allengs voor Vygotskij belangrijker en kan in zekere zin als primair worden gezien. Zo zien we dat Vygotskij soms de kinderlijke ontwikkeling beschrijft als het veranderen van mediatievormen en dat hij van mening is dat de hogere psychische processen ontstaan in de sociale interactie van kinderen met volwassenen via de mediatie (zie par. 20). 2a. De genetische verklaring Voor Vygotskij stond voorop dat men een verschijnsel pas werkelijk verklaard heeft indien men de wijze waarop het tot stand is gekomen kan reconstrueren of, beter nog, kan reproduceren. Deze voorkeur voor een genetische of historische verklaring is eveneens kenmerkend voor de marxistisch-leninistische denkwijze. Een uitputtende verklaring van menselijk gedrag kan pas worden gegeven als men de wording van dat gedrag analyseert. Hierbij kan men verschillende tijdsspannen in ogenschouw nemen, te weten de perioden van de fylogenese, de ontogenèse en de microgenese (zie Wertsch, 1985). De fylogenese (het ontstaan van de soort) was al beschreven in het werk van Marx en Engels. Volgens Engels neemt de menswording een aanvang, wanneer onze voorgangers de bomen verlaten en rechtop gaan lo167 pen. Hierdoor had de pre-mens voor het eerst de handen vrij om de voorwerpen uit zijn omgeving uitvoerig te betasten, uiteen te nemen etcetera. Een verfijning van de motoriek van de hand en, daarmee samenhangend, een verandering van de visuele processen was het gevolg. Een steeds betere oog-hand coördinatie werd mogelijk, hetgeen ook tot uiting komt in de hersenstructuren die deze processen regelen. De handen, de zintuigen en de hersenen ontwikkelden zich in een complexe interactie. Aangezien de pre-mens in groepen leefde werd er ook op sommige gebieden samengewerkt (maken van werktuigen, zoeken van voedsel). Deze samenwerking schiep de behoefte aan een communicatiemiddel: de taal. Allereerst was er dus de specialisatie van de hand en de hiermee samenhangende toenemende mogelijkheid tot ingrijpen in de natuur. Dit noemt Engels arbeid. Daarna was er het ontstaan van de taal. Dit zijn de beide factoren (en in deze volgorde) die de overgang van pre-mens tot mens gerealiseerd hebben (Engels, 1978, blz. 444-455). De arbeid werd allengs doelgerichter en planmatiger en maakt de beheersing van de natuur door de mens mogelijk. Zo ontstaat een essentieel verschil tussen mens en dier. Het dier maakt gebruik van de natuur; de mens beheerst haar. De grondslag voor dit verschil is volgens Marx en Engels de arbeid. Deze visie op het ontstaan van de mens vormde een uitgangspunt voor elke Russische psychologische of pedagogische theorie uit die tijd en dus ook voor de cultuurhistorische theorie. Verscheidene principes, ook door Vygotskij overgenomen, vielen er uit af te leiden. Ten eerste is er een essenrieel onderscheid tussen mens en dier ontstaan door de arbeid en de taal. Dit betekende dat marxistische pedagogen in principe een verklaring van gedrag afwijzen als dit onderscheid niet gespecificeerd wordt. Men kan bij voorbeeld zowel het gedrag van een rat in een doolhof als dat van een student in de collegezaal verklaren op grond van eenvoudige leertheoretische principes. Maar juist het feit dat zo'n verklaring voor zowel rat als mens opgaat diskwalificeert in de ogen van de marxistisch pedagoog haar als een lege, ontoereikende abstractie. Natuurlijk spelen die principes een rol, maar ze zijn niet kenmerkend voor het menselijk gedrag. Dit betekent, ten tweede, dat er weliswaar een principieel onderscheid is tussen mens en dier, maar geen breuk. In zijn verslag van de fylogenese benadrukt Engels keer op keer dat er sprake is van kleine, graduele veranderingen en dat dieren in principe ook in staat zijn te spreken en te werken. Dit hangt samen met zijn dialectische zienswijze op de ontwikkeling. Een dialectisch principe is bij voorbeeld dat vele kleine kwantitatieve veranderingen uiteindelijk resulteren in een kwalitatieve verandering. Een klassiek voorbeeld vormt de verandering van de aggregatietoestand van water. Indien men langzaam de tempera168 tuur opvoert (kwantitatieve veranderingen), treedt op zeker moment een totale gedaanteverwisseling (kwalitatieve omslag) op: het water verdampt. Bij afkoeling zien wij op zeker moment de verandering in ijs. Evenzo ziet Engels de menswording: langzaam verfijnde de coördinatie van de hand en ontstonden arbeid en taal. Het onderscheid tussen mens en dier is echter wel degelijk van kwalitatieve aard. De dialectische zienswijze op de ontwikkeling staat op gespannen voet met enerzijds het reductionisme en anderzijds het idealisme. Binnen het reductionisme gaat men er van uit dat alle processen die later in de ontwikkeling ontstaan in principe geheel te verklaren zijn uit eerder ontstane processen. In die visie is bij voorbeeld leren een biologisch proces, dat zekere chemische achtergronden heeft, die op hun beurt weer fysisch verklaarbaar zijn. De dialectiek ontkent niet dat alle menselijke gedragingen chemische etc. achtergronden hebben, maar acht het aangeven van die achtergronden niet toereikend. In de woorden van Engels: 'Wir werden sicher das Denken einmal experimentell auf molekulare und chemische Bewegungen im Gehirn 'reduzieren'; ist aber damit das Wesen des Denkens erschöpft?' (Engels, 1978, blz. 513). Anderzijds keert de materialistische dialectiek zich ook tegen het idealisme, dat principieel geen verband ziet tussen processen die eerder of later in de ontwikkeling zijn ontstaan. Het spel van een kind mag bij voorbeeld zeker niet gelijkgesteld worden aan dat van een dier (biologisch reductionisme), maar kan aan de andere kant ook weer niet als iets volkomen unieks beschouwd worden (idealisme). In de dialectische zienswijze is de (kinderlijke) ontwikkeling een complex proces waarbij kwalitatief verschillende fases elkaar opvolgen. Elk van die fases behoeft een eigen verklaring en verklaringen die op alle fases gelijkelijk van toepassing zijn, zijn noodzakelijkerwijs lege abstracties. (Op deze gronden wordt bij voorbeeld vanuit de cultuurhistorische school ook het werk van Piaget gekritiseerd.) In de ontogenèse (de ontwikkeling van het kind tot volwassene) doen dezelfde principes opgang. Ook de ontogenèse wordt gezien als een complex proces van kwalitatief onderscheiden perioden. Verschillende functies ontwikkelen zich in een verschillend tempo, er zijn perioden van versnelde ontwikkeling en van stilstand, de verhoudingen tussen verschillende processen veranderen, kortom de kinderlijke ontwikkeling is allesbehalve een proces van uitsluitend geleidelijke, kwantitatieve veranderingen. Men krijgt veeleer de indruk van een proces van voortdurende revolutie en discontinuïteit. Wij laten Vygotskij aan het woord: 'Rousseau heeft gezegd dat het kind niet eenvoudigweg een kleine volwassene is, het kind is een wezen dat zich niet alleen van de volwassene onderscheidt doordat het kleiner is, minder denkt, lager ontwikkeld is, 169 : om zo te zeggen, op andere gebieden, maar het kind is een wezen, dat zich kwalitatief van de volwassene onderscheidt door de andere structuur van zijn organisme en persoonlijkheid. En daarom is de verandering van kind in volwassene niet eenvoudig de toename in grootte van een kleine volwassene, die vanaf het eerste begin gegeven was, maar een weg van een hele reeks kwalitatieve veranderingen, die het kind moet doorlopen om de volwassen toestand te bereiken' (Vygotskij, 1935, blz. 13). Ook in de kinderlijke ontwikkeling moet men voor elke fase een eigen, niet-reductionistische, verklaring zoeken. Een van de ingrijpendste veranderingen die volgens Vygotskij in de kinderlijke ontwikkeling plaats vindt is het aanleren van de moedertaal. Het aanleren van de taal brengt een fundamentele wijziging van vrijwel alle psychische processen met zich mee. Deze nadruk op de taal of de spraak in de kinderlijke ontwikkeling is niet geheel in overeenstemming met Engels' ideeën. Zoals we zagen, stelde Engels het doelgerichte handelen (de arbeid) primair in zijn verslag van de menswording. De taal ontstond pas later. Deze visie achtte Engels ook van toepassing op de kinderlijke ontwikkeling. Engels (1978, blz. 452): 'Denn wie die Entwicklungsgeschichte des menschlichen Keims im Mutterleibe nur eine abgekürzte Wiederholung der millionenjährigen körperlichen Entwicklungsgeschichte unsrer tierischen Vorfahren, vom Wurm angefangen, darstellt, so die geistige Entwicklung des menschlichen Kindes eine, nur noch mehr abgekürzte, Wiederholung der intellektuellen Entwicklung derselben Vorfahren, wenigsten der spateren'. Hiermee formuleerde Engels een variant van de indertijd zeer populaire recapitulatiethese. De recapitulatiethese stelt dat in de ontogenèse dezelfde fasen doorlopen worden als in de fylogenese. Het had voor de hand gelegen als Vygotskij deze visie van Engels rechtstreeks had overgenomen. Dan ziet men de kinderlijke ontwikkeling. Engels (1978, blz. 452): 'Denn wie die Entwicklungsgeschichte des menschlichen Keims im Mutterleibe nur eine ab-gekürzte Wiederholung der millionenjährigen körperlichen Entwicklungsgeschichte unsrer tierischen Vorfahren, vom Wurm angefangen, darstellt, so die geistige Entwicklung des menschlichen Kindes eine, nur nieuwe handeling niet kan leren op grond van informatie over de handeling alleen, men moet haar leren door haar uit te voeren. Dit heeft tot gevolg dat voor het onderwijs programma's worden geconstrueerd waarbij de leerlingen de handeling eerst op materieel niveau moeten uitvoeren. Pas later mag overgegaan worden op de zogenaamde verbale handeling (Van Parreren en Carpay, 1980, blz. 46). Wij geven een fictief voorbeeld. Veronderstel dat men leerlingen wil leren een foutloos onderscheid te maken tussen driehoeken en vierkanten. In een Gal'perinachtig onderwijsprogramma wordt dan eerst een materiele fase geïntro170 duceerd waarin de leerlingen bij voorbeeld kartonnen voorbeeldfiguren uitknippen en langs elke aangeboden figuur leggen om te kijken wat het voor figuur is. Ook kan men de leerlingen vragen met de vinger de omtrek van de figuren na te gaan en elke hoek te registreren, bij voorbeeld door het verschuiven van een fiche. In een latere fase van zo'n onderwijsprogramma moet de leerling zijn handeling hardop begeleiden met woorden. Dit is het begin van de verbale handeling. Dan volgt een fase waarin de materiele handeling wegvalt en de leerling alleen hardop spreekt. In het vervolg van een Gal'perinprogramma wordt de verbale handeling tenslotte tot een mentale handeling (zie voor uitgebreide voorbeelden Van Parreren en Carpay, 1980). Waar het ons hier om gaat is dat men in Gal'perins onderwijsprogramma's Engels' visie op de kinderlijke ontwikkeling weerspiegeld ziet. ledere keer weer wordt als het ware op school de recapitulatiethese gerealiseerd. Gal'perin acht een rigide doorvoering van bovengenoemd schema, na terechte kritiek van Russische en Westerse onderzoekers, tegenwoordig niet meer noodzakelijk (zie Van Parreren en Carpay, 1980). Toch blijft het instructief om te zien waar het basisontwerp vandaan komt. Vygotskij nam, zoals gezegd, Engels' visie niet integraal over. Hij legde een veel zwaarder accent op de talige ontwikkeling, waarschijnlijk mede op grond van zijn taalkundige scholing (zie par. i). Uit alles blijkt dat Vygotskij weinig interesse had voor het zeer jonge kind, dat nog niet over taal beschikt. Zo'n kind is als het ware een primitief wezentje, dat nog geen toegang heeft tot de cultuur. Via de taal wordt in zijn ogen de cultuur overgedragen van volwassene op kind. Taal maakt ook mogelijk dat het kind zijn gedrag bewust gaat sturen. Wij zullen beknopt laten zien, aan de hand van een fictief voorbeeld, hoe Vygotskij zich dit proces dacht. Veronderstel dat ouder en kind samen over een legpuzzel gebogen zitten van niet al te hoge moeilijkheidsgraad. Zonder de hulp van de ouder gaat het kind chaotisch, zonder plan te werk, let op mooie kleuren etc. De ouder zegt nu tegen het kind dat eerst de hoekstukjes en de randstukjes gezocht moeten worden. Aanvankelijk zal het kind hier moeite mee hebben en tamelijk chaotisch te werk blijven gaan. Allengs raakt het echter in staat deze opdracht te vervullen. Indien men maar vaak genoeg puzzels met het kind maakt, komt er onvermijdelijk een fase dat het kind zelf hardop zegt dat eerst de hoekstukjes gezocht moeten worden en de daad bij het woord voegt. Nog weer later in de ontwikkeling zegt het kind niet eens meer dat eerst de hoekstukjes gepakt dienen te worden, maar begint er meteen zwijgend naar te zoeken. Wij analyseren dit voorbeeld op Vygotskiaanse wijze. Eerst is het gedrag van het kind, zoals gezegd, chaotisch van aard. Het kind beschikt niet over een plan. Daarom stuurt de volwassene het gedrag van het kind 171 door middel van bepaalde opdrachten ('let op de hoekstukjes') in de gewenste banen. Op zeker moment neemt het kind echter de sturende rol over. Het zegt nu zelf hardop waarop gelet moet worden en geeft als het ware zichzelf opdrachten. Tenslotte zegt het kind de opdrachten niet meer hardop, maar denkt voor zichzelf: nu doe ik dit en dan doe ik dat. Volgens Vygotskij is het kind van sturing door anderen overgegaan op zelfsturing (Wertsch, igSoa). De ouder hoeft niet meer op elk moment in te grijpen, het kind structureert zelf het puzzelproces. We zien welke belangrijke rol de taal bij deze overgang heeft. Het kind gebruikt de woorden om zijn gedrag te sturen, de woorden zijn eigenlijk hulpmiddelen of instrumenten. Door de taal komt het kind tot bewust en doelgericht gedrag. Ook op ander vlak speelt de beheersing van de taal een zeer grote rol. Neem bij voorbeeld het geheugen. Indien men tien voorwerpen voor iemand neer zet met de opdracht er even naar te kijken en dan de voorwerpen wegneemt en vraagt ze te reproduceren, dan wordt dit proces aanzienlijk vergemakkelijkt als men de voorwerpen in gedachten in groepjes rangschikt en aan die groepjes een woord toekent (bij voorbeeld: een groepje ronde voorwerpen en een groepje vierkante voorwerpen). Men gebruikt dan volgens Vygotskij de taal om het vermogen tot onthouden te vergroten. De aanvankelijk geringe capaciteit van het geheugen wordt door het instrument van de taal aanzienlijk vergroot. Hetzelfde gaat op voor andere functies. Denken en waarnemen, bij voorbeeld, worden ook ingrijpend veel machtiger processen door de invloed van de taal. In dit licht gezien is het niet vreemd dat Vygotskij de taalverwerving zag als een van de grote dialectische veranderingen in de kinderlijke ontwikkeling. Hij was zelfs wel eens geneigd het voortalige kind een beetje zwart af te schilderen, als was het een meer passief reagerend, primitief wezentje. Voor hem was de ouder-kind interactie vooral de talige interactie. Recent onderzoek binnen en buiten de cultuurhistorische school heeft uitgewezen dat Vygotskij er, wat dit betreft, naast zat. Van jongs af aan is het kind een zeer actieve partner in het ouder-kind interactieproces (zie ook par. 2b). Beschikt het kind eenmaal over de taal, dan is er overigens weer geen periode van stabiele rust aangebroken. De betekenis van de woorden verandert namelijk voortdurend voor het kind. Dit thema behandelde Vygotskij in zijn tot nu toe bekendste boek Denken en spraak (Vygotskij, I982b). Kort gezegd komt zijn redenering hierop neer. Het kind leert aanvankelijk de woorden in een bepaalde situatie of context. Het woord 'hond' bij voorbeeld, staat aanvankelijk voor de eigen grijsharige foxterriër. Geleidelijk aan leert het kind echter het woord ook in andere contexten te gebruiken en de betekenis van het woord verandert. Een 172 volwassene gebruikt het woord 'hond' in een heel andere zin. Hij beschikt over allerlei abstracte kennis over de hond, zoals bij voorbeeld het feit dat de hond behoort tot de zoogdieren. Wat gebeurt is dat woorden en begrippen in de kinderlijke ontwikkeling allengs minder situatiegebonden raken en abstracter worden. (Dit heet decontextualisatie.) Men zou zich kunnen afvragen hoe volwassene en kind dan met elkaar kunnen praten, als ze een andere betekenis aan de woorden toekennen. Vygotskij's antwoord hierop is dat beide betekenissen naar hetzelfde object of dier verwijzen. Wij illustreren deze gedachte aan de hand van een voorbeeld van Wertsch (i98ob). Stel dat een volwassene de aandacht van het kind wil vestigen op de volgende figuur (zie figuur i). Figuur t Hij kan dan tegen het kind zeggen: 'Kijk eens naar de halter!' Als het kind niet begrijpt wat de volwassene bedoelt, kan hij het proberen met: 'Kijk eens naar de bril!' Volgt weer geen reactie dan kan hij een stapje terug doen en vragen naar de 'twee cirkels' te kijken. Indien dit nog geen succes heeft kan hij spreken van 'die ronde dingen' en tenslotte kan hij met de ogen en met de handen naar de figuur wijzen. Het voorbeeld illustreert dat het kind en de ouder verschillende betekenissen kunnen hanteren, maar dat communicatie toch vaak mogelijk is, doordat de volwassene kan proberen zich in het perspectief van het kind te verplaatsen en doordat in laatste instantie de rechtstreekse aanwijzing garandeert dat men over hetzelfde praat. Het voorbeeld laat tevens zien dat men, als men misverstanden wil vermijden, meer concrete en contextgebonden omschrijvingen gaat gebruiken. Kinderen kunnen deze laatste beter gebruiken. In Rommetveit (1979) vinden we het volgende voorbeeld (zie figuur 2). Figuur 2 Aan kinderen werd gevraagd 'de op een na grootste witte cirkel' aan te wijzen. Dit leverde nogal wat moeilijkheden op. Vaak kozen de kinderen de op een na grootste cirkel. Nadat Rommetveit echter de aanduiding had veranderd in de 'op een na grootste sneeuwbal', verbeterden 173 de prestaties. Kennelijk is die concrete verwijzing beter in staat de aandacht van het kind te sturen. Voor Vygotskij was van belang dat kennelijk in de kinderlijke ontwikkeling de betekenis van woorden verandert en daarmee de hele denkwijze, het hele bewustzijn van het kind. Na deze korte schets van de cultuurhistorische visie op de fylogenese en ontogenèse en het belang van handelen en taal daarin, besteden we nog kort aandacht aan microgenetische processen. Zoals gezegd stelt Vygotskij dat elke gedraging slechts ten volle begrepen kan worden, als we het ontstaan ervan hebben blootgelegd. Deze stelling wordt ook door de huidige vertegenwoordigers van de cultuurhistorische school nog verdedigd. Vooral is veel onderzoek gedaan naar de microgenese van handelingen. Het woord 'microgenese' verwijst naar het ontstaan van een handeling in een relatief korte periode, laten we zeggen van een paar minuten tot een paar maanden. Het hele ontstaan van de handeling kan in dat tijdsbestek waargenomen worden. Een voorbeeld van zo'n handeling bespraken wij bij het fictieve Gal'perinprogramma uit het voorgaande. Deze kortlopende processen zijn binnen de cultuurhistorische school niet alleen van belang omdat het gehele verloop, met alle onderscheiden fasen, waargenomen kan worden, maar tevens omdat ze de mogelijkheid bieden experimenteel in te grijpen en te observeren welk effect dit op het handelingsverloop heeft (de zogenaamde experimenteel-genetische methode, zie par. 3c). Essentieel is dat binnen de cultuurhistorische school verschillende onderzoekers, met name Gal'perin, van mening zijn dat ook in deze korte tijd aan te leren handelingen eerst materieel uitgevoerd dienen te worden. Dit geldt zelfs voor visuele en mentale vaardigheden (zie Van Parreren en Carpay, 1980). 2\>. De sociale oorsprong van psychische processen In par. i zagen we hoe Marx en Engels een beslissend belang toekenden aan het samenwerken in de arbeid voor het ontstaan van de mens. Het menselijk bewustzijn ontstond volgens Marx in en door de arbeid. Binnen de cultuurhistorische school wordt deze stelling volledig onderschreven en ook getransponeerd naar het ontogenetische vlak. Alle hogere psychische processen worden geacht te zijn ontstaan in samenwerking ofwel sociale interactie tussen ouder en kind. Vygotskij schreef bij voorbeeld: 'De sociale dimensie van het bewustzijn is primair .... De individuele dimensie van het bewustzijn is afgeleid en secundair, gebaseerd op de sociale' (Vygotskij, 1979, blz. 30). Overigens werd dit standpunt ook verdedigd door onderzoekers als Mead, Baldwin en Janet. Vooral door het werk van de laatste twee auteurs is Vygotskij sterk be174 invloed. Zo'n opvatting heeft uiteraard implicaties voor het onderzoek dat men doet. Vygotskij stelde dat onderzoekers steeds het sociale gedrag trachten af te leiden van het individuele gedrag. Zij onderzoeken de gedragingen van individuen eerst in het laboratorium en pas in tweede instantie in het collectief. Hij vindt het zeer legitiem het probleem zo te stellen, maar genetisch gesproken, gaat het over het tweede niveau in de ontwikkeling van het gedrag. Het eerste probleem is te laten zien hoe het gedrag van het individu ontstaat uit het collectieve leven (Vygotskij, i983b, blz. 146). Indien we dus de kinderlijke ontwikkeling willen begrijpen en verklaren dan moeten we uitgaan van de omgang of sociale interactie van volwassene en kind. De manier waarop het kind denkt, kijkt, onthoudt etc. is er ingrijpend door beïnvloed. Het is misleidend deze interactie buiten beschouwing te laten. Asmolov (1986) vergelijkt een dergelijke handelswijze met een poging de aard van geld te verklaren door het gebruikte bankpapier te bestuderen. Men kan een bankbiljet onder de microscoop leggen, aan een chemische analyse onderwerpen, etc. Veel inzicht in de aard van wat geld is zal men hiermee echter niet verwerven. Daartoe zal men onvermijdelijk moeten verwijzen naar een systeem van afspraken. Evenzo kan men karakter en ontwikkeling van een individueel kind pas werkelijk begrijpen binnen een systeem van sociale relaties met anderen. Vygotskij zette deze opvatting af tegen twee andere mogelijke opvattingen over het wezen van de kinderlijke ontwikkeling, te weten het preformisme en de 'tabula rasa' opvatting. Binnen het preformisme beschouwt men de kinderlijke ontwikkeling als een ontvouwing van in beginsel reeds aanwezige vermogens. Deze ontwikkeling verloopt autonoom en wordt niet in wezenlijke zin door de omgeving beïnvloed. Indien aan bepaalde minimale randvoorwaarden voldaan is verloopt het ontwikkelingsproces vanzelf. Volgens de 'tabula rasa' opvatting speelt de omgeving juist een beslissende, doorslaggevende rol in de ontwikkeling van het kind. In essentie is het kind een onbeschreven blad dat op elke wijze ingevuld kan worden en er zijn eigenlijk geen biologische of psychologische grenzen aan zijn mogelijkheden gesteld. Beide opvattingen hebben in de geschiedenis van de westerse filosofie, psychologie en pedagogiek een grote rol gespeeld en beide worden ze door de onderzoekers van de cultuurhistorische school afgewezen, het eerst door Vygotskij (1935). In hun ogen is de kinderlijke ontwikkeling noch een proces van groei of voltooiing van reeds in aanleg gegeven eigenschappen, noch een proces van het passief opdoen van omgevingservaringen, maar de resultante van een complexe interactie, waarbij kind noch omgeving zich onbetuigd laten. Lisina (1974) heeft laten zien dat ook het zeer jonge kind al actief is in deze interactie en zeker niet passief indrukken ligt op te doen. De zeer jonge baby pro175 beert de ouder al tot interactie te bewegen. Uit haar onderzoek blijkt bij voorbeeld dat baby's veel actiever zijn (babbelen, bewegen) als de ouder zich passief bij de wieg vertoont, dan wanneer ze op schoot genomen worden. In dat laatste geval is kennelijk het doel bereikt en verruilt de baby zijn actieve pogingen om contact te leggen voor een relatieve passiviteit. Ook ander (Westers) onderzoek leidt tot de conclusie dat de ouder-kind relatie van meet af aan gekenmerkt wordt door reciprociteit (zie Van der Veer, 1985, hoofdstuk 11). In een recent artikel vermeldt Lisina (1982) de resultaten van ruim rien jaar onderzoek naar de invloed van de sociale interactie op de ontwikkeling van de cognitieve activiteit bij kinderen. Haar conclusie is 'dat de omgang met omringende mensen op beslissende wijze de kwalitatieve en kwantitatieve bijzonderheden van de cognitieve activiteit van het kind bepaalt'. Deze opvatting is uiteraard niet zonder implicaties voor de pedagogiek. Indien we er vanuit gaan dat alle psychische processen tot stand komen in het ouder-kind interactieproces, dan is hiermee mede de mogelijkheid van pedagogische beïnvloeding gegeven. Overmatig huilen van baby's zou bij voorbeeld het resultaat kunnen zijn van een inadequate ouder-kind interactie en de analyse van deze interactie zou mogelijk kunnen leiden tot verbeteringen op dit terrein. Tevens impliceert bovengenoemde opvatting dat de opvoeding van kinderen bij de geboorte begint en niet pas na enige jaren, zoals andere theoretici wel stellen (zie voor een kritiek op deze aanname Van IJzendoorn et al., 1985). De grondlegger van de cultuurhistorische school, Vygotskij, heeft overigens zoals wij zagen in par. i verreweg de meeste aandacht geschonken aan de talige interactie tussen volwassene en kind (zie Van der Veer en Van IJzendoorn, 1984). De stelling dat alle hogere psychische processen een sociale oorsprong hebben is door Vygotskij op een heel specifieke manier nog uitgewerkt. Hij formuleerde namelijk in navolging van Baldwin en Janet de volgende 'algemene wet van de culturele ontwikkeling': 'Elke functie in de culturele ontwikkeling van het kind verschijnt tweemaal ten tonele, op tweeërlei vlak. Eerst sociaal, daarna psychologisch, eerst tussen mensen, als een interpsychische categorie, daarna binnen het kind, als een intrapsychische categorie. Dit geldt zowel voor de willekeurige aandacht, het logisch geheugen, als voor de begripsvorming en de ontwikkeling van de wil' (Vygotskij, igSsb, blz. 145). Vygotskij heeft deze stelling overigens het meest overtuigend beschreven voor de ontwikkeling van de spraak. In zijn boek Denken en spraak (ig82b) laat hij zien hoe het oorspronkelijke praten van het kind gericht is op sociale communicatie met ouderen en daarna overgaat in egocentrische spraak en interne spraak. Egocentrische spraak noemt men het praten voor zichzelf dat jonge kinderen doen bij het spelen. Deze egocentrische spraak verdwijnt op zeker 176 moment en Vygotskij trachtte aan te tonen dat ze dan overgaat in interne spraak, een soort stilzwijgend in zichzelf spreken (zie ook Goudena, 1983). Dit is overigens weer een voorbeeld van zijn genetische benaderingswijze. Het onderzoek vormde een onderdeel van een kritiek op het werk van Piaget, een van de bekendste onderzoekers op het gebied van de kinderlijke ontwikkeling. Piaget had gesteld dat het kinderlijke praten in oorsprong niet op communicatie gericht, maar egocentrisch van aard was (zie Piaget, 1959). Wij laten nogmaals Vygotskij aan het woord: 'Spraak is in de eerste plaats een communicatieve functie. Zij dient het sociale contact, de sociale interactie, en de sociale coördinatie van gedrag. Pas later, door dezelfde gedragswijze op zichzelf toe te passen, ontwikkelen mensen interne spraak. In dit proces blijft, als het ware, de 'functie van sociale interactie' in hun individuele gedrag behouden. Zij passen de sociale wijze van handelen op zichzelf toe. Onder deze voorwaarde wordt de individuele functie in essentie een unieke vorm van interne samenwerking met zichzelf (Vygotskij, 1960, blz. 450-451). Om te voorkomen dat Vygotskij's stelling van de sociale oorsprong van mentale processen, waaronder spraak, wat abstract blijft, geven wij een voorbeeld. Hierbij maken we gebruik van een onderzoek van Wertsch (igSob), dat overigens natuurlijk niet als 'bewijs' van Vygotskij's gedachte gezien mag worden. Wertsch Het een meisje van twee en een half jaar oud en haar moeder samen aan een probleem werken en analyseerde de dialogen. Het probleem was de stukjes van een legpuzzel (voorstellende een vrachtwagen) aan de hand van een voorbeeld op de juiste plaats te leggen. Wertsch geeft drie episodes uit het probleemoplossingsproces weer. De eerste episode is als volgt (K = kind, M = moeder): 1 K: Oh. (K kijkt naar de voorbeeldpuzzel, K kijkt naar de berg stukjes.) Oh, waar moet deze naar toe? (K pakt een zwart stukje uit de berg stukjes, K kijkt naar de puzzel, K kijkt naar de berg stukjes.) 2 M: Waar gaat het naar toe op deze andere? (K legt zwart stukje terug op de berg stukjes, K kijkt naar de berg stukjes.) 3 M: Kijk naar de andere vrachtwagen en dan weet je het (K kijkt naar de voorbeeldpuzzel, K kijkt naar de berg stukjes, K kijkt naar de voorbeeldpuzzel, K kijkt naar de berg stukjes). 4 K: Nou ... (K kijkt naar de puzzel, K kijkt naar de voorbeeldpuzzel). 5 K: Ik kijk er naar. 6 K: En, deze andere puzzel heeft daar een zwarte (K wijst naar het zwarte stukje in de voorbeeldpuzzel). 177 De volgende episode verliep zo: 7 K: (K kijkt naar de berg stukjes, K kijkt naar de puzzel. K pakt een oranje stukje van de berg stukjes.) Waar denk je nou dat de oranje naar toe gaat? 8 M: Waar gaat hij naar toe bij de andere vrachtwagen? (K kijkt naar de voorbeeldpuzzel). 9 M: Daar naar toe (K wijst naar het oranje stukje in de voorbeeldpuzzel). De oranje gaat daar naar toe. Tenslotte de derde episode: ID K: (K kijkt naar de berg stukjes, K pakt een geel stukje van de berg stukjes, K kijkt naar de puzzel.) Nou hoe ... Nou waar ... Nou (K kijkt naar de voorbeeldpuzzel). 11 K: Je ... Je ... de gele gaat naar die kant ... Een gele zit daar naast (K wijst naar het gele stukje in de voorbeeldpuzzel, K kijkt naar het gele stukje in haar hand). I2M:O.K. Als we deze fragmenten van sociale interactie analyseren, dan zien we enige belangrijke verschillen in verbaal en niet-verbaal gedrag. In de eerste twee episoden begon het kind met te vragen waar het stukje naar toe moest [i] en [7] en de moeder antwoordde door de aandacht te vestigen op het voorbeeld [2], [3] en [8]. Moeder en kind voerden dus een externe sociale dialoog. In de derde episode zien we echter iets anders. Ten eerste stelde het kind geen vraag (of het maakte hem niet af) en ten tweede keek het uit zichzelf, en niet als gevolg van een gesproken aanwijzing van de moeder, naar de voorbeeldpuzzel. In Vygotskij's terminologie zou men zeggen dat het kind niet meer afhankelijk was van de sociale dialoog, maar zelf het probleem klaarde met egocentrische spraak en interne spraak. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het kind met zichzelf een dialoog voert (Nou hoe ... Nou waar ... [10] ... de gele gaat naar die kant... [n]. De aanvankelijk extern gevoerde dialoog tussen moeder en kind, waarbij de moeder vragen stelt die het kind op het goede spoor moeten leiden, is overgegaan in een interne dialoog. Of, anders gezegd, een proces dat aanvankelijk sociaal verliep, in de sociale interactie tussen moeder en kind, is intern geworden. Dit is een illustratie van Vygotskij's eerder aangehaalde uitspraak dat elke psychische functie tweemaal verschijnt, eerst als interpsychische categorie en dan als intrapsychische categorie. Het proces waarbij aanvankelijk sociaal of extern uitgevoerde handelingen in toenemende mate tot interne processen worden, noemt 178 men overigens het internalisatie- of interiorisatieproces. Het is onderzocht binnen verschillende stromingen in de pedagogiek en psychologie, maar binnen geen van deze stromingen is het zo uitgebreid en overtuigend geanalyseerd als is gedaan door Vygotskij en zijn opvolgers in de cultuurhistorische traditie (Van IJzendoorn en Van der Veer, 1984). 2C. De instrumentele opvatting In par. 2a zagen we dat Engels aan de arbeid een essentiële rol toekent in de menswording. Aanvankelijk met de hand en later met zelfgemaakte werktuigen leert de mens de natuur beheersen. In zijn visie heeft het werktuig of het instrument dus mede de overgang van pre-mens tot mens mogelijk gemaakt. Binnen de cultuurhistorische school wordt deze gedachte overgenomen en ze leidt tot de zogenaamde instrumentele opvatting. De instrumentele opvatting stelt dat de mens niet alleen in zijn praktische handelen gebruik maakt van instrumenten, maar ook in zijn mentale functioneren. Wij geven enige voorbeelden. Het kind dat leert tellen kan gebruik maken van de vingers. Bij de mentale operatie van het tellen maakt het dan gebruik van de externe ondersteuning van de vingers. Het kind gebruikt de vingers, ze vormen een instrument bij het tellen. Overigens is deze vorm van tellen met behulp van lichaamsdelen of met behulp van concrete objecten (bij voorbeeld touwtjes) ook tegenwoordig nog in sommige culturen voor volwassenen gebruikelijk. Vygotskij trachtte al in de jaren dertig dergelijke cultuurpsychologische gegevens ten behoeve van zijn theorie te verzamelen. Een ander voorbeeld is het geheugensteuntje. Een bekend geheugensteuntje is de knoop in de zakdoek. Ook hier zoekt het kind of de volwassene steun bij een extern object (de zakdoek) om het mentale functioneren (het herinneren) te bevorderen. Een veel voorkomend geheugensteuntje is natuurlijk het spiekbriefje. Wij geven nog een laatste, al wat abstracter voorbeeld, dat eveneens op het geheugen betrekking heeft. Veronderstel dat men een plattegrond consulteert om de weg te vinden. Als men de vereiste route heeft gevonden, kan men op verschillende wijzen proberen die in het geheugen te prenten. Men kan proberen de route 'voor zich te zien' (visuele inprenting). Waarschijnlijker is echter dat men zoiets zegt als 'De eerste links, dan rechts, dan links', etc. Wat men doet, is dat men woorden gebruikt (links, rechts, links) om de geheugenprestatie te verbeteren. Het woord fungeert met andere woorden als instrument om het mentale functioneren (het geheugen) bij te staan. Volgens Vygotskij is kenmerkend voor al deze voorbeelden dat er gebruik wordt gemaakt van tekens. Het kind spreekt als het ware met zichzelf af dat de pink staat voor 'een', de ringvinger voor 'twee' etc. Eveneens staat de knoop 179 in de zakdoek voor de niet te vergeten handeling. Een teken is een object, dat op grond van een afspraak of conventie, verwijst naar iets anders. Zoals we zagen gebruiken mensen deze tekens als instrumenten in hun psychisch functioneren. Vygotskij was van mening dat alleen mensen gebruik konden maken van tekens. We zien dus dat hij de oorspronkelijke gedachten van Engels enigszins gewijzigd heeft. Sprak Engels over de rol van het werktuig in de arbeid, Vygotskij introduceert tevens de rol van het werktuig of het teken in het mentale handelen. Zoals het werktuig de arbeid op een hoger plan brengt, schept het teken nieuwe mogelijkheden voor het psychisch functioneren. Overigens noemde Vygotskij het teken ook wel een middel. Daarom noemt hij het menselijk psychisch functioneren wel gemedieerd (via middelen verlopend). In het voorafgaande noemden wij als tekens respectievelijk de vingers, de knoop in de zakdoek en het woord. Na het voorgaande zal het de lezer niet meer verbazen dat Vygotskij de meeste aandacht heeft besteed aan de rol van het woord in het psychisch functioneren. Overigens ligt dit ook wel voor de hand. Het woord is namelijk ook het belangrijkste instrument in het psychisch functioneren. Dit valt gemakkelijk als volgt in te zien. Het tellen met behulp van de vingers is natuurlijk tijdrovend en slechts mogelijk voor kleine aantallen. De vingers zijn als instrument of middel om het psychisch functioneren te laten verlopen dus niet erg efficiënt. Anders ligt dit met de woorden. Deze kunnen zowel gedacht worden (dat gaat snel) als onbeperkt aangevuld worden. Het biedt dus voordelen bij het leren tellen om van het ene middel op het andere over te stappen. Voor het jonge kind bieden de vingers een concreet houvast. Voor het oudere kind en de volwassene is het gesproken of gedachte woord veel gemakkelijker. In feite zag Vygotskij de kinderlijke ontwikkeling als een geheel van kwalitatief verschillende perioden, waarbij het type mediatie verandert. Bij het leren tellen bij voorbeeld verloopt de mediatie eerst via de vingers en dan via de woorden. Dit brengt essentiële veranderingen met zich mee. De lezer ziet waarschijnlijk ook de samenhang van het instrumentele gezichtspunt met de eerder behandelde thema's van de genetische analyse en de sociale oorsprong van psychische processen. Het tellen kan eerst materieel verlopen (via de vingers) en uiteindelijk mentaal. Dit noemden wij het interiorisatieproces. De sociaal-culturele oorsprong van het psychisch functioneren komt duidelijk tot uiting. De kinderlijke ontwikkeling verloopt niet als een spontaan rijpingsproces, maar door het zich eigen maken van cultureel bepaalde instrumenten. Het kind is zelden in staat zelf middelen te ontdekken. Zij worden hem overgedragen in het opvoedings- en onderwijsproces. Hiermee is aangegeven dat het psychisch functioneren ingrijpend cultureel bepaald is. Als een kind op enigerlei wijze niet bevredigend functio180 neert zal de door de cultuurhistorische school geïnspireerde pedagoog dus allereerst de oorzaak zoeken in een falend opvoedings- of onderwijsinteractieproces. Deze opvatting acht hij vruchtbaarder dan het primair zoeken naar organische defecten (bij voorbeeld minimal brain disfunction). Wij vatten het voorgaande nog eens beknopt samen. Het gedrag van kinderen is alleen te begrijpen als we de ontwikkeling van dat gedrag analyseren. Hierbij moeten we letten op specifiek menselijke eigenaardigheden en niet streven naar reductionistische verklaringen. Bovendien moeten we voor ogen houden dat mentale handelingen oorspronkelijk steeds sociaal verliepen. Veel psychische vermogens komen tot stand in volwassene-kind interacties. Ten statte moeten we ons realiseren dat handelingen gerealiseerd worden met cultureel bepaalde instrumenten of middelen. In de volwassene-kind interactie worden deze middelen overgedragen. Het belangrijkste middel is de taal. De kinderlijke ontwikkeling moet gezien worden als het zich eigen maken van cultureel bepaalde denkmiddelen. De pedagoog kan door een verantwoorde introductie van deze middelen in opvoeding of onderwijs deze ontwikkeling verregaand structureren. 3. Methodologie ja. Algemene eisen aan onderzoek We geven nu enige principes weer, waardoor volgens de cultuurhistorische onderzoekers goed pedagogisch en psychologisch onderzoek gekenmerkt zou moeten worden. Enige van deze principes zijn voor de lezer volledig nieuw, andere vloeien voort uit de in par. 2 behandelde sleutelbegrippen. Bij de weergave baseren we ons voornamelijk op het werk van Vygotskij, enerzijds omdat hij zich het meest uitvoerig met de methodologische kant van het onderzoek heeft beziggehouden en anderzijds omdat de door hem geformuleerde ideeën nog gemeengoed zijn binnen de cultuurhistorische school. In het in 1935 postuum gepubliceerde Grondslagen der pédologie heeft Vygotskij enige eisen verwoord, waaraan zijns inziens goed pedagogisch en psychologisch onderzoek zou moeten voldoen. Allereerst is hij van mening dat we altijd uit moeten gaan van het geheel of totaal. De totaalbenadering stelt dat we ons niet moeten beperken tot een aspect van de kinderlijke ontwikkeling, maar moeten proberen alle aspecten integraal te beschouwen. Het gaat er hierbij niet om dat we verschillende aspecten afzonderlijk bestuderen en dan achteraf via een soort optelsom een conclusie over het kind trekken. Vygotskij benadrukt veeleer dat we oog 181 moeten hebben voor de complexe interrelaties tussen verschillende aspecten van de persoonlijkheid. Het zijn vooral deze relaties die in de kinderlijke ontwikkeling veranderen. Zo beïnvloedt de talige ontwikkeling de waarneming en heeft de wijze van waarnemen invloed op het herinneren. Emotionele factoren beïnvloeden alle mentale processen. Een en ander betekent niet dat Vygotskij de analytische methode afwijst. In meerdere boeken en artikelen heeft hij deze werkwijze verdedigd. Hierbij maakt hij echter altijd verschil tussen twee typen van analyse, te weten de analyse in elementen en de analyse in eenheden, waarbij hij de eerste vorm principieel afwijst. Wat verstaat Vygotskij onder de analyse in elementen? Analyse in elementen is naar zijn mening het uiteenleggen van een geheel in bestanddelen, die elk voor zich de kenmerkende eigenschappen van het geheel niet meer bezitten. Wij geven een voorbeeld van Vygotskij. Water is in staat een vuur te doven. Analyseert men water (H2O) tot op het niveau van de samenstellende atomen, dan is men niet meer in staat de bluseigenschappen van water te doorgronden. Immers, waterstof (H) is hoogst brandbaar en zuurstof (O) wakkert de brand aan. Wat is hier mis gegaan bij de analyse? Men heeft de analyse te ver doorgevoerd, zodat het uiteindelijk analyseprodukt de kenmerkende eigenschappen van het geheel niet meer bezit. Het was in dit geval correct geweest het watermolecuul (H2O) als analyseprodukt te nemen. Dit molecuul bezit nog wel alle kenmerkende eigenschappen van het geheel. Dit laatste type analyse noemt Vygotskij de analyse tot eenheden. Het eerste type, door hem afgewezen, noemt hij de analyse in elementen. Een goed voorbeeld van een eenheid in de biologie acht Vygotskij de cel. De cel heeft alle belangrijke eigenschappen van het gehele organisme, zoals het vermogen tot voedselopname, stofwisseling etc. Analyseert men nog verder, dan verliest men het zicht op het geheel. De analyse tot in biochemische en fysische elementen is natuurlijk nuttig, maar op dat analyseniveau kan men volgens Vygotskij geen uitspraken meer doen die het geheel treffend karakteriseren. Deze opvatting hangt uiteraard samen met de al eerder geformuleerde standpunten ten aanzien van wat ontwikkeling eigenlijk is en welke typen verklaring zijn toegestaan. Beschouwt men ontwikkeling als een complex proces, waarbij soms kwalitatief andere niveaus ontstaan, dan ligt het voor de hand elk niveau te analyseren tot de eenheden die voor dat niveau kenmerkend zijn. Beschouwt men ontwikkeling als een gradueel proces, waarin onderweg niets principieel verandert, dan kan men ook zonder veel verlies van betekenis een verregaand reducerende analyse toepassen. Een laatste voorbeeld kan het bovenstaande nog verduidelijken. Het wordt door Vygotskij meermalen genoemd, onder andere in zijn Denken en Spraak en heeft betrekking op de spraak. Om achter de eigenaardigheden van 182 de menselijke spraak en de ontwikkeling ervan te komen kan men allerlei aspecten van de spraak bestuderen. Zo is er veel onderzoek gedaan naar de akoestische zijde van de spraak. Op zich is de analyse van woorden in klanken interessant en misschien zelfs nuttig. Voor psychologen en pedagogen is het echter veel belangrijker dat de menselijke spraak gekenmerkt wordt door betekenisvolle klanken, ofwel morfemen. Neem bij voorbeeld het woord 'banketbakker'. Hierbij zijn 'banket" en 'bakker' betekenisvolle eenheden. Zelfs het aanhangsel 'er' kan nog als betekenisvol beschouwd worden, omdat dit vaak achter de stam van een werkwoord geplakt wordt om de persoon aan te geven die de handeling beschreven door het werkwoord regelmatig uitvoert. Analyseert men echter verder tot de letters van het woord, dan gaat het betekenisaspect verloren. Dit zou Vygotskij de analyse in elementen noemen. Naar zijn mening moet men om de kinderlijke spraak te begrijpen noch op het niveau van de zin, noch op het niveau van de letters opereren, maar uitgaan van de woordbetekenissen. In zijn boek Denken en Spraak heeft Vygotskij laten zien hoe men het taalverwervingsproces kan analyseren als men uitgaat van de betekenis van woorden. Naast het principe van de totaalbenadering met als complement de analyse in eenheden, vond Vygotskij dat de pedagoog de klinische methode moest hanteren. Wat bedoelde hij daarmee? Om dit begrip uit te leggen maakt Vygotskij een uitstapje naar de geneeskunde, respectievelijk de biologie. In de geneeskunde is er volgens hem een periode geweest dat men niet het ziekteverloop bestudeerde, maar de symptomen ervan, de uiterlijke kenmerken. De patiënten werden op grond van deze symptomen geclassificeerd. Zo werden dan bij voorbeeld alle patiënten met hoofdpijn tot een groep gerekend, die met last van duizelingen tot een andere groep, etc. Evenzo werden vroeger in de biologie planten en dieren geclassificeerd op grond van hun uiterlijke kenmerken. Een walvis werd bij voorbeeld tot de klasse der vissen gerekend. Deze zuiver empiricistische methode van kennisverwerving is volgens Vygotskij weliswaar nuttig, maar het ware wetenschappelijke begrip wordt pas mogelijk als we het proces blootleggen, dat achter de fenomenen schuilt. Zo kwam Darwin in de biologie tot de ontdekking dat men de ver-? wantschap tussen verschillende soorten kan verklaren op grond van een gemeenschappelijke oorsprong en genese. Zo kwam men in de geneeskunde tot de conclusie dat achter dezelfde symptomen een heel ander ziekteverloop schuil kan gaan. In de geneeskunde is men deze gerichtheid op de processen achter de symptomen de klinische benadering gaan noemen. Een zelfde omwenteling van empiricistische classificatie van uiterlijke kenmerken naar de procesgerichte benadering moet zich volgens Vygotskij ook binnen de pedagogiek voordoen. Veronderstel dat 183 een pedagoog bij twee kinderen een zelfde score op een_intelligentietest vaststelt. Betekent dit dat beide kinderen op intellectueel gebied dezelfde toekomst hebben? Nauwelijks. Vygotskij geeft het voorbeeld van wonderkinderen en genieën. Onder wonderkinderen verstaat hij kinderen die op jeugdige leeftijd hun tijd verbazingwekkend ver vooruit zijn, maar die op volwassen leeftijd terugzakken in de grauwe massa. Onder genieën verstaat hij mensen die als kind én als volwassene een verbazingwekkende intelligentie demonstreren. Als kind scoren ze wellicht even hoog als de wonderkinderen, maar hun ontwikkeling verloopt heel anders. Dit valt volgens Vygotskij alleen te verklaren als we achter de score grijpen en proberen de processen bloot te leggen die aan de prestatie ten grondslag liggen. Daar komt bij, en hiermee komen we aan de derde eis die Vygotskij aan goed pedagogisch onderzoek stelt, dat we steeds uit moeten gaan van de ontwikkeling van het kind. Een IQ-score van bij voorbeeld 100 kan zowel het resultaat zijn van een ontwikkeling, waarbij het kind om allerlei redenen mentaal steeds slechter gaat functioneren (slechte woonomstandigheden, ruzie tussen ouders), als het voorlopige hoogtepunt van een ontwikkeling waarbij het kind intellectueel steeds betere prestaties gaat leveren (toenemend zelfvertrouwen, intellectueel stimulerende omgeving). In beide gevallen betekent een prestatie op zich weinig, maar moet ze altijd bezien worden in het licht van de sociale, emotionele en intellectuele ontwikkeling van het kind. We zien dus dat Vygotskij drie eisen aan goed pedagogisch onderzoek stelt, te weten (i) uitgaan van het totaal met analyse in eenheden; (2) gebruik maken van de klinische methode; en (3) oog hebben voor het feit dat een prestatie het resultaat is van een ontwikkeling. jb. Diagnostiek In het voorgaande kwam al enige malen tot uiting dat binnen de cultuurhistorische school het gebruik van tests om de mentale ontwikkeling vast te stellen met de nodige reserves bezien wordt. Behalve de hiervoor vermelde bezwaren ziet Vygotskij nog andere redenen om een ongekwalificeerd testgebruik af te wijzen. Dit houdt verband met het door Vygotskij in de pedagogiek en psychologie geïntroduceerde begrip de zone van de naaste ontwikkeling. Wat bedoelt hij hiermee? Tot nu toe ging men er bij het bepalen van de intellectuele mogelijkheden van kinderen altijd van uit, aldus Vygotskij, dat men de prestatie moest vastleggen die het kind zelfstandig kan leveren. Het kind krijgt een zekere hoeveelheid problemen voorgelegd en het aantal daarvan dat hij zelfstandig weet op te lossen bepaalt zijn score. Datgene wat een kind zelfstandig op kan lossen, wat binnen zijn bereik ligt, noemt Vygotskij de zone van 184 de actuele ontwikkeling. Zegt dit nu iets over de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind? Heel weinig, volgens Vygotskij. Veel beter acht hij het om vast te stellen wat het kind in samenwerking met een volwassene of ouder kind kan. Datgene wat binnen het bereik ligt van het kind dat hulp krijgt van een volwassene, noemt Vygotskij de zone van de dichtstbijzijnde of naaste ontwikkeling. De zone van de naaste ontwikkeling geeft volgens hem een veel betere indicatie van de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Waarom? Omdat alle hogere mentale vermogens ontstaan in de sociale interactie met een volwassene (zie par. 2b). Datgene wat het kind nu zelfstandig kan uitvoeren, heeft het eerst alleen in samenwerking met een volwassene gekund. Datgene wat vandaag in de zone van de actuele ontwikkeling ligt, lag gisteren in de zone van de naaste ontwikkeling. De zone van de naaste ontwikkeling geeft dus die prestaties aan die het kind na verloop van tijd zelfstandig zal kunnen leveren. Met andere woorden, het vaststellen van de prestaties van het kind in samenwerking met een volwassene geeft ons meer gelegenheid een blik in de toekomst te werpen, dan het vaststellen van de zelfstandig verrichte prestaties (zie ook Rogoff en Wertsch, 1984). Vygotskij heeft zich ook nog op andere gronden tegen het in zijn tijd gangbare testgebruik verzet. Naar zijn mening was er vaak sprake van het op atheoretische en kwantitatieve wijze meten van de intellectuele vermogens. Veronderstel bij voorbeeld dat een kind een score van tachtig haalt op een test, waarop zijn leeftijdgenootjes gemiddeld honderd scoren. Als we het bij deze constatering laten, dan is alleen maar vastgesteld wat het kind op dat moment niet kan. Het wordt dan wellicht met alle andere kinderen met een zelfde lage score in een groep gestopt en verwezen naar een school voor moeilijk lerenden. Maar dit acht Vygotskij een zuiver negatieve benadering. Men stelt slechts vast hoever een kind op een bepaald terrein achter ligt en wat het allemaal niet kan. Zo'n benadering leidt ertoe dat men kinderen kenschetst als 'achterlijk' of'geretardeerd'. Maar is dit niet hetzelfde, zo vraagt Vygotskij zich af, als aan een patiënt vertellen dat hij ziek is, zonder hem te zeggen aan welke ziekte hij lijdt? Veel beter dan deze normgerichte diagnostiek is zijns inziens een benadering, waarbij men op basis van een zorgvuldige kwalitatieve analyse vaststelt wat het kind wel en wat het niet kan. De intelligentietest kan mogelijk bij deze diagnose een rol spelen, maar ook niet meer dan dat. Immers, in het voorgaande stelden we vast dat de intelligentietest (i) slechts een prestatie meet, terwijl analyse van de eraan ten grondslag liggende processen wenselijk is; (2) slechts een moment weergeeft in een ontwikkeling; (3) slechts de actuele zone van ontwikkeling weergeeft, de ontwikkelingsmogelijkheden worden echter beter aangegeven door de zone van de naaste ontwikkeling; (4) vaak atheore185 tisch is. Dit hebben we niet uitgewerkt, maar het verwijst naar het feit dat veel tests samengesteld worden zonder dat de samensteller een idee heeft wat intelligentie eigenlijk is en waarom de gebruikte items het doen. Met 'het doen' wordt dan vaak bedoeld dat de uitslagen op de test redelijk samenhangen met schoolprestaties (zie Vroon, 1981); (5) soms in een slechts negatieve karakterisering van het kind en zijn mogelijkheden resulteert. De voorgaande overwegingen samenvattend zouden we kunnen stellen dat binnen de cultuurhistorische school het kwantitatieve meten ondergeschikt is aan een kwalitatieve diagnostiek. je. De experimenteel-genetische methode In het voorgaande is al meermalen aan de orde gekomen welk een enorm belang binnen de cultuurhistorische school gehecht wordt aan de ontwikkeling. De pedagoog moet elke kinderlijke gedraging bestuderen als het voorlopig eindprodukt van een lange ontwikkeling. Ofwel, zoals Vygotskij (in navolging van Blonskij) reeds schreef, het gedrag kan alleen begrepen worden als de geschiedenis van het gedrag. Een dergelijk uitgangspunt heeft ook consequenties voor het onderzoek. Gewoonlijk proberen we langs de weg van het experiment tot bruikbare kennis te komen. Het doel van een experiment is de factoren te bepalen die het gedrag beïnvloeden. De experimentele hypothese geeft aan hoe de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele zal beïnvloeden. De onderzoeker probeert alles strak in de hand te houden. Het kwantificeren van de responsen van de proefpersonen dient ten slotte als basis voor conclusies over oorzaak-gevolg relaties. Kortom, het experiment is er op gericht een bepaalde gedraging te bewerkstelligen onder omstandigheden, die de interpretatie van die gedraging vergemakkelijken (zie Cole in Vygotskij, 1978, blz. 12). Binnen de cultuurhistorische school ligt dat wat anders. Als hogere mentale processen ontstaan en zich ontwikkelen in de kinderjaren, dan moet de psycholoog of pedagoog proberen dat verloop vast te leggen, wil hij ze werkelijk begrijpen. Reeds Vygotskij dacht, dat hierbij het experiment een rol kon spelen. Hij meende dat we de ontwikkeling van mentale processen kunnen volgen of zelfs provoceren door een aantal trucs toe te passen. Het geheel van die trucs noemde hij de experimenteel-genetische methode. De proefpersonen (meestal jonge kinderen) verkeren hierbij niet in een kunstmatige ruimte (zoals een laboratorium), maar bevinden zich meestal in de een of andere speelzaal, vaak met andere kinderen. De nadruk ligt niet op controle maar op observatie. In zo'n situatie stelde Vygotskij bij voorbeeld kinderen voor obstakels of problemen die niet met de gewone, routinematige oplossingsmethoden te lijf gegaan konden worden. Een voorbeeld: om meer 186 te weten te komen over communicatieprocessen bij kinderen bracht hij normale kinderen samen met doofstomme kinderen. Om samen te kunnen spelen of werken moeten de kinderen met elkaar communiceren en zo'n situatie stelt de pedagoog in staat waar te nemen hoe (en of) een gemeenschappelijke 'taal' ontstaat. Met behulp van deze handgreep wist Vygotskij ook aan te tonen dat het praten voor zichzelf (de egocentrische spraak, zie par. 2b) oorspronkelijk sociaal gericht is. Hierbij redeneerde hij als volgt. Indien de egocentrische spraak uitsluitend een spreken voor zichzelf is, maakt het niet uit of er toehoorders zijn of niet. Indien de egocentrische spraak eigenlijk sociale spraak is, gericht op communicatie, dan maakt het wel degelijk iets uit of er potentiële gesprekspartners zijn. Vygotskij liet nu kinderen spelen in een speelzaal met normale kinderen en registreerde de hoeveelheid egocentrische spraak. Daarna liet hij de kinderen spelen in gezelschap van doofstomme kinderen en registreerde weer de egocentrische spraak. Het bleek dat het percentage egocentrische spraak drastisch afnam in deze tweede situatie. Bij gebrek aan potentiële gesprekspartners hielden de normale kinderen vrijwel op met voor zichzelf praten. Hieruit concludeerde Vygotskij dat de egocentrische spraak wel degelijk voor andermans oren bestemd is. Een andere kunstgreep die reeds door Vygotskij werd toegepast, was het aanbieden van externe hulpmiddelen bij het oplossen van een probleem. Hierbij interesseerde het hem hoe de kinderen deze hulpmiddelen gebruikten om de oplossing te bereiken en in hoeverre dit proces aan leeftijd gebonden was. Met kinderen werd bij voorbeeld een vraag-en-antwoord spelletje gedaan, waarbij zij kleurnamen maar één keer mochten gebruiken. Tegelijkertijd lag een stapel gekleurde fiches op tafel. Erg jonge kinderen leerden niet dat ze deze fiches kunnen gebruiken door, bij voorbeeld, een bruin fiche naar rechts te schuiven als het woord 'bruin' een keer gebruikt is. Op wat latere leeftijd lukte dit wel. De lezer ziet hoe Vygotskij hier probeerde de ontwikkeling van het gebruik van tekens (fiches) bloot te leggen (zie ook par. 2c). Een derde kunstgreep, ten slotte, was het plaatsen van het kind voor een taak die eigenlijk zijn kennis en vaardigheden te boven ging. De bedoeling hiervan was te ontdekken over welke vermogens het kind al wel beschikte. Lurija (in Cole, 1978) heeft een prachtig onderzoek gedaan naar het leren schrijven. Hierbij vroeg hij kinderen vanaf drie jaar verschillende zinnen op te schrijven en ze daarna terug te lezen. Uiteraard zetten de jongste kinderen slechts krabbels op papier en kunnen ze deze krabbels daarna niet meer lezen. Lurija liet echter zien hoe kinderen van 4 3 5 jaar zelf een soort schrift kunnen ontwikkelen. Ze noteren een korte zin met een kort streepje en een lange zin met een lang streepje, soms ook duiden ze elk woord met een streepje aan. Dergelijke zinnen kunnen ze dan ook 187 teruglezen. Ook nam Lurija waar hoe kinderen zelf een soort pictografisch schrift ontwikkelen. Zijn onderzoek illustreert hoe kinderen tekens leren gebruiken om een bepaald mentaal proces (hier het geheugen) te vergemakkelijken. Lurija suggereert dat kennis van deze vroege symboliseringsprocessen nuttig is voor onderwijzers die kinderen leren schrijven. In het voorgaande zeiden wij dat Vygotskij een rol voor het experiment zag weggelegd. Bij de hierboven gegeven illustraties van zijn experimenteel-genetische methode is waarschijnlijk duidelijk geworden dat hij onder experiment iets anders verstaat, dan wat er traditioneel onder verstaan wordt. Met name ligt bij Vygotskij niet zozeer de nadruk op de prestatie als zodanig, maar op het proces dat eraan ten grondslag ligt. Hoe gaat het kind te werk? Welke middelen gebruikt het? Dit zijn de vragen die centraal staan. Verder is geen sprake van strenge experimentele controle en wordt veelal gebruik gemaakt van observatie. Later is binnen de cultuurhistorische school de experimentele situatie steeds meer tot een onderwijssituatie geworden. Wij citeren Van Parreren en Carpay (1980, blz. 19): 'In het traditionele westerse leerexperiment beperkt men zich normaliter tot het aanbieden van materiaal en het geven van een summiere 'instructie'. Men wil daardoor te weten komen, hoe de proefpersoon er zonder verdere hulp in slaagt te leren. De gedachte hierachter is, dat men zoveel mogelijk het 'eigenlijke', het onbeïnvloede, spontane leerproces wil realiseren. In de Sovjetunie acht men dit denkbeeld onvruchtbaar. Het 'spontane' leerproces is volgens Sovjetpsychologen een gedenatureerd leerproces, waarvan het verloop van allerlei toevalligheden afhangt. Het reële leren is een overdracht van de gemeenschap naar het (opgroeiende) individu. Daarom onderzoeken zij in hun experimenten, hoe deze overdracht geoptimaliseerd kan worden'. Steeds meer is men dus binnen de cultuurhistorische school het accent gaan leggen op het sturen van de ontwikkeling. Hoewel Vygotskij al stelde dat opvoeding de kunstmatige beheersing is van natuurlijke ontwikkelingsprocessen, is bovenstaande gedachte toch het verst uitgewerkt door Gal'perin. In de door hem ontwikkelde onderwijsprogramma's wordt inderdaad weinig aan het toeval overgelaten en een strikt vastgelegd gefaseerd model gevolgd. Indien aan schoolkinderen teveel ruimte wordt gegeven, leidt dit volgens Gal'perin maar tot spontane fouten, die een optimaal leerproces niet bevorderen (zie voor een weergave en kritische kanttekeningen Van Parreren en Carpay, 1980). jd. Het belang van de sociale component Het is duidelijk geworden dat onderzoekers uit de cultuurhistorische 188 school een groot belang toekennen aan sociale interactie met volwassenen voor de kinderlijke ontwikkeling. Dit levert ook een specifieke onderzoeksoptiek op. Heel duidelijk blijkt dit uit een onderzoek van Lurija uit 1930 (in Cole, 1978). Lurija interesseerde zich voor de relatie tussen taalgebruik en het milieu waaruit een kind afkomstig is. Daartoe vergeleek hij drie groepen kinderen, te weten (i) plattelandskinderen; (2) stadskinderen en (3) dakloze kinderen. Deze laatste groep bestond uit kinderen die, als gevolg van revolutie en burgeroorlog, aan het zwerven waren geraakt. Lurija's werkwijze is heel eenvoudig: hij legt een kind een woord voor en vraagt het er met één woord op te reageren (associëren). Dit deed hij met een reeks van woorden en daarna analyseerde hij de antwoorden per groep. Een typerend resultaat was dat de antwoordreacties van plattelandskinderen veel meer overeenstemden, dan die van de kinderen uit de twee andere groepen (zie tabel i). Tabel l: Uniformiteit van antwoorden in relatie tot het milieu plattclandsktnderen stadskinderen zwcrvcrtjes Overeenkomst* 35-7 19.2 i? *Dc overeenkomst werd bepaald door het aantal gelijke antwoorden te delen door het totaal aantal antwoorden. Zeggen bij voorbeeld 5 van de 20 kinderen als reactie op het woord 'huis' hel woord 'boom', dan is de overeenkomst 5/20=25%. Lurija schrijft deze eenvormigheid in de antwoorden niet toe aan verschil in geestelijke vermogens tussen de drie groepen, maar aan de sociale ervaringen, die de kinderen hebben opgedaan. De omgeving van de plattelandskinderen is veel uniformer, minder divers, dan die van de andere kinderen. Dit wordt weerspiegeld in de antwoorden. Nog duidelijker wordt dit wanneer we de mate van overeenkomst berekenen voor verschillende woorden (zie tabel 2). Tabel 2: Uniformiteit van antwoorden in relatie tot het milieu en gespecificeerd voor een drietal woorden plattclandskinderen stadskinderen zwervertjes 'Thuis' 40 IÓ.S 'School' 'Stad' 40 16 H 19 20 14 18 We zien hier hoe de associaties van kinderen samenhangen met de sociale ervaring. Voor de plattelandskinderen geldt dat de grote uniformiteit in de beantwoording drastisch terugvalt, wanneer het woord 'stad' ge189 noemd wordt. Wat dit begrip betreft beschikken de kinderen niet over een gemeenschappelijke sociale ervaring en daardoor loopt de diversiteit van de antwoorden op. Voor de beide andere groepen kinderen geldt dat de uniformiteit nergens erg hoog wordt, omdat de kinderen in een zo afwisselende omgeving leven en allemaal andere ervaringen hebben. Het verschil bleek bij voorbeeld bij het woord 'school'. Dit leverde bij de plattelandskinderen maar 6 verschillende reacties op tegenover 22 reacties bij de stadskinderen. Uit dit onderzoek blijkt dat de betekenis van woorden afhankelijk is van het milieu. Lurija gaat nog verder en stelt dat de gehele denkwijze van het kind door het milieu bepaald wordt, maar in dit onderzoek (hoewel nog meer werd onderzocht dan hier werd weergegeven) toonde hij dat niet aan. De reden om het onderzoek te doen was dat taal zo belangrijk is voor het mentaal functioneren van een kind. Intellectuele en creatieve prestaties zijn sterk van de taalvaardigheid afhankelijk. In dit onderzoek, en in vele latere onderzoeken, is aangegeven dat de taalontwikkeling van de omgeving afhangt. Wat zijn nu de pedagogische implicaties? Ten eerste zou men kunnen stellen dat het van belang is na te gaan in het onderwijs wat kinderen onder een bepaald woord verstaan, ten einde daar beter op aan te kunnen sluiten. Ten tweede lijkt het van belang het kind een zo stimulerend mogelijk milieu aan te bieden, waarin het zoveel mogelijk ervaringen kan opdoen. Het kind kan dan een gedifferentieerder of genuanceerder taalgebruik ontwikkelen. Vandaag de dag zijn dit geen opzienbarende zienswijzen. Taalverrijkingsprogramma's zijn aan de orde van de dag en het grote belang van milieu of cultuur voor de intellectuele kansen van het kind wordt door velen aangenomen. Binnen de cultuurhistorische school namen onderzoekers dit standpunt al rond de jaren dertig in en heeft men een theorie ontwikkeld die deze zienswijze onderbouwt. Binnen de cultuurhistorische school geldt de omgeving (de sociale interactie) niet alleen als determinant van de ontwikkeling van het kind, maar ook, zoals we zagen, als remedie indien de ontwikkeling ongewenste wegen dreigt in te slaan. Heel duidelijk blijkt dit al in de verhandelingen van Vygotskij over orthopedagogiek. In zijn visie is het niet minder dan rampzalig als een kind door een fysiek gebrek als doofheid of blindheid van de sociale interactie afgesneden dreigt te worden. De hele psyche van het kind ontwikkelt zich immers in die interactie. De pedagoog moet daarom alles doen om die interactie tot stand te brengen en hiertoe zijn er ook vaak mogelijkheden, volgens Vygotskij. Nemen we het geval van een blindgeboren kind. De situatie van zo'n kind is niet hopeloos, aangezien de cultuur ook toegankelijk is via culturele instrumenten als lezen, spreken en schrijven. Deze instrumenten zijn namelijk 190 niet aan een bepaald zintuig gebonden (zie par. 2c voor een uitleg van de instrumentele opvatting). Het blinde kind kan in plaats van met de ogen met de vingers lezen. Het doofstomme kind kan met de vingers spreken. In principe is, volgens Vygotskij, de cultuur voor deze kinderen even toegankelijk als voor normale kinderen. Zijn visie is geheel gericht op de sociale en culturele compensatie van een lichamelijk gebrek. Het belangrijkste is dat het gebrekkige kind moet kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten en met anderen kan communiceren. Het grootste gevaar dat het dove of blinde kind bedreigt is het sociale isolement. In dit verband wijst Vygotskij op een schaduwzijde van de speciale scholen. Naar zijn mening dienen deze scholen zoveel mogelijk in de maatschappij geïntegreerd te worden ten einde een sociaal isolement van het gehandicapte of gestoorde kind te vermijden. Ook voor deze kinderen is een volwaardige deelname aan de maatschappij weggelegd, mits de orthopedagoog een veeleisend trainingsprogramma opstelt en interactie met 'normale' kinderen bevordert. Voor het blinde kind formuleerde Vygotskij zijn zienswijze als volgt: 'In de psychologie van de blinden is de strategie dus gericht op een overwinning van het defect door de sociale compensatie ervan, door de deelname aan de ervaringen van hen die kunnen zien, door de spraak. Het woord overwint de blindheid.' (Vygotskij, 19833, blz. 95.) In het voorgaande zagen we hoe belangrijk de sociale component is in het cultuurhistorische onderzoek. Verschillen tussen kinderen worden primair toegeschreven aan ongelijksoortige sociale ervaringen. Deze sociale ervaring, vanaf de vroegste ouder-kind interactie tot en met het reguliere onderwijs, structureert de mentale vermogens van het kind. Willen we de mogelijkheden tot mentale ontwikkeling voor kinderen verbeteren, dan moeten we in de eerste plaats de overdracht van sociale ervaring in opvoeding en onderwijs trachten te beïnvloeden. 4. Nederlandse situatie De cultuurhistorische school is in Nederland geïntroduceerd door Van Parreren en Carpay enerzijds en door Vos anderzijds. De eerste boekpublikatie in dit vlak was Sovjetpsychologen aan het woord (1972) van de twee eerstgenoemden. Sindsdien is de belangstelling voor de sovjetmenswetenschappen exponentieel toegenomen en momenteel kan men al spreken van 'een tweede generatie' van deskundigen op dit terrein. Vooral in het onderwijs is de invloed van de propagandistische werkzaamheden van deze onderzoekers merkbaar. Zo tracht men op diverse 191 plaatsen in ons land onderwijsprogramma's te realiseren (bij voorbeeld op het gebied van reken- en taalonderwijs), die mede gebaseerd zijn op aan de cultuurhistorische school ontleende principes. Op bij voorbeeld het gebied van de sociale pedagogiek of de orthopedagogiek is nog nauwelijks van enige invloed sprake, hoewel onderzoekers uit deze school zich ook met deze onderzoeksgebieden hebben beziggehouden. Dit houdt verband met het feit dat Van Parreren, Carpay en Vos met name de onderwijspsychologie en onderwijskunde in hun werk centraal hebben gesteld. Van Parreren en Carpay hebben vooral recente vertegenwoordigers van de cultuurhistorische school in Nederland geïntroduceerd, met name Gal'perin en Davydov. Zoals eerder vermeld hebben deze latere vertegenwoordigers onder invloed van Leont'ev vooral het handelen benadrukt. Van Parreren en Carpay hebben zich steeds positief kritisch tegenover deze handelingsbenadering opgesteld. In een recent boek (1983) stelt Van Parreren nog eens vast wat hij als de fundamentele stellingen van de cultuurhistorische school beschouwt. a. Leren voltrekt zich door handelen. Wil men bij leerlingen een bepaald resultaat bereiken, dan moet men zich dus afvragen welke handelingen naar dat resultaat toeleiden. Deze stelling wordt door Van Parreren duidelijk onderschreven. Naar zijn mening moet bij de constructie van een leergang uitgegaan worden van een microanalyse van de handeling en deelhandelingen die nodig zijn voor een bepaalde vaardigheid. Wanneer een leerling faalt dient men eveneens exact na te gaan welke (deel)handeling niet beheerst wordt. Een dergelijke diagnostische benadering stelt hij tegenover een benadering die er vooral in geïnteresseerd is of de leerling 'het goede antwoord geeft' en niet zozeer in de handelingen die tot dat antwoord leiden. b. Mentale handelingen worden geleerd op basis van materiële. Ook deze stelling stuit bij Van Parreren en Carpay niet op grote weerstanden. Zij geven drie redenen weer waarom Gal'perin het nodig acht een mentale handeling eerst op materieel niveau te leren uitvoeren. In de eerste plaats omdat een mentale handeling altijd de weerspiegeling is van een materiële handeling. Het in gedachten optellen van twee bij drie is bijv. een weerspiegeling van alle mogelijke materiële handelingen, waarbij een groep van twee objecten met een groep van drie verenigd wordt (Van Parreren en Carpay, 1980, blz. 52). In de tweede plaats is de materiële handeling concreter voor het kind. Het ziet waar het mee bezig is. Ten derde kan een materiële handeling beter uitvoerig verricht worden. Het is makkelijker de verschillende deelhandelingen te onderkennen en na elkaar uit te voeren zonder stappen over te slaan. 192 c. Het leren door handelen leidt alleen dan tot optimale resultaten, als er geen handelingen in het onderwijs worden overgeslagen. Dit principe hangt samen met het vorige en wordt eveneens door Van Parreren verdedigd. Naar zijn mening leiden compensatieprogramma's nogal eens tot teleurstellende resultaten omdat men kinderen verbale handelingen aanleert, zonder ze de materiële handelingen te leren, die er aan ten grondslag (zouden moeten) liggen. Dat leidt tot verbalisme. Kinderen gebruiken woorden en begrippen zonder ze echt te begrijpen. Met dit voorbeeld spreekt Van Parreren nog eens expliciet uit dat hij principe (b) onderschrijft. d. Er is een wezenlijk verband tussen leren en de cognitieve ontwikkeling en tussen de cognitieve en de persoonlijkheidsontwikkeling. Dit principe van de cultuurhistorische school wordt door Van Parreren volledig onderschreven. Het is ook niet zozeer een principe van een handelingspsychologie of -pedagogiek, maar geeft slechts de relatie tussen onderwijs en ontwikkeling aan. In par. 3 gaven wij aan dat reeds Vygotskij deze relatie poneerde en we lieten zien hoe deze visie samenhangt met zijn instrumentele opvatting. Het kind leert cultureel bepaalde instrumenten gebruiken, ofwel het ontwikkelt zich cognitief. e. De ontwikkelingsmogelijkheden van het kind zijn niet biologisch vastgelegd, maar worden bepaald door de verworvenheden van de cultuur waarin het kind opgroeit en door de inventiviteit van de volwassenen ten aanzien van het overdragen van die verworvenheden op de jongere generatie. Ook dit principe wordt door Van Parreren verdedigd. Naar zijn mening worden de ontwikkelingsmogelijkheden vooral door opvoeding en onderwijs bepaald. Dit hangt uiteraard samen met principe (d). Er zijn aanwijzingen dat ook de grondlegger van de cultuurhistorische school, Vygotskij, deze opvatting deelde. Zo geeft hij het volgende voorbeeld. Veronderstel dat we een normaal kind in een omgeving van doofstommen laten opgroeien. Leert het kind dan spreken? Onmogelijk. Veronderstel vervolgens dat we een kind laten opgroeien temidden van uitsluitend kinderen. Leert het dan spreken? Jawel, maar op zeer onvolkomen wijze. Het taalgebruik blijft op kinderlijk niveau. Pas wanneer het kind met volwassenen omgaat, leert het op volwaardige wijze de taal gebruiken. We zien dus dat de ontwikkelingsmogelijkheden hier afhankelijk zijn van het type sociale interactie dat het kind aangaat (zie ook par. 3d). Overigens zag Vygotskij op basis van deze redenering een nadeel van crèches. Doordat het kind steeds te midden van andere kinderen verkeert, zal zijn talige ontwikkeling achterblijven bij een kind dat te midden van volwassenen verblijft (Vygotskij, 1935, blz. 74). Het is ons overigens niet bekend of Van Parreren de stelling ook nog zou onderschrijven als het woord 'vastgelegd' werd vervangen door 'begrensd'. In dat 193 geval verwoordt de stelling natuurlijk een wel zeer optimistische visie. In het voorgaande hebben wij gezien dat Van Parreren en Carpay de basisprincipes van de cultuurhistorische school min of meer onderschrijven. Hierbij hebben zij zich vooral gericht op het werk van Gal'perin en Davydov, die voorstanders zijn van een handelingspsychologie. Overigens hebben zij het ideaal van een handelingswetenschap niet uitsluitend aan deze onderzoekers uit de cultuurhistorische school ontleend. Met name Van Parreren was al eerder tot soortgelijke ideeën gekomen op basis van het werk van de Duitse Gestaltpsycholoog Lewin. De belangstelling voor de sovjetonderzoekingen ontstond min of meer toevallig. De gerichtheid op Gal'perin (en Davydov) heeft naar onze mening de volgende consequenties gehad. Beide onderzoekers zijn vooral actief geweest op het terrein van de cognitieve ontwikkeling in het onderwijs. Zij proberen onderwijsprogramma's te construeren die in de praktijk het cognitief functioneren verbeteren. Deze praktische gerichtheid en de expliciete uitwerking van hun ideeën heeft zeer tot de verbreiding ervan bijgedragen. Ook Van Parreren en Carpay hebben steeds benadrukt dat pedagogiek en psychologie het studeervertrek of het laboratorium dienen te verlaten en zich dienstbaar moeten maken aan het 'praktijkveld'. Hoewel zij wel aandacht besteed hebben aan de theoretische en historische achtergronden van de cultuurhistorische school, is hun belangstelling toch meer concreet gericht. Belangrijke praktische problemen als 'hoe leer ik een kind breuken?' en 'hoe leer ik een kind een vreemde taal?' hebben hun aandacht. De keuze voor Gal'perin en Davydov leidt dus vooral tot een onderwijspsychologisch accent. Dit is enerzijds begrijpelijk omdat beide voornoemde onderzoekers een praktische, zeer ver uitgewerkte theorie te bieden hebben, anderzijds is het jammer omdat bij voorbeeld het werk van Lisina over de cognitieve ontwikkeling van zeer jonge kinderen en dat van Bozovic over de persoonlijkheidsontwikkeling niet aan de orde komt. De keuze van Gal'perin en Davydov brengt bovendien met zich mee, wij zeiden het al meerdere malen, dat men kiest voor een handelingspedagogiek of -psychologie. Eerder vermeldden wij al dat er een accentverschil is tussen Vygotskij enerzijds en latere door Leont'ev beïnvloede onderzoekers als Gal'perin en Davydov anderzijds. Kort gezegd komt het hier op neer dat Vygotskij niet zozeer het praktische handelen als bron van de cognitieve ontwikkeling zag, maar meer de sociale interactie met volwassenen. Met name de talige interactie stond hierbij voor hem centraal. Indien deze ideeën van Vygotskij in Nederland meer bekendheid verwerven, kunnen zij mogelijk het onderzoek naar ouder-kind interacties beïnvloeden. De aandacht verschuift dan van de onderwijstoepassingen naar de opvoeding. Op het gebied van de orthopedagogiek beginnen de cultuurhistorische 194 ideeën overigens aarzelend door te dringen (zie Van Gennep, 1982). Was het werk van Van Parreren en Carpay vooral gericht op de praktische consequenties voor de inrichting van ons onderwijs, Vos heeft in diverse artikelen, maar vooral in zijn boek uit 1976, aandacht gevraagd voor de historische en filosofische achtergronden van de cultuurhistorische ideeën. Bovendien besteedde hij, op basis van een uitgebreid bronnenonderzoek, veel aandacht aan de ideeën van Vygotskij. Het zou hier te ver voeren om zijn bevindingen in extenso weer te geven. Daarom vermelden wij hier slechts dat hij een beeld schetst van de politieke, filosofische en vakinhoudelijke ontwikkelingen die uiteindelijk leidden tot de cultuurhistorische theorie van Vygotskij. Vygotskij was de woordvoerder van de dialectische stroming in de menswetenschappen, die zowel de materialistische stroming als de idealistische stroming bestreed. Kernthema in het debat was de door ons al eerder vermelde vraag of hogere psychische processen eigenlijk materieel zijn (door ons toen reductionisme genoemd) of een onherleidbaar en verder niet te verklaren eigen karakter hebben (idealisme). Vygotskij koos, zoals ons inmiddels bekend, voor een derde weg waarbij hogere processen wel geacht worden uit lagere te zijn voortgekomen, maar er niet toe te reduceren zijn (dialectische opvatting). Het is de verdienste van Vos dat hij steeds kat zien wat de filosofische of politieke achtergrond was van stellingnamen in praktisch-pedagogische of onderwijskundige kwesties. Met zijn weergave van deze ideeënstrijd uit de jaren dertig hoopt hij bovendien de binnen de pedagogiek en psychologie nog steeds bestaande tegenstelling tussen een geesteswetenschappelijke en een 'natuurwetenschappelijke' benadering te overbruggen. De moderne discussies kunnen alleen maar baat hebben bij de kennisname van verwante discussies van oudere datum. Daarnaast is Vos' boek van belang, omdat hij als een van de weinigen in Nederland veel publikaties van Vygotskij in het origineel heeft gelezen en hiervan verslag heeft gedaan. Door het historische en theoretische karakter van het voornoemde boek is de invloed ervan ongetwijfeld geringer dan het eerder vermelde werk van Van Parreren en Carpay. Maar het zal met de toenemende belangstelling voor Vygotskij's werk mogelijk een functie als naslagwerk blijven vervullen. Wij stellen vast dat in de Nederlandse pedagogiek en psychologie de cultuurhistorische school geïntroduceerd is door Van Parreren en Carpay enerzijds en Vos anderzijds. Van Parreren en Carpay hebben vooral de onderwijspsychohgische publikaties van de cultuurhistorische school naar voren gehaald, waarbij ze uitgingen van recent onderzoek. Vos legde de nadruk op de historische ontwikkeling van de cultuurhistorische school en op de denkbeelden van de grondlegger ervan, Vygotskij. Voor een goede beoordeling van de cultuurhistorische school 195 lijkt het ons op dit moment vooral nodig dat het vroege werk van Vygotskij, bij voorbeeld op het gebied van de pédologie en Je orthopedagogiek, beter bekend wordt. Daarnaast is het wenselijk dat het werk van recente vertegenwoordigers die zich niet specifiek met onderwijskwesties bezighouden beschreven wordt. Tenslotte is er een dringende behoefte aan kritische analyses van het werk van cultuurhistorische onderzoekers. Voorkomen dient te worden dat de cultuurhistorische ideeën zonder kritische reßectie in opvoeding en onderwijs ingang vinden. Een recent voorbeeld van zo'n analyse is Haenen en Van Oers (1983) over het werk van Davydov. 5. Waardering We hebben in het voorgaande kennis gemaakt met enige basisideeën uit de cultuurhistorische pedagogiek en met een fractie van het er mee verbonden onderzoek. Een meer volledige weergave van de cultuurhistorische denkbeelden was in het bestek van dit hoofdstuk niet mogelijk (zie Van der Veer, 1985). De bedoeling was slechts de lezer enigszins vertrouwd te maken met een bepaalde zienswijze op opvoeding en ontwikkeling van het kind. Naar een definitief oordeel werd niet gestreefd. Het is ook in deze slotparagraaf niet de bedoeling na een uitvoerige opsomming van min- en pluspunten van de cultuurhistorische school het verlossende woord te spreken. Als er al een laatste woord is in de wetenschap, dan wordt dat mede gegeven op basis van veel, en vooral nauwkeurig empirisch onderzoek. Hiermee komen we op het enige thema dat we nog willen behandelen: de status van het onderzoek binnen de cultuurhistorische school. Het is een betreurenswaardig feit dat binnen de cultuurhistorische school onderzoek gebrekkig wordt weergegeven en onderzoeksresultaten pover worden geanalyseerd. Essentiële gegevens ontbreken geregeld. Soms weet men niet waar een onderzoek verricht is, met wat voor kinderen en onder welke precieze omstandigheden. Dan weer vindt een cijfermatige verslaggeving plaats, die zo vaag is, dat men zelf de oorspronkelijke cijfers zou moeten hebben, om te weten welke conclusies het cijfermateriaal toelaat. Statistische analyses ontbreken veelal. Standaard procedures, zoals het gebruik maken van een controlegroep, zijn nog geen gemeengoed. De lezer dient de hiervoor weergegeven onderzoeken dan ook vooral te zien als illustraties, als suggestieve argumenten in een debat dat nog niet beëindigd is. Met deze kritiek op het cultuurhistorische onderzoek en de weergaven ervan willen we niet zeggen dat dit onderzoek daarmee zonder waarde is. Dat onderzoek is juist vaak zeer interessant. Wij willen slechts, grof generaliserend, vaststellen dat binnen de cultuurhistorische school interessante vraagstellin196 gen geregeld op ontoereikende wijze worden onderzocht, terwijl in het Westen veelal triviale vraagstellingen op methodisch onberispelijke wijze worden geanalyseerd. Moeten we er dan in berusten, dat, zoals we onlangs elders formuleerden, 'interesting conclusions are rarely valid and valid conclusions are rarely interesting'? (Van IJzendoorn en Van der Veer, 1984, biz. 94). Naar onze mening is dit niet nodig. Er moet juist gestreefd worden naar een zo hoog mogelijke methodologische standaard en intrigerende vraagstellingen. Dit is een van de redenen dat een confrontatie van westers met cultuurhistorisch onderzoek wenselijk is. Dit hoofdstuk werd geschreven als bijdrage aan die confrontatie. 6. Geannoteerde literatuur 1. Cole, M. (red.), The selected writings of A.R. Lurija. New York, 1978. Geeft een uitstekende selectie uit het werk van deze naaste medewerker van Vygotskij. Vooral de artikelen uit 1930 en daarvoor illustreren de instrumentele benadering op heldere wijze. Te lezen na een inleiding in de grondslagen van de cultuurhistorische school. 2. Haenen, J. en B. van Oers (red.), Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davydov. Amsterdam, 1983. Bevat enige vertaalde stukken van Davydov, recent vertegenwoordiger van de cultuurhistorische school. Voorzien van inleiding en kritische bespreking. Vooral de vertaalde stukken, alsmede de kritische bespreking vereisen enige filosofische voorkennis. 3. IJzendoorn, M.H. van en R. van der Veer, Main currents of critical psychology. Vygotskij, Holzkamp, Riegel. New York, 1984. Geeft een algemene inleiding tot het werk van de cultuurhistorische school. Laat zien hoe deze school verwant is aan enige andere stromingen binnen de menswetenschappen. Enige kennis vooraf van psychologie, pedagogiek en methodologie is gewenst. 4. Parreren, C.F. van en J.A.M. Carpay, Sovjetpsychologen over onderwijs en cognitieve ontwikkeling. Groningen, 1980. (Is een grondig herziene versie van Sovjetpsychologen aan het woord, 1972.) Heldere inleiding in de cultuurhistorische school voorzover deze zich bezig heeft gehouden met het onderwijs. Met name introductie in het werk van Gal'perin en zijn leerlingen. 5. Rogoff, B. en J.V. Wertsch (Eds.), Children's learning in the 'zone of proximal development'. San Francisco, 1984. Bundel artikelen met betrekking tot de zone van de naaste ontwikkeling. Goed leesbaar overzicht van recent Amerikaans onderzoek. 197 6. Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen, 1985. Biedt een historisch verslag van het ontstaan van de cultuurhistorische theorie en een kritische analyse ervan. Geeft daarnaast een beeld van recent onderzoek dat door Vygotskij is geïnspireerd. Ook zonder voorkennis goed leesbaar. 7. Vygotskij, L.S., Denken und Sprechen. Frankfort am Main, 1964. (In het Russisch herdrukt in Vygotskij, I982b.) Bevat een posthuum gepubliceerde serie artikelen over de relatie tussen denken en spraak. Een van de weinige, integraal vertaalde boeken van Vygotskij in een westerse taal. Te lezen na een inleiding in de cultuurhistorische school. 8. Vygotskij, L.S., Mind in society. The development of higher psychological processes. Cambridge, 1978. Bundel vertaalde artikelen uit verschillende perioden van Vygotskij's werk. Voorzien van inleiding, biografische notitie en nawoord. Geeft een aardig maar fragmentarisch beeld van de cultuurhistorische theorie. 9. Wertsch, J. V. (red.), The concept of activity in Soviet psychology. New York, 1981. Bundel vertaalde artikelen uit de cultuurhistorische school. Voorzien van een inleiding over Leont'ev's activiteitstheorie. Bevat drie artikelen van de hand van Vygotskij. Te zamen met de eerste artikelen uit (i) geven deze een aardig beeld van het cultuurhistorisch onderzoek uit de jaren dertig. IO. Wertsch, J.V., Vygotskij and the social formation of mind. Cambridge, I985Wertsch' magnum opus. Lastige, maar fascinerende studie van vooral de semiotische kant van Vygotskij's theorie. Te lezen na bij voorbeeld (6). 7. Literatuur Asmolov, A.G., Psichologija individual'nosti. Moskou, 1986. Bachtin, M.M., FrejdUm. New York, 1983. Cole, M. (red.), The selected writings of A.R. Lurija. New York, 1978. Davydov, V.V., Viày obobltenija v obulenii flogiko - psichologifeskie problemy postroenija ucebnych predmetov). Moskou, 1972. Engels, F., Dialektik der Natur. In: Marx Engels Werke. Band 20. Berlin, 1978. Gennep, A.D. van, Kritische orthopedagogiek: een plaatsbepaling. In: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1982, il, blz. 433-446. Goudena, P.P., Private Speech. An analysis of its social and self-regulatory functions (proefschrift). Utrecht, 1983. 198 Haenen, J. en B. van Oers (red.). Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davydov. Amsterdam, 1983. Jakubinskij, L.P., O dialogileskoj refi. Petrograd, 1923, Leont'ev, A.N., Dejatel'nost', soznanie, lilnost'. Moskou, 1977. Lisina, MJ., Vozmknovenie i razvitie neposredstvenno-emocionarnogo obscenija so vzroslymi u detej pervogo polugodija zizni. In; A.V. Zaporozec en MJ. Lisina, Razvitie obtfenija u doSkol'nikov. Moskou, 1974. Lisina, M.J., Razvitie poznavatel'noj aktivnosti detej v chode obscenija so vzroslymi i svcrstnikami. In: Voprosy psichohgii, 1982, 4, blz. 18-35. Lurija, A.R., Grondslagen van de neuropsychologie. Deventer, 1982. McLeish.J., Soviet psychology: history, theory, content. London, 1975. Mecacci, L. (red.). La psicologia sovietica 1917-1936. Roma, 1976. Mecacci, L. (red.), Vygotskij. Bologna, 1983. Parreren, C.F. van en J.A.M. Carpay, Sovjetpsychologen over onderwijs en ontwikkeling. Groningen, 1980. Parreren, C.F. van. Leren door handelen. Onderwijsvernieuwing in de klas. Apeldoorn, 1983. Piaget, J., The language and thought of the child. London, 1959. Potebnja, A.A., Mysl' ijazyk. Odessa, 1922. Rogoff, B. en J.V. Wertsch, Children's learning in the 'zone of proximal development'. San Francisco, 1984. Rommetveic, R., On the relationship between children's mastery of Piagetian cognitive operations and their semantic competence. In: R. Rommetveit en R.M. Blaker {Eds.}, Studies of language, thought and verbal communication. London, 1979. Toulmin, S., The Mozart of psychology. In: New York Review of Books, 1978, 28, blz. 51-57Veer, R. van der. In defence of Vygolsky. An analysis of the arguments that led to the condemnation of the cultural-historical theory. In: S. Bern, H. Rappard en W. van Hoorn (eds.), The proceedings of the second Cheiron Europe conference. Leiden, 19843. Veer, R. van der, Vygotskij en het gehandicapte kind. In: Kind en adolescent, I984b, 5, blz. 97-101. Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen, 1985. Veer, R. van der en M.H. van IJzendoom, Vygotskij's theory of the higher psychological processes. Some criticisms. In: Human Development, 1985, 28, blz. 1-9, Vos, J., Onderwijswetenschap en marxisme. De methodenstrijd in de sovjetonderwijswetenschap. Groningen, 1976. Vroon, P., Intelligentie. Over het meten van een mythe en de politieke, sociale en onderwijskundige gevolgen. Haam. 1980. Vygotskij, L.S., Osnovy pedologii. Leningrad (interne publikatie), 1935. Vygotskij, L.S., Razvitie vysîich psichiceskich funkcij. Moskou, 1960. Vygotskij, L.S., Denken und Sprechen. Frankfurt am Main, 1964. Vygotskij, L.S., The psychology of art. Cambridge, 1971. Vygotskij, L.S., Mind in society. The development of higher psychological processes. Cambridge, 1978. Vygotskij, L.S., Consciousness as a problem in the psychology of behavior. In: Soviet Psychology, 1979, 17, blz. 3-35. Vygotskij, L.S., The genesis of higher mental functions. In: J.V. Wertsch (ed.), The concept of activity in Soviet psychology. New York, 1981. Vygotskij, L.S., Sobranie Socinenij ï. Voprosy teorii i istorii psichologii. Moskou, 19823. Vygotskij, L.S., Sobranie Sofinenij 11. Problemy obffej psichologii. Moskou, lyHib. Vygotskij, L.S., Sobranie Sofinenij V. Osnovy defektologii. Moskou, 1983»199 Vygotskij, L.S., Sobranie Soiinenij III. Problemy razvitija psichiki. Moskou, ipSjb. Wertsch, J. V.. From social interaction to higher psychological processes. A clarification and application of Vygotsky's theory. In: Human Development, 1979, 22, biz. 1-22. Wertsch, J.V., Adult-child interaction as a source of self-regulation in children. In: S.R. Yussen (red.). The development ofreßection. New York, 19803. Wertsch, J.V., The significance of dialogue in Vygotsky's account of social, egocentric, and inner speech. In: Contemporary Educational Psychology, igSob, 5, biz. 150-162. Wertsch, J.V. (ed.), The concept of activity in Soviet psychology. New York, 1981. Wertsch, J.V., Vygotsky and the social formation of mind. Cambridge, 1985. IJzendoorn, M.H. van, L.W.C. Tavecchio, F.A. Goossens, M.M. Vergeer, Opvoeden in geborgenheid. Een kritische analyse van Bowlby's attachmenttheorie. Deventer, 1982. IJzendoorn, M.H. van en R. van der Veer, Main currents of critical psychology. Vygotskij, Holzkamp, Rifgel. New York, 1984. VI. Taalanalytische pedagogiek W.AJ. Meijer l. Geschiedenis Onder taalanalytische pedagogiek verstaan we het deelgebied van de analytische filosofie dat in de laatste twee à drie decennia tot ontwikkeling is gebracht. Hiermee is al duidelijk dat de onderhavige bijdrage over taalanalytische pedagogiek betrekking heeft op (een visie op) wijsgerige pedagogiek. 'Analytische filosofie' is de naam van een stroming in de filosofie die aan het begin van deze eeuw in Engeland ontstond. Als we hier van een stroming spreken, moeten we ons wel realiseren dat sinds haar ontstaan de analytische filosofie verschillende uitwerkingen heeft gekregen, zodat de naam 'analytische filosofie' niet een eenduidig etiket is, maar eerder een verzamelnaam voor diverse, min of meer verwante, benaderingen. De verwantschap die het spreken van één stroming rechtvaardigt, is dat alle analytisch filosofische varianten de zogenaamde linguistic turn in de filosofie aanvaarden. De analytisch filosofische 'wende naar de taal' is een revolutie in de filosofie die de traditioneel-filosofische, metafysische bemoeienis met de wezenlijke structuur van de werkelijkheid afwijst. Traditionele filosofen maakten geen principieel onderscheid tussen de taak van wetenschappers en de taak van filosofen. Beide groepen werden geacht uitspraken over de werkelijkheid te doen. Ten tijde van de klassieke denkers bestonden nog geen specialistische disciplines naast de filosofie. In de loop der tijden echter is de ene wetenschap na de andere van de filosofie geëmancipeerd (astronomie het eerst, de sociale wetenschappen, waarin de mens kennis over de mens zelf wil verwerven, het laatst). Welk deel van de werkelijkheid zal er voor de filosofie nog overblijven om over te spreken? Hoewel de toekomst van de filosofie er in zo'n beschouwing weinig rooskleurig gaat uitzien, hielden traditionele filosofen vast aan de genoemde overeenkomst in taken van de wetenschappen en de filosofie. Als er een verschil is, dan ligt dat niet in de taak (kennis over de werkelijkheid verkrijgen), maar in de mate van algemeenheid van de verkregen kennis. Filosofie moet de koningin der wetenschappen zijn en ons de algemene, omvattende visie op de werkelijkheid verschärfen waarin
© Copyright 2024 ExpyDoc