78010 - Radboud Repository

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University
Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link.
http://hdl.handle.net/2066/78010
Please be advised that this information was generated on 2015-01-30 and may be subject to
change.
846 Ars Aequi december 2009
perspectief
arsaequi.nl/maandblad
arsaequi.nl/maandblad
AA20090844
AA20090846
Het Toetsingsarrest
Derk Venema*
Hoe kan een arrest
dat in geen enkel ju­
l
e
e
ridisch handboek als
d
25
precedent wordt aan­
gehaald toch als een
van de belangrijkste arresten in de Neder­
landse geschiedenis worden aangemerkt? Het
antwoord is simpel: omdat het niet primair
over een specifieke rechtsvraag gaat, zelfs niet
over een specifiek rechtsgebied, maar over de
hachelijke positie van de rechter in oorlogs­
tijd, en soms in vredestijd. Het was dan ook
geen juridisch punt dat de crux vormde van
het Toetsingsarrest, al werden er wel juridi­
sche argumenten aangedragen.
Artikel 43 van het Landoorlog­
reglement (LOR) van 1907
wordt wereldwijd nog steeds
als fundament van het
­bezettingsrecht beschouwd
De kwestie was de volgende. Een vishandelaar
was wegens overtreding van voedseldistribu­
tievoorschriften veroordeeld door een speciale,
op gezag van de bezetter door de secretarisgeneraal van Justitie ingestelde, economische
strafrechter. Hij vroeg de Hoge Raad om een
oordeel over de rechtmatigheid van de veror­
* Derk Venema is onderzoe­
ker rechtsfilosofie, Facul­
teit der Rechtsgeleerdheid,
Radboud Universiteit
Nijmegen.
arsaequi.nl/maandblad
AA20090846
perspectief
dening waarmee de economische strafrecht­
spraak in het leven was geroepen. Het heikele
punt was het verzoek om toetsing aan artikel
43 van het Landoorlogreglement (LOR) van
1907. Dit verdragsartikel wordt wereldwijd
nog steeds als fundament van het bezettings­
recht beschouwd. Het draagt elke bezetter
op om ‘alle maatregelen, die in zijn vermogen
staan [te nemen], teneinde voor zover mogelijk
de openbare orde en het openbaar leven te her­
stellen en te verzekeren en zulks, behoudens
volstrekte verhindering, met eerbiediging van
de in het land geldende wetten’. De vraag was
dus of de instelling van de economische recht­
spraak wel echt noodzakelijk was geweest. De
advocaat-generaal vond van wel, en had daar
een overtuigende reden voor: de rechtbanken
waren overbelast met economische criminali­
teit (zwarthandel, fraude met distributiebon­
nen en dergelijke), waarvoor uitbreiding van
de rechtbank met een speciale economische
strafrechter een logische oplossing was.
De Hoge Raad oordeelde
dat de Nederlandse rechter
de bevoegdheid miste om
verordeningen van de bezetter
te toetsen aan artikel 43 LOR.
Juridisch gezien is dit een
merkwaardige conclusie, die
op een even merkwaardige
argumentatie berust
De strafkamer van de Hoge Raad, onder
leiding van de eigenzinnige B.M. Taverne,
oordeelde echter dat de Nederlandse rechter
überhaupt de bevoegdheid miste om verorde­
ningen van de bezetter te toetsen aan artikel
43 LOR. Juridisch gezien is dit een merkwaar­
dige conclusie, die op een even merkwaardige
argumentatie berust. De strafkamer redeneer­
de als volgt. Uit artikel 43 LOR blijkt de regel­
gevende bevoegdheid van de Rijkscommissaris,
die een deel daarvan gedelegeerd heeft aan de
secretaris-generaal van Justitie. De verorde­
ning betreffende de economische strafrecht­
spraak is daarom ‘onder de huidige omstandig­
heden’ te beschouwen als een maatregel van
de bezettende macht en als zodanig is zij in
Nederland geldende wetgeving. De Hoge Raad
is bevoegd om kennis te nemen van een klacht
daarover, want de verordening valt onder het
begrip ‘wet’ van artikel 99 Wet RO (oud) (dat
als ‘wetgeving in materiële zin’ werd gelezen).
Tot hiertoe is de argumentatie volstrekt helder
Ars Aequi december 2009 847
en aannemelijk. Maar dan volgt de medede­
ling dat ‘een wet’ niet beoordeeld mag worden
op ‘innerlijke waarde of billijkheid’ en niet
getoetst mag worden aan een verdrag. Dat is
raadselachtig. Een wet mag inderdaad volgens
artikel 11 Wet AB niet op ‘innerlijke waarde of
billijkheid’ worden beoordeeld, maar dat was
hier ook niet aan de orde. En het met dit arti­
kel geassocieerde verbod op toetsing van wet­
ten aan de Grondwet (art. 124 lid Gw-oud) gold
uitsluitend voor wetten in formele zin, terwijl
het arrest nergens de mededeling bevat dat
verordeningen van de bezetter gelijk gesteld
worden aan formele wetten. Bovendien was
toetsing aan de Grondwet evenmin gevraagd.
Dat ‘een wet’ niet aan een verdrag getoetst zou
mogen worden is ook al geen relevante, en zelfs
geen aannemelijke mededeling. Artikel 94 Gw,
dat die toetsing verplicht, bestond nog niet,
maar ook in 1942 was het al zo dat wetten, ook
formele, volgens de meerderheidsopvatting en
jurisprudentie van de Hoge Raad wel degelijk
getoetst konden worden aan verdragen.
Ook in 1942 was het al zo dat
wetten, ook formele, volgens
de meerderheidsopvatting en
jurisprudentie van de Hoge
Raad wel degelijk getoetst
konden worden aan verdragen
Waarom hingen de leden van de strafkamer
deze juridisch rammelende redenering op?
Omdat ze de eigenlijke gronden voor het afwij­
zen van de toetsingsbevoegdheid niet konden
vermelden? De argumentatie is zó gebrekkig,
dat je bijna zou denken aan een vooropgezet
plan om de bezetter een ogenschijnlijk onpro­
blematische toepassing van geldend recht voor
te schotelen, en tegelijk de goede verstaander
te laten weten dat het in werkelijkheid niet
om een juridisch punt ging. Mogelijk gaven
Taverne c.s. met dit arrest aan dat het de
‘huidige omstandigheden’ waren die toetsing
verhinderden, en niet het Nederlandse recht
zoals dat in normale omstandigheden gold. In
1945 publiceerde de Hoge Raad een apologie
van het beleid gedurende de bezettingsjaren.
Daarin wordt over het Toetsingsarrest gezegd
dat het niet om de motivering draaide, maar
om de beslissing: niet toetsen tijdens de bezet­
ting. Het eigenlijke motief was inderdaad niet
juridisch: men vreesde dat bij het aannemen
van een toetsingsbevoegdheid de bezetter
zou ingrijpen, zeker wanneer een rechterlijk
college een verordening zou afkeuren. Als de
848 Ars Aequi december 2009
rechtspleging in handen van Duitsers of NSB’
ers zou geraken of (deels) tot stilstand zou
komen, dan zou, zo veronderstelde de Hoge
Raad, de bevolking daarmee slechter af zijn
dan met de afwezigheid van een bevoegdheid
om verordeningen te toetsen.
Men vreesde dat bij
het aannemen van een
toetsingsbevoegdheid de
bezetter zou ingrijpen, zeker
wanneer een rechterlijk college
een verordening zou afkeuren
perspectief
arsaequi.nl/maandblad
AA20090846
Beknopte literatuurlijst
−Kees Groenendijk en Ashley Terlouw,
Tussen onafhankelijkheid en hiërarchie:
de relatie tussen vreemdelingenrechters en
de Raad van State, 2001-2007, Den Haag:
SDU Uitgevers 2009.
−H.L.C. Hermans, Om des gewetens wille,
de geschiedenis van een arrest in oorlogstijd, Leeuwarden: Friese Pers Boekerij
2003.
−C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen?
Enkele beschouwingen over recht en
rechtsbeoefening in Nederland tijdens de
Tweede Wereldoorlog, Den Haag: Boom
Juridische uitgevers 2006.
−Thomas Mertens, ‘Het toetsingsarrest’,
in: Ronald Janse, Sanne Taekema en Ton
Hol (red.), Rechtsfilosofische Annotaties,
Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007, p. 27-31.
−J.N.M.E. Michielsen, The ‘Nazification’
and ‘Denazification’ of the Courts in
Belgium, Luxembourg and the Netherlands, The Belgian, Luxembourg and
Netherlands Courts and their Reactions
to Occupation Measures and Measures
from their Governments Returning from
Exile (dissertatie Maastricht), z.p.: Uni­
versitaire Pers Maastricht 2004.
−Peter Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, Besturen onder Duitse bezetting,
Amsterdam: Balans 2006.
−Derk Venema, Rechters in oorlogstijd, De
confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme
en bezetting (dissertatie Nijmegen), Den
Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
−Derk Venema, Leny de Groot-van Leeu­
wen & Thomas Mertens (red.), Onder de
huidige omstandigheden, De Hoge Raad
en het Toetsingsarrest 1942, Den Haag:
Boom Juridische uitgevers 2008.
Dit is het dilemma van de burgemeester in
oorlogstijd: ofwel, enerzijds, aanblijven en
dus samenwerken met de bezetter, maar de
uitwerking van diens beleid op de bevolking
kunnen verzachten, ofwel, anderzijds, uit prin­
cipe opstappen of door openlijke tegenwerking
ontslag riskeren en zo weliswaar een sterk
signaal afgeven, maar tegelijk de mogelijkheid
scheppen dat de vacature door een NSB’er
zal worden opgevuld. Het Toetsingsarrest
was onderdeel van de keus voor die eerste
mogelijkheid, een algemene strategie van
het minste kwaad: accommodatie in plaats
van confrontatie. Zo lieten de raads­heren, na
het tekenen van de ariërverklaring, ook hun
joodse president ontslaan. Of deze houding nu
daadwerkelijk gunstiger uitpakte voor de bur­
gers in bezet Nederland dan een principiële
verzetshouding, blijft speculatieve ‘what-if his­
tory’. Vergelijkingen met bijvoorbeeld België
(waar sommige verordeningen van de secre­
tarissen-generaal wel onrechtmatig werden
geoordeeld) en Noorwegen (waar het hoogste
rechtscollege opstapte wegens een toetsings­
verbod van de bezetter) zijn om dezelfde reden
weliswaar interessant, maar bieden geen vast
fundament voor een normatieve beoordeling
van de beleidskeuze van de Hoge Raad.
Sommigen zijn van mening dat het Toetsings­
arrest zich juist uitsluitend voor morele beoor­
deling leent, en dat de Hoge Raad tekortschoot
door geen morele argumenten aan te voeren.
Dat pragmatische motieven de doorslag gaven,
betekent echter niet dat er geen morele over­
wegingen hebben meegespeeld, en evenmin
dat dergelijke argumenten tot een ‘betere’
beslissing zouden hebben moeten leiden. De
Hoge Raad heeft zich, gesteund door vooroor­
logse regeringsinstructies, moreel verplicht
gevoeld de Nederlandse rechtspleging zoveel
mogelijk in stand te houden, en heeft boven­
dien gemeend dit doel te kunnen bereiken
door juist geen morele motieven prijs te geven.
Het Hof Leeuwarden, dat dit een jaar later wel
deed, schoot daarmee zijn doel haast voor­
bij: het gebruik van de uitdrukking ‘om des
gewetens wille’ in een veelgeprezen arrest dat
een dief een verblijf in het beruchte gevan­
genkamp te Ommen bespaarde, kwam twee
raadsheren op ontslag te staan en bracht de op
handen zijnde sluiting van dat kamp, voorbe­
reid door een zorgvuldige lobby van de rechter­
lijke macht, op de valreep nog in gevaar.
Dit is het dilemma van de bur­
gemeester in oorlogstijd: ofwel
aanblijven en dus samenwerken
met de bezetter, maar de uit­
werking van diens beleid op de
bevolking kunnen verzachten,
ofwel uit principe opstappen,
maar tegelijk de mogelijkheid
scheppen dat de vacature door
een NSB’er wordt opgevuld
De Hoge Raad heeft zich,
gesteund door vooroorlogse
regeringsinstructies,
moreel verplicht gevoeld de
Nederlandse rechtspleging
zoveel mogelijk in stand te
houden, en heeft bovendien
gemeend dit doel te kunnen
bereiken door juist geen morele
motieven prijs te geven