WINDTURBINES IN HET ROBBENOORDBOS Een kennispilot naar de mogelijkheden van de realisatie van windturbines in het Robbenoordbos, als onderdeel van het project Windplan Wieringermeer Status: definitief 13 maart 2013 1 Opgesteld door: John Dekker A&O In samenwerking met en met bijdragen van: In opdracht van: Agentschap NL 2 3 INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 2. Aanleiding voor de pilot vanuit het overheidsbeleid Aanleiding voor de pilot vanuit de belangrijkste stakeholders Agentschap NL en InnovatieNetwerk Doel van de kennispilot Onderzoeksthema’s en bijbehorende onderzoeksvragen De organisatie en het onderzoeksproces Reikwijdte van het onderzoek en aanname posities van de windturbines Leeswijzer THEMA DRAAGVLAK EN OMGEVING 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 3. BLZ. 7 Onderzoeksvragen Onderzoeksopzet thema draagvlak Thema specifieke bevindingen, recreatief aanbod Robbenoordbos Analyse van stakeholders 2.4.1 Initiatiefnemers ontwikkeling Windenergie 2.4.2 Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder 2.4.3 Toeristische en recreatieve ondernemingen in het gebied 2.4.4 Natuurorganisaties 2.4.5 Overige partijen 2.4.6 Analyse krachtenveld Spin off combinatie windenergie en bos Procesvoorstel Conclusie en doorkijk naar andere projecten THEMA ECONOMISCHE ASPECTEN 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 BLZ. 17 Onderzoeksvragen Onderzoeksopzet thema economische aspecten Factoren van invloed op exploitatieresultaat van windturbines 3.3.1 Investeringskosten en kapitaallasten 3.3.2 Natuurlijke en technische factoren 3.3.3 De elektriciteitsprijs en subsidie 3.3.4 Tot slot Factoren die extra meespelen bij windturbines in het bos 3.4.1 Civiel 3.4.2 Nazorg 3.4.3 De grondvergoeding voor de eigenaar van de grond 3.4.4 De productie van een turbine in het bos Wind in bos: invloed op de rentabiliteit Exploitatie van het Robbenoordbos Geldstromen en bezuinigingen SNL Conclusie en doorkijk naar mogelijke andere projecten 4 BLZ. 30 4. THEMA CIVIELE AANLEG 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 5. 5.4 BLZ. 57 Onderzoeksvragen Onderzoeksopzet en proces Themaspecifieke bevindingen 5.3.1 Ecologische effecten 5.3.1.1 Vogels 5.3.1.2 Vleermuizen 5.3.2 Specifieke situatie in het Robbenoordbos 5.3.2.1 Vogels 5.3.2.2 Vleermuizen 5.3.2.3 Overige fauna 5.3.3 Flora en bos Conclusie en aanbevelingen THEMA JURIDISCHE ASPECTEN 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 7. Onderzoeksvragen Onderzoeksopzet Thema specifieke bevindingen Kostenaspecten Conclusie THEMA ECOLOGISCHE ASPECTEN 5.1 5.2 5.3 6. BLZ. 47 BLZ. 78 Vraagstelling Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) Wet ruimtelijke ordening (Wro) Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) Natuurbeschermingswet (Nbw) Flora- en faunawet (Ffw) Boswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Crisis- en herstelwet (Chw) Conclusies toepasselijke rechtsregimes Juridisch-planologische uitvoerbaarheid Conclusie ALGEMENE BESCHOUWING BLZ. 88 5 Literatuurlijst BLZ. 92 Bijlagen: 1. Overzicht van de bij de organisatie betrokken instanties en personen 2. Overzicht opstelplaatsen windturbines en routing voor transport 3. Productspecificatie grondstabilisatie 4. Kostenraming civiele werkzaamheden 5. Onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos naar vleermuizen 6 1. INLEIDING 1.1. Aanleiding voor de pilot vanuit het overheidsbeleid Aanleiding vanuit de context van de gemeente. De polder Wieringermeer heeft een pioniersrol vervuld in de ontwikkeling van windenergie. Al in de jaren ’80 werden de eerste kleinschalige windturbines opgericht. Na deze incidentele en experimentele fase ontstonden er in de jaren ’90 de eerste lijnopstellingen langs de verkavelingsgrenzen en sloten en werden er solitaire windturbines bij agrarische bedrijven geplaatst. In de periode 2000-2004 werden de meeste solitaire windturbines opgeschaald naar een ashoogte van 50 meter en vestigde zich in het zuidoosten van de polder het windturbinetestcentrum van het ECN. In 2006 stonden er in de polder ongeveer 90 windturbines met een variërende ashoogte tussen de 50 en 80 meter. Dit windturbinebestand maakte daarmee een wezenlijk deel uit van het landschappelijk beeld van de Wieringermeer. De windenergie heeft in de afgelopen decennia gelijktijdig ook een toenemende sociaal-maatschappelijke en financiële betekenis gekregen omdat veel grondeigenaren, ondernemers, agrarische bedrijven en inwoners direct of indirect betrokken zijn geraakt bij de exploitatie van wind. De toenemende druk vanuit de markt om de windenergie in de polder verder te ontwikkelen maar ook de toenemende druk vanuit de omgeving om de ontwikkeling een halt toe te roepen vanwege het snel veranderende landschap en mogelijke overlast was voor de voormalige gemeente Wieringermeer aanleiding om in 2006 in haar structuurvisie op te nemen dat ruimte werd geboden aan een verdere ontwikkeling van de windenergie in de polder door realisatie van de onderstaande drie opgaven: 1. 2. 3. Het uitbreiden van het windturbinetestcentrum van het ECN De opschaling van de bestaande lijnopstellingen De herstructurering van de bestaande solitaire windturbines Voor deze opgaven diende integraal ruimtelijk beleid te worden opgesteld. Daar is begin 2009 mee gestart en heeft in een interactief beleidsproces eind 2011 geleid tot de vaststelling van de Structuurvisie Windplan Wieringermeer en de participatienotitie Windplan Wieringermeer. De structuurvisie is het integrale ruimtelijke kader voor de realisatie van de drie opgaven en bestaat uit een kaartbeeld waarop zones zijn aangegeven waarbinnen de nieuwe windturbines kunnen worden geplaatst en een beschrijving waarin aanvullende ruimtelijke randvoorwaarden zijn gesteld. Één van de zones ligt gedeeltelijk in het Robbenoordbos. Dit maakt het, op grond van de structuurvisie, mogelijk om in dit bos maximaal vier windturbines met een ashoogte tussen 100 en 120 meter te realiseren, als onderdeel van één lange lijn van circa zeven kilometer; de lijn `Verlengde Waterkaaptocht`. 7 Rob Verbeelding van de structuurvisie Windplan Wieringermeer met de ligging van het Robbenoordbos Naast de ruimtelijke kaders die structuurvisie Windplan Wieringermeer biedt voor een toename van windenergie in de polder is met de Beleidsnotitie Participatie ook een kader vastgesteld voor een toename van de sociaal-maatschappelijke en financiële betekenis van windenergie in de polder. Het doel van de Beleidsnotitie Participatie is het versterken van draagvlak en mentaal eigenaarschap van het Windplan Wieringermeer bij de gemeenschap, op basis van drie uitgangspunten: • • • Op lange termijn zichtbaar en blijvend merkbaar maatschappelijk rendement; Eenvoudig uitvoerbaar; Passend binnen het zakelijke en financieel kader van het windplan als geheel. De volgende concrete voorstellen geformuleerd die, samen met het windplan, dienen te worden gerealiseerd: • • • • Een profijtregeling voor directe omwonenden; Een Wieringermeerfonds, financiële afdracht uit de exploitatie; Economische spin-off; Polderstroom en financiële participatie, mogelijk met een aparte poldermolen Met name bij het participatievoorstel van economische spin-off bestaat mogelijke relatie met windturbines in het Robbenoordbos, met daaraan te koppelen aanvullende functieverbreding zoals recreatief medegebruik. 8 De voormalige gemeente Wieringermeer is per 1 januari 2012 gefuseerd tot de gemeente Hollands Kroon. De gemeente blijft direct betrokken bij het Windplan Wieringermeer, enerzijds vanuit haar rol als bevoegd gezag voor de vergunningverlening en anderzijds vanuit haar bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening en maatschappelijk draagvlak. Aanleiding vanuit de context van de provincie Noord-Holland Provinciale Staten van Noord-Holland heeft bij besluit van 17 december 2012 haar nieuwe windbeleid vastgesteld waarbij zij haar gehele doelstelling op het gebied van windenergie (een doorgroei van het windvermogen van 300 MW naar 580 MW) wil realiseren met het windplan in de polder Wieringermeer. Buiten de Wieringermeer wordt geen ruimte gegeven aan nieuwe windturbines. Op 17 december is bij addendum opgenomen dat bij een herstructurering het opgesteld vermogen en ook de afmetingen van de windturbines mogen toenemen (ook buiten windgebied Wieringermeer). Daarnaast is een overgangsbepaling opgenomen voor aanvragen ingediend voor 11 april 2011 (datum coalitieakkoord). Verder neemt de provincie het initiatief voor de oprichting van een windbank als instrument voor herstructurering van het bestaande windturbinebestand in Noord-Holland. De provincie Noord-Holland is vanaf 2009 intensief betrokken bij de ontwikkeling van het Windplan Wieringermeer en heeft zich met de ondertekening van de Green Deal op 14 juni 2012 geconformeerd aan de ruimtelijke kaders van de gemeentelijke Structuurvisie Windplan Wieringermeer met daarin de zone in het Robbenoordbos. Deze Green Deal is gesloten tussen de gemeente, de provincie, het Rijk en de initiatiefnemers van het Windplan Wieringermeer en bevat afspraken en inspanningsverplichtingen over de organisatie, voorbereiding en realisatie van het project Windplan Wieringermeer en het wegnemen van eventuele belemmeringen daarbij. Aanleiding vanuit de context van het Rijk Nederland heeft zich Europees verplicht om in 2020 14 % van de energieproductie hernieuwbaar te laten zijn. Het nieuwe kabinet heeft deze doelstelling aangescherpt en wil duurzame energie verder stimuleren en innovatie van duurzame energietechnieken bevorderen. Doel is 16 % duurzame energie in 2020 en een volledig duurzame energievoorziening in 2050. Een substantieel deel van deze opgave dient met de opwekking van windenergie op land te worden gerealiseerd. Daartoe stelt het Rijk zich ten doel om in 2020 6.000 MW aan windenergievermogen te hebben gerealiseerd. Om deze doelstelling te halen is een sterke verhoging van het plaatsingstempo noodzakelijk. Het vinden van locaties en het creëren en behouden van voldoende maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak zijn daarbij de belangrijkste issues. Het Rijk zoekt daarom naar innoverende manieren om de belemmeringen bij deze issues weg te nemen. In de zoektocht naar geschikte locaties is het niet alleen van belang om te kijken naar de meest de voor de hand liggende locaties maar ook interessant om minder vanzelfsprekende locaties in beschouwing te nemen, zoals bosen natuurgebieden. Hoewel in sommige landen de plaatsing van windturbines in bosgebieden en natuurgebieden inmiddels vanzelfsprekend is geworden, is dat voor Nederlands begrip nieuw. Het Rijk bereidt thans de Structuurvisie Wind op Land voor. De polder Wieringermeer maakt hierin onderdeel uit van één van de zoekgebieden voor grootschalige windenergie. Met de ondertekening van de Green Deal op 14 juni 2012 heeft het Rijk zich, net als de provincie Noord-Holland geconformeerd aan de ruimtelijke kaders van de gemeentelijke Structuurvisie Windplan Wieringermeer met daarin de zone in het Robbenoordbos. 9 1.2 Aanleiding voor de pilot vanuit de belangrijkste stakeholders Naast de drie voornoemde overheden, waarbij vanuit hun beleidsdoelstellingen aanleiding bestaat om de mogelijkheden van windturbines in het Robbenoordbos nader te verkennen, zijn er twee belangrijke stakeholders bij deze pilot betrokken. Dat zijn Staatsbosbeheer en Windkracht Wieringermeer. Staatsbosbeheer is grondeigenaar én de beheerder van natuurgebieden, waaronder het Robbenoordbos en het nabijgelegen Dijkgatsbos. Het samenwerkingsverband Windkracht Wieringermeer bestaat uit het ECN, Windcollectief Wieringermeer en NUON en vennoten en is eigenaar van alle bij het windplan betrokken windturbines. Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder. Staatsbosbeheer staat voor het beschermen, beleven en benutten van natuur in Nederland. Staatsbosbeheer levert naast natuur, recreatie en landschap bijdragen in de behoefte aan duurzame grondstoffen en -energie. Bijvoorbeeld met biomassa zoals houtsnippers. De Rijksoverheid wil dat in 2020 16% van de Nederlandse energiebehoefte afkomstig is van duurzame bronnen zoals wind; dit betekent dat het (opgestelde) vermogen voor windenergie vergroot moet worden van 2000 MW naar 6000 MW op land. Staatsbosbeheer wil en kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de productie van windenergie in enkele van haar terreinen. Staatsbosbeheer wil de opbrengst van de windenergieproductie benutten voor het duurzaam beheren van natuurgebieden en het verbeteren van de kwaliteit van de directe leefomgeving van de windmolens. Lokale betrokkenheid en samenwerking zijn hierbij van groot belang. Het landschap en de natuur (ecologie) zijn sturend in de wijze waarop Staatsbosbeheer invulling wil geven aan het plaatsen van windmolens. Dit doen zij alleen in enkele zorgvuldig gekozen natuurgebieden. De voorkeur van Staatsbosbeheer gaat uit naar het aansluiten bij bestaande windmolenparken of grote infrastructurele elementen en bedrijventerreinen. Vanuit deze achtergrond heeft Staatsbosbeheer aangegeven positief te staan tegenover het initiatief van de kennispilot. Het Robbenoordbos is een interessant onderzoeksobject, het biedt de kans meer zicht te krijgen op de effecten van windenergie in bos, met name op de flora en fauna. Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar van het Windplan Wieringermeer Het samenwerkingsverband Windkracht Wieringermeer bestaat uit drie partijen met een zeer uiteenlopend en karakter. ECN is het onderzoeksinstitiuut dat eigenaar is van het windturbinetestcentrum. Nuon en vennoten zijn eigenaar en exploitant van de vijf lijnopstellingen die bij het Windplan zijn betrokken. Windcollectief Wieringermeer is de vereniging van alle 35 eigenaren van solitaire windturbines die bij agrarische bedrijven staan. Deze partijen hebben zich ten doel gesteld om, op basis van de ruimtelijke kaders van de gemeentelijke structuurvisie, het Windplan Wieringermeer als één integraal project te realiseren. Hiertoe hebben zij bij het ministerie van Economische Zaken een melding ingediend in het kader van de Rijkscoördinatieregeling en ontwikkelen zij momenteel een concreet plaatsingsplan voor de windturbines. De economische en planologische haalbaarheid van de in de structuurvisie beschikbare ruimte wordt gedetailleerd onderzocht. De plaatsingsruimte voor vier windturbines in het Robbenoordbos maakt daar onderdeel vanuit. De in dit pilot verkregen kennis verschaft Windkracht Wieringermeer een breder en gedetailleerder inzicht in de bovengenoemde haalbaarheid. 10 1.3 Agentschap NL en InnovatieNetwerk Agentschap NL zorgt ervoor dat overheidsbeleid snel, goed en effectief wordt gerealiseerd. In opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Infrastructuur en Milieu zet Agentschap NL windteams in als aanjager voor windenergieprojecten op land en ondersteunt deze met kennisontwikkeling en –verspreiding. Vanuit deze rol treedt Agentschap NL ook op als opdrachtgever voor de pilot Windturbines in het Robbenoordbos. InnovatieNetwerk is als stakeholder bij het proces betrokken vanuit de gedachte dat deze pilot kan bijdragen aan grensverleggende vernieuwingen. InnovatieNetwerk ontwikkelt grensverleggende innovaties in landbouw agribusiness, voeding en groene ruimte )natuur, bos, landschap) en draagt er aan bij dat die door belanghebbenden in de praktijk worden gebracht. In 2009 heeft InnovatieNetwerk het concept ‘windmolens in bossen’ geïntroduceerd vanuit de gedachte dat daarmee diverse duurzaamheidsdoelstellingen (onder meer energie, klimaat, financiering natuurbeheer, behoud open landschappen) kunnen worden gerealiseerd. 1.4 Doel van de kennispilot Met de vaststelling van de structuurvisie Windplan Wieringermeer en de ondertekening van de Green Deal hebben de betrokken Rijkspartijen, de provincie Noord-Holland, de gemeente Hollands Kroon en Windkracht Wieringermeer (beleids)ruimte gecreëerd voor de realisatie van windturbines in het Robbenoordbos als onderdeel van het project Windplan Wieringermeer. Komende periode zal met name Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar een concreet standpunt innemen of zij de mogelijkheid van windturbines in het Robbenoordbos betrekken bij de aanstaande concrete planvoorbereiding, Staatsbosbeheer zal in dit kader als grondeigenaar worden gevraagd een standpunt in te nemen over de komst van windturbines op haar grond. Daarnaast zullen ook andere betrokken partijen, een mening vormen en standpunt innemen over windturbines in het Robbenoordbos. Het doel van deze kennispilot is zowel de twee direct betrokken stakeholders als de andere betrokken partijen, in aanvulling op de reeds aanwezige informatie, extra kennis en informatie aan te reiken over de plaatsing en exploitatie van windturbines in het Robbenoordbos. Met het ontsluiten van de via deze pilot verkregen kennis wordt getracht op basis van beschikbare feitelijke kennis bij te dragen aan standpuntbepaling/meningsvorming over windturbines in het Robbenoordbos maar ook voor mogelijk andere boslocaties in Nederland. 1.5 Onderzoeksthema’s en bijbehorende onderzoeksvragen Onderzoeksthema’s De onderstaande vijf onderzoeksthema’s zijn onderscheiden voor de kennisverkrijging. 1. 2. 3. 4. 5. Thema draagvlak en omgeving Thema economische aspecten Thema Civiele aanleg Thema ecologische aspecten Thema juridische aspecten 11 Bij de pilot Windturbines in het Robbenoordbos worden voor de vijf onderscheidende thema’s de onderstaande vragen uitgewerkt. Deze zijn gebaseerd op de oorspronkelijke uitvraag van Agentschap NL en aangepast en aangevuld naar aanleiding van gesprekken met de belangrijkste stakeholders Staatsbosbeheer en Windkracht Wieringermeer. Thema Draagvlak en omgeving • • • • Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan deze stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste actoren (vogelbescherming, zoogdierenclub, wier-haven,e.a.)? Een actorenanalyse/ krachtenveldanalyse is één van de geschikte instrumenten om deze vraag te beantwoorden. Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en waardering van dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte (mountainsbikers en paardensporters zijn belangrijke doelgroepen). In hoeverre kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak voor deze turbines in het bos? Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen) kan ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes, fietsroutes, wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets etc.). Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie van windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen voor activiteiten gedurende de looptijd van het project. Thema Economische aspecten • • • • • • Wat zijn de verdienfactoren en -mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit daarvan bij een gegeven type windturbine buiten het bos en wat is het effect op de verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie daarbuiten? Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie rekening te houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van daarbuiten. Denk hierbij aan minder wind, turbulentie, extra slijtage, extra aanlegkosten, extra kosten van natuurmaatregelen, opbrengstderving door natuurmitigatie? Zijn er ook directe opbrengstenverhogende of kostenbesparende aspecten? Wat zijn interessante bestedingsdoelen van de inkomsten voor Staatsbosbeheer, in relatie tot de visie van Staatsbosbeheer op het beheer en gebruik van het Robbenoordbos en de SNL-doelstellingen van het bos. Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor natuurontwikkeling? In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap, economie en windenergie samen zorgen voor een sluitende businesscase voor natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur? Beschrijf de nieuwe geldstromen en bezuinigingen (SNL), taken en ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie en geef aan wat dit betekent voor het Robbenoordbos en omschrijf wat windturbines daarin kunnen betekenen. 12 Thema Civiele aanleg • • • • • Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale context bekend, zijn er goede voorbeelden? Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer dat de minste schade ontstaat voor het bos? Welke (innovatieve) manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden voor aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via water, ontsluiting voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.) Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase nodig en hoe kan dat worden vormgegeven? Maak een situatieschets/inrichtingsplan voor de bouwfase en beheerfase van de windturbines in het Robbenoordbos. Thema Ecologische aspecten • • Met name ten aanzien van vogels en vleermuizen kunnen in algemene zin verstorende ecologische effecten optreden bij de combinatie windenergie en natuur. Dit is echter zeer locatie-afhankelijk. Wat zijn de te verwachten effecten voor specifieke faunasoorten in het Robbenoordbos, in hoeverre beïnvloeden deze effecten populaties, welke mogelijkheden bestaan er om de effecten te minimaliseren, of een natuurinclusief ontwerp te maken? Wat zijn de te verwachten effecten voor de florasoorten. In hoeverre is het nodig in het Robbenoordsbos bomen te oogsten/kappen voor de aanleg en exploitatie van windturbines en in hoeverre is herplant in of nabij dit bos mogelijk/wenselijk /noodzakelijk (natuurinclusief ontwerp)? Thema Juridische aspecten • • • Natuurwetgeving: natuurwetgeving is in Nederland gericht op behoud van huidige natuur. Lever een beschrijving van de in dit kader relevante juridische natuurbeschermingsregimes. Beschrijf op basis van de resultaten van het ecologisch onderzoek een juridische strategie voor het verkrijgen van de benodigde natuurvergunningen en -ontheffingen en aanbevelingen en risicofactoren daarbij. Beschrijf de aard en omvang van de juridische belemmeringen en de wijze waarop deze, met de meeste kans op succes, kunnen worden weggenomen. Betrek het ontwerp Natuurwet en de recente jurisprudentie bij dit thema en beschrijf welke nieuwe kansen/bedreigingen deze opwerpen voor windturbines in het Robbenoordbos. 13 1.6 De organisatie en het onderzoeksproces De organisatie Voor de pilot is een compacte organisatiestructuur opgezet bestaande uit een begeleidingsgroep, een werkgroep en een projectregisseur. De begeleidingsgroep bestond uit de Provincie Noord-Holland, Staatsbosbeheer, Windkracht Wieringermeer, Agentschap NL en InnovatieNetwerk en de projectregisseur. De rol van de begeleidingsgroep is het inhoudelijk bespreken/beoordelen van (tussen)resultaten en zonodig procesmatig sturen. De projectregisseur zit in de begeleidingsgroep vanuit zijn rol als opdrachtnemer en verzorgt de inhoudelijke en procedurele voorbereiding en verslaglegging van de vergaderingen. Omdat de projectregisseur tevens werkzaam is als projectleider is voor Windplan Wieringermeer voor de gemeente Hollands Kroon heeft hij vanuit deze functie tevens zorggedragen voor de verbinding met de gemeente Hollands Kroon. De werkgroep bestond uit de vier projectleiders van de vijf inhoudelijke thema’s en de projectregisseur. De projectleiders droegen voor hun thema zorg voor de inhoudelijke voorbereiding van werkgroepbijeenkomsten. De werkgroepbijeenkomsten waren bedoeld voor inhoudelijke informatie-uitwisseling en inhoudelijke en procedurele afstemming tussen de thema’s. De projectleiders zijn voor hun eigen thema(‘s) verantwoordelijk voor het verkrijgen van de kennis en informatie, de aansturing van door hen ingeschakelde specifieke deskundigheid, verwerking van (werkgroep)resultaten, verslaglegging en rapportage. Voor de kennisverkrijging over de vijf gedefinieerde thema’s en de projectregie zijn de onderstaande adviesbureaus ingeschakeld. Thema adviesbureau Draagvlak en omgeving Berenschot Economische aspecten Berenschot Civiele aanleg Oranjewoud Ecologische aspecten Waardenburg Juridische aspecten Alterra Projectregisseur John Dekker A&O De projectregisseur zorgde voor de organisatie van de pilot, de bijeenkomsten en workshop en bilaterale contacten met opdrachtgevers, stakeholders en projectleiders. Verder bewaakte hij de planning en de voortgang van het pilot en droeg hij inhoudelijk zorg voor de coördinatie, afstemming en samenvoeging/integratie van de thematische kennis in de eindrapportage. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de bij de organisatie betrokken instanties en personen. 14 Het onderzoeksproces De begeleidingsgroep heeft in de eerste bijeenkomst op 6 maart 2012 het Plan van aanpak vastgesteld. Op basis hiervan heeft de werkgroep op 28 maart de startbijeenkomst gehouden waarin de onderzoeksopzetten voor de afzonderlijke thema’s inhoudelijk en procesmatig op elkaar zijn afgestemd en reeds beschikbare informatie aan elkaar zijn uitgewisseld. In de workshop van 21 juni 2012 met de begeleidingsgroep en de werkgroep zijn de tussenresultaten gepresenteerd en besproken. In deze bijeenkomst is tevens besloten de oorspronkelijke planning drie maanden vooruit te schuiven om binnen het ecologische thema feitelijk onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van vleermuizen boven het Robbenoordbos. Dit leverde belangrijke informatie op voor de pilot. Op basis van de workshop en het aanvullende ecologische onderzoek zijn de vijf thematische conceptrapportages opgesteld en besproken in de tweede werkgroepvergadering van 10 december 2012. Na deze werkgroepvergadering zijn de laatste correctie, aanvulling verwerkt en is onder regie en eindredactie van de projectregisseur, de concepteindrapportage afgerond. In de laatste bijeenkomst van de begeleidingsgroep is de concepteindrapportage besproken waarna deze definitief aan de opdrachtgever is opgeleverd. 1.7 Reikwijdte van het onderzoek en de aanname posities van de windturbines In deze kennispilot is voor de vijf door de opdrachtgever aangedragen thema’s getracht binnen de beschikbare tijd en het beschikbare budget zoveel mogelijk kennis te verzamelen en in het rapport op te nemen. Hierbij is de zoektocht naar relevante kennis voor de verschillende thema’s op verschillende wijze ingestoken. Inherent aan dergelijk proces is dat het vooraf moeilijk in te schatten is wat met de zoektocht aan daadwerkelijke kennis geoogst zal worden en hoe bruikbaar deze zal zijn in relatie tot het beoogde doel. Hoewel de uitvoering van de pilot zich over een relatief lange periode heeft uitgespreid (circa een jaar) was het vanwege het beschikbare budget niet mogelijk om op de vijf bij de pilot betrokken thema’s zeer diepgaand onderzoek te verrichten. In dit oriënterende stadium van standpuntbepaling over windturbines in het Robbenoordbos en in relatie tot het doel van de kennispilot, lijkt dergelijk diepgaand onderzoek thans nog niet aan de orde. In het kader van de voor te bereiden planologische procedures, de daarbij behorende specifieke onderzoeken, de verdere civieltechnische voorbereiding en het gedetailleerder bepalen van de economische haalbaarheid zal, indien betrokken partijen besluiten het Robbenoordbos verder te betrekken bij de planvorming van het project Windplan Wieringermeer, op de vijf thema’s nog veel waardevolle aanvullende kennis worden opgebouwd, De belangrijkste aanname bij de aanvang van de kennispilot is de positionering van de vier windturbines in het Robbenoordbos. Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat de posities zoveel mogelijk dienden aan te sluiten bij de ruimtelijke kaders van de structuurvisie Windplan Wieringermeer en de daarbij aangegeven zone op de verbeelding. Bij deze structuurvisie is een plan-MER uitgevoerd waarin op een globaal schaalniveau reeds veel milieuen landschapsaspecten zijn beschouwd. Verder zijn enkele plaatsingsrandvoorwaarden gehanteerd zoals een onderlinge afstand tussen de windturbines, afstand tot de rijksweg A7 en het in zuidelijke richting in een vloeiende lijn aansluiten bij de bestaande lijn langs de Waterkaaptocht. Bij de aanname is tevens reeds globaal gekeken naar de praktische bereikbaarheid en mogelijk ecologisch onderscheidende factoren voor plaatsing binnen de aangegeven structuurvisiezone. Het in deze pilot hanteren van een concrete aanname van de turbineposities maakt het mogelijk om op de vijf thema’s meer gedetailleerde kennis te vergaren. 15 1.8 Leeswijzer In dit rapport zijn de vijf afzonderlijke deelrapportages van de vier onderzoeksbureaus integraal opgenomen. Met het ingestoken onderzoeksproces en de daarbij gehouden werkgroepvergaderingen zijn de afzonderlijke rapportages inhoudelijk op elkaar afgestemd. Elk thema wordt afgerond met themaspecifieke conclusies en eventuele aanbevelingen. In het afsluitende hoofdstuk 7 is een algemene beschouwing opgenomen. 16 2. THEMA DRAAGVLAK EN OMGEVING 2.1 Onderzoeksvragen Het beheer en de ontwikkeling van (bestaande en nieuwe) natuur en bos in Nederland staan onder druk. Eigenaren en beheerders zoeken gezamenlijk met overheden naar nieuwe financiële arrangementen. Aanleg en exploitatie van windturbines in bos wordt gezien als interessante mogelijkheid om nader te onderzoeken. Op een aantal plaatsen in Nederland wordt dit onderzocht. Op 13 maart 2012 heeft het landelijk managementteam van Staatsbosbeheer (het LMT) een landelijke beleidslijn voor dit thema vastgesteld (in paragraaf 1.2 is deze samengevat. Daarnaast zijn in het buitenland diverse ervaringen opgedaan met windturbines in bos. Het pilotproject windenergie in het Robbenoordbos wil op verschillende thema’s de mogelijkheden van windturbines in het Robbenoordbos onderzoeken en op basis hiervan een doorkijk geven naar andere projecten met betrekking tot windenergieprojecten. Betrokken partijen, als de gemeente Hollands Kroon, Windkracht Wieringermeer en Staatsbosbeheer, hebben de intentie om gezamenlijk te kijken naar mogelijkheden die de combinatie van bos en windenergie met zich mee brengt. Dit hoofdstuk bevat een eerste uitwerking van de onderzoeksvragen met betrekking tot het thema draagvlak en omgeving van de pilot windturbines in het Robbenoordbos. In dit hoofdstuk worden de volgende vragen beantwoord: 1. 2. 3. 4. Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan deze stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste actoren (vogelbescherming, zoogdierenclub, wierhaven, e.a.)? Een actorenanalyse/krachtenveldanalyse is één van de geschikte instrumenten om deze vraag te beantwoorden. Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en waardering van dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte (mountainbikers en paardensporters zijn belangrijke doelgroepen). In hoeverre kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak voor deze turbines in het bos? Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen) kan ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes, fietsroutes, wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets etc.). Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie van windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen voor activiteiten gedurende de looptijd van het project. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Na een korte inleiding worden achtereenvolgens de onderscheiden onderzoeksvragen beantwoord. Het hoofdstuk sluit af met een aantal algemene bevindingen en een doorkijk naar andere projecten met betrekking tot wind in bos. 17 2.2 Onderzoeksopzet thema draagvlak De onderzoeksvragen zijn beantwoord aan de hand van deskresearch en enkele interviews met stakeholders in het gebied. Voor de deskresearch is gebruik gemaakt van een aantal documenten van de voormalige gemeente Wieringermeer (zie bijlage literatuurlijst). De interviews hebben plaatsgevonden in de zomer van 2012. De (telefonisch) geïnterviewde stakeholders zijn: Nathan Krab / Harma Horlings (Staatsbosbeheer), Theo Paddenburg / Arnoud Laterveer / Hans de Jonge (Marina den Oever), Huub Tiebie / Bert Meijerink (Gemeente Hollands Kroon), Monique Verbeek / Laurens van der Vaart (Natuurvereniging Wierhaven), Ronald Looijensteijn (Hoogheemraadschap Noorderkwartier), Jos Jansen (Bosschap), Piet Kleine / Sjoerd Bruinsma (RVOB), Rob Hardewijn (Zorgboerderij Dijkgatshoeve) en van Windkracht Wieringermeer: Sven Kamphues (NUON) / Ton van Dortmont (NUON) / Jaap van der Beek (Windcollectief Wieringermeer). 2.3 Thema specifieke bevindingen, recreatief aanbod Robbenoordbos Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte. waardering van Halverwege de dertiger jaren van de vorige eeuw is gestart met de aanplant van bomen in het Robbenoordbos. Dit omdat de grond ongeschikt leek voor landbouw. Nadat het gebied is overstroomd tijdens de Tweede Wereldoorlog is de aanleg na 1945 opnieuw opgepakt. Het Robbenoordbos is van oudsher een productiebos. In de loop der tijd heeft dit bos een gemengd karakter gekregen. Het Robbenoordbos omvat (gezamenlijk met het iets zuidelijker gelegen Dijkgatbos) in totaal 600 ha. 100 ha heeft het doeltype natuurbos en 500 ha het doeltype multifunctioneel. Het bos bestaat voor driekwart uit loofbomen en een kwart uit naaldbomen. Het bos ligt iets ten zuiden van Den Oever, met in het midden de A7 als belangrijk oriëntatiepunt. Voor bezoekers is een padenstructuur aangelegd om over te wandelen, fietsen, mountainbiken of paardrijden. Regelmatig worden er door Staatsbosbeheer, natuurverenigingen of sportverenigingen excursies en activiteiten georganiseerd. Voor dit onderzoek hebben we getracht een beeld te krijgen van de omvang hiervan. In samenspraak met de gemeente zijn de vergunning plichtige activiteiten in kaart gebracht. Dit betreffen (1) een maandelijkse loop van de atletiekvereniging, (2) in de zomervakantie (gedurende 5/6 werken) organiseert de Stichting West-Friesland vakanties voor kinderen die niet op vakantie kunnen, (3) twee weekenden per jaar vindt een paardensport evenement plaats (het eerste weekend de training, het tweede de wedstrijd), (4) twee of drie keer per jaar vindt een mountainbike wedstrijd plaats en (5) een touringcar bedrijf heeft het Robbenoordbos in zijn programma opgenomen en organiseert een of twee keer per maand een wandeling. Daarnaast wordt er ook op individuele basis gebruik gemaakt van het Robbenoordbos en gerecreëerd. Van de omvang hiervan bestaat geen overall beeld (dit komt later in deze paragraaf nog aan de orde). In het bos is een natuur- en een groepskampeerterrein gevestigd. Beide campings worden geëxploiteerd door Staatsbosbeheer. Enige tijd geleden is de natuurcamping verplaatst, uitgebreid en gemoderniseerd. Deze camping bevindt zich nu aan de andere zijde van de A7. Ten noorden van het Robbenoordbos ligt de jachthaven Marina Den Oever. De Marina Den Oever is binnen de regio de jachthaven voor vaste ligplaatshouders en passanten. 18 Bij de Marina zijn een watersportwinkel, een onderhoudswerf, het café/restaurant ‘de Dikke Bries’ en enkele vakantiewoningen gevestigd. Ten zuiden van het Robbenoordbos is een 1 minicamping bij de boer en recentelijk een zorgboerderij gevestigd. Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar beleving, waardering en toekomstige behoefte van de verschillende recreatieve voorzieningen in en om het Robbenoordbos. Het beeld dat wij hieronder schetsen over beleving en waardering en toekomstige behoefte is derhalve vooral gebaseerd op beelden van betrokken en geïnterviewde partijen. Wel heeft de provincie Noord-Holland onderzoek gedaan naar de identiteit en kansen van de gehele Kop van Noord-Holland. In dit onderzoek wordt het Robbenoordbos gekenmerkt als een bos waarin het verhaal van de inpoldering te vinden is. De huidige bezoekers zijn volgens het onderzoek de huidige bezoekers van Wieringen en de Noordzeekusttoeristen. Deze bezoekers willen vrijheid en nieuwe dingen zien, maar hebben interesse in cultuur en willen zich opladen aan 2 een groene omgeving . Naast dit onderzoek is er weinig breed onderzoek gedaan naar de waardering van recreatieve voorzieningen in en rondom het Robbenoordbos. Wel evalueren verschillende individuele organisaties de eigen activiteiten die worden georganiseerd in het Robbenoordbos. De waardering die hier uit volgt is overwegend positief, maar geeft geen totaal beeld. Het publiek wat op het Robbenoordbos afkomt, lijkt voornamelijk uit regionale recreanten en toeristen te bestaan. Er lijkt sprake te zijn van gericht bezoek. De recreanten en toeristen weten waarvoor ze komen. De meeste regionale recreanten zijn te typeren als natuurliefhebbers en rustzoekers. Het publiek wat op het Robbenoordbos afkomt, verblijft momenteel niet lang in het gebied. Het lijkt vooral om dagjesmensen te gaan. Over de gemiddelde verblijftijd op de campings zijn geen gegevens bekend3. Rondom het Robbenoordbos zijn enkele voorzieningen gevestigd, die ook recreanten en toeristen naar het gebied toe trekken. De passantenhaven, de zorgboerderij en de kampeerterreinen zijn hier voorbeelden van. De huidige bezoekers van de Marina den Oever zijn voornamelijk jonge mensen of ouderen. Gezinnen met kinderen komen over het algemeen niet naar Marina Den Oever, omdat andere jachthavens in de omgeving meer voorzieningen hebben voor kinderen of in een aantrekkelijker omgeving voor kinderen liggen. Bezoekers van de Marina richten zich voornamelijk op Den Oever en de voorzieningen van de Marina. Voor de toekomst heeft de nieuwe gemeente Hollands Kroon de ambitie om het voormalige eiland Wieringen op recreatief en toeristisch gebied meer exposure te geven. Het gebied heeft verschillende recreatieve mogelijkheden, die veel meer benut kunnen worden. Het versterken van de mogelijkheden en het vergroten van de bekendheid daarvan worden gezien als uitdagingen. In het kader van het niet doorgaan van het Wieringerrandmeer project heeft een commissie gekeken naar de economische en recreatieve mogelijkheden van de Kop van Noord-Holland. Het versterken van de recreatieve mogelijkheden het vergroten van de bekendheid daarvan sluit aan bij de conclusies van het adviesrapport van de commissie voor de Kop van Noord-Holland. In dit rapport zijn twee van de vier rode draden de verdere ontwikkeling van recreatie en toerisme en de ontwikkeling van duurzame energie. In dit kader is de gemeente Hollands 1 http://www.catharinahoeve.nl/ Pionieren in de Zee (2012) door Grontmij in opdracht van de Provincie Noord-Holland 3 De gemeente beschikt niet over een toeristenbelasting-database. 2 19 Kroon van plan om een onderzoek in te stellen naar de gevolgen/effecten van windturbines vanuit de sector recreatie en toerisme. In dit onderzoek wordt ook de combinatie windenergie en de projecten ter versterking van de afsluitdijk onderzocht. 2.4 Analyse van stakeholders Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan deze stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste actoren (vogelbescherming, zoogdierenclub, wierhaven, e.a.)? De ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos gaat een groot aantal partijen aan. Naast de initiërende partijen van het initiatief om de mogelijkheden van windenergie in het Robbenoordbos te onderzoeken (de gemeente en Windkracht Wieringermeer) gaat het ook om andere partijen in het gebied, zoals Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder, recreatieaanbieders, natuurbeschermers en gebruikers van het bos die een belang hebben in de discussie over de ontwikkeling en het beheer van windenergie in het Robbenoordbos. Om het huidige krachtenveld van windenergie in kaart te brengen, zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van stakeholders. Onderstaande beschrijvingen zijn gebaseerd op de uitkomsten van de gesprekken en deskresearch. 2.4.1 Initiatiefnemers ontwikkeling windenergie Windkracht Wieringermeer Windkracht Wieringermeer is de ontwikkelaar van het Windplan Wieringermeer. In Windkracht Wieringermeer zijn drie partijen verenigd: Windcollectief Wieringermeer, waarin bijna alle huidige eigenaren van solitaire turbines in de (voormalige) gemeente Wieringermeer verenigd zijn, ECN en NUON. Deze partijen hebben momenteel windturbines in exploitatie in het gebied. Het belang van Windkracht is de realisatie van een optimale benutting van de planologische ruimte om het Windplan Wieringermeer economisch uitvoerbaar te maken. Momenteel zijn de partijen bezig met de uitwerking van de plannen. ECN richt zich daarbij vooral op het testveld, NUON op de (opschaling van) bestaande lijnopstellingen en Windcollectief op herstructurering van de solitaire turbines in (nieuwe) lijnopstellingen. Naar verluidt vallen de turbines in het Robbenoordbos als verlenging van de bestaande Waterkaaptocht in de taakverdeling onder NUON. In het besluit om de turbines ook daadwerkelijk te gaan plaatsen in het bos is een aantal zaken belangrijk voor Windkracht. Ten eerste de verwachte stroomopbrengst van een turbine in het bos. Ten tweede, een turbine in het bos leidt naar verwachting tot andere belastingen (o.a. vanwege de verwachte hogere turbulentie). Wat betekent dit voor de keuze van de turbine (en de eventuele garanties die de fabrikant kan geven). Ten derde, de bepaling van de grondvergoeding die voor plaatsing van de turbines wordt betaald. Deze zou zoveel mogelijk in overeenstemming moeten zijn met de vergoedingen voor particuliere eigenaren. Tenslotte bestaan bij Windkracht ideeën om bos dat wordt gekapt voor de aanleg van de turbines terug te plaatsen op een andere plek, zodat er in absolute termen geen bos verloren gaat. 20 Gemeente Hollands Kroon De gemeente Hollands Kroon is per 1-1-2012 ontstaan. De voormalige gemeente Wieringermeer is in deze gemeente opgegaan. De gemeente Hollands Kroon heeft daarmee het initiatief van het Windplan Wieringermeer van de voormalige gemeente Wieringermeer overgenomen. Het Windplan Wieringermeer vormt de basis voor verbetering van de bestaande situatie en duurzame groei voor de toekomst. Uitgangspunt is ‘meer energie in een mooier landschap’. Het Windplan heeft tot doel de opbrengst van windenergie te verhogen en invulling te geven aan de herstructurering en verantwoorde opschaling van bestaande windturbines. De windenergie opgave wordt door de gemeente opgepakt vanuit een 'duurzaam ontwikkelingsperspectief', waarbij verbinding met recreatie/toerisme en andere economische activiteiten binnen de gemeente wordt gezocht. Onderdeel van het Windplan is de mogelijke plaatsing van Windenergie in het Robbenoordbos. De gemeente Hollands Kroon wil de positie van Wieringen als toeristisch en recreatief aantrekkelijk gebied versterken, in lijn met de aanbevelingen van het rapport van de commissie Leemhuis-Stout. Met de vaststelling van de nieuwe havenvisie heeft de gemeente Hollands Kroon haar ambitie om de recreatieve voorzieningen op en rondom Den Oever verder te ontwikkelen kracht bij gezet. In dit document wordt een visie voor de herontwikkeling van het gebied rondom de huidige zeehaven van Den Oever 4 gepresenteerd. Een ontwikkeling die mogelijk concurreert met de ontwikkeling van de Marina den Oever. Ook wordt gewerkt aan een transferium voor de interliner aan de andere kant van de A7 met horecavoorzieningen, een uitkijktoren en ruimte voor informatievoorziening over het gebied, de historie en de toeristisch/recreatieve mogelijkheden. 2.4.2 Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder Staatsbosbeheer is beheerder van het Robbenoordbos. Het beheer richt zich op het behoud van het bos en de recreatieve voorzieningen. Daarbij vinden er regelmatig veranderingen en aanpassingen plaats. De afgelopen jaren is het bos onder meer toegankelijker gemaakt voor fietsers (fietsparcours/mountainbikers), is er een nieuw parkeerterrein gemaakt en is er een uitzichtpunt gecreëerd. Op deze manier werkt Staatsbosbeheer aan het vergroten van de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het bos. Belangrijk in dit kader is de relatie tussen windenergie en toerisme en recreatie. Wat kan windenergie toevoegen aan het aanbod van recreatieve voorzieningen en is het aantrekkelijk genoeg? En welke negatieve effecten zouden kunnen ontstaan voor de natuur? Staatsbosbeheer onderzoekt in algemene zin of windenergie kan bijdragen aan de duurzame instandhouding van natuur, landschap en recreatie. Elementen die een rol spelen in de exploitatie van het Robbenoordbos zijn (1) beheersubsidies vanuit de Subsidie Natuur- en landschapsbeheer (SNL), de verkoop van 3 hout (de afgelopen jaren was dit rond de 2000 m , de komende jaren wordt dit verhoogd tot 3 3300 m ), pacht en inkomsten van nevenactiviteiten (exploitatie campings, excursies, verkorte overeenkomsten). De bijdrage vanuit het SNL beslaat een belangrijk deel van de exploitatie (zie ook thema economie). Toekomstige veranderingen (zowel verwacht als reeds aangekondigd) in het subsidiestelsel SNL creëren een toenemende urgentie voor Staatsbosbeheer om te zoeken naar nieuwe financiële arrangementen, waarvan windenergie in bos er één kan zijn. Staatsbosbeheer onderzoekt landelijk de mogelijkheden 4 Masterplan Historische Haven Den Oever (december 2011) 21 voor windenergie binnen haar terreinen. In 2012 is een landelijke beleidslijn voor windenergie vastgesteld (zie paragraaf 1.2). Staatsbosbeheer overweegt in het Robbenoordbos grond beschikbaar te stellen ten behoeve van de ontwikkeling van windenergie. Het verstrekken van een financiële vergoeding, wanneer een windturbine op grond staat die in eigendom is van een andere partij is gangbaar in windenergieprojecten. Staatsbosbeheer is vanuit haar positie autonoom in de beslissing om gronden voor bepaalde doelen te gebruiken, gronden te verpachten en om zelfstandig aankopen te doen. Het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) kan betrokken worden bij zaken rondom vergoedingen, aankopen, pacht, etc. (zie ook onder RVOB). Staatsbosbeheer heeft een inspraakreactie op de Structuurvisie Windplan Wieringermeer ingezonden. In deze reactie geeft Staatsbosbeheer aan dat “windenergie in het Robbenoordbos de ecologische flora en fauna van het Robbenoordbos en de recreatieve waarde onder druk zet”. De gemeente heeft de inspraakreactie van Staatsbosbeheer en andere partijen meegenomen en voorgesteld de zone waarin windturbines ontwikkeld kunnen worden te wijzigen op een manier dat de negatieve effecten voor trekvogels en vleermuizen naar verwachting afnemen net als de geluidsbelasting op het stiltegebied. Het effect van windenergieontwikkeling in het Robbenoordbos op vogels en vleermuizen en flora en fauna wordt nader onderzocht binnen het thema ‘ecologie’ van deze pilot. 2.4.3 Toeristische en recreatieve ondernemingen in het gebied In en rondom het Robbenoordbos zijn enkele toeristische en recreatieve ondernemingen gevestigd. Naast de campings die onder Staatsbosbeheer vallen, gaat het om Marina Den Oever, de Dikke Bries en de recent geopende zorgboerderij. Deze komen achtereenvolgens aan de orde. Ook wordt de VVV genoemd. Marina Den Oever Marina den Oever is een particuliere jachthaven aan het IJsselmeer met daarbij een watersportwinkel, een onderhoudswerf en stalling. Op Marina den Oever zijn daarnaast 45 particuliere recreatiewoningen gevestigd en horecavoorziening ‘de Dikke Bries’. Marina den Oever bekijkt de ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos met enige terughoudendheid. De formele inspraakreactie van Marina Den Oever op het Windplan Wieringermeer gaf aan dat de Marina tegen de eventuele plaatsing van windmolens in het Robbenoordbos is. Redenen hiervoor waren geluidsoverlast, slagschaduw, horizonvervuiling en inbreuk op het karakter van het stiltegebied. Marina is bevreesd voor de gevolgen van de plaatsing van windturbines voor de bedrijfsvoering. Wat zal plaatsing betekenen voor bezoekersaantallen, passanten, beslissingen van ligplaatshouders en waarde en aantrekkelijkheid van de recreatiewoningen? Het belang van de Marina ligt in het aantrekken van meer bezoekers en het in standhouden van een gezonde bedrijfsvoering van de jachthaven. Niet dat de Marina tegen windenergie is. In 1995 is door de eigenaren van de Marina een aanvraag voor de ontwikkeling van een windturbine op het terrein ingediend. Deze aanvraag is gehonoreerd, maar ontwikkeling is niet van de grond gekomen, vanwege de in de ogen van de initiatiefnemers te hoge kosten voor netinpassing. De Marina heeft daarnaast de afgelopen jaren verschillende initiatieven getoond om het gebied rond het Robbenoordbos meer invulling en betekenis te geven. Voorbeelden hiervan zijn het opzetten van een eigen camping, camperplaatsen en de bouw van meer recreatiewoningen. Deze initiatieven zijn niet van de grond gekomen of gestrand in het overleg met de gemeente. De houding van de 22 Marina ten opzichte van het plan voor de windturbines in het Robbenoordbos lijkt mede bepaald te worden door deze gebeurtenissen. Daarbij is de Marina ook kritisch op enkele nieuwe initiatieven van Staatsbosbeheer die in hun ogen de kwaliteit van het gebied als geheel niet direct ten goede zijn gekomen (verplaatsing parkeerterrein, asfaltering). Er is ook nauwelijks onderling contact hierover. De Marina ziet weinig mogelijkheden voor een directe koppeling tussen het recreatieve aanbod van de Marina en/of het Robbenoordbos met windenergie. Wel zou de aanleg van windturbines gebruikt kunnen worden om het gebied een kwaliteitsimpuls te geven en een mogelijkheid om meer met elkaar samen te werken. Daarbij ziet de Marina verschillende verbeteringsmogelijkheden in de inrichting van de openbare ruimte (zoals bewegwijzering, verlichting, ingang van het bos, etc.). De Marina geeft aan dat er een gezamenlijk belang is, namelijk het vergroten van de aantrekkelijkheid voor bezoekers. Dikke Bries De Dikke Bries is een café / restaurant dat gevestigd is op het terrein van de Marina. De bezoekers zijn vooral bezoekers van de Marina of komen uit de regio. Voor incidentele bezoekers of toevallige bezoekers is de Dikke Bries lastig te vinden, omdat de bewegwijzering in de loop van de jaren is komen te vervallen. Zorgboerderij In mei 2012 is in het gebied de zorgboerderij Dijkgatshoeve geopend (tussen Robbenoordbos en Dijkgatbos). Op de boerderij wordt zorg verleend aan mensen met een verstandelijke beperking en zijn appartementen gevestigd die mensen met een psychosociale hulpvraag willen verbinden met de gemeenschap. Ook biedt de Dijkgatshoeve accommodatie aan het verenigings- en bedrijfsleven en is de Dijkgatshoeve opgenomen in een aantal wandelingen en rondleidingen van Staatsbosbeheer. Ook worden op deze zorgboerderij bezoekers ontvangen en er worden streekproducten verkocht. De Dijkgatshoeve probeert daarmee een belangrijke culturele maatschappelijke uitstraling te krijgen in de gemeente Hollandse Kroon De Dijkgatshoeve wordt gedragen door 3 partners, namelijk de Rafael stichting, de antroposofische stichting Scorlewald en de Wooncompagnie. De Rafeal stichting is verantwoordelijk voor het zorgconcept en de exploitatie van de boerderij. De Wooncompagnie heeft geholpen met de ontwikkeling van de boerderij en treedt op als verhuurder van de zorgwoningen. In samenwerking met Staatsbosbeheer beheert de Dijkgatshoeve de Dijkgatsweide (het natuurgebied tussen het Robbenoordbos en het Dijkgatsbos). De eigenaren van de Dijkgatshoeve begrijpen dat windturbines in het Robbenoordbos als onderdeel van het Windplan Wieringermeer ook financiële kansen kan bieden voor de exploitatie van het bos. Zelf heeft de Dijkgatshoeve een apart energieconcept, dat bestaat uit zonnepanelen en –collectoren en een computergestuurde houtkachel. Eventuele verbindingen tussen een windturbine en de zorgboerderij worden voornamelijk gezien in een koppeling in informatieve sfeer en/of educatieve sfeer. 2.4.4 Natuurorganisaties Er zijn in en rondom het Robbenoordbos verschillende natuurorganisaties actief, zowel op lokaal als meer regionaal niveau. Het gaat onder meer om de natuurvereniging Wierhaven, stichting Landschapszorg Wieringen, de Milieufederatie, de Waddenvereniging, KNNV WestFriesland, Instituut voor Natuur Educatie en Duurzaamheid (IVN), Noord-Hollands Landschap, de Vereniging IJsselmeer, etc. Deze organisaties zijn op verschillende manieren 23 betrokken bij het Robbenoordbos en organiseren verschillende activiteiten. Er worden bijvoorbeeld veel excursies georganiseerd in het gebied. Dat gebeurt bijvoorbeeld door natuurvereniging Wierhaven. Daarnaast is het Robbenoordbos ook onderdeel van grotere wandelroutes. De Waddenvereniging, de Milieufederatie Noord-Holland, Stichting Landschapszorg Wieringen en de Natuurvereniging Wierhaven hebben een inspraakreactie ingezonden op de ontwerpstructuurvisie Windplan Wieringermeer. Uit deze reacties blijkt grote zorg over het effect van windturbines in het verlengde van de Waterkaaptocht en in het Robbenoordbos op de trekroutes voor vogels en de ter plekke aanwezige bos- en roofvogels en vleermuizen. Ook de effecten van de verlengde lijn Waterkaaptocht op het omringende landschap (waaronder Waddenzee en IJsselmeer) is een belangrijk issue. In geval van realisatie wordt nadrukkelijk gewezen op de noodzaak van monitoring en mitigerende maatregelen. Om tegemoet te komen aan deze inspraak heeft de gemeente de in de ontwerpstructuurvisie aangegeven zone in het Robbenoordbos met circa 800 meter in zuidelijke richting ingekort en als zodanig vastgesteld. Er is daarnaast een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de lokale vereniging Wierhaven. De vereniging heeft als doel om de planten en dieren in o.a. het Robbenoordbos te bestuderen, de gevonden gegevens te communiceren, een bijdrage te leveren aan het beheer van de leefomgeving en op een duurzame wijze en actief te participeren in de leefomgeving. Wierhaven organiseert excursies in het Robbenoordbos (al dan niet gezamenlijk met Staatsbosbeheer). De vereniging staat in principe positief ten opzichte van duurzame energie en windenergie, maar niet positief ten opzichte van de ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos. De natuurvereniging heeft dan ook bezwaar aangetekend tegen de voorgenomen realisatie van windenergie in het Robbenoordbos. Redenen hiervoor waren de grote biodiversiteit in het bos, het verstoren van de rustplaats voor trekvogels en vleermuizen en groot gevaar voor vogels om binnen bereik van rotorbladen te komen. De natuurvereniging zou graag een toezegging zien vanuit de gemeente om de slachtoffers en sterfte van de aanvaringen met windturbines in het Robbenoordbos zorgvuldig te monitoren, zodat eventueel maatregelen genomen kunnen worden die de negatieve effecten beperken. Het Robbenoordbos is het grootste bos van Noord-Holland, dus waarom juist hier? Daarbij ziet de natuurvereniging geen directe koppeling tussen de realisatie van windenergie en de versterking van het toeristische en recreatief product. Hooguit via educatie. 2.4.5 Overige partijen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) is verantwoordelijk voor de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en het waterkwaliteitsbeheer. In het gebied rondom het Robbenoordbos is het Hoogheemraadschap eigenaar van het gemaal Leemans. Het gemaal Leemans heeft de functie om de polder droog te houden. Naast het gemaal bevindt zich de Stontelerschutsluis. Deze sluis wordt 2 uur per dag bemand. Dit leidt tot ongeveer 300 tot 400 scheepvaart bewegingen per jaar (vooral motorkruisers en zeiljachten). Het Hoogheemraadschap staat neutraal tegenover de plaatsing en locatie van eventuele windturbines in het Robbenoordbos. Daarbij wordt wel aangegeven dat de turbines zo geplaatst moeten worden dat ze het functioneren van het gemaal Leemans en de primaire waterkeringen niet beïnvloeden. Een koppeling tussen windenergie en versterking van het toeristische en recreatief product in het Robbenoordbos wordt niet direct gezien. 24 Aangegeven wordt dat het eigen terrein rondom het gemaal Leemans geen mogelijkheden biedt voor (nieuwe) recreatie. Dit mede in verband met veiligheidsvoorzieningen. Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) Het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf is vanuit het Rijk verantwoordelijk voor aan- en verkoop van rijksgronden en het uitgeven van gronden in pacht. Hieromtrent zijn richtlijnen gesteld, ook voor wat bijvoorbeeld een reële grondvergoeding is. Voor windturbines wordt gesproken over een vast bedrag per MW geplaatst vermogen per jaar plus een bedrag per 2 m verhard oppervlak dat wordt aangelegd. Zie voor bedragen het hoofdstuk economie. Zoals gezegd is Staatsbosbeheer in principe autonoom in het vaststellen van grondvergoedingen. Het RVOB kan echter wel optreden als adviseur. Defensie Het ministerie van Defensie beheert en gebruikt in Nederland militaire en civiele radarposten. Bij het plaatsen van windturbines moet worden onderzocht of deze de radar niet verstoren. Het ministerie van Defensie beoordeelt aan de hand van de bouwplannen of de windturbines verstoring opleveren. Onlangs heeft het ministerie van Defensie haar radarverstoringsgebieden vergroot van 28 tot 75 kilometer rondom de radarposten. Het Robbenoordbos valt binnen het radarverstoringsgebied van de radarpost Den Helder (de Kooij). Hoe Defensie aankijkt tegen windenergie in het Robbenoordbos zal sterk te maken hebben met de verstoring van radarbeelden die optreedt bij de exploitatie van windturbines. De verwachte radarverstoring zal voor alle windturbines in het Windplan Wieringermeer, dus ook de mogelijke windturbines in het Robbenoordbos, van tevoren onderzocht moeten worden. 2.4.6 Analyse krachtenveld In het huidige krachtenveld van partijen valt een aantal zaken op. Er is weinig onderling contact tussen partijen in het gebied. Zo is er geen structureel contact tussen Staatsbosbeheer en de Marina, terwijl dit gezien de ligging van de Marina ten opzichte van het Robbenoordbos wel verwacht zou kunnen worden. Ideeën en initiatieven die er zijn ten aanzien van recreatie en/of wijzigingen van de inrichting van het gebied worden onafhankelijk van elkaar en individueel opgepakt. Mede hierdoor blijven de ondernomen activiteiten onbekend voor de andere partijen en worden de ondernomen maatregelen ook niet direct gewaardeerd door de andere partij. Tegelijkertijd is er al een behoorlijk aantal toeristische en recreatieve voorzieningen in het gebied (campings, wandelroutes, fietsroutes) en worden door verschillende partijen verschillende excursies en evenementen georganiseerd. Ook zijn er door de jaren verschillende nieuwe activiteiten opgekomen (en deels al weer gestopt) en nieuwe voorzieningen gekomen (zoals de zorgboerderij). Er lijkt onvoldoende aandacht voor de vraag hoe de verschillende initiatieven en activiteiten elkaar kunnen versterken. Omdat partijen deels dezelfde doelstellingen hebben, namelijk het vergroten van de aantrekkelijkheid van het gebied en het aantrekken (en vasthouden) van meer bezoekers is deze aandacht wel gewenst. Een betrokkene verwoorde dit als: “we spelen dezelfde wedstrijd en moeten dus ook als team spelen”. De betrokken partijen zien op voorhand geen synergie tussen de komst van windturbines en de versterking van het toeristisch en recreatief product van het Robbenoordbos en haar omgeving. Windturbines worden eerder als een bedreiging gezien. Een mogelijke directe koppeling die wel wordt gezien betreft het creëren van een informatiefunctie rondom windenergie en/of duurzame energie waarbij educatie en de mogelijkheid (een van de) 25 turbines te bezoeken belangrijk zijn. Een andere mogelijke directe koppeling is het creëren van oplaadpunten voor elektrische fietsen met de opgewekte energie. Door verschillende partijen in het gebied wordt de mogelijke komst van windturbines vooral gezien als mogelijkheid de kwaliteit van het gebied een impuls te geven. De komst kan aangewend worden als start voor een gezamenlijk gebiedsproces. Dit wordt hieronder uitgewerkt. 2.5 Spin off combinatie windenergie en bos Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen) kan ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes, fietsroutes, wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets, etc.). In de beschrijving van het recreatieve aanbod en de krachtenveldanalyse komt naar voren dat er verschillende partijen actief zijn in of rondom het Robbenoordbos. De belangen van deze partijen lopen uiteen, maar zijn niet direct tegengesteld. Wel bestaat er weerstand tegen de komst van windturbines in het bos die deels ook gebaseerd is op onzekerheid over wat de komst van deze turbines gaat betekenen voor (1) flora en fauna, (2) de mogelijkheid om een rendabel bedrijf in stand te houden (3) bezoekersaantallen en waardering en (4) de synergie die mogelijk kan bestaan tussen de komst van de turbines en de versterking van het toeristische en recreatief product. Hierachter ligt een gemeenschappelijk belang, namelijk het vergroten van de aantrekkelijkheid van het gebied voor bezoekers, het vergroten van de bekendheid van het gebied en het langere tijd in het gebied houden van bezoekers. Dit lukt nu onvoldoende. In de interviews werd soms verzucht “wie weet eigenlijk dat dit zo’n mooi gebied is” en “waarom werken we zo individueel, we spelen toch dezelfde wedstrijd”. Hierbij zijn er zowel partijen die vooral op het schaalniveau van het Robbenoordbos (zoals Marina den Oever) naar deze vraagstukken kijken, als partijen die hier op een hoger schaalniveau kijken. Zo wil de gemeente Hollands Kroon de aantrekkelijkheid van Wieringen als geheel vergroten. Het Robbenoordbos is dan één van de onderdelen van dit gebied. Ook de stichting Regio VVV Kop van Noord-Holland, de overkoepelende organisatie van de VVV’s in de Noordkop, kijkt naar een hoger schaalniveau, waarbij de gehele Kop centraal staat. In het voorgaande is al aangegeven dat partijen veelal los van elkaar lijken te opereren en initiatieven zelfstandig ondernemen. Dat laat mogelijkheden voor synergie onbenut. Hierbij verwachten partijen dat de mogelijke komst van windenergie an sich niet direct zal bijdragen aan de versterking van het toeristische/recreatieve product van het Robbenoordbos. Op educatief vlak worden mogelijkheden gezien: een educatieve functie met een windturbine die open staat voor bezoekers, de koppeling met een informatie centrum, oplaadpunten voor een elektrische fiets/auto/scooter, een educatieve wandelroute langs zichtlocaties op windturbines in combinatie met (geplande en bestaande) uitzichtpunten (bijvoorbeeld ook de Zendmast). Mooie andere, meer indirecte spin-off van de (mogelijke) komst van windturbines zou kunnen zijn dat deze wordt aangegrepen om een gebiedsproces op gang te brengen gericht op kwaliteitsverbetering van het gebied als geheel. De (mogelijke) ontwikkeling van windenergie zou de verschillende, nu grotendeels solitaire initiatieven van de verschillende partijen bij elkaar kunnen brengen en verbinden. En initiatieven die zijn ondernomen, maar weer zijn afgebroken, kunnen nieuw leven worden ingeblazen en/of langer blijven bestaan. Aan ideeën en initiatieven geen gebrek. 26 Voorbeelden van initiatieven die genoemd zijn in de gesprekken zijn bijvoorbeeld: het verbeteren en verbinden van bestaande infrastructuur, vergroten van de toegankelijkheid van het gebied, langere openingstijden van de sluis, verbeterde verlichting, verbeterde bewegwijzering, vogelspotlocatie en koppelingen met Wierholt en/of de Afsluitdijk. Genoemde initiatieven sluiten vooral aan bij de kleinschaligheid van het gebied. Naast deze initiatieven zijn er de laatste jaren ook grootschalige ideeën geweest, zoals de aanleg van een motorcrossbaan en enkele minder concrete ideeën zoals een dierentuin, een golfbaan en/of een durfcentrum. Deze initiatieven zijn niet algemeen bekend. Veel van deze ideeën vergroten in potentie de kans om hogere bezoekersaantallen naar het gebied te halen. In de ideeën en initiatieven kan daarmee op hoofdlijnen een onderscheid gemaakt worden tussen (1) basisvoorzieningen met betrekking tot toegankelijkheid en aantrekkelijkheid (zoals verlichting, bewegwijzering en de sluis), (2) recreatief aanbod passend bij de schaal van het huidige gebied (zoals de vogelspotlocatie en uitkijktoren) en (3) grootschalige nieuwe initiatieven (zoals het durfcentrum). Tegelijkertijd is wel de vraag of dergelijke meer grootschalige ideeën te verenigen zijn met het karakter en ligging van het bos. 2.6 Procesvoorstel Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie van windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen voor activiteiten gedurende de looptijd van het project. Op basis van het voorgaande wordt een aantal procesvoorstellen geformuleerd om de omgeving te betrekken bij de mogelijke ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos. Organiseer overleg tussen stakeholders in het gebied. Er is momenteel weinig contact tussen partijen in het gebied. Verschillende partijen ondernemen en organiseren op individuele basis (recreatieve) activiteiten en daarnaast zijn er veel ideeën om de kwaliteit van het gebied en het toeristisch recreatieve product te verbeteren. Centraal staat het gezamenlijke belang: ‘partijen spelen dezelfde wedstrijd’. Verbinding en synergie kunnen in dit opzicht veel opleveren. Belangrijke partijen hierbij zijn in ieder geval de gemeente en Staatsbosbeheer. Deze partijen zouden het initiatief kunnen nemen om in gesprek te gaan met elkaar en met andere partijen in het gebied zoals de recreatieve ondernemingen (Marina, Dikke Bries en Zorgboerderij). Wellicht ook de VVV. Gebruik de mogelijke komst van windturbines in dit overleg als impuls om de kwaliteit van het gebied te versterken. De komst van turbines zal van invloed zijn op de inrichting van het gebied. Zo zal de infrastructuur aangepast worden en is het te verwachten dat ook de inrichting van het gebied (deels) zal veranderen. De definitieve komst zal nog wel even duren en is ook afhankelijk van de investeringsbeslissing van de ontwikkelaar. Niettemin kan de mogelijke komst nu al door gebiedspartijen worden aangegrepen om gezamenlijk te kijken naar de inrichting van het gebied. Hierboven zijn drie niveaus genoemd. Het ligt voor de hand in eerste instantie de aandacht te richten op de zogenoemde basisvoorzieningen en de versterking van (veelal bestaande) ideeën en initiatieven. De combinatie windenergie en recreatie. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat partijen zich afvragen wat de komst van windturbines op zichzelf kan betekenen voor het toeristisch recreatief product. Een aantal zaken komt naar voren: een educatieve, informatieve functie, eventueel in combinatie met beleving. Mogelijkheden worden daarnaast vooral gezien in een indirecte relatie (impuls voor gebiedsproces; zie vorige punt). 27 Of een informatiefunctie op het niveau van het Robbenoordbos kan worden georganiseerd of dat aangesloten kan worden bij de verschillende initiatieven die momenteel lopen (onder andere het duurzaamheidscentrum op de Afsluitdijk, het oude gemeentehuis van Wieringerwerf en de komst van een Poldermolen in combinatie met een informatiefunctie), vergt nader onderzoek. Voorlopig advies aan stakeholders in het gebied zou zijn na te denken over activiteiten in en rondom het Robbenoordbos in samenhang met de andere initiatieven. Wat nu al kan, is bijvoorbeeld ontwerpen van een wandelroute langs verschillende (uit)zichtlocaties op de windturbine opstellingen om de zichtlijnen te ervaren (uitkijktoren bij het geplande transferium, de heuvel in het bos, de zendmast in het gebied, etc.). In een later stadium kan gedacht worden aan mogelijkheden voor bezoek van een turbine (vanaf de aanleg), oplaadpunten voor elektrische voertuigen langs infrastructuur en een informatiebord (of borden) waarop onder meer vermeld staat hoeveel elektriciteit wordt opgewekt. Realisatie van windenergie in het Robbenoordbos biedt de kans bij te dragen aan de bekendheid van het gebied. Kennis over wat dit kan betekenen voor de aantrekkelijkheid van het gebied voor bezoekers ontbreekt. De relatie (nieuwe) bezoekers en ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos kan nader onderzocht worden. Verschillende partijen hebben aangegeven dit te gaan of te willen gaan onderzoeken. Deze onderzoeken dienen in ieder geval te worden afgestemd of kunnen wellicht gezamenlijk worden uitgevoerd. 2.7 Conclusie en doorkijk naar andere projecten In de laatste paragraaf zal op basis van het pilot windturbines in het Robbenoordbos een doorkijk worden gegeven naar andere projecten. Daarbij wordt ook de volgende vraag beantwoord. In hoeverre kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak voor deze turbines in het bos? Financiële koppeling windenergie en recreatie in relatie tot draagvlak. Een van de vragen in de pilot gaat over de relatie tussen financiering van recreatieve voorzieningen en draagvlak voor de turbines. Het draagvlak voor windturbines is, zeker in het bos, niet eenduidig. Wordt dit anders als recreatievoorzieningen gedeeltelijk worden gefinancierd of mogelijk worden gemaakt door de vergoeding die Staatsbosbeheer voor de grond krijgt? Een financiële relatie tussen de exploitatie van de windturbines en de realisatie van dergelijke initiatieven kan positief werken op het aanbod van voorzieningen en de kwaliteit van het gebied, maar kan ook eenvoudig worden geïnterpreteerd als ‘kopen van draagvlak of omkoperij’. Het kan derhalve zeker helpen voor de waardering van het gebied als de opbrengst die door de beheerder van het gebied (en wellicht ook door de ontwikkelaar) wordt gegenereerd met de windturbines (gedeeltelijk) wordt ingezet voor het beheer van het gebied en het mogelijk maken van andere initiatieven. Echter, het hier sterk de nadruk op leggen in de aanloop van het besluitvormingsproces, zal het draagvlak voor windturbines niet direct vergroten. De waardering voor de verbeterde kwaliteit van het aanbod zal vooral liggen in het (latere) gebruik daarvan door bezoekers van het gebied. Als er een financiële relatie is, is het wel goed om dat te laten zien aan de bezoekers. Dit zou het effect kunnen versterken. 28 Uit de pilot komt daarnaast een aantal andere zaken naar voren die bij andere projecten kunnen worden betrokken: • • • De komst van windenergie kan worden aangegrepen als impuls voor de versterking van de kwaliteit van het gebied als geheel. De koppeling tussen windenergie en toerisme en recreatie is dan veel meer indirect dan direct. De gebiedspartijen zouden een proces op gang kunnen brengen waarin er samen wordt gekeken naar de versterking van de kwaliteit. Dit gesprek wordt in het Robbenoordbos nog niet gevoerd; Het gaat hierbij niet zozeer om veel nieuwe en vergaande initiatieven. Er is vaak (zoals in het Robbenoordbos) al heel veel gaande, maar de bekendheid en synergie kunnen beter. Bijvoorbeeld excursies in het gebied die verschillende ondernemers aandoen (of als startpunt gebruiken). Ook kunnen de ‘basisvoorzieningen’ vaak worden versterkt; De ‘framing’ van de relatie tussen windturbines in bossen, draagvlak en recreatie is belangrijk en gevoelig. Geen ‘omkoping’ maar synergie, geen verkoopargument, maar een logische verbinding. Een impuls voor de kwaliteit van het gebied als totaal en het gezamenlijk spelen en winnen van dezelfde wedstrijd. 29 3. THEMA ECONOMISCHE ASPECTEN 3.1 Onderzoeksvragen Dit hoofdstuk werkt enkele economische vraagstukken in het pilotproject Robbenoordbos uit. In het pilotproject Robbenoordbos staat de realisatie van windenergie in een bestaand bosgebied centraal. Ten aanzien van het thema economie zijn de volgende onderzoeksvragen gesteld: 1. 2. 3. 4. 5. 6. Wat zijn de verdienfactoren/mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit daarvan bij een gegeven type windturbine buiten het bos en wat is het effect op de verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie daarbuiten? Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie rekening te houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van daarbuiten. Denk hierbij aan minder wind, turbulentie, extra slijtage, extra aanlegkosten, extra kosten van natuurmaatregelen, opbrengstderving door natuurmitigatie? Zijn er ook directe opbrengst verhogende/kostenbesparende aspecten? Wat zijn interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer? Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor natuurontwikkeling? In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap, economie en windenergie samen zorgen voor een sluitende business case voor natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur? Beschrijf de nieuwe geldstromen en bezuinigingen (SNL), taken en ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie (provincie wordt belangrijkere actor) en geef aan wat dit betekent voor het Robbenoordbos en wat windturbines daarin kunnen betekenen. In dit hoofdstuk worden deze vragen beantwoord. De opbouw is als volgt. Ten eerste wordt er ingegaan op de specifieke onderzoeksopzet van het onderzoeksthema economie. Hierna wordt ingegaan op de algemene factoren die van invloed zijn op ontwikkeling en exploitatie van een windturbine. In paragraaf 4 wordt ingezoomd op die factoren die verondersteld worden extra van invloed of van belang te zijn bij een windturbine in het bos. Hierbij worden bestaande ervaringen met wind boven bos in andere (buitenlandse) projecten betrokken. In paragraaf 5 wordt een aantal indicatieve berekeningen besproken voor het exploitatieresultaat van een windturbine in het bos. Paragraaf 6 staat vervolgens stil bij een aantal verschillende onderdelen van de exploitatie van het Robbenoordbos. Paragraaf 7 behandelt de ontwikkelingen in de subsidiesystematiek rondom natuurbeheer. Het hoofdstuk sluit af met een aantal conclusies en aanbevelingen, wat kan geleerd worden van het pilotproject? 3.2 Onderzoeksopzet thema economische aspecten De onderzoeksvragen zijn beantwoord aan de hand van deskresearch en enkele interviews met stakeholders in het gebied. Voor de deskresearch is o.a. gebruik gemaakt van documenten van Staatsbosbeheer, Alterra, InnovatieNetwerk en Ministerie EZ (zie bijlage literatuurlijst). De interviews hebben plaatsgevonden in de zomer van 2012. De (telefonisch) geïnterviewde stakeholders zijn: Koos Neuvel (WEA Accountants), Fred Bosveld (KNMI), Erik Korterink (ECN), Wim Stam (ECN), Jaap van der Beek (Windcollectief Wieringermeer), Sven Kamphues (NUON), Ton van Dortmont (NUON), Geert Bosch en Ruud van Rijn (Bosch & Van Rijn), Henk Wanningen (Staatsbosbeheer), Thijs Afman (Enercon). 30 3.3 Factoren van invloed op het exploitatieresultaat van windturbines Wat zijn de verdienfactoren / mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit daarvan bij een gegeven type windturbine buiten het bos? Op basis van de ervaringen met windenergie is er al het nodige inzicht in de factoren die van invloed zijn op de exploitatie van een windturbine. De kosten worden voor het merendeel bepaald door de kapitaallasten, vervolgens door de kosten voor onderhoud en verzekering, de grondkosten en de kosten voor aansluiting op het net. Zodra de turbine is gebouwd, liggen de belangrijkste kosten vast. De exploitatiekosten zijn daarom goed te voorspellen. Aan de opbrengsten kant bestaan bij windenergie de grootste geldstromen uit opbrengst stroomverkoop, subsidie, grondrente, financieringsrente en fiscale voordelen. Verschillende bronnen geven een beeld over deze factoren, zoals onderzoeken van Accres, WEA, Alterra en de website windenergie.nl. Uit de praktijk blijkt echter dat een gemiddelde opbrengst per MW of turbine nauwelijks te geven is, omdat de opbrengst afhankelijk is van veel verschillende factoren zoals een natuurlijke factor, het windaanbod, welke locatieafhankelijk is, daarnaast rente, stroomcontract, de subsidie en technische staat en de leeftijd van de turbine. Daarnaast spelen ook nog de (indirecte) fiscale voordelen een rol (Acress 2009; WEA, 2012). De belangrijkste factoren en de invloed daarvan op het exploitatieresultaat worden in deze paragraaf beschreven aan de hand van het rapport van WEA (2012). Achtereenvolgens komen aan de orde de investeringskosten en de daarmee gepaard gaande kapitaallasten en een aantal opbrengstfactoren zoals natuurlijke en technische factoren, stroomprijs en subsidie. 3.3.1 Investeringskosten en kapitaallasten De investeringskosten van een windturbine kunnen worden uitgesplitst in verschillende categorieën: de aanschaf van de windturbine, algemene kosten, civiele kosten, kosten aangaande de netinpassing en onvoorziene kosten. De aanschafkosten van een turbine die voldoet aan de uitgangspunten van het Windplan Wieringermeer (100-120 masthoogte, vermogen tussen de 3 en 4 MW) zijn gemiddeld genomen ruim € 4 miljoen. In de algemene kosten kunnen de volgende posten worden meegenomen. Ten eerste de grondkosten, wanneer de grond waarop de turbine staat niet in eigendom van de exploitant is, betaalt de exploitant een vergoeding aan de grondeigenaar. Daarnaast sloopkosten (kosten voor het op termijn afbreken van de turbine), monitoringskosten (bijvoorbeeld voor monitoren van vogel- en vleermuizenslachtoffers) en mogelijk een gebiedsgebonden bijdrage. In sommige gebieden vragen overheden een bijdrage aan de gebiedsontwikkeling rondom het windpark. Zo is in het provinciaal beleid van de provincie Flevoland vastgelegd dat de bijdrage minimaal 10% en maximaal 30% is van de opbrengst uit de exploitatie van de windmolenopstelling. Een en ander nader af te spreken met de betrokken gemeente (zie beleidsregel Windmolens 2008 van de provincie). Ook gemeenten kunnen een bijdrage vragen5. 5 Voor het project Noordoostpolder geldt zowel een bijdrage op grond van gemeentelijk als provinciaal beleid. De gemeentelijke overeenkomst strekt zich uit over het gehele project. Realiserende partijen stellen jaarlijks een bijdrage van € 50.000 beschikbaar voor maatschappelijke activiteiten en projecten. Dit voor een periode van 20 jaar. In overleg met de gemeente Noordoostpolder wordt dit bedrag besteed aan lokale projecten en activiteiten. De toekenning start een jaar na de ingebruikname van de verschillende delen van het Windpark (Grondexploitatieovereenkomst Windpark Noordoostpolder, 2010). De provinciale overeenkomst beperkt zich tot een van de lijnopstellingen (Zuidermeerdijk). 31 Ook is de turbine eigenaar verschillende belastingen verschuldigd. Een windturbine is een onroerende zaak en dus ontvangt de gemeente onroerende zaak belasting (OZB). De hoogte van de OZB wordt per gemeente bepaald. Ook moet rekening worden gehouden met omzetbelasting en in bepaalde gevallen met vennootschapsbelasting, afhankelijk van de gekozen organisatievorm (zie onder). De netinpassing levert ook kosten op, de door de windturbine gegenereerde stroom wordt ingevoed op een stroomnet. Deze verbinding moet worden aangelegd. Onder civiele kosten vallen kosten voor plaatsing van de turbine en aanleg (of uitbreiding) van toegangswegen en opstelplaatsen. Tenslotte is er een post onvoorzien. Gezamenlijk bedragen deze kostenposten ongeveer een derde van de aanschafkosten van een turbine. De investeringskosten worden vaak uitgedrukt in investeringskosten per kW. De financiering van de investeringskosten gaat gepaard met kapitaallasten (rentelasten en afschrijvingslasten). De volgende kengetallen (gangbare percentages) worden gebruikt. Voor de financiering is een percentage van 20% eigen vermogen gangbaar, wat betekent dat 80% door de bank gefinancierd wordt. De rente op de lening van de bank is gemiddeld 4,5%. De rendementseis van de investeerder op het eigen vermogen (wat de investeerder wil verdienen op het ingebrachte eigen vermogen) is 15%. Daarnaast speelt belasting een rol. De Energie Investeringsaftrek (EIA) kent een percentage van 41,5% en de Vennootschapsbelasting (VPB druk) 25%. De wijze van financieren, annuïteit of lineair en de inflatie (2%) zijn ook van belang. De manier waarop de turbine gefinancierd wordt, is van cruciaal belang voor de definitieve kostprijs van windenergie (zie verder). 3.3.2 Natuurlijke en technische factoren: windaanbod en grootte van de turbine Natuurlijke en technische factoren zijn van invloed op het exploitatieresultaat, omdat ze de productie van energie van de windturbine beïnvloeden. Het belangrijkste criterium om al dan niet op een bepaalde locatie een windturbine te willen bouwen, wordt dan ook bepaald door het verwachte windaanbod, en de daaraan gerelateerde opbrengsten uit windenergie. Het windaanbod op een locatie wordt grofweg bepaald door de factoren ruwheid, hoogte, geografie en het zog-effect. Vooral de ruwheid en hoogte zijn van belang bij windturbines, obstakels zoals bebouwing of bossen zorgen voor wrijving waardoor de windsnelheid wordt afgeremd. Het grondoppervlak wordt dan als het ware enigszins opgetild. Deze wrijvende werking neemt af naarmate men hoger boven de obstakels komt. Het windaanbod is dus locatieafhankelijk. Daarnaast is het windaanbod in Nederland niet constant, het kan windstil zijn of windkracht 8, om maar twee extremen te noemen. Maar op jaarbasis zijn de fluctuaties heel beperkt. Er kan dan ook uitgegaan worden van een normale verdeling van het windaanbod (WEA, 2012). Het windaanbod is verder ook locatieafhankelijk. De kop van Noord-Holland is erg windrijk, zoals blijkt uit bovenstaand figuur. Dit heeft te maken met het feit dat er aan de kust meer wind is dan in het binnenland (Bosch & Van Rijn, 2012). Ook de technische kenmerken van een windturbine hebben invloed op het exploitatieresultaat. Een turbine van 3 MW heeft een productie van minimaal 6.000.000 kWh per jaar en maximaal 9.000.000 kWh per jaar. De omzet daarbij ligt tussen de €600.000 en 32 €900.000 per jaar. Een turbine van 7,5 MW heeft een productie van minimaal 15.000.000 kWh per jaar en maximaal 22.000.000 kWh per jaar. De omzet daarbij ligt tussen de €1.500.000 en €2.200.000 per jaar (Bosch & Van Rijn, 2012). Een windmolen gaat stroom leveren bij een windsnelheid van 2-3 meter per seconden, dit is windkracht 2. Bij een windsnelheid van 8 m/s levert een windmolen 3.000 kW per uur op. Dit houdt in dat als de molen zo een uur draait, een gezin dat een beetje zuinig leeft een heel jaar lang voorzien is van stroom binnen 1 uur tijd (windenergie.nl). Bij windkracht 6 of 12 m/s levert een windmolen het maximale aan vermogen. Bij een te harde wind 9-10 worden de windmolens stil gezet. De nieuwste generatie windmolens kunnen een windsnelheid van 30 m/s aan en dat is windkracht 11-12 (www.wetenschap.infonu.nl). Een windturbine met een ashoogte 80 meter vangt minder wind dan een turbine met een ashoogte van 135 meter. Dit heeft te maken met het gegeven dat hoe hoger je komt, hoe groter de windsnelheid is (en dus hoe harder het waait). De hoogte van de turbine speelt dus een rol bij het exploitatieresultaat. Daarnaast hebben ook het type turbine, de rotor en wieklengte invloed. Voor projecten wordt doorgaans een windrapport opgesteld om deze factoren zo precies mogelijk in kaart te brengen en een goede afweging te kunnen maken. Een windrapport is vaak een voorwaarde (of een onderlegger) bij een investeringsaanvraag. 3.3.3 De elektriciteitsprijs en subsidie Het exploitatieresultaat van een windturbine is afhankelijk van de waarde van (de opgewekte) elektriciteit. Voor een windturbineproject is het daarom van belang dat de toekomstige ontwikkeling van de elektriciteitsprijs in beeld wordt gebracht. In Nederland was het totale aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik in het jaar 2009 4,19% en in het jaar 2010 3,89%. De doelstelling op het gebied van hernieuwbare energie in Nederland voor het jaar 2020 is 16%. Er is dus sprake van een groeimarkt, die in Nederland door overheidssturing wordt bepaald. Nederland heeft zich ten opzichte van de Europese Gemeenschap verplicht om aan deze doelstelling te voldoen (WEA, 2012). De markt waarop de elektriciteit verhandeld wordt is de apx-endex markt. Daar kan elektriciteit op uur-, dag-, maand- en jaarbasis verhandeld worden. Bij windenergieprojecten zijn al deze varianten mogelijk. De prijs die de producent voor de elektriciteit ontvangt, is niet gelijk aan de marktprijs. De koper, de programma-verantwoordelijke in termen van de elektriciteitswet, zal een afslag bedingen, omdat de grote volatiliteit in het aanbod (het is immers niet zeker hoe hard het waait) van de geproduceerde elektriciteit kosten met zich meebrengt. Dit noemt men de afslag voor onbalans (WEA, 2012). De exploitant kan zijn stroom verkopen aan een elektriciteitshandelaar die de stroom vervolgens weer doorverkoopt aan de consument. Vaak is er sprake van een overeenkomst tegen een vaste stroomprijs (gemiddeld in 2008: € 0,07 per kWh) (windenergie.nl). Turbineeigenaren kunnen zich ook verenigen (in verenigingen zoals de Windunie) en zo de windstroom direct aan de consument verkopen. Hierdoor zijn hogere opbrengsten te behalen. Uiteindelijk is de opbrengst sterk afhankelijk van hoe de eigenaar van de turbine de geproduceerde stroom verkoopt en hoe hij zijn financiering heeft geregeld. Er is sprake van vollasturen op jaarbasis (op basis van een windrapport) en vollasturen op grond van de subsidiesystematiek; de zogenaamde Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE). Beide zijn van belang voor de exploitatie van een windturbine. Naast de SDE is er het fiscale voordeel van de Energie Investeringsaftrek. De afspraken over CO2-reductie (bekend onder de naam het Kyoto protocol) hebben ertoe geleid dat de Europese Gemeenschap per 1 januari 2005 de handel in CO2-emissierechten heeft ingevoerd. De waarde van de emissierechten is in de elektriciteitsprijs tot uiting gekomen. 33 Op basis van bovenstaande lijkt het waarschijnlijk dat windenergie de komende jaren steeds beter zal kunnen concurreren met uit fossiele bronnen opgewekte energie. De kostprijs van windenergie is nu nog hoger dan andere vormen van energie, maar de trend is dat deze gemiddeld 5% per jaar daalt (Platform Duurzaam Fryslan). Daarbij spelen subsidies een grote rol bij de financiering van windenergie. De verwachting is dat de prijzen dichter bij elkaar komen te liggen door (prijs)ontwikkelingen bij de fossiele brandstoffen en CO2– emissies. 3.3.4 Tot slot Op basis van de beschrijving van de factoren kan opgemaakt worden dat het opwekken van elektriciteit door middel van een windturbine op basis van de huidige marktverhoudingen en het windaanbod in Nederland niet kostendekkend is (WEA, 20012). Daarbij worden in de huidige situatie niet alle productievoorwaarden en gevolgen van energieproductie in de marktprijs berekend en zijn er diverse regelingen om de onrendabele top voor de elektriciteitsopwekking door middel van subsidies te financieren (WEA, 20012). De productie van windenergie is daardoor afhankelijk van de subsidiesystematiek. 3.4 Factoren die extra meespelen bij windturbines in het bos Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie rekening te houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van daarbuiten? Zijn er ook directe opbrengst verhogende /kostenbesparende aspecten? Bij de plaatsing van een windturbine in het bos lijkt een aantal factoren extra van invloed te zijn op de exploitatie van de turbine ten opzichte van plaatsing van een turbine buiten het bos. Deze factoren liggen op het civiele vlak, in de nazorg, in de vergoeding voor grondkosten en in de windopbrengst/productie van een turbine in het bos. 3.4.1 Civiel Bij de aanleg van een windturbine in het bos kan worden aangenomen dat dit meer inspanningen vergt op het civiele vlak en daarmee leidt tot een kostenverhoging ten opzichte van plaatsing buiten het bos. Bij de aanleg van een windturbine in het bos moet ruimte worden vrijgemaakt voor de bouw van de turbine. Er zullen, met andere woorden, bomen moeten worden gekapt. Daarnaast moet naast de benodigde ruimte voor de turbine zelf ook rekening worden gehouden met bijkomende structuren zoals onderhoudswegen, bedrijfsgebouwen en afvoerleidingen (Alterra, 2008). De windturbine moet bereikbaar blijven. Een en ander is afhankelijk van de al aanwezige infrastructuur en de afstand tot het elektriciteitsnet (met betrekking tot de netinpassing). Binnen het thema civiel van de pilot (zie hoofdstuk 4) wordt dit verder uitgewerkt op basis van een (voorlopige) positionering van de windturbines. De windturbine dient daarnaast te worden aangesloten op het elektriciteitsnetwerk. Het aanleggen van ondergrondse kabels is kostbaar en wordt duurder naarmate de afstand tot het elektriciteitsnet groter is. In het geval van de turbines in het Robbenoordbos zouden deze eventuele extra kosten mee kunnen vallen aangezien het hier gaat om verlenging van een bestaande lijn (Windpark Waterkaaptocht). 34 3.4.2 Nazorg In het verlengde van civiele aspecten spelen mogelijke aspecten die zijn samen te vatten onder de noemer ‘nazorg’ (Alterra 2008). Bijvoorbeeld herplant van bomen op eerder gekapte terreindelen, beplanting van een eventueel verdiept aangelegde fundering (tot de mastvoet) of beplanting van het kraanvlak. Hoewel herplant bijna nooit noodzakelijk is om aan de eisen van de Boswet te blijven voldoen, kan herplant het aanzicht van de turbinelocatie verfraaien. De mogelijkheden van herplant zullen echter ook aan beperkingen gebonden zijn. Immers vanwege mogelijk onderhoud zal er altijd een kraan bij de turbine moeten kunnen komen. Door gebruik van snelgroeiende vegetatie zou dit kunnen worden gecombineerd met biomassa als bron van ‘groene’ energie aangezien de turbine wel goed en continu bereikbaar dient te blijven met een kraan voor eventuele reparaties of periodieke controles (Alterra, 2008). Ook kan overwogen worden op een andere plek te herplanten, zodat er per saldo evenveel bos (of misschien zelfs iets meer) behouden blijft. In het kader van de turbines in het Robbenoordbos wordt door Windkracht Wieringermeer nagedacht over herplant op andere plaatsen in de buurt (zie ook hoofdstuk draagvlak). Ook veiligheidsaspecten kunnen een rol spelen bij windturbines in bossen. Hierbij kan gedacht worden aan risico’s als mastbreuk, wegslingeren van een rotorblad, brand, vallende onderdelen en vallend ijs dat is aangevroren op de rotorbladen. Deze risico’s kunnen een andere impact hebben in bossen ten opzichte van (agrarische) gebieden daarbuiten. Hierbij kan gedacht worden aan de aanwezigheid van recreanten in de bossen. Daarnaast kan in en rondom bossen een groter aantal vogel- en vleermuisbewegingen worden verwacht dan daarbuiten. De effecten van vogel- en vleermuisbewegingen worden preciezer onderzocht bij het thema Ecologie. 3.4.3 De grondvergoeding voor de eigenaar van de grond De eigenaar van de grond waarop een windturbine wordt geplaatst, ontvangt doorgaans een vergoeding voor het gebruik van de grond van de exploitant van de turbine. Een gangbare vergoeding is een jaarlijks bedrag per MW opgesteld vermogen plus een vergoeding van 2 €0,25 per m verharding (zoals een weg). In het geval van het Robbenoordbos is de grond van het Rijk en wordt de vergoeding betaald aan Staatsbosbeheer als eigenaar van de grond. Staatsbosbeheer is vanuit haar positie autonoom in de beslissing om gronden voor bepaalde doelen te gebruiken, gronden te verpachten en zelfstandig aankopen te doen. Staatsbosbeheer handelt hierbij marktconform binnen de kaders die de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer en de Wet markt en overheid bieden. Het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) kan betrokken worden bij zaken rondom vergoedingen, aankopen, pacht, etc. (zie ook hoofdstuk draagvlak onder RVOB). De vergoeding die momenteel in het gebied wordt overeengekomen met particuliere grondeigenaren is circa €8.000 per MW opgesteld vermogen. Het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) gaat uit van €15.000 – €16.000 per MW opgesteld vermogen. Het vaststellen van de vergoeding en het uiteindelijke bedrag is afhankelijk van onderhandelingen tussen de ontwikkelaar en de grondeigenaar. Uit informatie van Alterra blijkt verder dat de door hen geraadpleegde bos- en natuureigenaren geen directe beperkingen zien voor het bosbeheer. Wel stellen de boseigenaren een drietal randvoorwaarden (Alterra, 2008): • Het bos dient zo veel mogelijk in stand te worden gehouden; • De kenmerkende rust en stilte dienen gehandhaafd te blijven; • De vergoeding uit windenergie dient minstens gelijk te zijn aan de jaarlijkse subsidies die de bosbeheerder voor bos ter plekke ontvangt. 35 Plaatsing van turbines in het Robbenoordbos biedt Staatsbosbeheer de mogelijkheid om windenergie te laten bijdragen aan de financiering van het bosbeheer naast (of in plaats van de afnemende) beheervergoeding. De huidige subsidies worden verstrekt per hectare bos en zijn onder andere afhankelijk van het type bos. De subsidie komt gemiddeld neer op 100 €/ha/jaar voor particulier bos of multifunctioneel bos + een beperkte bijdrage voor opengestelde terreinen, zoals het Robbenoordbos (bron: Staatsbosbeheer). 3.4.4 De productie van een turbine in het bos Last but not least is het de vraag wat plaatsing van een turbine in een bos betekent voor de werking en productie van die turbine. Is er daarbij sprake van minder wind, meer turbulentie, extra slijtage, et cetera? Over hoe wind zich in algemene zin gedraagt, is een aantal zaken bekend. Over het algemeen geldt dat hoe hoger je komt, hoe groter de windsnelheid (en dus hoe harder het waait). Daarnaast is het zo dat de windsnelheid groter is naarmate het oppervlakte gladder is. Dit laatste wordt uitgedrukt in de zogenaamde ruwheidslengte. Wateroppervlakten (zoals het IJsselmeer in de buurt van het Robbenoordbos) hebben een lage ruwheidslengte en de ruwheidslengte neemt toe naarmate de vegetatie toeneemt. Een bos kent echter niet alleen een toename van de ruwheidslengte, maar ook als een toename van de zogenaamde ‘zero plane displacement height’ (nulvlaksverplaatsing). Dit komt later aan de orde. Er is een stuk minder bekend over het gedrag van wind boven bos. Op basis van een quickscan van rapporten (o.a. Bosch en van Rijn 2012) en enkele gesprekken met kennisinstituten (KNMI, ECN) komt het volgende beeld naar voren: er is geen eenduidige kennis voorhanden over hoe de wind zich boven een bos gedraagt en wat het effect is op de productie van een windturbine in het bos. De reden hiervoor is onder meer dat bossen niet eenduidig zijn. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de windsnelheid boven een bos afneemt, omdat een bos leidt tot het afremmen van wind en dus een lagere windsnelheid (zie onderstaand kader). In het gesprek met ECN werd naast een aantal studies dat dit beeld kan bevestigen echter ook melding gemaakt van een studie van een aantal wetenschappers waaruit naar voren komt dat het op een bepaalde afstand in het bos (en op een bepaalde hoogte) harder waait dan op dezelfde afstand buiten het bos. Er is dus meer aan de hand. 36 Kader: windsnelheid boven bos in vergelijking met grasland Obstakels zoals bebouwing of bossen zorgen voor wrijving waardoor de windsnelheid wordt afgeremd. Het grondoppervlak wordt als het ware enigszins opgetild. Deze wrijvende werking neemt af naarmate men hoger boven de obstakels komt. De windsnelheid ‘kruipt’ dan als het ware richting de waarden die ook boven open gebied gelden. Dit wordt geïllustreerd in het fictieve voorbeeld in onderstaande figuur (Ecofys 1999). De meest linkse lijn stelt hier de toename voor van de windsnelheid boven bos, naarmate men hoger boven dat bos komt. De meest rechtse lijn stelt de toename voor van de windsnelheid boven open gebied (de tussenliggende lijnen illustreren intermediaire obstakels). Fictieve toename van de windsnelheid bij toenemende hoogte, gaande van locaties met bos (links) naar open grasland (rechts) (Ecofys 1999). Bron: Alterra 2008 Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op hoe wind zich boven een bos gedraagt en wat dat dus betekent voor de productie van een turbine in een bos. Als we stellen dat deze factoren elkaar ook nog eens kunnen beïnvloeden, kan worden gesteld dat er sprake is van een complex fysiek systeem. Een aantal factoren kan worden genoemd, (1) de hoogte van de turbine, (2) de hoogte van het bos, (3) de dichtheid van het bos (een dicht bos heeft een lagere ruwheid), (4) overige kenmerken van het bos (boomsoort, het seizoen (wel of geen bladeren), type bos), (5) de ‘normale’ windsnelheid in het gebied (Robbenoord scoort hier relatief goed in vergelijking met andere locaties in Nederland; het waait nu eenmaal hard in de Kop van Noord-Holland), (6) turbulentie als gevolg van het heen en weer zwiepen van de bomen en (7) de locatie van de turbine in het bos. Uitspraken zoals “Productie van windenergie op boslocaties wordt vanwege het heersende windaanbod boven bossen pas aantrekkelijk met grote turbines (vanaf ca. 100 m masthoogte) en de aanlegkosten van een dergelijke turbine zijn groter dan bij kleinere turbines (Alterra 2008)” zijn wellicht waar, maar er is meer aan de hand. Hoewel uit verschillende bronnen (zie bijvoorbeeld Tindal en Landberg (2008), DLG (2011), Enercon (2012)) geen geheel eenduidig beeld te geven is aangaande de gemiddelde afname dan wel toename van de windsnelheid is het duidelijk dat het bos extra turbulentie toevoegt aan de wind boven het bos. In relatie hiermee wordt ook gesproken over een zone boven de bosrand waar eigenlijk wordt gezocht naar het stabiliseren van de nieuwe windsituatie (in het gesprek met KNMI werd dit de ‘fetch’ genoemd, zie bijvoorbeeld Bosveld (1997), Garratt (1994) en Schmid (2002)). Turbulentie wordt gezien als een belangrijke factor, die bepalend is voor slijtage, onderhoudsintervallen en levensduur van de turbine. Als de turbulentie toeneemt, zal ook de vermoeiingsbelasting van de verschillende turbine-onderdelen, zoals bladen en mast, toenemen. 37 Het is daarmee in de eerste plaats van belang om in de keuze van de turbine duidelijk te krijgen of de turbine de toegenomen turbulentie en belasting aankan. Naast de toenemende belasting zal de opbrengst/productie door het toenemen van de turbulentie enigszins afnemen. In een gebied zonder bos zal de windsnelheid aan het aardoppervlak 0 m/s zijn. In een bos waait het tussen de bomen niet, en begint de wind op een hoogte van twee derde tot drie kwart van de boomlengte pas toe te nemen. De hoogte waar de windsnelheid nog 0 m/s is, wordt de ‘zero plane displacement height‘ genoemd. Als simpele vuistregel kan het volgende worden gehanteerd: minimaal de hoogte van het bos moet worden toegevoegd aan de hoogte van de mast om dezelfde windopbrengst te verkrijgen (Bosch en van Rijn 2012). Maar let op: dit is een versimpelde weergave. En om mogelijke interferentie met vogels en vleermuizen te voorkomen is het ook van belang om met de tiphoogte ruim boven de bosrand te blijven en eventueel een mitigerende maatregel te nemen (zie hoofdstuk 5 ecologie voor specifieke informatie over aanwezigheid en bewegingen van vogels en vleermuizen). De mitigerende maatregel die in hoofdstuk 5 ter overweging wordt gegeven, is tijdelijke stilstand van de turbines (gedurende bepaalde periodes van het jaar en bij bepaalde windsnelheden). De gevolgen van een dergelijke stilstand voor de exploitatie zullen nader moeten worden uitgezocht. Eerste indicatieve berekeningen van Windkracht lijken erop te wijzen dat het productieverlies binnen de perken blijft. Op dit moment is het echter te vroeg om dit voor het Robbenoordbos definitief te concluderen. Allereerst dient de eventuele mitigerende maatregel zelf te worden vastgesteld. Er is al met al weinig eenduidige kennis beschikbaar over het gedrag van wind boven bos en vervolgens de betekenis daarvan voor de stroomproductie van de turbine. Echter, er is vooral in het buitenland wel de nodige ervaring opgedaan met windturbines in bossen (zie bijvoorbeeld Enercon, 2012). Voor ontwikkelaars van windturbines in bossen is het daarbij in de eerste plaats belangrijk dat de gekozen turbines qua ontwerp geschikt zijn voor de toegenomen turbulentie. Het is raadzaam om voorafgaand aan de turbinekeuze de wind boven het bos goed in kaart te brengen, bijvoorbeeld door metingen te verrichten. Metingen vinden bij voorkeur gedurende een heel jaar plaats. Dit omdat dan alle seizoen gerelateerde omstandigheden hebben plaatsgevonden, zoals herfststormen, wel of geen bladeren aan de bomen, et cetera. Windturbineproducenten zullen doorgaans vragen om meetgegevens; dit in het kader van hun site verification. Hetzelfde geldt voor mogelijke financiers van windprojecten in het kader van besluitvorming over de financiering. 3.5 Wind in bos: invloed op de rentabiliteit Wat is het effect op de verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie daarbuiten? In eerdere paragrafen zijn factoren benoemd die belangrijk zijn met betrekking tot de exploitatie van een windturbine in het algemeen en een windturbine in het bos in het bijzonder. In deze paragraaf zal met een aantal indicatieve berekeningen worden ingeschat wat de invloed van factoren die van extra belang lijken bij plaatsing in een bos is op de rentabiliteit van deze turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis die op dit vlak is ontwikkeld door WEA. Omdat de exploitatie van een windturbine van heel veel verschillende factoren afhankelijk is en bij plaatsing in een bos factoren worden verondersteld nog extra mee te spelen, is het niet mogelijk en wenselijk om uit deze cijfers harde conclusies te trekken. 38 De berekeningen die hier worden gepresenteerd zijn bedoeld om de relatieve invloed van (wijzigingen in) een aantal extra factoren te zien op exploitatie van een turbine. In de Eindrapportage Economische Haalbaarheid Windplan Wieringermeer (WEA, 2012) zijn voor verschillende factoren wijzigingen in het rendement (de gevoeligheid) in kaart gebracht. Het gaat daarbij onder meer om de beschikbare vollasturen, de rente op de financiering, het investeringsbedrag per kW geplaatst vermogen en de opstalvergoedingen. In onderstaand kader worden de resultaten voor deze factoren gepresenteerd. Hierbij zijn de volgende aannames gedaan voor de te hanteren norm (geel gearceerd in onderstaande kader): Repower 3,4 MW turbine met 3.100 vollasturen, een investeringsbedrag van € 5,67 miljoen per turbine, 5,5% rente op de financiering, SDE van 9,6 cent en een gemiddelde grondvergoeding van 12.500 per MW geplaatst vermogen. Dit leidt tot een basisrendement van 12,53% (WEA, 2012). Inmiddels zijn deze aannames deels achterhaald. De SDE is nu 8,5 cent op basis van 2650 vollasturen, er kan geleend worden tegen een lagere rente en het is niet onlogisch om te veronderstellen dat indien er een groot volume aan turbines wordt besteld de aanschafprijs per turbine omlaag kan. Om inzicht te krijgen in de gevoeligheden van het rendement met betrekking tot wijzigingen in deze factoren zijn deze resultaten echter goed bruikbaar. Kader: resultaten analyse van gevoeligheden rente op bankleningen vs. rendement investering bij verschillende basisvergoeding SDE SDE 0,096 0,09 4,00 16,61 12,77 4,50 15,30 11,28 5,00 13,97 9,84 rente (%) 5,50 12,53 8,42 6,00 11,13 7,05 6,50 9,76 5,71 7,00 8,43 4,41 7,50 7,13 3,14 investeringsbedrag vs. rendement investering bij verschillende basisvergoeding SDE SDE 0,096 0,09 4,67 23,85 19,68 4,87 21,29 17,26 5,07 18,93 14,96 investering 5,27 16,73 12,65 (mln) 5,47 14,67 10,47 5,67 12,53 8,42 5,87 10,52 6,47 6,07 8,60 4,61 vollasturen vs. rendement investering repower 3,4 verschillende basisvergoeding SDE SDE 0,096 -20% 2480 4,80 -15% 2635 6,84 -10% 2790 8,80 vollasturen -5% 2945 10,69 3100 0% 3100 12,53 5% 3255 14,33 10% 3410 15,90 15% 3565 17,42 20% 3720 18,92 25% 3875 20,40 grondvergoeding per MW vs. rendement investering bij verschillende basisvergoeding SDE SDE 0,096 0,09 Agrarisch 8000 14,07 10,03 Gemiddeld 12500 12,53 8,42 RVOB/Rijk 17000 10,97 6,77 0,09 0,06 2,33 4,45 6,48 8,42 10,30 12,12 13,90 15,52 17,04 Bron: gebaseerd op WEA 2012 Conclusie die hieruit getrokken kan worden, is dat de invloed van deze factoren op de rentabiliteit aanzienlijk kan zijn. WEA geeft aan dat er pas een goed oordeel geveld kan worden als contracten definitief getekend zijn. 39 Deze resultaten moeten dus met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Deze berekeningen zijn in principe gemaakt voor een windturbine buiten het bos. Voor een windturbine in het bos zal de rente op de financiering naar verwachting niet anders zijn. Wel zal het investeringsbedrag mogelijk hoger zijn, vanwege toegenomen civiele kosten (zie hoofdstuk 4). In bovenstaand kader is te zien dat het effect aanzienlijk is. Datzelfde geldt voor het aantal vollasturen. Ook de grondvergoeding heeft een behoorlijke invloed. Ongeveer 3% verschil tussen het bedrag dat momenteel wordt betaald aan agrariërs en de RVOB/Rijksnorm. Nu er enig inzicht is in de invloed van wijzigingen van verschillende factoren voor het rendement is het interessant om inzicht te verwerven in de relatieve invloed van deze factoren op de kostprijs van de elektriciteit. Om hier een beeld van te krijgen, is opnieuw een aantal indicatieve berekeningen gemaakt met een rekenmodel van WEA. Nogmaals: het gaat niet zozeer om de absolute uitkomsten van de berekeningen, daar zijn zoals aangegeven vele factoren op van invloed. Deze berekeningen geven zicht op het relatieve belang van een bepaalde factor in de kostprijs van elektriciteit. Voor het maken van de berekeningen is ten aanzien van een aantal variabelen aannamen gedaan. In onderstaande tabel worden de belangrijkste daarvan gepresenteerd. Tabel: Aannamen voor berekeningen Variabele Aanname Omvang windturbine project 1 turbine van 3,4 MW Rentepercentage projectfinanciering 4,5% Percentage eigen vermogen 20% Rendementseis eigen vermogen 15% Elektriciteitsprijs (grijs) € 0,05 SDE (uren en tarief) 2.650 vollasturen à € 0,085 Het model berekent de kostprijs en de opbrengst per kWh over een termijn van 15 jaar. Ten aanzien van de variabelen investeringskosten (per kW), grondvergoeding per MW geplaatst vermogen en het aantal vollasturen is in het model gerekend met verschillende waarden. In de investeringskosten per kW is gerekend met een waarde van 1.700 dat als norm kan dienen en een waarde van 1.800. Een dergelijke verhoging komt neer op een verdubbeling van de civiele kosten (waarvoor in de norm wordt uitgegaan van € 300.000), ervan uitgaand dat de overige kosten gelijk blijven. Voor het aantal vollasturen is aangenomen dat de invloed van het bos beperkt is, maar echt precies weet je dat pas nadat stromingsberekeningen zijn gemaakt en/of metingen zijn gedaan. 40 De resultaten staan weergegeven in onderstaand kader. Kader: kostprijs en opbrengst per kWh (over 15 jaar) Investeringskosten per kW Opstalvergoeding per MW Vollasturen op jaarbasis 1700 8000 3100 1800 16000 3100 1800 16000 2900 Opbrengst elektriciteit per kWh (bij prijsstelling en rendementseis op eigen vermogen) =100% 0,079 0,085 0,09 Exploitatiekosten vast Exploitatiekosten variabel Opstalvergoeding Rentekosten Afschrijving (investeringskosten) Resultaat per kWh Netto winst per kWh Netto winst per kWh 7% 15% 3% 15% 46% 14% 12% 0,010 7% 14% 6% 14% 45% 14% 12% 0,010 7% 13% 6% 15% 46% 14% 12% 0,011 Uit deze berekeningen is een aantal zaken af te leiden. Ten eerste, bij een gegeven elektriciteitsprijs van (over 15 jaar) € 0,052 per kWh, is afhankelijk van onder andere de investeringskosten, grondvergoeding en het aantal vollasturen een andere hoogte van de subsidie nodig om de rendementseis van 15% te kunnen handhaven. Hoe hoger de kosten en hoe lager het aantal vollasturen, hoe hoger de benodigde subsidie. Verreweg het grootste deel van de kostprijs bestaat uit het aandeel investeringskosten. Dit betekent dat een verhoging van de civiele kosten (de wijziging van 1.700 naar 1.800 gaat uit van een verdubbeling van civiele kosten terwijl alle andere kosten gelijk blijven) een verhogend effect heeft en dat een potentiële verlaging van de investeringskosten door bijvoorbeeld goed onderhandelen met de turbine fabrikant een grote invloed op de opbouw van de kostprijs (en de benodigde subsidie) kan hebben. Dit is echter onafhankelijk van plaatsing in een bos en afhankelijk van de onderhandelingsresultaten die voor het gehele Windplan Wieringermeer kunnen worden bereikt. Niettemin van grote invloed! Daarnaast leidt het hanteren van een grondvergoeding van € 16.000 ten opzichte van de agrarische vergoeding van € 8.000 ook tot een verdubbeling van het aandeel in de kostprijs (van 3% naar 6%). 3.6 Exploitatie van het Robbenoordbos Kan windenergie Robbenoordbos? een belangrijke bijdrage leveren aan de exploitatie van het Om deze vraag te kunnen beantwoorden is inzicht nodig in de huidige exploitatie van het Robbenoordbos die in handen is van Staatsbosbeheer. De exploitatie bestaat uit verschillende elementen. Ten eerste is er de beheervergoeding die Staatsbosbeheer van het Rijk ontvangt voor beheer van het bos. Voor de vaststelling van de beheervergoeding geldt 2 6 dat alleen de m bos die in een doeltype zitten, meetellen voor de beheervergoeding. Het vrijmaken van ruimte voor een turbine zal derhalve tot een netto lagere vergoeding kunnen leiden. De hoogte van deze vergoedingen staat door de geplande bezuinigingen onder druk 6 Een (natuur)doeltype is een nagestreefde combinatie van abiotische en biotische kenmerken. Doeltypen zijn behulpzaam bij het bepalen van meetbare doelstellingen voor natuurgebieden onder meer voor planvorming, beheer, inrichting en evaluatie van natuur. 41 (zie ook paragraaf 6). In onderstaande tabel is de huidige beheervergoeding voor het Robbenoordbos weergegeven. Tabel: opbouw beheervergoeding Robbenoordbos Type bos Aantal ha Vergoeding p/ha Vergoeding Natuurbos 120 € 25 € 3000 Multifunctioneel 500 € 90 € 45.000 voor 730 € 33 € 24.090 Recreatieve vergoeding opengestelde terreinen Totaal Bron: Staatsbosbeheer, cijfers voor 2012 € 72.090 Een tweede element van de exploitatie van het Robbenoordbos is de opbrengst uit 3 houtoogst. De afgelopen jaren is er in het Robbenoordbos 2.000 m hout per jaar gekapt. Dit is minder dan de zogenaamde reservevoorraad (en dit houdt dus in dat het bos netto groeit). 3 De komende jaren zal de productie worden opgevoerd tot 3.300 m per jaar om meer geld te genereren. Dit ligt nog steeds binnen de reservevoorraad. Als uitgegaan wordt van een 3 gemiddelde waarde van € 20 voor 1 m hout (prijs is afhankelijk van de soort en de kwaliteit hout) dan gaat het in totaal om een bedrag van € 66.000. Uitgaande van een ruimtebeslag 2 van 2.000 m per windturbine (Bosch & van Rijn 2012; inclusief toegangsweg 150 m) kan gesteld worden dat in geval van een windturbine de opbrengstderving van de 2 3 houtopbrengsten verwaarloosbaar laag is. 2.000 m brengt ongeveer 1,5 tot 2 m hout op. Dit vertegenwoordigt een waarde van ca. € 40,- per jaar (Bosch & Van Rijn, 2012). Alterra (2008) komt tot een vergelijkbare conclusie. In absolute zin zijn de inkomsten uit houtoogst echter een substantieel onderdeel van de exploitatie van het Robbenoordbos. Een derde element is pacht. Dit levert in en rond het Robbenoordbos € 100 tot 150 per hectare per jaar op. Er zijn in het kader van dit onderzoek geen gegevens beschikbaar over de orde van grootte van pacht in het Robbenoordbos. Daarnaast zijn de exploitatie van campings en het sluiten van verkorte overeenkomsten door Staatsbosbeheer met partijen die het bos bijvoorbeeld willen gebruiken voor een evenement onderdeel van de exploitatie. Het aanbieden van bos voor commercieel recreatief gebruik ziet Staatsbosbeheer als nevenactiviteit, die kan bijdragen aan de instandhouding van een voorziening en/of bos. Ten opzichte van mogelijke financiële windopbrengsten is de exploitatie van campings en verkorte overeenkomsten gering. Uitgaande van deze elementen in de exploitatie van het Robbenoordbos kan zonder de exacte omvang van de exploitatie te kennen de voorzichtige conclusie getrokken worden dat windenergie in potentie een belangrijke bijdrage kan leveren aan het exploitatieresultaat van het bos. Een turbine van 3,4 MW levert namelijk een jaarlijkse grondvergoeding op tussen de € 27.000 en € 54.000 (uitgaande van bedragen € 8.000 en € 16.000). 42 3.7 Geldstromen en bezuinigingen SNL Beschrijf de nieuwe geldstromen en bezuinigingen (SNL), taken en ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie (provincie wordt belangrijkere actor) en geef aan wat dit betekent voor het Robbenoordbos en wat windturbines daarin kunnen betekenen. De afgelopen jaren is een aantal omvangrijke veranderingen doorgevoerd in verdeling van verantwoordelijkheden tussen partijen in het natuurbeleid. Ook zijn bezuinigingen doorgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de inrichting en het beheer van het landelijk gebied is bij de provincies komen te liggen. In het Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur (2011) is afgesproken dat provincies hun beschikbare middelen inzetten op het realiseren van de internationale verplichtingen via afronding van de EHS en adequaat beheer, met prioriteit voor Natura-2000, Kaderrichtlijn Water en internationaal verplichte soortenbescherming (prioriteitstelling is nodig). Verder is afgesproken dat de provincies bevoegdheden en verantwoordelijkheden krijgen in het kader van de natuurwetgeving. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor en door de EU aanspreekbaar op het voldoen aan de internationale verplichtingen. Uitsluitend bij nalatigheid van provincies zal het Rijk de provincie aanspreken en eventuele consequenties door vertalen naar de provincie (Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur, 2011). Afspraken kabinet Rutte I en II Naast de decentralisatie is er in het voorjaar van 2012 besloten tot een aantal bezuinigingen op de Ecologische hoofdstructuur. De bestuurlijke afspraken voor de periode 2011-2013 zijn door dit besluit met ongeveer € 600 miljoen gekort. Natuurorganisaties, terrein beherende organisaties, gemeenten en provincies zijn het voorjaar bezig geweest met de herijking van bestaande afspraken en subsidietoezeggingen. De rijksbijdrage voor het beheer na 2014 was naar de mening van het kabinet Rutte I afdoende voor provincies om hun verantwoordelijkheid te nemen. De provincies zijn verantwoordelijk voor adequaat beheer. Het Rijk voegt € 100 miljoen extra toe aan het Provinciefonds voor het beheer van natuur. Het Rijk en de provincies hebben er mee ingestemd dat onder regie van de provincies het beheer wordt versoberd, de administratieve lasten worden teruggedrongen en ‘open-einderegelingen’ worden ‘dichtgeschroeid’ (Kamerbrief Decentralisatie Natuur, 2011). Voor het beheer van de bestaande natuur is op jaarbasis ongeveer € 180 miljoen nodig. Na de bezuinigingen is nog ongeveer de helft beschikbaar van het budget dat nodig is voor het beheer van de bestaande natuur (IPO.nl). Vervolgens hebben betrokken partijen in het Lenteakkoord € 200 miljoen van de eerdergenoemde bezuiniging van ongeveer € 600 miljoen teruggedraaid. Dit bedrag is gelabeld voor een aantal zaken: • beheervergoeding binnen en buiten EHS (inclusief nationale cofinanciering agrarisch natuurbeheer) zodat er een 84% normkostenfinanciering ontstaat; • vergoeding voor beheer Recreatie om de Stadgronden in beheer bij het Rijk; • toeslag voor recreatie; • regeling voor toezicht en handhaving. Het regeerakkoord van het kabinet Rutte II heeft deze ‘reparatie’ van € 200 miljoen overgenomen, maar heeft de in het Lenteakkoord benoemde labels weer verwijderd. Impact voor Staatsbosbeheer (Ondernemingsplan Staatsbosbeheer 2012-2015) Het verschuiven van de financiering van het natuur- en landschapsbeheer van Rijk naar provincies in combinatie met forse bezuinigingen én de inzet om een groter aandeel van het 43 beheer uit private middelen te financieren, hebben ingrijpende gevolgen voor de positie van Staatsbosbeheer. De continuïteit van (het werk van) Staatsbosbeheer is tot nu toe in sterke mate afhankelijk geweest van één grote opdrachtgever. De overgang van de contractrelatie met het ministerie van EL&I naar het Subsidiestelsel Natuur en Landschapsbeheer (SNL) met twaalf verschillende subsidieverstrekkers, zorgt voor grote veranderingen. De provincies gaan via het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) als beleidsbepaler en subsidiegever optreden voor het beheer van natuurterreinen en landschapselementen. Staatsbosbeheer wordt in dit opzicht vergelijkbaar met andere terreinbeheerders. Via de SNL-subsidie nemen de provincies het product instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden af evenals het product een basale openstelling voor het publiek. Daarmee kunnen ze ook de basis vormen voor het leveren van uiteenlopende diensten aan de samenleving. De provincies hebben echter grote vrijheden bij het bepalen van subsidieplafonds en het wel of niet openstellen van categorieën terreinen binnen de regeling. Ook de aanzienlijke bezuinigingen op rijksmiddelen voor natuur, die zullen doorwerken in de beschikbare bedragen op provinciaal niveau, hebben ingrijpende gevolgen voor de financiële basis van Staatsbosbeheer. Alleen door het verwerven van inkomsten en het verbreden van de financieringsbasis kan de kwaliteit van dienstverlening aan de samenleving op niveau gehouden worden. Beide ontwikkelingen stellen hoge eisen aan het ondernemerschap van Staatsbosbeheer. Een actieve benadering en een versterkte maatschappelijke verankering is nodig om de vraag naar producten en diensten te vergroten, om in te kunnen spelen op nieuwe wensen en ontwikkelingen en om een marktconforme prijs te garanderen. De bedrijfseconomische basis van Staatsbosbeheer verandert door deze ontwikkelingen fundamenteel. De jaaromzet was tot nu toe tamelijk voorspelbaar en constant. In de toekomst krijgt Staatsbosbeheer te maken met grotere fluctuaties en onzekerheidsmarges in de financieringsbasis. Staatsbosbeheer wil daarom de ruimte die de Wet biedt voor het werken met eigen vermogen en het aanboren van middelen via partnerships maximaal benutten en vergroten (Ondernemingsplan Staatbosbeheer 2012-2015). In zijn totaliteit moet Staatsbosbeheer door de ingrijpende veranderingen in 2012 € 20 miljoen bezuinigen. Deze bezuiniging loopt op tot € 40 miljoen in 2015. De € 40 miljoen is de helft van de huidige totale Rijksbijdrage aan Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer zal door de verandering in de subsidietoekenning naar het directe natuuren landschapsbeheer meer armslag krijgen voor het directe beheer van natuur en landschap. Daarnaast is Staatsbosbeheer momenteel druk bezig om een omslag te maken met het vinden van andere financieringsbronnen. Binnen Staatsbosbeheer wordt gesproken over enkele ‘overgangsjaren’, die hard nodig zijn activiteiten kostendekkend te maken dan wel andere financieringsbronnen aan te boren. Voor wat betreft het Robbenoordbos zal de subsidiebijdrage vanuit het nieuwe SNL voor het beheer van het bos sterk gaan afnemen. Staatsbosbeheer zal voor het beheer, maar ook voor het beheer van de recreatieve voorzieningen en de excursies opzoek gaan naar nieuwe financieringsbronnen, zoals windenergie. Staatsbosbeheer wil daarbij inkomsten die met de exploitatie van een gebied worden gegenereerd eventueel verevenen met andere gebieden. Staatsbosbeheer behoudt daarmee de vrijheid om eventuele windopbrengsten uit het Robbenoordbos te kunnen aanwenden voor andere gebieden en beleidsterreinen zoals cultuurhistorie, voorlichting, monumenten, jeugd, educatie, etc.. 44 3.8 Conclusies en doorkijk naar mogelijke andere projecten Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor natuurontwikkeling? In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap, economie en windenergie samen zorgen voor een sluitende business-case voor natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur? Wat zijn interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer? In dit hoofdstuk is een aantal economische aspecten behandeld die spelen bij de plaatsing van windturbines in het bos: de windopbrengst/stroomproductie, de grondvergoeding (in verband met Rijksgrond), civiele aspecten en wat is genoemd ‘nazorg’. Multifunctionele (naald)bossen komen waarschijnlijk het meest in aanmerking voor eventuele bouw van windturbines. In vergelijking met bossen die vooral een natuurdoelstelling hebben, passen windturbines beter in het multifunctionele karakter (houtproductie, relatief geringere natuurwaarde) van dergelijke bossen (Alterra, 2008). Gebleken is dat er geen eenduidige en objectieve (wetenschappelijke) kennis voorhanden is over het gedrag van wind boven een bos: studies lijken elkaar tegen te spreken en er zijn veel factoren die het gedrag beïnvloeden (hoogte bos, dichtheid bos, windrichting, turbulentie, etc.). Het gedrag van de wind en het effect dat dat heeft op de windopbrengst/productie van een turbine is altijd afhankelijk van de specifieke omstandigheden in het bos en de precieze plek waar de turbine staat. Duidelijk is in ieder geval dat de locatie Robbenoordbos vanuit windperspectief een gunstige locatie is. Tegelijkertijd dient interferentie met vogels en/of vleermuizen voorkomen te worden in het Robbenoordbos (zie hoofdstuk 5 Ecologie). Het effect van een eventuele mitigerende maatregel om dit te voorkomen moet nader worden uitgezocht. Een ontwikkelaar van een turbine zal van de fabrikant de garantie willen hebben dat een turbine die in een bos wordt geplaatst met de specifieke omstandigheden daar kan omgaan, zoals (afhankelijk van de plaats in het bos) verhoogde turbulentie met als gevolg een toename in de belasting van de turbine. Een turbineproducent zal hiertoe vrijwel altijd meetgegevens vragen, zo is de verwachting. Derhalve is het verstandig om op de locaties in het Robbenoordbos waar de turbines naar verwachting worden geplaatst te gaan meten. Meten = weten. Uit enkele indicatieve berekeningen die zijn gemaakt, komt naar voren dat investeringskosten van de turbine (waar civiele kosten een onderdeel van zijn) verreweg het grootste aandeel van de kostprijs van elektriciteit bepalen. Daarnaast hebben rentelasten en exploitatiekosten ook een relatief groot aandeel. Het hanteren van een grondvergoeding voor de turbines in het bos ter hoogte van het bedrag dat als norm voor Rijksgronden wordt gehanteerd leidt tot een zichtbaar hoger aandeel in de kostprijs. De grondvergoeding zal tussen de ontwikkelaar en Staatsbosbeheer moeten worden uit onderhandeld. Op basis van dit onderzoek kan worden geconstateerd dat ook het hanteren van een grondvergoeding zoals die thans met grondeigenaren in het gebied is overeengekomen al leidt tot een substantiële bijdrage aan de exploitatie van het bos ten opzichte van de huidige exploitatie. Productie van duurzame energie kan derhalve zeker fungeren als motor voor beheer en ontwikkeling van natuur. In het Robbenoordbos wil Staatsbosbeheer door het ter beschikking stellen van grond (financieel) participeren in de ontwikkeling van windenergie. Er zijn meer participatiemodellen mogelijk. Naast de grondvergoeding is een ander model risicodragende participatie in de ontwikkeling en exploitatie. Het op deze manier participeren houdt in dat 45 een exploitatierisico genomen wordt. Mogelijk kan gedeeld worden in de opbrengst. Zo mogelijk kan ook bespaard worden op het eigen energieverbruik. De uiteindelijke vergoeding is afhankelijk van het geïnvesteerde kapitaal en onderhandelingen met de initiatiefnemer. Hoewel dit in het Robbenoordbos waarschijnlijk niet aan de orde is, is verder onderzoek hiernaar en kennisontwikkeling hierover voor de bredere ambities van Staatsbosbeheer relevant. Wellicht is ook een model van variabele grondvergoeding te overwegen waarin de grondeigenaar meeprofiteert van hogere jaarproductie en genoegen neemt met een lager bedrag als de jaarproductie minder is. Op de vraag wat interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer zijn is geen éénduidig antwoord te geven. Vanuit het perspectief van draagvlak (zie ook hoofdstuk 2 draagvlak) is het van belang om de opbrengsten die in een gebied worden gegenereerd ook (deels) in dat gebied te laten terugvloeien en dat zichtbaar te maken. Hoewel Staatsbosbeheer als landelijke organisatie niet gehouden is lokale opbrengsten in het gebied zelf in te zetten, is een (gedeeltelijke) inzet het overwegen waard. Dus vooral aansluiten bij (mogelijke) natuurbestedingsdoelen in het gebied zelf. 46 4. THEMA CIVIELE AANLEG EN BOSBOUWMOGELIJKHEDEN 4.1 Onderzoeksvragen 1. Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale context bekend, zijn er goede voorbeelden? Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer dat de minste schade ontstaat voor het bos? Welke innovatieve manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden voor aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via water, ontsluiting voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.) Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase nodig en hoe kan dat worden vormgegeven? 2. 3. 4. 4.2 Onderzoeksopzet In Nederland heeft bij verkenningen naar mogelijkheden voor de realisering van windturbines op land de nadruk gelegen op half open tot zeer open gebieden. Met deze pilot komt ook plaatsing van windturbines in bossen in beeld. Om tot de informatie te komen betreffende de civiele aanleg in het bos zijn verschillende stappen ondernomen. Het zoeken op internet, interviews en telefonisch overleg met verschillende instanties, aangevuld met intern overleg bij ingenieursbureau Oranjewoud B.V. expertise op het gebied van verhardingsconstructies en kosten. De instanties waarmee overleg gevoerd is zijn: • • • 4.3 Staatsbosbeheer, Dhr. Nathan Krab in de functie van beheerder/projectleider. Dhr. Krab is geïnterviewd vanwege zijn specifieke kennis van het Robbenoordbos als beheerder. Emmtec engineering, Dhr. Henk Doornbos in de functie van projectleider bouwkunde en civiele techniek en klimaatbeheersing. Dhr. Doornbos is geïnterviewd vanwege zijn specifieke kennis op het gebied van windenergie. Green Energie Services, Dhr. Pieter Thys Faber in de functie van hijsmeester. Dhr. Faber is geïnterviewd vanwege zijn betrokkenheid bij de bouw en het onderhoud van windturbines in Nederland en in het buitenland. Daarnaast heeft hij uitgebreide ervaring met bouw- en demontageprojecten wereldwijd. Ook beschikt hij over eigen expertise van specifieke hijswerkzaamheden. Thema specifieke bevindingen Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale context bekend, zijn er goede voorbeelden? In het buitenland worden al langer windparken in bossen ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld in Duitsland (Edelsfeld), Canada (Prince Wind Farm), Zweden (Ryningsnäss) en Wales (Dyfnant Forest Windfarm; nog in de planfase). Betreffende de civiele aanleg in het buitenland is er nagenoeg niets te vinden op het internet. Er wordt alleen gesproken over aanvoer- en onderhoudswegen. Er wordt dus niet verder ingegaan op de specificaties van aanvoer- en onderhoudswegen. Wellicht heeft het kappen van bos in het buitenland ten behoeve van windparken weinig tot geen impact omdat er in het buitenland meer bos aanwezig is. 47 Per land kan de toepassing van een constructie zeer verschillend zijn, dit is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van bepaalde voorradige grondstoffen in het desbetreffende land. Wanneer de grondstoffen van de constructie in eigen land voorradig zijn zullen deze kostentechnisch aanzienlijk lager zijn. Gezien deze gegevens heeft het onderzoek de vorm gehad van het verkrijgen van kennis door middel van overleggen met verschillende specialistische instanties in Nederland. Vanuit de ervaring van Green Energie Services kan opgemaakt worden dat de wijze van aanleg van het werkgebied, opbouw, funderen in het bos of in open gebied in het buitenland niet wezenlijk anders is dan in Nederland. Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer dat de minste schade ontstaat voor het bos? Voor transporten naar de werkplaats waar windturbines worden opgebouwd gelden algemene randvoorwaarden zowel in het bos als buiten het bos. Het zijn voorlopige kaders die sterk afhankelijk zijn van keuzes in windturbinetypes. Indicatief uitgangspunt is windturbines met een masthoogte van 120 meter en rotorbladen van 60 meter. Deze algemene randvoorwaarden zijn: • • • • • • Bochtstralen van R=40 (buiten) en R=30 (binnen + obstakelvrij) meter; Hellingen (lengterichting mede in relatie tot knikken, hobbels, etc.) maximaal 2º; Wegbreedte van 4 meter (constructief en vrije ruimte; t.z.t. zullen deze maten verder afgestemd dienen te worden met de fabrikant van de windturbines; Een gondel van een grote turbine weegt al gauw 80 ton dus wil je deze gaan vervoeren loopt het totale terreingewicht al gauw op naar 140 ton. Door genoeg assen onder te plaatsen kun je de aslast van de oplegger terug brengen naar 10 tot 12 ton per as. Je moet dan aan maten denken van 14 x 4 x 4,5 meter; Vrije ruimte: breedte x hoogte: 6,00 x 6,00 meter; . benodigde afmetingen opstelplaats zijn 50 x 100 meter Toepassen van een opbouwkraan met vakwerkgiek. In de specifieke situatie van windturbines in het bos, dus het feit dat er bos moet worden gekapt, worden er over het algemeen grotere turbines geplaatst en moet rekening worden gehouden met beperking van schade aan flora en fauna. Belangrijk bij het vervoer over land is een routing en werkwijze waarbij de minste schade aan het bos ontstaat. Er zijn bepaalde windturbinetypes waarbij je de rotorbladen op de grond moet monteren, waarbij je dus extra bos zou moeten kappen. Zie foto. 48 Om schade aan het bos te bepreken is het van belang om de onderdelen van de windturbine rechtstreeks van de oplegger af te monteren. Uit overleg met Green Energy Services kan worden geconcludeerd dat gezien de grootte van de rotorbladen (60 meter) bij 95% van de gerenommeerde windturbineleveranciers de rotorbladen stuk voor stuk gemonteerd moeten worden. De montage van de rotorbladen kan dus vanaf de oplegger plaats vinden. Dit leidt dus nagenoeg niet tot beperkingen in de keuze van een leverancier van windturbines en er hoeft dus geen extra bos te worden gekapt voor de montage van rotorbladen op de grond. Eerder beschreven randvoorwaarden kunnen nu worden toegepast op de specifieke situatie van het plaatsen van windturbines in het Robbenoordbos. De weg door het Robbenoordbos bestaat uit asfalt en wordt gebruikt voor het transport van gekapte bomen en kan waarschijnlijk het gewicht van het transport van windturbines ook dragen (voor realisatie dienen wel berekeningen t.b.v. de toe te passen wegconstructies uitgevoerd te worden). Van de weg en fundering zijn geen gegevens bekend, maar verwacht wordt dat het asfalt op een fundering van puin en een dik zandpakket ligt. Het zand in dit zandpakket is waarschijnlijk vrijgekomen bij het graven van het naastliggend kanaal. De wegbreedte is met zijn 3.00 meter te smal en zal dus verbreed moeten worden naar 4.00 meter. De onderhoudswegen vanaf de bestaande werkweg naar de windturbines en de opstelplaatsen zullen nieuw aangelegd moeten worden. Ten behoeve van het vervoer zullen bomen verwijderd ofopgesnoeid moeten worden. Om de windmolens te kunnen bouwen wordt voor een groot gedeelte gebruik gemaakt van bestaande infrastructuur: 49 De bestaande afslag voor werkverkeer op de A7, de Robbenoordweg en de weg door het Robbenoordbos. Voor een gedetailleerder overzicht zie bijlage 2. De brug over de Hooge Kwelvaart heeft een aslast beperking van 4.8 ton. Deze aslast is te laag om de benodigde transporten voor de bouw van de windmolens te kunnen dragen. Deze brug zal dus versterkt of vervangen moeten worden voor een gewenste aslast van 12 ton. 50 De weg door het Robbenoordbos moet verbreed worden van 3.00 meter naar 4.00 meter door aan weerszijden de verharding uit te breiden met 0.50 meter. In onderstaand principedoorsnede is de wegconstructie van de verbreding weergegeven: Daarnaast zullen aan weerszijden van de weg door het Robbenoordbos de bomen opgesnoeid moeten worden en incidenteel gekapt. De onderhoudswegen naar de windturbines toe (vanaf de Robbenoordweg en de werkweg in het Robbenoordbos) zullen nieuw aangelegd moeten worden. Voor de windturbines RB04, RB-05 en RB-06 zijn onderhoudswegen met een lengte van 60 meter benodigd en voor windturbine RB-03 is een onderhoudsweg met een totale lengte van 190 meter benodigd Hiertoe dient bos gekapt te worden. De constructie van de nieuwe weg is in onderstaande figuur weergegeven: 51 Om de windturbine te bouwen is waarschijnlijk een stempelkraan met vakwerkgiek nodig. Het uitgangspunt is dat de gondel, de mastdelen en de rotorbladen rechtstreeks van de oplegger af gemonteerd worden. Op basis van bovenstaande uitgangspunten wordt per locatie van de windturbine een werkgebied van 50 x 20 meter aangelegd, die voorzien wordt van 4 onderheide stempelplaatsen (zie onderstaande figuur). Hiertoe dient per werkplaats ca. 1650 m2 bos gekapt te worden. De opbouw van de kraan kan eenmalig plaatsvinden, waarbij via draglineschotten van locatie naar locatie gereden wordt of er wordt per locatie opgebouwd. De windturbines hebben een masthoogte van circa 120 meter dit is de bovengrens van de masthoogte zoals aangegeven in de structuurvisie Windplan Wieringermeer. Hiermee blijft de tiplaagte op circa 60 meter boven maaiveld en 35 meter boven de kruin van het bos. De positionering van de windturbines is gebaseerd op een aanname die in hoofdstuk 1.7 is toegelicht. De beoogde opstelplaatsen van windturbines, bestaande infrastructuur en beoogde routing vanaf de A7 worden weergegeven in bijlage 2. De routing t.b.v. het transport van de windturbines is voorgesteld in overleg met Staatsbosbeheer en Emmtec. Deze route wordt door Staatsbosbeheer reeds gebruikt voor het vervoer van gekapte bomen. Voor de afslag vanaf de A7 is een ontheffing van Rijkswaterstaat nodig die mogelijk kan worden verkregen voor de aanvoer van de windturbine-onderdelen. De aslasten, de benodigde breedtes van de wegen, de afmetingen van de opstelplaatsen en de benodigde bochtstralen zijn vastgesteld in overleg met Emmtec en Green Energie services. De Robbenoordweg bestaat uit asfalt en heeft een breedte van 5.00 meter en is voldoende breed voor het transport van windturbines. In de routing ligt een brug over de Hooge Kwelvaart welke een aslast kan hebben van 4.8 ton, deze is te laag voor het transport van windturbines, waarvoor een aslast van 12 ton benodigd is. Gemeente Hollands Kroon is voornemens in dit gebied bruggen te vervangen of groot onderhoud toe te passen. Wellicht kan in overleg met de gemeente Hollands Kroon de vervanging van deze brug zodanig in de planning opgenomen worden, dat deze gerealiseerd is voor de realisatie van de windturbines van start gaat. Voor situatie zie foto op volgende pagina. 52 Welke innovatieve manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden voor aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via water, ontsluiting voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.) Voor het bouwproces is onderzocht hoe het zo kan worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer dat de minste schade ontstaat voor het bos. Er is hierbij gekeken naar vervoer over water, door de lucht en over land. Bij vervoer over water heb je doorgaande watergangen nodig die voldoende diep en breed zijn voor dit soort grote en zware transporten. Aangezien doorgaans nabij bossen in Nederland en ook in het Robbenoordbos geen watergangen zijn die diep en breed genoeg zijn en deze de nodige obstakels bevatten (bruggen, duikers etc.) kunnen we deze buiten beschouwing laten. Voor vervoer door de lucht is volgens Green Energy Services zeer groot en zwaar materieel nodig om de hoge tonnages door de lucht te vervoeren en daarbij moet nog steeds een opslag-/werkterrein aangelegd worden. De kosten die hieraan verbonden zijn, zijn exorbitant hoog, waardoor het niet rendabel zou zijn. Dus is er verder gefocust op vervoer over land. Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase nodig en hoe kan dat worden vormgegeven? Door de volgende maatregelen worden de negatieve invloed op de omgeving zoveel mogelijk beperkt: • • • • Zoveel mogelijk gebruik maken van de bestaande infrastructuur De opbouw van de kraan éénmalig Beperking van het werkgebied bij de windturbine door opbouw rechtstreeks van de oplegger Toepassen van een grondstabilisatie t.p.v. de opstelplaatsen: CO2 reductie, ecologisch verantwoord Als mitigerende maatregel voor de verharding kan gekozen worden voor een grondstabilisatie. Dit kan zowel voor de opstelplaatsen als voor de aanvoerwegen toegepast worden. Hierbij wordt grondonderzoek in een laboratorium gedaan voor bepaling van het mengsel. 53 Dit mengsel wordt door een toplaag van 15-30 cm gefreesd waarna het gewalst en geprofileerd wordt. De constructie kan zeer hoge belastingen aan. In de exploitatiefase kan de constructie fijn gefreesd en weer ingezaaid worden met natuureigen gewas. Dit kan dus gelden voor zowel de opstelplaatsen als de aanvoerwegen. Er zouden dus weer bomen geplant kunnen worden en wanneer er grootonderhoud nodig is kan er weer gekapt worden. Voor een voorbeeld van een gestabiliseerde ondergrond en een doorgefreesde ondergrond na gebruik zie onderstaande foto’s. Voorbeeld van een gestabiliseerde ondergrond Doorgefreesde ondergrond na gebruik Voor de opstelplaats ter plaatse van de windturbines is als alternatieve verharding een grondstabilisatie toegepast. De grondverbetering is pH neutraal en CO2 reducerend. Voor een productspecificatie zie bijlage 3. T.b.v. de toe te passen constructies dienen voorafgaande aan de realisatie berekeningen uitgevoerd te worden en dient er een geotechnisch rapport opgesteld te worden. 4.4 Kostenaspecten De investeringskosten voor de civiele aanleg zullen naar verwachting voor rekening zijn van de ontwikkelaar. Ten behoeve van de beheerkosten van de civiele aanleg zal vermoedelijk een contract opgesteld worden tussen de ontwikkelaar en de beheerder/grondeigenaar. Civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het bos in zijn algemeenheid. Voor de aanleg van 4 windturbines in een bos moet rekening gehouden worden met de volgende kosten: • • • 2 Kappen bos totaal ca. 15000 m - kosten ca. € 155.000,00 2 Aanleg hoofd aanvoer- en onderhoudsweg ca. 4800 m - kosten ca. € 615.00,00 2 Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5700 m - kosten ca. € 570.000,00 54 Civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het Robbenoordbos Voor de aanleg van 4 windturbines in het Robbenoordbos moet rekening gehouden worden met de volgende kosten: • • • 2 Kappen bos totaal ca. 7400 m - kosten ca. € 75.000,00 2 Verbreden hoofd aanvoer- en onderhoudsweg ca. 1500 m - kosten ca. € 145.000,00 2 Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5700 m - kosten ca. € 570.000,00 Een variant op de civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het Robbenoordbos kan zijn dat de opstelplaats in lengterichting van de werkweg door het Robbenoordbos gesitueerd wordt. Hierdoor kunnen dan de onderhoudswegen vanaf de werkweg door het Robbenoordbos naar de windturbines RB-04, RB-05 en RB-06 met 40 meter ingekort worden. In deze variant kan dan wel de doorgaande routing van de werkweg door het Robbenoordbos een hindernis zijn. Of deze variant een mogelijkheid is, is afhankelijk van de fasering en planning van de te bouwen windturbines. Voor deze variant van de aanleg van 4 windturbines in het Robbenoordbos moet rekening gehouden worden met de volgende kosten: • • • 2 Kappen bos totaal ca. 6700 m - kosten ca. € 68.000,00 2 Verbreden bestaande werkweg ca. 1500 m - kosten ca. € 145.000,00 2 Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5250 m - kosten ca. € 525.000,00 De kostentechnische voordelen van het Robbenoordbos zijn: • • • Nabijheid van de afslag A7 Aanwezigheid van de Robbenoordweg, welke bestaat uit asfalt en voldoende breed is. Aanwezigheid van een werkweg in het Robbenoordbos, welke bestaat uit asfalt en aan beide zijden een halve meter verbreed dient te worden, dus niet een compleet nieuwe onderhoudsweg aanleggen. De kostentechnische nadelen van het Robbenoordbos zijn: • Aanpassing c.q. vervanging brug De gespecificeerde civiele kostenraming is opgenomen in bijlage 4. 55 4.5 Conclusies In deze situatie van de civiele aanleg t.b.v. windturbines in het Robbenoordbos zijn we in de gelukkige omstandigheid dat er een afslag vanaf de A7 ligt die dicht bij het werkgebied gesitueerd is. Daarnaast dat de Robbenoordweg al voldoet en de werkweg door het Robbenoordbos grotendeels voldoet. (e.e.a. kan definitief vastgesteld worden wanneer er een geotechnisch rapport en berekeningen gemaakt zijn). De gemeente Hollands Kroon voornemens in dit gebied bruggen te vervangen of groot onderhoud toe te passen. Wellicht kan het gezamenlijk aanpassen van de betreffende brug in de Robbenoordweg tot vermindering van kosten leiden. De keuze van asfalt voor de onderhoudswegen is genomen op basis van een eenduidig beeld in het bos, omdat de weg in het Robbenoordbos ook van asfalt is. Deze kan ook bestaan uit de grondstabilisatie, betonplaten, grasbetonstenen etc. Dit zijn afwegingen die later in overleg met Staatsbosbeheer gemaakt moeten worden. 56 5. THEMA ECOLOGISCHE ASPECTEN 5.1 Onderzoeksvragen In het onderzoeksvoorstel zijn de volgende ecologische vraagstukken genoemd. 1. Ecologische effecten: met name ten aanzien van vogels en vleermuizen kunnen in algemene zin verstorende effecten optreden bij de combinatie windenergie en natuur. Dit is echter zeer locatie-afhankelijk. Wat zijn de te verwachten effecten voor specifieke fauna soorten in het Robbenoordbos, in hoeverre beïnvloeden deze effecten populaties, welke mogelijkheden bestaan er om de effecten te minimaliseren, of een natuurinclusief ontwerp te maken? Wat zijn de te verwachten effecten voor de flora-soorten. In hoeverre is het nodig in het Robbenoordbos bomen te oogsten/kappen voor de aanleg en exploitatie van windturbines en in hoeverre is herplant in of nabij dit bos mogelijk/wenselijk/noodzakelijk (natuurinclusief ontwerp)? 2. 3. Deze vraagstukken zijn als volgt geoperationaliseerd. Ad 1. Ecologische effecten van windturbines in bossen op (beschermde) fauna, in het bijzonder vogels en vleermuizen − Wat zijn op hoofdlijnen de ecologische effecten van windturbines? − Wat zijn risicofactoren voor ecologische effecten? − Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen (t.o.v. open gebieden)? Ad 2. − − − − Effecten op faunasoorten specifiek voor het Robbenoordbos en mogelijkheden voor mitigatie Vogels: welke risicosoorten en -factoren spelen hier een rol en waarom? Vleermuizen: welke risicosoorten en -factoren spelen hier een rol en waarom? Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te verminderen? Overige beschermde soorten (Ffwet tabel 2 en 3) en Rodelijstsoorten: zijn er nog speciale aandachtspunten vanuit de bescherming van en zorgplicht voor andere beschermde of bedreigde soorten? Ad 3. Effecten op planten in het Robbenoordbos en noodzaak voor kap en herplant − Welke beschermde en bijzondere plantensoorten komen voor in het plangebied? − In hoeverre is kap en herplant noodzakelijk, wenselijk en mogelijk? 5.2 Onderzoeksopzet en proces In Nederland heeft bij verkenningen naar mogelijkheden voor de realisering van windturbines op land de nadruk gelegen op half open tot zeer open gebieden. Met deze pilot komt ook plaatsing van windturbines in bossen in beeld. In het buitenland worden al langer windparken in bossen ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld in Canada (Prince Wind Farm), Zweden (Ryningsnäss) en Wales (Dyfnant Forest Windfarm; nog in de planfase). Ook in ons buurland Duitsland is hier al veel praktijkervaring mee opgedaan. 57 In opdracht van de toenmalige LNV Directie Natuur en het Bosschap heeft Alterra in 2008 een verkenning uitgevoerd van de kansen en knelpunten voor de plaatsing van windturbines in Nederlandse bos- en natuurgebieden. In de daaruit voortvloeiende notitie geven de onderzoekers aan dat eventuele knelpunten met betrekking tot natuurwaarden vooral zijn te verwachten bij vogels en vleermuizen (Henkens & Spijker 2008). Er is echter nog nauwelijks onderzoek gedaan naar de specifieke effecten van windturbines in bos op vogels en op vleermuizen, waardoor het nog onzeker is of deze effecten in het algemeen groter, kleiner of vergelijkbaar zijn met die van windturbines in het open landschap. Inmiddels zijn de resultaten van de eerste onderzoeken die zich speciaal richten op de ecologische risico’s van de ontwikkeling van windturbines in bossen beschikbaar gekomen (zie onder). Het onderzoek heeft de vorm gehad van een literatuurstudie van bekende bronnen, via tijdschriften en internet. Tevens heeft Bureau Waardenburg contact gelegd met Duitse onderzoekers die juist op dit thema actief zijn (L. Bach, R. Brinkmann). Daarnaast heeft bronnenonderzoek plaatsgevonden naar het voorkomen van beschermde soorten in het Robbenoordbos. Hiertoe is ook contact geweest met lokale deskundigen (L. Kelder (Staatsbosbeheer), J. Boshamer (vleermuisexpert)). De gedachtevorming is gestimuleerd door de interactie met de projectgroep en de stuurgroep in drie workshops in het kader van de pilot. 5.3 Themaspecifieke bevindingen 5.3.1 Ecologische effecten De volgende ecologische effecten als gevolg van windturbines kunnen (in beginsel) optreden. Permanente effecten: • Verlies of aantasting van leefgebied (het habitat van soorten planten en dieren) door ruimtebeslag en verstoring in de gebruiksfase (door geluid, beweging, doorbreking openheid, licht). • Sterfte van vliegende dieren (in het bijzonder vogels en vleermuizen) in de gebruiksfase. • Barrièrewerking voor vliegende dieren (doorsnijding trekbanen voor dagelijkse foerageervluchten en seizoenstrek). • Mogelijkerwijs resulterend in een teruggang van lokale, regionale, nationale of internationale populaties (aantasting staat van instandhouding op verschillende schaalniveaus). Tijdelijke effecten: • Sterfte door de aanlegwerkzaamheden. • Verstoring door de aanlegwerkzaamheden. Factoren die de ecologische risico’s (kunnen) beïnvloeden zijn: ligging van het windpark in het landschap, weersomstandigheden, seizoen, turbineparameters (ashoogte, rotordiameter, kleur), soort(groep)specifiek gedrag. In het onderstaande zullen we eerst voor vogels nagaan welke effecten optreden bij windturbines in open gebieden, wat de risicofactoren zijn en in hoeverre de situatie in bossen daarvan afwijkt. Daarna worden de vleermuizen behandeld. 58 5.3.1.1 Vogels Algemeen (open gebieden) Soorten en effecten Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie typen effecten laten zien (Langston & Pullan 2002; Winkelman et al. 2008): • • • Direct verlies en verstoring van broed-, foerageer- of rustgebied. Sterfte door aanvaringen. Barrièrewerking voor vliegende vogels. Er is een effect mogelijk op een grote hoeveelheid aan vogelsoorten, al naar gelang ze voorkomen in het gebied en hun gedrag. Wat zijn de risicofactoren voor ecologische effecten? Het directe verlies van leefgebied is doorgaans beperkt. Vaak nemen toegangswegen meer ruimte in beslag dan de turbines zelf. In open gebieden kan vaak van bestaande infrastructuur (landbouwwegen) gebruik gemaakt worden. Het aantal aanvaringen van vogels met windturbines is afhankelijk van de intensiteit van vliegbewegingen en van het aanvaringsrisico. Het aanvaringsrisico is de kans op een aanvaring met een turbine voor een vogel die door het windpark vliegt. Het aanvaringsrisico wordt bepaald door verschillende factoren gerelateerd aan de betrokken vogelsoort, het landschap, de configuratie van het windpark, de turbine-eigenschappen en het weer. Welke landschappelijke factoren bepalen de ecologische risico’s? Het aanvaringsrisico wordt deels bepaald door de locatie, kenmerken van het omliggende landschap en de configuratie van het windpark (omvang, hoogte, tussenruimte). Turbines die als een lijn zijn opgesteld, dwars op de overheersende vliegrichting, zijn qua aanvaringsrisico het ongunstigst. Het aantal slachtoffers is daarnaast sterk afhankelijk van het aantal vliegbewegingen en kan dus per locatie sterk variëren. Dat wil zeggen dat het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied aanzienlijk kleiner is dan in een gebied waar geregeld grote aantallen vogels voedsel zoeken, broeden, rusten, doortrekken, zich verzamelen of overwinteren. Ook turbines geplaatst in trekwegen (lokale trek, seizoenstrek) verhogen het aantal slachtoffers aanzienlijk (Winkelman et al. 2008). Daarnaast kan een verhoogd of specifiek voedselaanbod in de buurt van windturbines vogels aantrekken en daardoor tot een hoger aantal aanvaringsslachtoffers leiden. De invloed van landschappelijke factoren op verlies of verstoring van broed-, foerageer- of rustgebied hangt voornamelijk samen met de openheid van het landschap. Veel is er echter niet over bekend. Verstoringsreacties kunnen een groter effect op vogelpopulaties hebben dan daadwerkelijke aanvaringen, desalniettemin is er minder onderzoek naar de effecten van verstoring gedaan. De verstoringsafstand van windturbines op broedvogels wordt meestal geschat op 100-200 meter. Enkele vogelsoorten die in open landschappen broeden, zoals wad- en weidevogels zijn gevoelig voor opgaande structuren die de openheid beperken (Oosterveld & Altenburg 2005; Kleijn et al. 2009; van ’t Veer et al. 2010). 59 Als het windpark erg groot is, of in een lange lijn gevormd, kan het een barrière in een vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of foerageergebieden. Het is vooral belangrijk dat ook rekening gehouden wordt met andere bestaande infrastructuur in de omgeving, die bijdraagt aan de cumulatieve effecten van barrièrewerking (Poot et al. 2001; Krijgsveld et al. 2003; Dirksen et al. 2007). Welke weersomstandigheden bepalen de ecologische risico’s? Eén van de bepalende factoren voor het aanvaringsrisico van vogels met windturbines is de zichtbaarheid van de turbines. Zo zijn windturbines ’s nachts minder goed zichtbaar dan overdag, waardoor het aanvaringsrisico voor vogels die op turbinehoogte passeren, groter is. Met name overdag zijn de zichtomstandigheden sterk afhankelijk van het weer. Mist of regenval leiden tot een beperking van het zicht en daardoor mogelijk tot een verhoging van het aanvaringsrisico. Sterke tegenwind kan de hoogte van de nachtelijke seizoenstrek sterk reduceren, tot op de hoogte waarop windturbines zich uitstrekken (Winkelman et al. 2008). Daarmee kan sterke tegenwind in een belangrijke trekperiode dus leiden tot een verhoging van het aantal aanvaringsslachtoffers onder nachttrekkers die normaliter op grotere hoogte buiten het bereik van de rotoren overtrekken. In hoeverre is het seizoen van invloed op de ecologische risico’s? Aanvaringen van vogels met windturbines vinden het gehele jaar door plaats, maar pieken treden vooral op in het voor- en najaar, wanneer een groot aantal vogels op seizoenstrek zich verplaatst. Deze pieken treden op ondanks het feit dat het aanvaringsrisico voor trekkende vogels kleiner is, omdat het gros op grote hoogte passeert (ver boven turbinehoogte). Ook dit effect is echter locatiespecifiek. Wanneer in de omgeving van een windpark bijvoorbeeld veel overwinterende vogels aanwezig zijn, kan het grootste aantal aanvaringen in de winterperiode plaatsvinden (Winkelman et al. 2008). Welke parameters van windturbines (zoals ashoogte, rotordiameter, kleur) bepalen de ecologische risico’s? De kans op aanvaringen stijgt bij toenemende rotordiameter en toenemend aantal rotorbladen, maar vermindert bij afnemende draaisnelheid (minder rotaties per minuut) van de rotorbladen (Winkelman et al. 2008). Onderzoek bij windparken met relatief grote windturbines (≥1,5 MW) heeft aangetoond dat de slachtofferaantallen vergelijkbaar zijn met de aantallen bij kleinere turbines (Everaert 2003; Barclay et al. 2007; Krijgsveld et al. 2009). Dit betekent dat met de toename van het rotoroppervlak (tot 5 keer zo groot), het aantal aanvaringen per turbine niet evenredig toeneemt. Grotere turbines staan bovendien verder van elkaar en de rotors draaien hoger, waardoor vogels er makkelijker tussendoor en onderdoor kunnen vliegen. Grotere, langzaam draaiende windturbines zouden, doordat ze rustiger lijken, minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even zo goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines wees er in ieder geval niet op dat er sprake was van verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleinere turbines (Schekkerman et al. 2003). Volgens recente gegevens kan tijdens de aanlegfase zelfs meer verstoring optreden dan tijdens de gebruiksfase (Birdlife Europe 2011). 60 Zijn er verschillen in ecologische risico’s voor trekvogels (seizoenstrek) en lokale vogels? Winkelman (1992b) heeft geschat dat het aanvaringsrisico van nachtactieve vogels (0,17%) hoger is dan voor alle passerende vogels samen (0,09%). Bij recente onderzoeken zijn echter relatief veel slachtoffers gevonden onder dagactieve en lokale vogels (Thelander et al. 2003; Grünkorn et al. 2005; Krijgsveld et al. 2009; Krijgsveld & Beuker 2009). Deze lokale vogels zijn op zoek naar voedsel en mogelijk meer gefocust op de grond onder hen dan op de omgeving die voor hen ligt (Krijgsveld et al. 2009; Martin 2011). Waarschijnlijk worden hierdoor op sommige locaties relatief veel meeuwen, sterns en roofvogels onder de slachtoffers gevonden (Everaert et al. 2002; Thelander et al. 2003). Daarentegen worden ganzen en steltlopers relatief weinig als slachtoffer gevonden, waarschijnlijk vanwege hun sterke uitwijkgedrag (Fijn et al. 2007; Winkelman et al. 2008; Krijgsveld & Beuker 2009). Bovendien komen vogels tijdens de trek (ook ‘s nachts) minder snel in aanvaring met turbines, omdat ze dan meestal op grote hoogtes boven de turbines vliegen, terwijl lokale vogels vaak juist laag, op turbinehoogte, vliegen. Bovendien vergroot elke individuele vogel die vaker het windpark passeert (dus lokale vogels) zijn eigen cumulatieve aanvaringskans. Zijn er gedragsveranderingen van vogels bekend die leiden tot verhoging of verlaging van risico’s? Bij nadering van een windpark passen vrijwel alle vogels hun vliegroute aan: door ofwel het gehele park ofwel individuele turbines te vermijden. Door dit gedrag vermindert de kans op een aanvaring. De reacties zijn afhankelijk van het type windturbines en van de omvang van het windpark, en van verschillen binnen en tussen soorten. Er is in de literatuur geen overeenstemming of vogels gewend kunnen raken aan windturbines. Sommige studies tonen wel gewenningsverschijnselen aan (Kruckenberg & Jaene 1999; Madsen & Boertmann 2008), terwijl bij andere juist een afname in vogeldichtheden met tijd is geconstateerd (Hötker et al. 2006). Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te verminderen? Door de jaren heen zijn er vele verschillende mitigerende maatregelen ontwikkeld om het aantal aanvaringen van vogels met windturbines terug te dringen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verven van de rotorbladen in een opvallende kleur, het verlichten van de turbines om de zichtbaarheid te verbeteren, het aanpassen van de turbines zodat vogels er niet meer op kunnen zitten, het onaantrekkelijk maken van het gebied rond de windturbines voor vogels, of het stilzetten van turbines in perioden dat veel vogels op turbinehoogte passeren. Ondanks het feit dat er veel ideeën en voorstellen zijn voor het toepassen van mitigerende maatregelen, zijn nog maar weinig van deze maatregelen op een adequate manier getest, of slechts op een kleine schaal (Johnson et al. 2007). Voor iedere specifieke situatie dient daarom zorgvuldig overwogen te worden welke mitigerende maatregelen in het betreffende geval effectief zouden kunnen zijn. In het geval van barrièrewerking is het duidelijker welke mitigerende maatregel over het algemeen effectief toegepast kan worden. Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden, of op bepaalde afstanden met ruimtes tussen turbines onderbroken worden. 61 Specifiek: windturbines in bossen Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen (t.o.v. open gebieden)? Omdat het windaanbod boven bos over het algemeen wat lager is dan op vergelijkbare hoogte boven open land, zijn in bossen hogere masten nodig. In relatie tot vogelslachtoffers is naar verwachting met name de ruimte tussen de boomtoppen en het rotorvlak van belang. Wanneer er voor vogels voldoende ruimte tussen de rotorbladen en de boomtoppen aanwezig is zal het aantal aanvaringsslachtoffers onder lokale vogels naar verwachting lager zijn dan wanneer de rotorbladen vlak over de boomtoppen draaien. Dit is echter nog niet onderzocht. Voor vogels op seizoenstrek maakt een verhoging van de turbines van enkele (tientallen) meters weinig verschil. Pas wanneer de turbines meerdere tientallen meters hoger reiken wordt een andere luchtlaag aangesneden en zal dit mogelijk voor trekvogels (die over het algemeen ver boven turbinehoogte vliegen) een groter probleem opleveren. Een tweede factor die bij de aanleg van windturbines in bestaand bos een rol van betekenis kan spelen is habitatverlies (Langston & Pullan 2002), omdat voor de aanleg van windturbines en daarbijbehorende infrastructuur bomen gekapt moeten worden. Naar schatting bedraagt het habitatverlies per turbine 0,5 tot 2 ha (Henkens & Spijker 2008). Bunse (2011) noemt zelfs een verlies in Duitse bossen van ca. 4 ha permanent en 8 ha tijdelijk per windturbine. In het Robbenoordbos hoeft, vanwege de aanwezigheid van de werkweg waarlangs de windturbines zijn geprojecteerd, slechts totaal 0,75 ha bos te worden gekapt. Bij een optimalisatie van de windturbineposities kan dit zelf nog verder worden gereduceerd tot 0,67 ha. Overigens leveren de gecreëerde open plekken en bosranden weer nieuw habitat voor andere vogelsoorten, waardoor de aard van het effect van de verwijdering van bosvegetatie (positief of negatief) afhankelijk is van de betreffende vogelsoort. Naast de plaatsing van windturbines in bestaand bos is er ook aandacht voor de aanplant van bossen tegelijk met het plaatsen van de windturbines. Dit zou dan betaald kunnen worden uit de opbrengst van de windturbines (SenterNovem 2009). Bij een dergelijke opzet is het echter wel van belang om te onderzoeken of dit niet leidt tot een verhoogd aanvaringsrisico voor bepaalde vogelsoorten die aangetrokken kunnen worden door een dergelijk bos en die risicovolle vluchten uitvoeren op rotorhoogte boven de boomtoppen. Bij de aanleg van windturbines worden ook toegangswegen door het bos aangelegd. Wanneer deze toegangswegen toegankelijk zijn voor het publiek en gebieden doorsnijden die eerder niet toegankelijk waren, kan de mate van verstoring in het bos sterk toenemen. Verstoringsgevoelige (broed)vogelsoorten zouden daardoor in het betreffende bos in aantal kunnen afnemen. De gevoeligheid van bosgebonden vogelsoorten voor verstoring door windturbines en de specifieke aanvaringsrisico’s van deze soorten, zijn vooralsnog niet specifiek onderzocht en hierover is dus geen informatie voorhanden. Wel kan op basis van algemene kennis van het gedrag en habitatgebruik van soorten een inschatting gemaakt worden van de soorten en soortgroepen die regelmatig boven bossen vliegen (vlak boven de boomtoppen, of op grotere hoogte boven de bomen). In Nederland moet hierbij gedacht worden aan de reigerachtigen (zeker als zich in het bos een kolonie of slaapplaats bevindt, zoals in het Robbenoordbos het geval is, zie § 5.3.2.1), roofvogels, houtsnip (baltsvluchten), duiven (o.a. baltsvluchten), koekoek (vliegt voornamelijk vlak boven de bomen), uilen, appelvink en kraaiachtigen. Vogelsoorten die regelmatig boven bossen vliegen zullen een hoger aanvaringsrisico hebben bij windturbines in een bos dan in open land, aangezien zij aangetrokken zijn tot het specifieke gebied waar ook de windturbines zich bevinden. Dit lijkt met name van belang in een land als Nederland, waar bossen over het algemeen relatief 62 kleinschalig zijn en windturbines al snel een groot gedeelte van de aanwezige oppervlakte bos beïnvloeden. Daarnaast vormen windturbines in een bos mogelijkerwijs ook een extra risico voor trekvogels. Afhankelijk van de locatie, kan het bos functioneren als belangrijke rustplaats voor vogels op seizoenstrek. Dit is bijvoorbeeld in het Robbenoordbos aan de orde. Wanneer deze vogels (vaak in de schemering) invallen of weer vertrekken zouden ze het slachtoffer kunnen worden van een aanvaring met een turbine. Het optreden van dergelijke risico’s is (net als in het open land) sterk afhankelijk van de locatie. Onderzoek zal moeten uitwijzen of het aanvaringsrisico van trekvogels bij windturbines in bossen werkelijk een rol van betekenis speelt. 5.3.1.2 Vleermuizen Algemeen (open gebieden) Soorten en effecten Alle Europese vleermuizen zijn insecteneters. Sommige soorten vangen de prooien vooral in open of half open, vaak waterrijke gebieden (de aerial hawkers). In Nederland zijn dat onder meer de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, laatvlieger en tweekleurige vleermuis. De eerste twee soorten zijn ook het talrijkst. Andere soorten vangen hun prooi vooral vlak boven het water (de gaffers, watervleermuis, meervleermuis). Nog weer andere soorten jagen vooral zeer dichtbij de vegetatie (gleaners: o.a. de meeste soorten van het geslacht Myotis (waartoe ook water- en meervleermuis behoren), grootoorvleermuizen en de in Nederland uitgestorven hoefijzerneuzen). De eerste groep soorten, die jagen in (half) open terrein, loopt verreweg het meeste risico om slachtoffer te worden of in hun jachtgebied verstoord te worden. Andere soorten worden veel minder als slachtoffer gevonden (Dürr, 2011, Niermann et al. 2011a). In Duitsland worden rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis verreweg het vaakst slachtoffer (samen ca. 80% van alle doodvondsten, Dürr, 2011). In Nederland moeten de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en de veel zeldzamere tweekleurige vleermuis en bosvleermuis als de echte risicosoorten worden gerekend. Mogelijk is ook de laatvlieger een risicosoort. Verstoring van vleermuizen door verlichting of (ultrasoon) geluid en beweging van de turbines zou kunnen optreden (Limpens et al. 2007). Hiervoor zijn echter geen goede aanwijzingen. Vleermuizen lijken in bepaalde situaties te worden aangetrokken door windturbines. We komen hierop terug bij de bespreking van gedragsveranderingen en mitigatiemogelijkheden. Daarnaast kunnen bij de aanleg van (toegangswegen naar en opstelplaatsen voor) windturbines verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen verloren gaan (zie onder). Dit zou in Nederland vooral de volgende soorten kunnen treffen: watervleermuis, gewone baardvleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone grootoorvleermuis. Turbines zouden een barrièrewerking kunnen hebben, als een opstelling een lijnvormig landschapselement, zoals een houtwal of een vaart, doorbreekt. Dit komt (in Nederland) vermoedelijk vrijwel nooit voor. Wat zijn de risicofactoren voor ecologische effecten? Risicofactoren voor aanvaringen zijn het seizoen, tijd van de dag (nacht) en windsnelheid (Arnett et al. 2007, Dürr, 2007, Korner-Nievergelt et al. 2011, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2011). Het aantal slachtoffers is mede afhankelijk van het aanbod aan vleermuizen in 63 de omgeving, dat ondermeer afhankelijk is van de nabijheid van grote verblijfplaatsen van vleermuizen en intensief gebruikte foerageergebieden. Welke landschappelijke factoren bepalen de ecologische risico’s? Intensief gebruikte foerageergebieden zijn vooral boomrijke en waterrijke gebieden (zie bijv. Kapteyn 1995). Door de meeste auteurs wordt dan ook aangenomen dat de nabijheid van bomen (opgaande begroeiing zoals bos, bosschage, laanbeplanting, boomgaarden, enz.) leidt tot hogere aantallen slachtoffers, omdat het aanbod aan vleermuizen daar groter is. Datzelfde geldt voor de aanwezigheid van open water. Dit blijkt echter in de praktijk moeilijk te bewijzen. Niermann et al. (2011) vinden relatief zwakke verbanden tussen aantallen slachtoffers en aanwezigheid van bos en open water. Vermoed wordt ook dat rivierdalen en bergruggen landschappelijke factoren zijn die tot een hoger aanvaringsrisico leiden (Arnett et al. 2007, Cryan & Barclay 2009, Rydell et al. 2011a, b). In Nederland zou plaatsing van windturbines langs dijken of langs de grote rivieren tot een hoger risico kunnen leiden (Boonman et al. 2011, Limpens et al. 2007), maar dat is nog niet onderzocht. Plaatsing van windturbines aan kusten, zou tot relatief hoge aantallen slachtoffers kunnen leiden (Rydell et al., 2012). Het is niet duidelijk wat de auteurs met “kusten” bedoelen, de zeekusten of ook kusten van meren en dergelijke. In Europa is van één Frans windpark aan de Atlantische kust bekend dat er een groot aantal slachtoffers (19 vleermuizen/turbine/jaar) valt, terwijl het omringende landschap weinig vleermuisvriendelijk lijkt. Ook in een Nederlands windpark aan een groot open water vallen (????) meer slachtoffers dan op voorhand werd verwacht op basis van schattingen over aantalen slachtoffers in het Duitse laagland (11 vleermuizen/turbine/jaar) (Boonman et al., 2011). Veel soorten vleermuizen maken voor hun dagelijkse vliegroutes veelvuldig gebruik van lijnvormige landschapselementen, zoals bospaden, lanen, houtwallen, singels en wateren. Plaatsing van een turbine precies in zo’n vliegroute of van een groter aantal turbines langs zo’n element kan mogelijk leiden tot een verhoogd risico op slachtoffers of het verstoren van de vliegroute. Welke weersomstandigheden bepalen de ecologische risico’s? Zowel in Amerika als in Noordwest Europa worden meer vleermuisslachtoffers gevonden na nachten met relatief weinig wind, hoge temperaturen en weinig neerslag (Arnett et al. 2007, Korner-Nievergelt et al. 2011, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2011a). Het enige Nederlandse onderzoek bevestigt dit beeld (Boonman et al. 2011). Relatief weinig wind betekent windsnelheden lager dan 4 à 6 m/s. Dit komt overeen met verschillende onderzoeken waaruit blijkt dat de vleermuisactiviteit boven ca. 4 à 6 m/s sterk afneemt (Bach & Bach, 2009, Behr et al. 2011a). Ook de metingen op de radiomast in het Robbenoordbos wijzen hierop (zie bijlage 1). Gewone dwergvleermuizen waren hier boven de 4 m/s niet of nauwelijks meer actief, ruige dwergvleermuizen niet meer boven de ca. 5 m/s. In hoeverre is het seizoen en de tijd van de dag van invloed op de ecologische risico’s? Het is evident dat het slachtofferrisico voor vleermuizen sterk seizoens- en tijdsafhankelijk is: gedurende hun winterslaap en overdag lopen ze geen risico. Minder evident is dat het aanvaringsrisico, zowel in Amerika als Europa, duidelijk het hoogst is in de periode van eind juli tot begin oktober (Arnett et al. 2007, Korner-Nievergelt et al. 2011, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2011a) en niet in lente of de voorzomer. Het is nog niet duidelijk waaraan dat ligt. Waarschijnlijk spelen trek- en baltsgedrag wel een rol, maar geen allesbepalende. Rydell et al. (2011b) vermoeden dat grootschalige insectenconcentraties in de nazomer onder de genoemde weersomstandigheden zouden 64 kunnen optreden op rotorhoogte. Vleermuizen zouden daarop jagen en dan een grotere kans lopen door een turbine te worden gedood. Er is weinig bekend over het moment van de nacht waarop de vleermuizen slachtoffer worden. Het is zeker dan het overgrote merendeel slachtoffer wordt tussen zonsondergang en zonsopkomst (in de nacht, dus). In Duitsland worden veelvuldig in de namiddag grote groepen rosse vleermuizen gezien, die zich op maken voor de trek. In Nederland vliegen rosse vleermuizen incidenteel overdag (waarneming.nl). Of rosse vleermuzien ook overdag slachtoffer worden is onbekend. Behr et al. (2011) registreerden een piek in de vleermuisactiviteit in de eerste helft van de nacht (ca. 2 uur na zonsondergang). Het is niet zeker of dat het moment is waarop de slachtoffers vallen, maar als dat zo is, dan zou het risico dus na middernacht lager zijn dan daarvoor. Welke parameters van windturbines (zoals ashoogte, rotordiameter, kleur) bepalen de ecologische risico’s? Barclay et al. (2007) analyseerden gegevens uit verschillende Amerikaanse bronnen, waaruit zou blijken dat de ashoogte wel maar de rotordiameter niet van invloed is op het aantal slachtoffers onder vleermuizen. Het artikel toont een exponentiële toename van slachtoffers met toenemende ashoogte (in het bereik van 30 – 80 m). Ook Rydell et al. (2011a en 2012) leiden uit een soortgelijk meta-onderzoek van onderzoeksgegevens uit Noordwest-Europa af dat het aantal slachtoffers toeneemt met de ashoogte. De toename geldt ook voor het aantal slachtoffers per MW geïnstalleerd vermogen. Of deze trend ook geldig is voor ashoogten boven de 100 m is onbekend. Dit resultaat is niet goed te begrijpen in het licht van een reeks van onderzoeken, waaruit blijkt dat de vleermuisactiviteit met toenemende hoogte sterk afneemt (o.a. Albrecht & Grünfelder, 2011, Bach & Bach 2011, Behr et al. 2011, Collins & Jones 2009, Göttsche & Matthes 2009, Ratzbor et al. 2012 en het onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos (zie bijlage). Dat zou juist leiden tot de verwachting dat bij toenemende ashoogtes de activiteit duidelijk afneemt en daarmee ook het aantal slachtoffers. Rydell et al. (2011a) suggereren dat hoge turbines luchtlagen aansnijden waarin grootschalige insectentrek kan optreden (bij warm, windstil weer in de nazomer), wat een verklaring zou vormen voor het feit dat hogere turbines relatief meer slachtoffers zouden maken. Ons inziens is er gericht systematisch onderzoek nodig naar het verband tussen ashoogte (en rotordiameter en feitelijke vermogen) en het aantal slachtoffers. Men zou verwachten dat de rotordiameter (c.q. de “rotor-swept area”) een belangrijke bepalende factor is voor het aantal vleermuisslachtoffers, maar dat is geen verband dat sterk uit de verschillende onderzoeken naar voren komt (zie o.a. Arnett et al. 2008, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2010). Men zou eveneens verwachten dat bij gelijk geïnstalleerd nominaal vermogen, het aantal slachtoffers toeneemt met het feitelijk aantal draaiuren (geproduceerd vermogen). Ons zijn geen onderzoeken bekend waarin dit is nagegaan. Long et al. (2011) onderzochten of verschillende kleuren turbines mogelijk verschillende aantallen insecten aantrekken door het uitleggen van stalen met verschillende (potentiële) kleuren in de nabijheid van een windturbine. Wit en geel bleken significant meer insecten aan te trekken dan de overige kleuren, paars significant minder. De hieruit getrokken conclusie dat paarse turbines mogelijk minder vleermuisslachtoffers zouden maken, lijkt nog enkele stappen te ver. 65 Zijn er verschillen in ecologische risico’s voor trekkende en lokale, foeragerende vleermuizen? Er is weinig bekend over het trekgedrag (vlieghoogte, vliegsnelheid, groepsvorming, enz.) van vleermuizen. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven in hoeverre specifiek het trekgedrag leidt tot een verhoogd aanvaringsrisico. Net als bij vogels is het zo dat lokale, foeragerende vleermuizen veel vaker in de buurt van een windturbine vliegen dan een veermuis op trek. Om die reden zouden zij meer risico kunnen lopen. Zijn er gedragsveranderingen van vleermuizen bekend die leiden tot verhoging of verlaging van risico’s? Wat van bijzonder belang is, is dat vleermuizen in bepaalde situaties lijken te worden “aangetrokken” door windturbines. Vleermuizen gelden in het algemeen als “nieuwsgierige” dieren, die hun leefgebied grondig onderzoeken. Met behulp van warmtebeeldcamera’s is vastgesteld dat vleermuizen actief (langzaam draaiende) turbinebladen opzoeken en inspecteren (Horn et al. 2006, Adomeit et al. 2011). Dat houdt mogelijk verband met het feit dat bij heuvels en hoge objecten vaak wolken insecten hangen. Mogelijk ook door de warmte van de turbine zelf, zijn windturbines wellicht goede plekken om te foerageren. Vleermuisslachtoffers vallen vooral – maar niet alleen – in de nazomer en herfst. Dit is de tijd van de trek en de balts en paring. In deze tijd wordt door vleermuizen ook gezocht naar geschikte verblijven om te paren en te overwinteren. Bij verschillende gelegenheden is vastgesteld dat bij windturbines “zwermgedrag” optreedt. Dat hangt waarschijnlijk samen met de balts en bijbehorende zoektocht naar geschikte verblijven (Behr et al. 2011a). Bach & Rahmel (2004) maken gewag van vermijdingsgedrag door laatvliegers. Dit is in latere onderzoeken niet bevestigd. Wel blijken vleermuizen mini-turbines (met een rotor van enkele meters) te vermijden (Minderman et al. 2012). Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te verminderen? Het stilzetten van turbines beneden windsnelheden van 4 à 6 m/s (tussen zonsondergang en zonsopkomst, in de periode van begin juni tot begin oktober) is een effectieve maatregel gebleken om slachtoffers te voorkomen (Arnett et al. 2011, Baerwald et al. 2008). Een vermindering van 60 – 80% van het aantal slachtoffers is haalbaar, bij een verlies van energieopbrengst van ca. 1 %. In Frankrijk lijkt zelfs een reductie van 90% haalbaar (mond. med. C. Kerbiriou). In Duitsland streeft men er naar vleermuisvriendelijke bedrijfsalgoritmen te ontwikkelen, die op basis van seizoen, tijd van de dag, windsnelheid, neerslag en actuele vleermuisregistraties per nacht of per uur bepalen of de turbine veilig kan draaien of niet (Behr et al. 2011). De praktische toepasbaarheid daarvan is nog niet getest. Vleermuizen kunnen verstoord raken door geluid en beweging van de turbines, in het bijzonder als het ultrasoon geluid betreft (Limpens et al. 2007). Hiervan zou in beginsel gebruik gemaakt kunnen worden om vleermuizen af te schrikken of weg te jagen. Er zijn echter geen maatregelen bekend die effectief zijn om risico’s te verminderen (Bach 2009). Verlichting (in een mate die maatschappelijk acceptabel is) kan juist vleermuizen (en insecten) aantrekken. Wel wordt gekeken naar mogelijkheden om LED verlichting in de bladen in te bouwen of deze daarop te plakken, zodat de boeg van de rotorbladen knipperend verlicht is. Dit lijkt enigszins effectief te zijn. Experimenten met ultrasoon lawaai zijn nog niet effectief gebleken. Ook hierbij bestaat het risico dat vleermuizen juist worden aangetrokken (Bach 2009). In open landschappen kan men proberen lijnvormige elementen aan te leggen, die vleermuizen geleiden naar veilige gebieden. 66 De effectiviteit hiervan is waarschijnlijk niet groot, omdat vleermuizen hun leefgebied op verschillende wijzen doorkruisen, hardnekkige gewoonten hebben en door windturbines worden aangetrokken. Specifiek: windturbines in bossen Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen (t.o.v. open gebieden? Bossen zijn voor veel soorten vleermuizen zeer belangrijk leefgebied (zie bijv. Meschede & Heller 2000, Meschede et al. 2002). In bossen komen meer soorten vleermuizen voor dan in open gebieden. Een belangrijk deel is echter sterk aan de vegetatie gebonden en jaagt ín het bos. Dat geldt bijvoorbeeld voor franjestaart, baardvleermuis en gewone grootoorvleermuis. Ook soorten van (half) open gebieden, zoals gewone dwergvleermuis en laatvlieger jagen veelvuldig in bossen, in het bijzonder bij minder gunstige weersomstandigheden. De ruige dwergvleermuis verblijft in gebouwen en bomen, maar heeft in de trek- en paartijd een sterke binding met vochtige bossen (Arnold & Braun 2002). Risicosoort de rosse vleermuis verblijft in bossen en jaagt daar vermoedelijk ook boven (Bach et al., in press). Van de risicosoorten heeft in Nederland alleen de zeldzame tweekleurige vleermuis geen binding met bossen. Uit onderzoeken (Bach et al. in press., Collins & Jones 2009, Plank et al. 2011) blijkt dat de soortensamenstelling van de vleermuisfauna laag in het bos aanmerkelijk kan afwijken van die op kroonhoogte. Deze verschillen zijn seizoensafhankelijk. Het is niet goed bekend in welke mate vleermuizen bóven bossen foerageren. Men zou verwachten dat de foerageeromstandigheden boven bossen relatief gunstig zouden kunnen zijn (meer insecten, minder wind). Nader onderzoek is nodig om te bepalen wat de activiteit van vleermuizen boven bossen is en welke factoren daarop van invloed zijn. Deze gegevens kunnen gebruikt worden om aantallen slachtoffers te schatten, en het risico van verschillende locaties of situaties in te schatten. Veel soorten vleermuizen maken gebruik van wegen door bossen voor dagelijkse vluchten van en naar voedselgebieden. Wegen naar windturbines zouden er dus toe kunnen leiden dat vleermuizen juist naar die windturbines toe worden geleid (Rydell et al. 2012). Eventuele verlichting van dergelijke wegen zou voordelig kunnen zijn voor minder lichtschuwe soorten, die dan een concurrentievoordeel ten opzichte van andere soorten zouden krijgen (Rydell et al. 2012). Voor deze indirecte effecten bestaan geen concrete aanwijzingen. Voor de ontwikkeling van windenergie in bossen in Nederland van belang is, is dat het areaal bos en de gemiddelde ouderdom van de bossen de afgelopen decennia is toegenomen. De autonome ontwikkeling is dus dat het areaal geschikt leefgebied is toegenomen en nog toeneemt. Van een flink aantal soorten vleermuizen nemen de aantallen sinds midden jaren tachtig ook duidelijk toe (CBS et al. 2011). Voor de boombewonende watervleermuis blijft echter stabiel, de boombewonende rosse vleermuis staat zelfs op de Rode Lijst (Zoogdiervereniging VZZ, 2007). Over de aantalsontwikkeling van ruige dwergvleermuizen in Nederland zijn geen gegevens voorhanden. Omdat bossen en bosrijke landschappen in het algemeen vleermuisrijker zijn, mag verwacht worden dat windturbines in bossen ook en mogelijk meer slachtoffers maken dan windturbines in open gebieden (Niermann et al. 2011b). Er zijn echter grote verschillen tussen verschillende soorten bos en verschillende locaties. Het aantal vleermuizen (m.n. de risicosoorten rosse vleermuis, gewone en ruige dwergvleermuis) is groter in bossen op of nabij vochtigere en rijkere gronden dan op droge arme zandgronden. 67 5.3.2 Specifieke situatie in het Robbenoordbos Hieronder zal, eerst voor vogels en daarna voor vleermuizen, worden aangegeven wat bekend is over het voorkomen van relevante soorten. Er wordt een analyse gemaakt welke soorten en factoren in de specifieke situatie van het Robbenoordbos naar verwachting een rol spelen. Tenslotte wordt aangegeven wat op deze locatie en met deze soorten en risicofactoren de mogelijkheden voor mitigatie zijn. 5.3.2.1 Vogels Soorten en effecten Voor de specifieke locatie van het Robbenoordbos kan op basis van informatie betreffende broedvogels en vliegpaden van (trek-)vogels over het bos een inschatting gemaakt worden van het effect van windturbines in dit bos op vogels. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een eerste inschatting. Nader (locatiespecifiek) onderzoek naar de effecten van windturbines in bos is noodzakelijk om deze inschatting om te kunnen zetten in een op gericht onderzoek gestoelde bepaling en beoordeling van effecten. Dit is op dit moment met de nu beschikbare informatie niet mogelijk. Het Robbenoordbos is rijk aan broedvogels. In 2009 broedden er in totaal 61 vogelsoorten, waarvan zes soorten van de Rode Lijst (Van Beusekom et al. 2005) en drie soorten waarvan het nest jaarrond beschermd is (Slaterus 2010) (tabel 1; zie ook memo Bureau Waardenburg, 2 mei 2012). Voor de plaatsing van windturbines in het Robbenoordbos zullen bomen gekapt moeten worden. Dit leidt tot habitatverlies voor de broedvogels van het Robbenoordbos. Van de soorten van de Rode Lijst en de soorten waarvan het nest jaarrond beschermd is (havik, sperwer en buizerd) zijn tijdens de broedvogelinventarisatie in 2009 in het bosperceel dat ingeklemd ligt tussen de A7, de Hoge Kwelvaart en de Sluitgatweg twee nesten gevonden: één van een havik en één van een buizerd (Slaterus, 2010). Deze waren in 2012 nog in gebruik (mond. med. L. Kelder, Staatsbosbeheer). Naar verwachting kunnen de betrokken paren, indien hun nestbomen zouden worden gekapt, in de directe omgeving voldoende alternatieve nestgelegenheid (bomen) vinden. Verstoring van broedvogels door de aanwezigheid van de turbines zal naar verwachting niet veel anders zijn dan in meer open landschap en is tevens soortspecifiek. Over het algemeen wordt voor de verstoring van broedvogels door windturbines een maximale verstoringsafstand aangehouden van 100-200 m. 68 Tabel 1 Aantal territoria van alle broedvogelsoorten die in 2009 in het Robbenoordbos zijn vastgesteld. (R) = Rode Lijst, * = nest jaarrond beschermd. soort fuut blauwe reiger grauwe gans nijlgans bergeend krakeend wilde eend soepeend kuifeend havik* sperwer* buizerd* fazant waterhoen meerkoet houtsnip holenduif houtduif zomertortel (R) koekoek (R) bosuil ijsvogel grote bonte specht boompieper witte kwikstaart winterkoning heggenmus roodborst nachtegaal (R) blauwborst merel territoria 2 59 1 1 5 3 20 1 1 4 3 9 6 4 10 6 1 56 3 2 6 1 34 4 1 132 28 106 6 2 77 soort territoria zanglijster 79 grote lijster 3 sprinkhaanzanger 2 rietzanger 1 bosrietzanger 4 kleine karekiet 4 spotvogel (R) 1 braamsluiper 1 grasmus 14 tuinfluiter 55 zwartkop 116 fluiter 1 tjiftjaf 70 fitis 419 goudhaan 13 grauwe vliegenvanger (R) 5 staartmees 11 zwarte mees 4 pimpelmees 62 koolmees 98 boomkruiper 36 gaai 11 ekster 1 kauw 4 zwarte kraai 3 vink 211 groenling 4 putter 5 kneu (R) 8 appelvink 26 Betreffende aanvaringsslachtoffers dient met name aandacht besteed te worden aan de soorten die regelmatig vluchten uitvoeren boven de boomtoppen zoals bijvoorbeeld reigers, roofvogels, houtsnip, duiven, koekoek, uilen, kraaiachtigen en appelvink. Deze soorten voeren baltsvluchten uit boven de boomtoppen of foerageren (ook) buiten het Robbenoordbos, waardoor ze grotere afstanden afleggen tijdens foerageervluchten en daardoor met grotere regelmaat boven de boomtoppen zullen vliegen. In mindere mate zullen ook andere aan bos gebonden soorten zoals bijvoorbeeld spechten risico lopen op een aanvaring met een windturbine. De locatie van de blauwe reigerkolonie in het Robbenoordbos is relatief gunstig ten opzichte van de geplande turbinelocaties (ca. 1 km ten noorden van de meest noordelijke turbinelocatie). In deze kolonie bevindt (buiten het broedseizoen) zich ook een slaapplaats van blauwe reigers en grote zilverreigers. Naar verwachting zal het aantal vliegbewegingen van blauwe reigers en grote zilverreigers door de lijn turbines beperkt zijn, omdat de foerageergebieden zich met name ten noorden en oosten van de kolonie bevinden. De houtsnip is een soort die extra aandacht verdient, aangezien de soort baltsvluchten boven de boomtoppen uitvoert. Tijdens deze baltsvluchten lopen de mannetjes mogelijk een verhoogd risico op een aanvaring met een windturbine. Bij de turbines in het Robbenoordbos zal de tip van het onderste rotorblad echter niet lager rijken dan 60 meter boven de grond. Dit betekent dat er nog minimaal ca. 30 meter ruimte tussen deze onderste tip en de toppen van de bomen overblijft. Aangezien houtsnippen hun baltsvluchten over het algemeen vlak boven de boomtoppen uitvoeren zal het aantal aanvaringsslachtoffers naar verwachting laag zijn. 69 In 2009 zijn van de houtsnip geen territoria vastgesteld op de geplande turbinelocaties, maar wel binnen enkele honderden meters van deze locaties. Daarnaast zijn van deze moeilijk te inventariseren soort waarschijnlijk enkele territoria gemist (pers. med. L. Kelder). Het Robbenoordbos ligt in het noordelijke puntje van de Wieringermeer en is een redelijk geïsoleerd bosgebied in een landschap dat verder aan de zuid- en westzijde gedomineerd wordt door landbouwgronden en aan de noord- en oostzijde door water (IJsselmeer en Waddenzee). Deze ligging maakt dat het gebied waarschijnlijk een geschikt rustgebied is voor vogels op seizoenstrek die al dan niet gestuwd langs de kust, langs de Afsluitdijk en over land trekken. Wanneer deze vogels op trek over het Robbenoordbos heen vliegen is het risico op aanvaringen laag, aangezien het merendeel van de trekvogels op grotere hoogte zal passeren (boven rotorhoogte). Alleen wanneer de vogels bij tegenwind overvliegen, zal het aantal vogels op turbinehoogte groter zijn, en daarmee ook het aantal aanvaringen. Ook wanneer de vogels in het Robbenoordbos invallen om er te rusten en/of te foerageren lopen ze het risico op een aanvaring met de turbines. Ditzelfde geldt voor de trekvogels die weer uit het Robbenoordbos vertrekken. Aangezien het hierbij gaat om zeer grote (internationale) populaties, is op voorhand uitgesloten dat plaatsing van turbines in het Robbenoordbos de gunstige staat van instandhouding in het geding zal brengen. Wel biedt de plaatsing van turbines op deze locatie een uitgelezen kans om het aantal aanvaringsslachtoffers van trekvogels bij windturbines in een bos te kwantificeren. Deze informatie kan dan gebruikt worden om het risico op andere potentiële locaties in bos in Nederland in te schatten. Planuitvoering opstellingsvarianten De meest effectieve en voor de hand liggende planning-maatregel is het selecteren van locaties binnen het bos waar zo min mogelijk negatieve effecten op vogels te verwachten zijn (dat is geen mitigatie maar planaanpassing). De huidige geplande turbinelocaties zijn in dit opzicht op een relatief gunstige plaats in het Robbenoordbos gelokaliseerd. Voor veel soorten lijkt de plaatsing van de turbines in dit specifieke geval niet van grote invloed te zijn. In het geval van de blauwe reiger is plaatsing aan de zuidzijde van het bos gunstiger dan aan de noordzijde, in de nabijheid van de kolonie. Mitigerende maatregelen Om een groot aantal aanvaringsslachtoffers onder invallende trekvogels te voorkomen kan ervoor gekozen worden om in de piekperiode van de seizoenstrek, tijdens dagen met veel trek de windturbines (in de schemerperioden) stil te zetten. Er zijn systemen op de markt waarmee het optreden van dagen met sterke trek voorspeld kan worden, of waarmee de vliegintensiteit nabij turbines gemeten kan worden. De dagen met sterke trek vallen niet samen met dagen met veel wind, waardoor de beperking in opbrengst door het toepassen van deze maatregel relatief mee zal vallen. 5.3.2.2 Vleermuizen Soorten en effecten Voor het samenstellen van dit overzicht is gebruik gemaakt van een groot aantal bronnen (Kapteyn 1995, Limpens et al. 1997, Van der Linden 2008, Van der Linden & Wondergem 2008, Thomassen et al. 2010, eigen waarnemingen (2012), waarneming.nl, telmee.nl). 70 In het bijzonder is er dankbaar gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens van vleermuiskasten van de heer Boshamer (zie ook Boshamer, in serie, 2003-2011) en een mondelinge toelichting daarop. De gewone dwergvleermuis is in Nederland vrijwel overal de meest algemene soort, maar dat geldt niet voor het Robbenoordbos en de hele Wieringermeer. Het is niet duidelijk waaraan dat ligt. De laatvlieger is in de Wieringermeer relatief algemeen. Deze soort foerageert meestal in half open gebieden, maar ook in het Robbenoordbos, vooral langs paden en vaarten. Vlakbij het Robbenoordbos, in een boerderij aan de Den Oeversche Vaart is een kraamkolononieplaats van de laatvlieger aanwezig. In het Robbenoordbos en de directe omgeving is de ruige dwergvleermuis jaarrond aanwezig in soms opvallend hoge aantallen. Vooral gedurende de trek- en paartijd in het najaar zijn relatief hoge aantallen aanwezig. Van der Linden (2008) noemt een aantal van honderden rond het Robbenoordbos en tienduizenden die tijdens de seizoenstrek passeren. Bij een vervolgonderzoek werden echter helemaal geen trekkende ruige dwergvleermuizen waargenomen (Thomassen et al. 2010). Onderzoek met automatische bat detectors op de Afsluitdijk in 2012 leidt eveneens tot een schatting van ca. 30.000 langstrekkende ruige dwergvleermuizen in het najaar (Zwerver 2012). Na het oversteken van de Afsluitdijk (c.q. de Waddenzee en/of het IJsselmeer) is het Robbenoordbos het eerste (en relatief grote) bos dat de vleermuizen tegenkomen. Het Robbenoordbos vormt mede daardoor in de huidige situatie een belangrijk knooppunt in de doortrek van ruige dwergvleermuizen in Noord-Nederland. De heer J. Boshamer heeft sinds 1991 30 vleermuiskasten in het Robbenoordbos hangen, die meermalen per jaar worden gecontroleerd. Sinds februari 2010 hangen er ook 40 kasten in het Dijkgatsbos. De gegevens van dit onderzoek zijn welwillend ter hand gesteld voor dit onderzoek. Voor de vraagstelling van dit onderzoek is primair relevant: welke soorten komen er voor, en welke functie vervult het Robbenoordbos voor deze soorten. De gegevens van de laatste vijf jaar (d.w.z. 2006-2010) zijn aan een beknopte analyse onderworpen. De soorten die zijn vastgesteld zijn: gewone baardvleermuis (1x in het Dijkgatsbos), watervleermuis (2x), meervleermuis (jaarlijks enkele exemplaren), ruige dwergvleermuis (zie onder) en gewone grootoorvleermuis (incidenteel). De Natura 2000-soort meervleermuis en de risicosoort ruige dwergvleermuis verdienen nadere bespreking. Natura 2000-gebied IJsselmeer is mede aangewezen voor de meervleermuis. De meervleermuis is jaarlijks met 1 – 4 exemplaren, meest mannetjes, in de kasten aanwezig, zowel in het voor- als najaar. In oktober 2010 waren er ook 7 meervleermuizen in de kasten van het Dijkgatsbos aanwezig. Vermoedelijk spelen het Robbenoordbos en het Dijkgatsbos een beperkte rol in de voortplanting, hoe groot die rol is onderwerp van nader onderzoek (door A.J. Haarsma). De meervleermuis is geen risicosoort voor windturbines, omdat hij laag boven het water foerageert, en de soort bewoont ook geen bomen. De ruige dwergvleermuis is jaarlijks in de kasten aanwezig. In het voorjaar en vooral het najaar zijn de aantallen het hoogst, maar ook in de zomer zijn enkele (mannetjes) in de kasten aanwezig. Ook in de winter blijken ruige dwergvleermuizen in kasten en in boerderijen in de omgeving aanwezig te zijn. In de kasten leven in het najaar paargroepen. De mannetjes houden een territorium bezet (waarschijnlijk gedurende enkele jaren), waarheen zij langstrekkende vrouwtjes lokken. 71 Deze komen uit Duitsland, Polen, Baltische en Scandinavische landen om hier (d.w.z. in laag Nederland) te paren alvorens door te trekken naar Frankrijk en andere zuidelijker landen om te overwinteren. Het is niet goed bekend waar de mannetjes ruige dwergvleermuizen overwinteren. Uit het feit dat reeds in het eerste jaar dat de kasten in het Dijkgatsbos waren opgehangen deze al massaal in gebruik zijn genomen, mag worden afgeleid dat er mogelijk een tekort aan (natuurlijke) geschikte paarverblijven in beide bossen aanwezig is én dat erin het Dijkgatsbos veel ruige dwergvleermuizen voorkomen – wat niet overduidelijk spreekt uit de detectorwaarnemingen. Verwacht mag worden dat turbines in het Robbenoordbos zullen leiden tot een relatief hoog aantal slachtoffers onder ruige dwergvleermuizen. Juist vanwege het feit dat het Robbenoordbos (en meer in het algemeen de Wieringermeer) een belangrijke plaats in de trek en voortplanting van deze soort speelt en het aantal dus hoog is, zal het aantal slachtoffers hier (veel) hoger zijn dan op andere plaatsen in laag Nederland. Uit het onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos (bijlage 1) blijkt dat ook op 118 m geregeld ruige dwergvleermuizen vliegen. De activiteit is echter wel veel lager dan op lage hoogte. Dat er ook sociale roepen (waarschijnlijk baltsgeluiden) zijn opgenomen bewijst dat het niet alleen langstrekkende of foeragerende dieren zijn. Verwacht mag worden dat ook turbines met een ashoogte van 120 m een risico op slachtoffers voor ruige dwergvleermuizen en in mindere mate voor gewone dwergvleermuizen zullen vormen. Voor andere soorten leveren turbines in het Robbenoordbos geen of geen bijzondere risico’s. Volgens Rydell et al. (2012) en Voigt et al. (2012) dient er gekeken te worden naar de cumulatieve effecten van de ontwikkeling van windenergie in heel Noordwest-Europa. Effecten op populatieniveau worden door hen niet uitgesloten. Vanwege het ontbreken van adequate gegevens over de afbakening, omvang en ontwikkeling van de populatie ruige dwergvleermuizen is het vooralsnog niet mogelijk hierover harde uitspraken te doen. Wel duidelijk is het feit dat het Robbenoordbos een relatief nieuw element is in de landelijke (internationale) populatie van de ruige dwergvleermuis. In het verleden was dit gebied immers ongeschikt voor deze soort. De landelijke populatie heeft dus een positieve impuls gekregen na de aanleg van het bosgebied. Mitigerende maatregelen De enige mogelijkheid om te mitigeren zou bestaan in het stilzetten van turbines in risicoperioden (d.w.z. ’s nachts van begin mei tot eind oktober). Aangezien ruige dwergvleermuizen relatief windhard zijn en over de nacht een relatief gelijkmatig activiteitenpatroon vertonen zou het stilzetten moeten gebeuren bij windsnelheden tot 5 m/s. De effectiviteit van de mitigerende maatregelen kan het beste worden vastgesteld door middel van systematisch slachtofferonderzoek. Dit is echter in bossen (en andere opgaande begroeiing) zeer moeilijk uitvoerbaar. Idealiter is een gebied met een voldoende groot oppervlak rond de mastvoet beschikbaar met een korte begroeiing. Daarbij moet gedacht worden aan een gebied met een straal van enkele tientallen meters. Dit zou in een monitoringsplan nader kunnen worden uitgewerkt. Na een monitoringsperiode kan hier dan opnieuw bos worden aangeplant. Zonder onderzoek is het niet goed mogelijk om na eventuele plaatsing de vinger aan de pols te houden om te bezien of de mitigatie effectief (en nodig) is. Slachtofferonderzoek, in combinatie met geautomatiseerde registratie van vleermuisgeluiden, kan gedetailleerd inzicht geven in de omstandigheden waaronder slachtoffers vallen. 72 En die kennis kan gebruikt worden om nauwkeurige stilzetalgoritmen te ontwikkelen. Verdere monitoring is dan niet meer nodig. Het ontwerp van de turbineopstelling of de precieze locaties maakt voor de effecten op vleermuizen weinig tot niets uit. “Natuurinclusief ontwerpen” biedt alleen soelaas om effecten te voorkomen of verminderen, als er op een locatie op meer dan 500 m nieuw leefgebied wordt gecreëerd. Dat kan bestaan uit bos, met vochtige plekken om te foerageren en vleermuiskasten. Het is niet goed aan te geven hoe groot zo’n extra boszone zou moeten zijn. 5.3.2.3 Overige fauna In c.q. langs de wateren in het Robbenoordbos kunnen de volgende strikt beschermde soorten dieren (tabel 2 en 3 Ffwet) worden aangetroffen: bittervoorn, kleine modderkuiper, rugstreeppad en waterspitsmuis. In beginsel zijn overtredingen van de Ffwet ten aanzien van deze soorten mogelijk bij werkzaamheden aan oevers en aanleg van een duiker in de watergang tussen de Hippolytushoeverweg en het Robbenoordbos. Nader onderzoek kan aangeven of genoemde soorten daar daadwerkelijk voorkomen. Overtredingen kunnen overigens door eenvoudige maatregelen worden voorkomen. De boommarter komt in het Robbenoordbos voor. Het is niet duidelijk of deze zich voortplant en zo ja waar. Bij het kappen van bomen, met name in het gedeelte westelijk van de Den Oeversche Vaart is het mogelijk dat een nestboom of rustboom verloren gaat. Hiernaar is nader onderzoek nodig. 5.3.3 Flora en bos In het Robbenoordbos komen de volgende strikt beschermde soorten (tabel 2 Ffwet) voor: tongvaren, gevlekte rietorchis en grote keverorchis (Staatsbosbeheer; www.waarneming.nl; Rademakers, 2008), ten oosten van de A7. Tongvaren komt voor in bosgreppels en de oeverzone van sloten. Groeiplaatsen van tongvaren zijn aanwezig langs ‘het Zandpad’ dat in het zoekgebied van de windturbines ligt. Groeiplaatsen van grote keverorchis zijn aanwezig in het bosperceel dat ingeklemd ligt tussen de A7, de Hoge Kwelvaart en de Sluitgatweg; Dit perceel ligt binnen het zoekgebied voor de plaatsing van windturbines. Gevlekte rietorchis, tenslotte, groeit op relatief vochtige en open plekken, zoals die voorkomen langs paden en vaarten, niet in het bos zelf. Groeiplaatsen van gevlekte rietorchis zijn o.a. aanwezig ter hoogte van de radiomast in het Robbenoordbos, westelijk van het zoekgebied van de windturbines (waarneming 2012; www.waarneming.nl). Het voorkomen van gevlekte rietorchis binnen het zoekgebied van de windturbines in en/of nabij het Robbenoordbos kan niet worden uitgesloten op grond van de beschikbare informatie. In het Robbenoordbos en/of in de omgeving daarvan komen verder nog de volgende soorten van tabel 1 Ffwet: brede wespenorchis (veel locaties door hele bos), koningsvaren (o.a. in bosstrook westelijk van de Den Oeverse Vaart) en grote kaardenbol (in berm nabij tankstation langs A 7). Het voorkomen van genoemde soorten in het zoekgebied van de windturbines in en/of nabij het Robbenoordbos kan niet worden uitgesloten op grond van de beschikbare informatie. Rademakers (2006) vermeldt als “waardevolle planten” nog de volgende soorten: gevlekte aronskelk, voorjaarshelmbloem, maarts viooltje, wilde hyacint, sneeuwklokje en bolletjeskers. Hiervan kunnen groeiplaatsen verloren gaan als gevolg van de aanleg van de turbines en toegangswegen. 73 De noodzaak voor het kappen van bomen wordt bepaald door de civiele opgave: ca. 2 ha. Dit areaal bos dat door de plaatsing van vier turbines (inclusief wegen en opstelplaatsen) verloren gaat of wordt aangetast is zo klein dat de functies van het Robbenoordbos voor soorten planten en dieren, die afhankelijk zijn van het bos, niet in het geding worden gebracht. Door de aanleg gaat ca. 0,75 ha areaal bos verloren dat volgens het Natuurbeheerplan 2013 (Provincie Noord-Holland, 2012) is aangemerkt als EHS gebied met beheertype N16.02 Vochtig bos met productie. Dit is een veel voorkomend, relatief eenvoudig te ontwikkelen bostype. Dit verlies zal volgens de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (Provincie Noord-Holland, 2011) moeten worden gecompenseerd. Hiervoor is 0,75 ha nieuw bos dat aansluit op het Robbenoordbos of Dijkgatsbos (of het daartussen gelegen bos dat in ontwikkeling is) voldoende. De noodzaak voor het eventueel herplanten wordt bepaald door de Boswet. Met andere woorden, er is geen ecologische noodzaak om bomen te kappen of te herplanten. Dit is, ecologisch gezien, goed mogelijk door uitbreiding van het Robbenoordbos of het Dijksgatsbos. De werkelijke wenselijkheden en mogelijkheden voor boscompensatie worden door menselijke factoren bepaald. 5.4 Conclusies en aanbevelingen Vogels Conclusies • • • • Voor het aanvaringsrisico van lokale vogels is naar verwachting met name de ruimte tussen de boomtoppen en de tip van de onderste rotor van belang. Als er voor vogels meer ruimte is om tussen de boomtoppen en het rotorvlak door te vliegen zal het aantal slachtoffers naar verwachting lager zijn. Dit is echter tot dusver niet onderzocht. In het Robbenoordbos is de ruimte tussen de boomtoppen en de tip van de onderste rotor ca. 30 tot 40 meter. Dit is naar verwachting voldoende om grote aantallen slachtoffers onder soorten die vlak boven de bomen vliegen te voorkomen aangezien het gros van de vliegbewegingen grofweg in de eerste 10 tot 20 meter boven de boomtoppen plaats zullen vinden. Door de plaatsing van windturbines in bestaand bos gaat habitat verloren (bomen moeten worden gekapt). Daarentegen ontstaat er ook nieuw habitat voor soorten die gebonden zijn aan bosranden en open plekken. Door locatiespecifieke studies zijn hier wezenlijke effecten te voorkomen, de basiskennis is hiervoor toereikend. Verstoring van broedvogels, door de aanwezigheid van turbines in bos, zal naar verwachting niet veel anders zijn dan in een meer open landschap en is tevens soortspecifiek. Door de aanleg van toegangswegen in het bos kan de mate van verstoring van (broed)vogels toenemen. Dit geldt met name wanneer deze wegen toegankelijk worden voor het grote publiek. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk te voorkomen is het aan te bevelen om de toegangswegen in het broedseizoen (grofweg half maart tot half augustus) af te sluiten voor het grote publiek. De soorten die in het Robbenoordbos naar verwachting het meeste risico lopen op aanvaringen zijn reigerachtigen, roofvogels, houtsnip, duiven, koekoek, uilen, appelvink en kraaiachtigen. 74 • • • Als het bos door vogels op seizoenstrek gebruikt wordt als rust- en/of foerageergebied, lopen deze trekvogels met name bij aankomst en vertrek een verhoogd risico op een aanvaring met een windturbine. Dit speelt ook in het specifieke geval van het Robbenoordbos. Onder vogelsoorten op seizoenstrek zullen naar verwachting enkele tientallen aanvaringsslachtoffers vallen op jaarbasis, omdat het aantal vogels dat over het gebied vliegt hoog is. Van deze vogelsoorten op seizoenstrek sluiten we op voorhand uit dat de staat van instandhouding in het geding zal komen door plaatsing van turbines in het Robbenoordbos, omdat het hierbij gaat om grote (internationale) populaties. De huidige geplande turbineposities in het Robbenoordbos lijken uit het oogpunt van vogels niet op een ongelukkige plaats gekozen te zijn. Aanbevelingen • Aanbevolen wordt onderzoek uit te voeren naar de aantallen vogelslachtoffers na plaatsing van windturbines in het Robbenoordbos. Dit zou wenselijke informatie opleveren die ook bij eventuele andere projecten in bossen in Nederland gebruikt kan worden om een betere effectinschatting te maken. Voor regulier slachtofferonderzoek onder vogels is echter een cirkel tot 100-150 m rond de mastvoet nodig, met een kale bodem of korte, grazige vegetatie. Zo’n ruime zone van boomkap is echter niet voorzien. Alternatieve onderzoeksmogelijkheden in de vorm van detectie van aanvaringen met geautomatiseerde systemen zijn echter mogelijk. Vleermuizen Conclusies • • • • • • Vleermuizen kunnen slachtoffer van windturbines worden. De aantallen verschillen sterk tussen verschillende locaties. De belangrijkste risicosoorten zijn in Nederland: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis. Laatvlieger en tweekleurige vleermuis zijn andere soorten om rekening mee te houden. Er bestonden aanzienlijke kennisleemtes over de mate waarin het luchtruim boven bossen, en meer in het algemeen boven het Robbenoordbos, wordt gebruikt door vleermuizen en waarvan dat gebruik afhankelijk is; over de risico’s die de daar aanwezige soorten lopen om slachtoffer te worden; en over de effecten op populatieniveau. In het najaar van 2012 is daarom in het Robbenoordbos onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen alhier. Daarbij is met behulp van een automatische bat detector op 118 m hoogte op de zendmast in het Robbenoordbos onderzoek gedaan naar de vleermuisactiviteit op die hoogte. In dit onderzoek is aangetoond dat vleermuizen behalve op boomkroonhoogte ook op grotere hoogtes (118 m) actief zijn, zij het in veel mindere mate dan op lage hoogte. Vooral ruige dwergvleermuizen waren regelmatig op 118 m hoogte actief. Het is niet bekend of er bij turbines met de ashoogten en rotordiameters zoals voorzien in het Robbenoordbos meer of minder slachtoffers zullen vallen dan bij lagere, kleinere turbines. Per MW geïnstalleerd vermogen zouden de aantallen vleermuisslachtoffers in dezelfde orde van grootte liggen als of groter zijn dan die bij kleinere turbines. Door de vliegintensiteit te meten op geringe en op grote hoogte, en dit te combineren met tellingen van het aantal slachtoffers, wordt duidelijker of turbines op grotere hoogte andere effecten hebben dan op geringere hoogte. 75 • • • • • • • • Omdat in of nabij bos relatief veel vleermuizen voorkomen, zullen hier relatief veel slachtoffers vallen. Dat geldt ook voor waterrijke gebieden, die kunnen dienen als foerageergebied van vleermuizen. De belangrijkste mogelijkheid om effecten op vleermuizen te mitigeren is het op specifieke momenten stilzetten van de turbines ('s nachts tussen zonsondergang en zonsopkomst, vooral in het najaar, bij windsnelheden onder 5 à 6 m/s). Het Robbenoordbos is sinds een jaar of 60 een knooppunt in de trekbaan van de ruige dwergvleermuis. Tegenwoordig is de soort jaarrond in het bos aanwezig in relatief grote aantallen (tientallen, mogelijk honderden of meer) in voor- en vooral najaar. Het Robbenoordbos (en de omgeving, inclusief het Dijkgatsbos) speelt tegenwoordig een belangrijke rol in de voortplanting van de populatie. Vanwege de grote aantallen ruige dwergvleermuizen in (de omgeving van) het Robbenoordbos moet er vooralsnog van worden uitgegaan dat er relatief veel slachtoffers zullen vallen onder deze soort. In dit opzicht moet het Robbenoordbos worden beschouwd als een risicovolle locatie. Van de ruige dwergvleermuis kan op voorhand wel uitgesloten worden dat de staat van instandhouding van de Noordwest-Europese populatie in het geding zal komen door plaatsing van turbines in het Robbenoordbos, omdat het hierbij gaat om een zeer grote populatie (>1.000.000 dieren). Belangrijke effecten op andere soorten vleermuizen zijn uitgesloten. Het is mogelijk dat een of meer verblijfplaatsen van vleermuizen verloren gaan bij de kap van bomen in het Robbenoordbos. Dat is relatief gemakkelijk te onderzoeken en te mitigeren. De aanleg van de windturbines en toegangswegen heeft zeer beperkte effecten op bijzondere en beschermde planten. Er is geen ecologische noodzaak voor herplant. De wenselijkheid daarvan wordt geheel door menselijke factoren bepaald. Aanbevelingen • • Aanbevolen wordt om het onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen in het bereik van de rotoren uitgebreider uit te voeren, om vast te stellen of een stilstandsalgortime voldoende effectieve mitigatie zou kunnen zijn. Indien tot plaatsing van turbines wordt besloten, zou het aantal slachtoffers gekwantificeerd moeten worden in combinatie met geautomatiseerd activiteitsonderzoek op gondelhoogte en grondniveau moeten plaatsvinden. Dit teneinde inzicht te krijgen in de aanvaringsrisico's in relatie tot vliegactiviteit boven bossen. Om tot een effectief slachtofferonderzoek te komen, zou moeten worden uitgezocht wat hiertoe de mogelijkheden zijn, aangezien het door de bomen niet mogelijk is op de standaard wijze de grond rond de turbines af te zoeken. Overige strikt beschermde soorten planten en dieren Conclusies • • Nader onderzoek moet uitwijzen of tongvaren, gevlekte rietorchis en grote keverorchis voorkomen op de turbinelocaties, werkplekken en toegangswegen. Door de aanleg kunnen aanwezige groeiplaatsen verloren gaan. Hiervoor is ontheffing nodig. Nader onderzoek moet uitwijzen of bittervoorn, kleine modderkruiper, rugstreeppad en waterspitsmuis voorkomen op (oevers langs) watergangen die door de inrichting van de turbinelocaties, werkplekken en toegangswegen worden vergraven. Gerichte preventie of mitigatie kan overtreding voorkomen. 76 • Nader onderzoek moet uitwijzen of nest- of dagrustbomen van de boommarter gekapt moeten worden voor de inrichting van de turbinelocaties, werkplekken en toegangswegen Gerichte preventie of mitigatie kan overtreding vermoedelijk voorkomen. Aanbevelingen • Aanbevolen wordt om het onderzoek naar het voorkomen van tongvaren, gevlekte rietorchis, grote keverorchis, bittervoorn, kleine modderkruiper, rugstreeppad, waterspitsmuis en bommarter uit te voeren, zodra de locaties (inclusief toegangswegen) voldoende zeker zijn vastgesteld. 77 6. THEMA JURIDISCHE ASPECTEN 6.1 Vraagstelling De vraagstelling luidt i.c. welke publiekrechtelijke rechtsregimes relevant kunnen zijn voor de plaatsing van een drietal windturbines in het Robbenoordbos. Zowel problemen als oplossingsrichtingen worden daarbij verkend. Uitgegaan is van zowel de optie van een gemeentelijk bestemmingsplan als van een rijksinpasingsplan (RIP). 6.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) Windmolenverbod Waddenzee en waddengebied (art. 2.5.14) Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro/AMvB Ruimte, Stb. 2011, 391 en later nog aangevuld in Stb. 2012, 388) in werking getreden. Art. 2.5.14 van het Barro bevat een bouwverbod voor windturbines in dier voege dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee geen plaatsing van nieuwe windturbines mogelijk kan maken. Het Barro maakt een onderscheid tussen Waddenzee en waddengebied. Het windturbineverbod geldt evenwel voor de Waddenzee zoals begrensd op kaart 4 van het Barro. Het Robbenoordbos valt echter zowel buiten het waddengebied als de begrensde Waddenzee zodat het windmolenverbod van het Barro i.c. niet van toepassing is. Nee, tenzij-regime Waddenzee (art. 2.5.5) Voor de Waddenzee geldt voorts nog een nee, tenzij-regime ex art. 2.5.5 Barro. Zoals gezegd valt de onderwerpelijke locatie buiten de op Barro-kaart 4 begrensde Waddenzee. Aldus is ook dit regime i.c. niet van toepassing. IJsselmeergebied (titel 2.12) In het Barro zijn voorts nog bepalingen opgenomen omtrent bescherming van het IJsselmeergebied. Voor dit gebied geldt ook een extra nee, tenzij-regime (art. 2.12.1/2), maar blijkens kaart 6 zal Robbenoordbos buiten dit gebied gelegen zijn. EHS Ook de bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS) is inmiddels sinds 1 oktober 2012 in het Barro (versie Stb 2012, 388) opgenomen en ook hier geldt een nee, tenzijregime via de provinciale ruimtelijke verordening van Noord-Holland (getrapte doorwerking via PRV(S) van Noord-Holland). Zie de artt. 2.10.2 ev. Barro. Getoetst zal moeten worden aan de wezenlijke kenmerken en waarden (WKW-toets) van het gebied. Deze mogen niet significant worden aangetast (art. 2.10.4 lid 1 Barro), tenzij sprake is van een groot openbaar belang, er geen reële andere mogelijkheden zijn (alternatieventoets) en er negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd (compensatietoets). 7 Blijkens de Oplegnotitie Windplan Wieringermeer is sprake van ‘een verstoring’ van de EHS. Niet duidelijk is of hiermee een significante aantasting van de WKW wordt bedoeld. 7 Arcadis, Oplegnotitie Windplan Wieringermeer, 4 augustus 2011, p. 17. 78 Overige Barro-regimes De onderwerpelijke Robbenoord-locatie ligt niet in andere Barro-gebiedscategorieën zoals het kustfundament en/of een werelderfgoed. Overigens is het ook geen (door de provincie verder uit te werken) Nationaal Landschap als bedoeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR juni 2011) zodat ook geen ja, mits-regime i.c. van toepassing zal zijn. Bestemmingsplan of RIP? Een gemeentelijk bestemmingsplan zal rekening moeten houden met het Barro. Wanneer echter gekozen zal worden voor een RIP dan is er geen duidelijke normenhiërarchie tussen Barro en RIP: beiden zijn immers van de rijksoverheid afkomstig. Verdedigbaar zou kunnen zijn dat het Barro als zijnde een AMvB rechtens hoger is dan een RIP (RIP is geen AMvB doch afkomstig van de minister ex art. 3.28 Wro). Alsdan mag ook een RIP niet strijdig zijn met het Barro. Anderzijds lijkt ook verdedigbaar te stellen dat het Barro zich niet richt op een RIP; het Barro bevat slechts bepalingen tav een bestemmingsplan. Daaronder valt weliswaar ook een inpassingsplan ( cf. art. 1.1 lid 2 sub b Barro), maar dit betreft alleen een PIP, dus het provinciaal inpassingsplan (ex art. 3.26 Wro). Aldus geredeneerd zou het Barro i.c. niet van toepassing zijn op een RIP. Ingevolge art. 1.1 Barro bevat deze AMvB immers geen bepalingen mbt een RIP. De rijksoverheid lijkt i.c. zelf geen normadressaat te zijn. Alsdan zou een bestemmingsplan niet en een RIP wel kunnen afwijken van het Barro. 6.3 Wet ruimtelijke ordening (Wro) Het Barro (AMvB Ruimte) en het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) kunnen gezien worden als een nadere uitwerking van de Wro. Het Barro is hierboven reeds besproken. Het 8 gemeentelijke bestemmingsplan zal i.c. de bouwtitel voor de windturbines (gaan) vormen. Dit bestemmingsplan staat in de normenhiërarchie onder Wro, Barro, Bro en provinciale ruimtelijke verordening (PRV). Bro-ladder Het Bro zou voor het bouwplan relevantie kunnen hebben omdat hierin sinds 1 oktober 2012 een duurzaamheidsladder (‘ladder duurzame verstedelijking’, ook wel Bro-ladder genoemd) wordt opgenomen (art. 3.6 wijziging Bro). Dat betekent o.m. dat in de toelichting bij het bestemmingsplan zal moeten worden aangegeven dat voorzien wordt in een ‘aantoonbare regionale of intergemeentelijke behoefte’. De recente Handreiking9 van het ministerie van I en M spreekt van het tegengaan van ‘overprogrammering’. Het betreft hier evenwel duurzame energieproductie middels windturbines. Verdedigd zou i.c. kunnen worden dat hier een aantoonbaar bovenregionaal of zelfs een mondiaal klimaatbelang wordt gediend. Voorts geldt er dan nog de voorkeursvolgorde die slechts een beschrijving behoeft en een bestuurlijke (dus slechts marginaal rechterlijk natoetsbare) afweging. Dit betreft juridisch dus geen resultaatsverbintenis maar is slechts een motiveringsvereiste die enigszins vergelijkbaar is met art. 3:2 Awb (formele zorgvuldigheid) Onder de gelede normstelling van de Wro figureert ook de provinciale ruimtelijke verordening van Noord-Holland (hierna PRV). 8 Ook een rijks- of provinciaal bestemmingsplan (inpassingsplan) kan uiteraard zo’n bouwtitel opleveren, zie bijvoorbeeld ABRS 8 februari 2012, 201100875 inz. Het Rijksinpassingsplan (RIP) Windmolens Noordoostpolder. Hierin sauveerde de RvS het RIP. 9 Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking, Ministerie van I en M, Den Haag december 2012, p. 10. 79 6.4 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) In de PRVS bevat art. 32 regels over windturbines in het gemeentelijke bestemmingsplan. Op grond van lid 3 kunnen, onder verwijzing naar het op kaart 9 aangegeven windgebied Wieringermeer (zijnde de gehele polder Wieringermeer), windturbines worden bestemd, volgens regels die in lid 3 a t/m f zijn opgesomd. Deze regels komen overeen met de ruimtelijke randvoorwaarden die in de gemeentelijke structuurvisie Windplan Wieringermeer zijn opgenomen. Het betreft in de Robbenoord-casus ‘circa’ 4 windturbines in lijn met de Verlengde Waterkaaptocht, parallel aan de Rijksweg A7 en gelegen in het in de PRVS opgenomen windgebied Wieringermeer. Verdedigbaar lijkt dat dit conform art. 32 PRVS is te achten. Bestemmingsplan of RIP? Een bestemmingsplan zal met deze PRVS rekening moeten houden; provinciale regelgeving is in de juridische normenhiërarchie immers hoger dan een gemeentelijk bestemmingsplan. Wanneer echter gekozen zou worden voor een RIP dan zal verdedigd kunnen worden dat provinciale regelgeving weer lager is dan rijksregelgeving via een RIP (ministeriële regelgeving). Alsdan zou een RIP de PRVS mogelijkerwijs kunnen overrulen. 6.5 Natuurbeschermingswet (Nbw) Er is in het gebied stapeling van beleids- en rechtskaders: naast EHS zou eventueel ook externe werking van nabij gelegen Natura 2000-gebieden , het soortenbeschermingsrecht en de bosbescherming van de Boswet kunnen spelen. Ook de habitattoets voor Natura 2000gebieden uit de Nbw is weer een nee, tenzij-toets. Het gebied ligt nabij Natura 2000-gebieden van IJsselmeer en Waddenzee. Als er i.c. een negatief effect is, maar met zekerheid geen significant negatief effect dan zou volstaan kunnen worden met de lichte verslechterings- en verstoringstoets (art. 19d Nbw). Zelfs als er op voorhand geen zekerheid zou zijn dan is deze zekerheid nog te adstrueren aan de hand van een monitoringsprotocol als vergunningsvoorwaarde (hand-aan-de-kraan). Is er daarentegen wel sprake van een significant negatief effect dan zal na bovenstaande significantie-toets ook nog de zware ADC-toets (alternatieventoets, dwingende redenen en compensatie; vandaar ADC) van de habitattoets moeten worden doorlopen. Via mitigatie en/of een hand-aan-de-kraan (monitoring plus de mogelijkheid van een tijdige overheidsvoet op de rem) kan men dus in voorkomende gevallen uit deze zware ‘extra’ ADC-toets blijven (art. 19g Nbw). Door hand-aan-de-kraan kan er (zelfs) bij onzekerheid over effecten toch een zekerheid worden georkestreerd dat significantie daarvan zal uitblijven. Bij deze zekerheid behoeft de ADC-toets niet te worden uitgevoerd (vgl. ABRS 8 februari 2012, 201100875, r.o. 10 2.53 laatste alinea). Van belang is te weten of er i.c. significante negatieve effecten zijn te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen van IJsselmeer en Waddenzee. De Oplegnotitie Windplan 11 Wieringermeer spreekt van ‘geen significant negatieve effecten’ op vogelrichtlijnsoorten. In de ontwerp-Wet Natuur keert de habitattoets (als zijnde implementatie van art. 6 Habitatrichtlijn) in de artt. 2.7 e.v. overigens weer verbatim terug. 10 11 Vgl. F.H. Kistenkas, Recht voor de groene ruimte, Wageningen 2008, p. 73 e.v. Arcadis, Oplegnotitie Windplan Wieringermeer, 4 augustus 2011, p.16/7. 80 12 In de planfase geldt voorshands evenwel een uitvoerbaarheidstoets : de gemeente Hollands Kroon moet bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening houden met de habitattoets (Nbw) en soortentoets (Ffw): op voorhand en in redelijkheid moet de planvaststeller tot het oordeel kunnen zijn gekomen dat het plan uitvoerbaar zal zijn. Dit is de zogenoemde OVIR-jurisprudentie die ook recentelijk weer bevestigd is in de uitspraak inzake het Rijksinpassingsplan (RIP) Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder (ABRS 8 februari 2012, 201100875). Zie volgende paragraaf over de Ffw. Overigens betrof het ook in die casus het IJsselmeer en was er daar geen sprake van onuitvoerbaarheid van de windmolenopstelling langs de IJsselmeerdijk. 6.6 Flora- en faunawet (Ffw) Vogels en vleermuizen kunnen potentiele aanvaringsslachtoffers van windturbines zijn. Voor vleermuizen geldt de derde tabel en bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting is dan een Ffwontheffing volgens de uitgebreide (Europese) toets noodzakelijk (art. 75 Ffw). Dit is weer een nee, tenzij-toets en houdt in dat het voortbestaan van de soort niet in gevaar gebracht mag worden, er geen alternatieven zijn en er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn. Ook in de ontwerp-Wet Natuur blijft dit rechtsregime trouwens gewoon bestaan (art. 3.3 voor vogelsoorten en art. 3.8 voor Habitatrichtlijn-soorten). Voor vogelsoorten geldt een vrijstelling als er een gedragscode van toepassing is of anders ook hier weer ontheffing volgens de uitgebreide toets. Mitigatie is daarbij mogelijk zodat de soort alsnog niet in gevaar komt. Reeds bij het opstellen van het bestemmingsplan wordt ingevolge de soortenjurisprudentie een uitvoerbaarheidstoets gevraagd. Uit eerdere windmolenzaken bij de Raad van State blijkt dat hier sprake is van marginale rechterlijke natoetsing (‘op voorhand in redelijkheid’, ook wel OVIR-jurisprudentie genoemd). Deze OVIR-benadering speelt ook een rol bij de recente uitspraak inzake het RIP Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder (ABRS 8 februari 2012, 201100875). Dit betekent concreet dat wanneer een ontheffing ex art. 75 Ffw voor de Robbenoordwindturbines is vereist, de rechter alleen maar (na)toetst of de gemeente Hollands Kroon bij het opstellen van het bestemmingsplan ‘op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat’ (r.o. 2.33.3). Als dat niet zo is, bijvoorbeeld omdat er bereidheid is om mitigerende maatregelen te treffen of omdat er een monitoringsvoorstel wordt opgesteld (r.o. 2.33.1), dan kan het bestemmingsplan toch alvast worden vastgesteld. Er geldt dus voorshands in de planfase alleen deze uitvoerbaarheidstoets: het bestemmingsplan moet uitvoerbaar kunnen worden geacht in het licht van de nog te 13 verlenen Ffw-ontheffing(en). 12 Zie F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p. 163. 13 Zie: J.E. Winkelman, F.H. Kistenkas, M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land, Alterra-rapport 1780, Wageningen 2008, p. 35/6. Vgl. ook zeer recentelijk nog ABRS 7 november 2012, 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (A2 wegverbreding) rov. 73.1 81 Een ander relevant voorbeeld van deze vaste OVIR-jurisprudentie is het geplande windmolenpark in bestemmingsplan Aalten-buitengebied. De gevolgen van het voorziene windmolenpark waren ten aanzien van broedvogels en vleermuizen reeds onderzocht in MER en een Veldonderzoek Vleermuizen windpark Hagenwind en daaruit volgde dat er “geen onaanvaardbare nadelige gevolgen” waren te verwachten. De Raad van State oordeelt dat aldus “redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing ingevolge de Ffw, indien vereist, kan worden verleend” (ABRS 30 januari 2008, 200701883, r.o.v. 2.6.7). Deze OVIR/uitvoerbaarheidseis zien we intussen ook bij de gebiedsbescherming van Natura 2000. Een voorbeeld zijn de vier windturbines in de gemeente Zijpe nabij onder meer het Zwanenwater. De uitvoerbaarheid was volgens de Raad van State geen probleem nu uit vogelonderzoek was gebleken dat het windmolenproject “bezien in samenhang met andere voorgenomen en bestaande molenprojecten (…) geen effect heeft op de vliegbewegingen van de in de gebieden voorkomende vogels, waaronder de (dwerg)gans” (ABRS 21 mei 2008, 200708226, rov. 2.7.1). Zoals reeds opgemerkt betrof het RIP Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder (ABRS 8 februari 2012, 201100875) ook het IJsselmeer en was er daar geen sprake van onuitvoerbaarheid van de windmolenopstelling langs de IJsselmeerdijk (r.o. 2.33.5). Voor wat betreft de in die casus reeds verleende Nbw-vergunning merkt de RvS op dat ‘op basis van de verrichte ecologische onderzoeken en de passende beoordeling (de provincie) zich terecht op het standpunt stelt dat het plan niet leidt tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer is aangewezen”(r.o. 2.53). 6.7 Boswet De Boswet geldt alleen buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom gelden de gemeentelijke kapverordeningen. De gemeenteraad stelt zelf de grenzen van de bebouwde kom vast (art. 1 lid 5 Boswet) en zou sowieso aldus effectief het regime van de Boswet 14 buiten de deur kunnen houden. De Boswet kent drie instrumenten: 1 2 3 Melding van velling bij de minister van EL&I: feitelijk bij een rijksdienst van dat ministerie, die de bevoegdheid namens de minister uitvoert (mandaat ex art. 2 Boswet); Herplantplicht bij velling (art. 3 Boswet); Kapverbod van de minister (art. 13 Boswet). Meldings- en herplantplicht geldt alleen met betrekking tot velling, dus niet voor dunning. De wettekst omschrijft dunning slechts als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand. Hoewel eindkap natuurlijk velling zal zijn, is aldus niet scherp gedefinieerd wat nog als dunning kan doorgaan en wat niet. 14 Zie F.H. Kistenkas, Bos, bouw en gemeenten, Vakblad Natuur Bos Landschap 2011-10. 82 Voorts is door de minister ex art. 6 Boswet op voorhand al een algemene ontheffing van de meldings- en herplantplicht verleend aan Staatsbosbeheer, i.c. de eigenaar van het 15 Robbenoordbos . Bovendien geldt bij een bestemmingsplan het RO-gat van de Boswet, ook wel de ruimtelijke ordeningslacune genoemd. Melding van velling en de herplantplicht gelden ingevolge art. 5 Boswet niet als sprake is van uitvoering van een bestemmingsplan. Ook kan dan geen kapverbod worden opgelegd (art. 13 lid 3 Boswet); er wordt daarom ook wel gesproken van een dubbel RO-gat. Inmiddels is er ten departemente een wetgevingsoperatie in gang gezet om de Boswet te actualiseren en op te doen gaan in een nieuwe Wet Natuur waarin ook de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet in op zullen gaan. In het nieuwe boswetgedeelte mogen gemeenten niet meer zelf de grenzen trekken van de bebouwde kom waarbinnen niet de Boswet maar hun eigen kapverordening geldt. Ze moeten zich nu houden aan de Wegenverkeerswet; gewoon centralisatie dus. En ook het vermaledijde ‘ruimtelijke ordeningsgat’ (RO-gat) van de Boswet gaat dan verdwijnen. In casu geldt in elk geval de algemene ontheffing van Staatsbosbeheer. 6.8 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Voor het bouwen van een bouwwerk is uiteindelijk omgevingsvergunning nodig (art. 2.1 lid 1 sub a Wabo). Het Wabo-projectbesluit (bouwen in afwijking van vigerend bestemmingsplan) van art. 2.1 lid 1 sub c Wabo zal i.c. niet van toepassing zijn nu er aan een bestemmingsplan wordt gewerkt. Dit gemeentelijke plan zal dan de bouwtitel geven conform het limitatief-imperatieve stelsel (LIS) van art. 2.10 Wabo. Hier zijn vooralsnog geen problemen te verwachten 6.9 Crisis- en herstelwet (Chw) Wanneer Nbw-vergunning, Ffw-ontheffing en/of andere overheidstoestemmingen uit de sectorale omgevingswetten teveel problemen opleveren zou het gebiedsontwikkelingsplan (GOP) als ultimum remedium wellicht nog in zicht kunnen komen. Alsdan behoeft tien jaar lang (nog) niet voldaan te worden aan de milieukwaliteitsnormen uit deze sectorale omgevingswetten (art. 2.3 lid 5 Chw). Bij AMvB moet het gebied als ‘ontwikkelingsgebied’ worden aangewezen (art. 2.2 Chw) en de gemeenteraad van Hollands Kroon zou dan een GOP kunnen vaststellen dat afwijkt van Nbw en/of Ffw en dat dan toch deel uitmaakt van het bestemmingsplan (art. 2.3 lid 1 Chw). Ingevolge art. 2.2 lid 1 Chw zouden dit alleen stedelijke gebieden of bedrijventerreinen mogen zijn, maar in januari 2012 werd ook de weinig stedelijke (zelfs bosachtige) voormalige 16 Vliegbasis Soesterberg als ‘ontwikkelingsgebied’ aangewezen. Een ander nieuw (doch slechts procedureel) instrument, het projectuitvoeringsbesluit (PUB) betreft alleen woningbouwprojecten en is hier dus niet van toepassing (art. 2.9-2.17 Chw). 15 Beschikking ontheffingen aan Staatsbosbeheer, Stcrt. 2000, 40 en de Beschikking ontheffing Rijkswaterstaat Boswet, Stcrt. 1999, 143. Er is een ontheffing voor Staatsbosbeheer van de meldingsen herplantplicht. Wel zijn er nog voorwaarden in artikel 3 van deze ontheffing opgenomen: melding achteraf en herplantplicht in bepaalde situaties. 16 Crisis- en herstelwet permanent, 4e tranche in werking, persbericht 13-1-2012 op www.rijksoverheid.nl 83 6.10 Conclusies toepasselijke rechtsregimes Algemeen Achtereenvolgens zijn Barro, Wro, PRVS, Nbw, Ffw, Bsw, Wabo en Chw op de casus Robbenoordbos betrokken. Wat opvalt is dat er telkens enkelvoudige en eenzijdige toetsingskaders zijn en er geen integraal afwegingskader is. Bij afweging zou het i.c. mogelijk zijn geweest om de desbetreffende ecosysteemdiensten (windenergie als productiedienst, bos als immateriële en regulerende/ondersteunende dienst) van het gebied 17 duurzaam in balans te brengen. De huidige habitattoets, de EHS-toets, bostoets en de soortentoets beperken zich evenwel enkel tot ecologische (planet) aspecten, terwijl het GOP zich juist weer alleen tot economische (profit) aspecten beperkt. Het ontwerp Raamwet Omgevingsrecht lijkt intussen dit probleem van enkelvoudige toetsing te onderkennen en stelt voor om te kijken of sommige milieunormen ‘afweegbaar’ gemaakt kunnen worden (zgn positieve evenredigheid). Over het hoe en wanneer is echter nog geen 18 in deze wet zou tzt ook een zogenoemde experimenteerbepaling moeten duidelijkheid. komen. Ook daarover bestaat thans nog geen duidelijkheid. Weliswaar stelde eerder al het nieuw voorgestelde art. 1.10 Wet Natuur dat ‘rekening gehouden’ zou moeten worden met ‘de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied’ maar deze formulering duidt niet op het terzijde stellen van de habitattoets en soortentoets. Ook het duurzaamheidsbeginsel van art. 3 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) duidt hier niet op en zal bovendien ook geen rechtstreekse en/of 19 derogerende werking hebben. Voor forest windfarming lijkt deze rechtsvindingsmethodiek van toetsing althans rechtsdogmatisch beschouwd nadelig. Rechtstheoretisch blokkeert het functiecombinaties 20 zoals bos, recreatie en energieproductie. In concreto kan de schade soms meevallen als gevolg van mitigatie, hand-aan-de-kraan monitoring en andere specifieke omstandigheden. Zie onderstaande paragrafen. 17 F.H. Kistenkas, Rethinking European nature conservation legislation: towards sustainable development, JEEPL (Journal of European Environmental & Planning Law) 2013-1 (in press). 18 Vgl. kabinetsbrief IENM/BSK-2012/21699 dd. 9 maart 2012, p. 20/1. 19 F.H. Kistenkas, Van toetsing naar weging? Duurzame gebiedsontwikkeling en natuurwetgeving, landschap 2011-1, p. 21 e.v.. 20 F.H. Kistenkas, Van toetsing naar weging? Duurzame gebiedsontwikkeling en natuurwetgeving, Tijdschrift Landschap 2011-1, p. 17-24. Zie over ecosysteemdiensten en het omgevingsbeleid: Th.C.P. Melman et al., Ecosysteemdiensten: nieuw anker voor omgevingsbeleid?, Tijdschrift Landschap 20104, p. 209-219. 84 Specifiek Gebouwd wordt buiten de waddengrenzen (nee, tenzij-regime) van het Barro. Wel bevat het Barro sinds 1 oktober 2012 ook nog bepalingen over de juridische bescherming van de EHS ( nee, tenzij-regime). Het Barro lijkt zich met verbodsbepalingen evenwel niet te richten tot een RIP. Een RIP zou alsdan kunnen afwijken ven het Barro. Ook kan gesteld worden dat een RIP in de juridische normenhierarchie hoger is dan een PRV en dus ook zou kunnen afwijken van deze provinciale regelgeving. Het RIP zal echter niet kunnen afwijken van de Nbw, Ffw en Boswet. Voor Boswet geldt wellicht de algemene ontheffing voor Staatsbosbeheer en voor Nbw en Ffw geldt de OVIR-jurisprudentie en wellicht de hand-aande-kraan optie. In onderstaande schema kan bovenstaande overzichtelijk worden samengevat. wet 6.2 Barro rechtsregime Besluit algemene regels Nee, tenzij voor (1) ruimtelijke ordening Waddenzee/wadden (AMvB Ruimte), Stb 2011, gebied en (2) EHS probleem oplossing (1) windmolenverbod (1) Buiten zone bouwen (2)WKW-toets (EHS) (2) geen significantie (EHS) of kiezen voor RIP 6.3 Wro Wet ruimtelijke ordening Bro-ladder geen -- 6.4 PRVS Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie Windmolenparagraaf geen ; EHS (behoudens WKWtoets Barro) Geen significantie, wegmitigeren significantie of kiezen voor RIP 6.5 Nbw Natuurbeschermingswet Nee, tenzij (habitattoets) ADC-toets Hand-aan-de-kraan monitoring, mitigatie, OVIR bij bestemmingsplan 6.6 Ffw Flora- en faunawet Nee, tenzij (soortentoets) volle (‘zware’) toets idem voor vleermuizen en vogels voor planfase geldt reeds uitvoerbaarheidstoe ts 6.7 Bsw Boswet Bostoets geen Staatsbosbeheer heeft alg. ontheffing; anders RO-gat Boswet 6.8 Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht LIS tbv omgevingsvergunni ng geen -- 6.9 Chw Crisis- en herstelwet GOP Robbenoordsbos geen stedelijk gebied Kiezen voor bestemmingsplan of RIP Uit dit schema blijkt ook dat zo er zich al juridisch-planologische problemen zouden kunnen openbaren, deze vooral de (uitvoerbaarheid in het kader van) Ffw, Nbw en EHS betreffen. Van belang zijn daarbij evenwel de ecologische bevindingen (zie infra par. 11). 85 6.11 Juridisch-planologische uitvoerbaarheid Uit bovenstaande blijkt dat i.c. met name het Barro (EHS) en de Ffw (soortenbescherming) relevantie hebben en eventueel voor juridisch-planologische problemen kunnen zorgen. Mogelijk zou ook nog externe werking kunnen gelden voor nabij gelegen Natura 2000gebieden. In het voorgaande ecologische hoofdstuk (J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, Rapportage Pilot Windturbines in het Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg 2012) wordt nog geen significantietoetsing in het kader van de nee, tenzij-regimes van EHS (toetsing aan de i.c. geldende WKWs, i.e de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ cf. het Barro) en Natura 2000 (Nbw-habitattoets i.v.m. instandhoudingsdoelstellingen IJsselmeer en Waddenzee) verricht. 21 Wel bevat het rapport inzicht in de (planologische) uitvoerbaarheid en dus de OVIRtoetsing (zie par. 4 en 5) voor de planfase (bestemmingsplan of RIP). Zoals gezegd zal al bij het bestemmingsplan of het RIP rekening gehouden moeten worden met de soortentoets en (vzv relevant) habitattoets. Uitvoerbaarheid i.v.m. Ffw Gewezen wordt in het ecologische hoofdstuk op de grote aantallen van de Ruige Dwergvleermuis. Mitigatie in de vorm van stilzetten van turbines in risicoperioden zou te overwegen zijn, maar dan zou uitgebreider onderzoek nodig zijn om vast te stellen of een 22 stilstandsalgoritme voldoende effectieve mitigatie zou kunnen zijn. Aldus kan, nu kennelijk nog nader onderzoek nodig blijkt, nog niet geconcludeerd worden dat “op voorhand valt aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid” (OVIR) van het plan 23 niet in de weg zal staan. Uitvoerbaarheid i.v.m. Nbw en EHS Over de toetsing aan de i.c. vigerende WKWs (EHS) en instandhoudingsdoelstellingen van nabij gelegen Natura 2000-gebieden doet de ecologische rapportage geen expliciete uitspraken. Wordt evenwel gekozen voor een RIP dan is juridisch niet onverdedigbaar dat het EHStoetsingsregime uit het Barro i.c. niet geldt (rijksoverheid is zelf geen normadressaat van het Barro; zie par. 1). Ook is een PRV alsdan lagere regelgeving. Zo is verdedigbaar dat de EHS dan geen beletsel vormt. Ook vormt de habitattoets wellicht geen beletsel als er geen externe werking is voor instandhoudingsdoelstellingen van nabij gelegen Natura 2000-gebieden. 21 Zie F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p. 163. 22 J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, Rapportage Pilot Windturbines in het Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg 2012, par. 5.3.2.2 en 5.4. Bovendien wordt nog aanbevolen onderzoek uit te voeren na de eventuele plaatsing. Dit zou dan een ‘hand-aan-de-kraan’monitoringsplicht zijn in een eventuele Ffw-ontheffing. Deze monitoring zou dan blijkens de rapportage voor zowel vogels als vleermuizen moeten gelden. Zie over juridische aspecten van hand-aan-dekraan: F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p. 121 e.v. 23 Vgl. Zeer recentelijk nog ABRS 7 november 2012, 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (A2 wegverbreding) rov. 73.1 86 6.12 Conclusie • Als gekozen wordt voor een RIP dan is het niet onverdedigbaar dat het Barro (en daarmee het EHS-regime) niet van toepassing is: de rijksoverheid is hier zelf niet normadressant • Een RIP zou ook geacht kunnen worden de PRVS van Noord-Holland (EHS, windmolenparagraaf) te overrulen.24 • Het GOP stelt 10 jaar lang de Nbw (Natura 2000, habitattoets) en de Ffw (soortentoets tijdelijk ‘terzijde’, maar een GOP geldt alleen voor stedelijke gebieden (Chw). Kennisleemten • Er is i.c. nog niet expliciet een significantietoetsing verricht in het kader van de EHS (het nieuwe Barro van najaar 2012) en Natura 2000 (eventuele externe werking in het kader van de habitattoets van de Nbw) • Voor de soortentoets (Ffw) lijkt, gezien het ecologische hoofdstuk, nog nader onderzoek nodig (stilstandsalgoritme) • Meer duidelijkheid is dus nodig (toets aan WKW in kader van EHS/Barro, externe effecten op instandhoudingsdoelstellingen nabij gelegen Natura 2000-gebieden op grond van Nbw en soortentoets op grond van Ffw). Op voorhand dient de planvaststeller in redelijkheid immers tot de conclusie te kunnen komen dat een plan uitvoerbaar zal kunnen zijn. (zgn. OVIR-jurisprudentie). Overigens is ook deze jurisprudentie nog niet volledig uitgekristalliseerd en nog in ontwikkeling. Ook deze jurisprudentie-ontwikkeling dient in 2013 dus in de gaten gehouden te worden. Pluspunten Robbenoordbos • Het Robbenoordbos ligt weliswaar nabij Natura 2000-gebieden (IJsselmeer, Waddenzee), maar is zelf geen Natura 2000-gebied. • Nu Staatsbosbeheer eigenaar van het bos is, geldt de meldingsplicht en de andere regels van de Boswet niet omdat Staatsbosbeheer een ontheffing heeft van de regels van die wet, zij het dat er in bepaalde situaties wel een herplantplicht kan bestaan. • Gezien de aanwezige infrastructuur is een opstelling in lijn met bestaande lijnelementen als kanaal en wegen mogelijk, daardoor kan gemakkelijker aan lijnopstellingsvereiste van PRV Noord-Holland voldaan worden. Voorts lijkt gezien de reeds aanwezige infrastructuur de invasiviteit op de EHS tot een minimum te beperken. 24 Vgl. F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen 2012, p. 37 ev. 87 7. ALGEMENE BESCHOUWING Dwarsverbanden tussen de thema’s Op vijf thema’s is informatie verkregen over de bouw en exploitatie van windturbines in het Robbenoordbos. Hieruit zijn enkele dwarsverbanden te distilleren. 1. Zowel uit economisch als uit ecologisch oogpunt lijkt het van belang om voldoende maat/afstand te houden tussen de kruin van het bos en de laagste punt van de rotordiameter (tiplaagte) van de windturbine. Een masthoogte, zo hoog als volgens de structuurvisie is toegestaan (maximaal 120 meter), met een maximale rotordiameter van 60 meter lijkt daarbij het meest in de rede te liggen. Bij dergelijke windturbinetypes is, onder verwijzing naar het civiele thema ook de opbouw van de turbine vanaf de oplegger vanzelfsprekend. Dat beperkt de oppervlakte aan boskap ter plekke van de windturbines en is daarmee van ecologische betekenis. 2. In het ecologisch thema wordt aanbevolen de windturbines beneden een bepaalde windsnelheid in een bepaalde periode van het jaar en van de nacht stil te zetten. In samenhang daarmee wordt de windturbine-exploitanten nader onderzoek/monitoring aanbevolen naar vleermuisslachtoffers als de turbines in het bos daadwerkelijk draaien. Economisch lijkt de inkomstenderving een beperkt effect te hebben omdat de aanbevolen periodes (’s nachts in een aantal maanden in het najaar bij windsnelheden onder 5 á 6 m/s) niet in de meest windrijke periodes van het jaar lijken te vallen. Dit zou wellicht juridisch kunnen worden beschouwd als een mitigerende en hand-aan-de kraan maatregel waarmee bij de vergunningverlening een zekere mate van onzekerheid over de effecten aanvaardbaar zou kunnen worden beschouwd. Immers op basis van resultaten van de monitoring kan de aard en omvang van mitigatie gedurende de exploitatieperiode worden bijgesteld. 3. De in het Robbenoordbos aanwezige werkweg blijkt van grote positieve invloed op diverse thema’s. De werkweg ligt over de gehele lengte in de juiste (wind)richting. Zonder de aanleg van veel extra infrastructuur sluiten de windturbines in het Robbenoordbos in een logische lijn aan op de buiten het bos gelegen lijn van de Waterkaaptocht. Aanlegkosten zijn aanzienlijk lager, evenals de benodigde oppervlakte aan boskap. Beschouwing van de specifieke casus/locatie Robbenoordbos t.o.v. andere mogelijke boslocaties, vanuit de vijf thema’s. Voor het thema draagvlak lijkt de casus Robbenoordbos zich op voorhand niet wezenlijk te onderscheiden van andere grote bosgebieden. Het draagvlak voor windenergie is zeker in het bos niet éénduidig. De komst van windenergie kan worden aangegrepen als impuls voor de versterking van de kwaliteit van het gebied als geheel. Windenergie en kwaliteitsverbetering van het gebied kan als een logische verbinding worden ‘geframed’. De koppeling met toerisme en recreatie wordt hiermee meer indirect. De ontwikkeling van windturbines in het Robbenoordbos biedt wel concrete kansen om (in een gebiedsproces) de onderlinge samenwerking van stakeholders en een aantal basisvoorzieningen te verbeteren om mensen naar het gebied halen en (langer) te laten verblijven. 88 In economisch opzicht scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door: • • • Het goede windaanbod in de uiterste Kop van Noord Holland. Schaalvoordeel omdat de vier windturbines in het bos deel uitmaken van een langere lijn die zich in zuidelijke richting voortzet, als onderdeel van het nog veel grotere windproject Windplan Wieringermeer. De aanwezigheid van bestaande infrastructuur langs het bos (rijksweg A7 met een afslag voor werkverkeer op de Robbenoordweg) en de werkweg in het bos werken in het voordeel in de aanleg- en exploitatiefase. Over het gedrag van wind boven bos is geen éénduidige objectieve kennis beschikbaar. Het windgedrag boven bos heeft effect op de productie maar ook op garanties van turbinefabrikanten. Nader onderzoek (meten) op de betreffende specifieke boslocaties lijkt verstandig. De hoogte van de grondvergoeding leidt tot een zichtbaar aandeel in de kostprijs van de elektriciteit. De grondvergoeding kan bij het Robbenoordbos (ten opzichte van de huidige exploitatie) een substantiële bijdrage leveren aan de duurzame instandhouding van natuur, landschap en recreatie en daarmee fungeren als motor voor beheer en ontwikkeling van natuur. Civieltechnisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door de aanwezigheid van bestaande infrastructuur langs het bos (rijksweg A7 met een afslag voor werkverkeer op de Robbenoordweg) en de werkweg in het bos, waardoor aanzienlijk minder bos hoeft te worden gekapt. De aslastbeperking op de bestaande brug, waardoor extra maatregelen moeten worden getroffen, is echter een nadeel. Deze kunnen wel worden gecombineerd met grootonderhoud aan de brug. Een geringe optimalisatie in de exacte posities van de windturbines, dichter bij de bestaande werkweg, zou civieltechnisch kosten besparen en de ecologische schade (boskap) verder beperken. Ecologisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend negatief door de aanwezigheid van vogel- en vleermuissoorten, in het bijzonder vanwege de grote betekenis van het bos en de directe omgeving daarvan voor de ruige dwergvleermuis. Er zijn wel kansen voor mitigatie van de negatieve effecten, bij beperkt opbrengstverlies. De betekenis voor flora en overige fauna is sterk locatie afhankelijk. Op basis van dit onderzoek kunnen geen uitspraken worden gedaan over andere boslocaties. Er wordt voor zowel flora als fauna nader onderzoek en monitoring in het Robbenoordbos aanbevolen. Het is met name aan Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar/initiatiefnemer om deze aanbevelingen in overweging te nemen. Juridisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door: • • • De ligging buiten de Natura-2000 gebieden; De ligging weliswaar in EHS-gebied (nee, tenzij-regime uit Barro) maar langs bestaande lijnen en weg- en waterinfrastructuur (PRVS) waardoor bovendien ook boskap beperkt blijft; Het feit dat Staatsbosbeheer als eigenaar van het bos een algemene ontheffing heeft van de meldings- en herplantplicht in het kader van de Boswet. Omdat in deze pilot geen expliciete significantietoetsing in het kader van de EHS en Natura 2000 is verricht kan niet worden ingeschat hoe strategisch de hieraan gerelateerde juridische knelpunten met de meeste kans op succes kunnen worden weggenomen, zodat risico’s beperkt blijven. Op basis van de definitieve natuurtoets voor het Windplan 89 Wieringermeer, waar de windturbines in het Robbenoordbos deel van uitmaken, kan deze inschatting naar verwachting wel worden gemaakt. Toepasbaarheid en vergelijkbaarheid van opgedane kennis voor andere boslocaties Uit de in het kader van deze pilot ontsloten kennis en informatie over de realisatie van windturbines in het Robbenoordbos, blijkt dat informatie uit met name de thema’s civiele aanleg en juridische aspecten goed toepasbaar en vergelijkbaar is met andere boslocaties in Nederland is maar dat men, als het gaat om het beoordelen van de daadwerkelijke haalbaarheid van windturbines in andere boslocaties, toch vooral aangewezen is op informatie uit specifiek onderzoek op deze betreffende boslocatie. De civieltechnische bouw- en aanlegmethodes in een bosomgeving en de daarbij te hanteren randvoorwaarden zijn min of meer vergelijkbaar met de methodes buiten het bos. Hoewel de kap van bos uiteraard wel onderscheidend en over het algemeen onvermijdelijk is, is de omvang daarvan weer sterk locatiespecifiek. De aard en omvang van concrete mitigerende maatregelen in de aanlegfase en beheersfase, om schade aan het bos te beperken blijken ook zeer locatiespecifiek. Mitigatie door toepassing van alternatief verhardingsmateriaal op aanvoerwegen en het werkterrein (zoals grondstabilisatie), in combinatie met stempelpunten op het werkterrein lijkt echter wel generiek toepasbaar. De locatiespecifieke invloed is ook op ecologisch gebied groot. De kwetsbaarheid van vleermuizen en vogels bij windturbines in het bos is evident maar ook sterk afhankelijk van de soort en het habitat. Over vleermuisgedrag en –aanwezigheid boven bos zijn nauwelijks onderzoeksresultaten bekend. Het feitelijk onderzoek in het kader van deze pilot geeft een eerste indicatie waar, voor bepaalde soorten in het Robbenoordbos, voorzichtige conclusies uit kunnen worden getrokken. Deze kunnen zeker niet zomaar worden doorvertaald naar andere boslocaties. Feitelijk onderzoek vooraf en het monitoren gedurende de exploitatieperiode door de exploitanten van de windturbines in bosgebieden is noodzakelijk. Voor de economische aspecten van de exploitatie van windturbines in het bos zijn over het algemeen dezelfde meest bepalende factoren van invloed als buiten het bos (aanschafprijs, rente, energieprijs, aanlegkosten). Factoren van meerkosten (aanlegkosten, natuurmitigatie e.a) of opbrengstderving (afname windaanbod, turbulentie) in een bosomgeving zijn echter ook weer sterk locatiespecifiek. De opbrengstderving lijkt zonder locatiespecifiek onderzoek lastig te bepalen maar kan wel van substantiële invloed zijn. Ook hier is meten weten. De conclusie, dat er een relatie ligt tussen draagvlak en het verbinden van de concrete opgave van windturbines in het bos met een duidelijk en blijvend zichtbare kwaliteitsimpuls voor het gebied ten behoeve van de gebruikers en beheerders daarvan, kan generiek worden doorvertaald naar andere boslocaties. Op dat gebied is er in het Robbenoordbos in ieder geval veel te winnen. 90 Slotbeschouwing Deze kennispilot heeft een bijdrage geleverd aan de huidige kennis en inzichten over de bouw en exploitatie van windturbines in het bos, en het Robbenoordbos in het bijzonder. Een belangrijke conclusie uit deze pilot is dat uit de verkregen kennis op de vijf thema’s op voorhand geen onoverkomelijke belemmeringen en zelfs enkele gunstige perspectieven voor windturbines in het Robbenoordbos naar voren zijn gekomen, hoewel het ecologisch aspect daarin wel het meest kwetsbaar en kritisch blijft. Het is aan de windturbine-exploitanten en de grondeigenaar om af te wegen of tot verdere voorbereiding en planvorming van windturbines in het Robbenoordbos wordt besloten. Hierbij zal naar verwachting nog veel en gedetailleerder onderzoek moeten worden verricht voordat partijen een concreet besluit tot realisatie kunnen en zullen nemen. Mocht het tot daadwerkelijke realisatie en exploitatie komen dat zullen de windturbines in het Robbenoordbos, mede door de verwachte monitoring in relatie tot mitigerende maatregelen, als projectpilot een belangrijke onderzoeksbijdrage kunnen leveren aan de bouw en exploitatie van windturbines in bosgebieden in Nederland. Uit deze kennispilot blijkt dat het op veel aspecten lastig is om de situatie van het Robbenoordbos te vergelijken met andere bosgebieden. Dat neemt niet weg dat een concrete projectpilot wel degelijk voor het Robbenoordbos én voor andere bosgebieden waardevolle ervaringen, onderzoeksresultaten en inzichten kan opleveren. 91 Literatuurlijst: Thema Draagvlak en omgeving: Gemeente Wieringermeer (2011) Nota van Inspraak en Overleg Windplan Wieringermeer. Wieringerwerf: Gemeente Wieringermeer • Gemeente Hollandse Kroon (december 2011) Masterplan Historische Haven Den Oever • Commissie Kop van Noord-Holland (2011) De Kop op de Kaart: Advies over de sociaaleconomische en ecologische impuls voor de Kop van Noord-Holland • Grontmij in opdracht van de provincie Noord-Holland (2012) Pionieren in de zee: Van een toeristische identiteit naar product-markt combinaties Online • Staatsbosbeheer (2011) • http://www.staatsbosbeheer.nl/overnachten/kampeerterreinen/wieringerrand.aspx • Dijkgatshoeve http://www.raphaelstichting.nl/dijkgatshoeve/ • www.catharinahoeve.nl • Thema Economische aspecten: Bosch, G., Nap, R. & Velthuijsen, S. (2012) Windenergie in Bossen. Utrecht: Bosch & Van Rijn Bosveld, F.C. (1997), Derivation of fluxes from profiles over a moderately homogeneous forest. Bound.-Layer Meteorol., 85, 289-326. DLG (2011), DLG-Merkblatt 367: Windräder im Wald, Dr.-Ing. Manfred Fallen, Ingenieurberatung Windenergie-Akustik, Otterberg Enercon (2012), Windturbines in forests. Garratt J.R. (1994). The atmospheric boundary layer. ISBN 0521 46745 4 . Cambridge University Press. Gemeente Noordoostpolder, Grondexploitatieovereenkomst “Windpark Noordoostpolder”, d.d. 26-5-2010. Henkens, R.J.H.G. & Spijker, J. (2008) Windturbines in bossen, verkenning van kansen & knelpunten. Wageningen: Alterra. Ministerie E,L&I (2011) Kamerbrief Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur Neuvel, N.J.M. /WEA (2012) Eindrapportage Economische Haalbaarheid Windplan Wieringermeer. Utrecht/Wieringerwerf: Agentschap NL/Gemeente Wieringermeer Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur (2011) Ministerie E,L&I & IPO Provincie Flevoland, Beleidsregel Windmolens 2008, 2008-31, Nummer 696477 Schmid (2002), Footprint modeling for vegetation atmosphere exchange studies, a review and perspective, Agricultural and Forest Meteorology 113 (2002) 159–183. Staatsbosbeheer (2012) Ondernemingsplan Staatsbosbeheer 2012-2015. Terbijhe, A., Oltmer, K. & Voort, M van der (2009) Spin-off Windenergie: een onderzoek naar de economische, duurzaamheids- en regionale effecten van windenergie. Wageningen: Acress. Tindal A. and L Landberg (2008), Wind power in forests Garrad Hassan and Partners Ltd Malmo October 2008 Online • Staatsbosbeheer (2011) Jaarverslag Staatsbosbeheer 2011 [online] (geraadpleegd mei 2012) http://www.jaarverslagstaatsbosbeheer.nl/desktop.html 92 • • Windmolens, nu en in de toekomst [online] (geraadpleegd mei 2012) http://wetenschap.infonu.nl/diversen/14455-windmolens-nu-en-in-de-toekomst.html Windenergie op land, kosten en baten [online] (geraadpleegd mei 2012) http://www.windenergie.nl/onderwerpen/financien/kosten-en-baten Thema Ecologische aspecten: • • • • • • • • • • • • • • • Adomeit, U., I. Niermann, O. Behr & R. Brinkmann, 2011. Characterisierung von Fledermausactivität im Umfeld von Windenergieanlagen mittels IR-Stereoaufnahmen. In: Brinkmann et al. 2011, p. 145 - 177. Ahlén, I., L. Bach, H. J. Baagøe & J. Pettersson, 2007. Bats and offshore wind turbines studied in southern Scandinavia. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm. Albrecht, K. & C. Grünfelder, 2011. Fledermäuse für die Standortplanung von Windenergieanlagen erfassen – Erhebung in kollisionsrelevanten Höhen mit einem Heliumballon. In Naturschutz und Landschaftplanung (1) 2011, p. 5-14. Arcadis, 2011. Windplan Wieringermeer Milieueffectrapport. Rapportnr. 075313103:A. Arcadis Nederland bv, Arcadis. Arnett, E.B., W. K. Brown, W.P. Erickson, J.K. Fiedler, B.L. Hamilton, T.H. Henry, A. Jain, G.D. Johnson, J. Kerns, R.R. Koford, C.P. Nicholson, T.J. O’Connell, M.D. Piorkowski & R.D. Tankersley, Jr., 2007. Patterns of bat fatalities at wind farms in North Amercia. Journal of Wildlife Management, 72(1): p. 61-78. Arnett, E. B., M. M. P. Huso, M. R. Schirmacher &J. P. Hayes, 2011. Altering turbine speed reduces bat mortality at wind-energy facilities. Frontiers in Ecology and the Environment 9: p.209–214. Arnold, A. & M. Braun, 2002. Telemetrische Untersuchungen an Rauhautfledermäusen (Pipistrellus nathusii Keyserling & Blasius, 1839) in den nordbadischen Rheinauen. In: Meschede et al. 2002, p. 177-189. Bach, L., 2009. Möglichkeiten und Erkenntnisse zum Stand der Fledermausabwehr an Windenergieanlagen. Voordracht op symposium Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlijn, 30-3-2009. Bach, L. & P. Bach, 2009a. Fledermausaktivtät in und uber einem Wald am Beispiel eines Naturwaldes bei Rotenburg/Wumme (Niedersachsen). Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, 30.3.2009. Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Bach, L. & P. Bach, 2009b. Einfluss der Windgeschwindigkeit auf die Aktivität von Fledermäusen. Nyctalus (NF) Band 14, Heft 1-2, p. 3-13. Bach, L., P. Bach & M. Tillmann, 2011. What does bat activity inside the forest tell us about activity above the canopy? A method for censuring bat activity at proposed wind farms in forests. In: May, R., Bevanger, K. (Hrsg.): Proceedings of the conference on Wind energy and Wildlife impacts, 2-5 May 2011, Trondheim, Norway. 58. Bach, L., P. Bach, M. Tillmann & H. Zucchi, in press. Fledermausaktivität in verschiedenen Straten eines Buchenwaldes in Nordwestdeutschland und Konsequenzen für Windenergieplanungen. Naturschutz und Biologische Vielfalt. Bach, L. & U. Rahmel, 2004. Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz(7): 245-252. Baerwald, E.F., G.H. D'Amours, B.J. Klug & R.M.R. Barclay, 2008. Barotrauma is a significant cause of bat fatalities at wind turbines. Current Biology, Vol. 18, R695-R696. Baerwald, E.F., J. Edworthy, M. Holder & R.M.R. Barclay, 2009. A large-scale mitigation experiment to reduce bat fatalities at wind energy facilities. Journal of Wildlife Management 73: 1077–1081. 93 • • • • • • • • • • • • • • • • • Barclay, R.M.R., E.F. Baerwald & J.C. Gruver, 2007. Variation in bat and bird fatalities at wind energy facilities: assessing the effects of rotor size and tower height. Can. J. Zool. Vol 85: p. 381-387. Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011a. Akustische Erfassung der Fledermausaktivität an Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 177-286. Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011b. Vorhersage der Fledermausaktivität an Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 287-322. Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011c. Fledermausfreundliche Betriebsalgoritmen für Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 354-383. Beusekom, R. Van, P. Huigen, F. Hustings, K. de Pater & J. Thissen, 2005. Rode Lijst van de Nederlandse broedvogels. Vogelbescherming Nederland & SOVON Vogelonderzoek Nederland. Tirion Uitgevers B.V., Baarn. Birdlife Europe, 2011. Meeting Europe’s Renewable Energy Targets in Harmony with Nature. The RSPB, Sandy, UK. Boonman, M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek, 2011. Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in 2010. Rapport nr. 10.247. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Boshamer, J.P.C., 2003. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2003. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2004. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2004. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2005. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2005. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2007. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2007. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2008. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2008. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2009. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2009. Eigen uitgave, Den Helder. Boshamer, J.P.C., 2011. Excursie verslag vleermuistellingen winter 2011 / 2012.Objecten Noord-Holland Noord. Eigen uitgave, Den Helder. Brinkmann, R., O. Behr, I. Niermann & M. Reich (red.), 2011. Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäuse an OnshoreWindkraftanlagen. Umwelt und Raum, Band 4. Cuvillier Verlag, Göttingen. Bunse, H., 2011. Umsetzung von Windprojekten im Wald aus Sicht eines Projektierers, voordracht op symposium van BMU en DNR „Windenergie im Wald“ 13-09-2011. www.wind-ist-kraft.de/wp-content/download/Fachtagung-Windenergie-im-Wald_Mappeweb.pdf. CBS, PBL & Wageningen UR, 2011. Aantalsontwikkeling van vleermuizen 1986-2010 (indicator 1070, versie 11, 16 augustus 2011). www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag; Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen. 94 • • • • • • • • • • • • • • • • Collins, J. & G. Jones, 2009. Differences in bat activity in relation to bat detector height: impilcations for bat surveys at proposed windfarm sites. Acta Chiropterologica 11: 343350. Cryan, P.M. & R.M.R. Barclay, 2009. Causes of bat fatalities at wind turbines: hypotheses and predictions. Journal of Mammalogy 90(6): 1330-1340. Dirksen, S., A.L. Spaans & J. Van der Winden, 2007. Collision risks for diving ducks at semi-offshore wind farms in freshwater lakes: A case study. In: M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer (eds). Birds and wind farms. Risk Assessment and Mitigation. Blz. 275. Quercus. Madrid, Spain. Dubourg-Savage, M.-J., L. Rodrigues, H. Santos, L. Bach, & J. Rydell, 2011. Pattern of bat fatalities at wind turbines in Europe: Comparing north and south. In: May, R., Bevanger, K. (Hrsg.): Proceedings - Conference on Wind energy and Wildlife impacts, 25 May 2011, Trondheim, Norway: 58. Dürr, T., 2011. Fledermausverluste an Windenergieanlagen. Daten aus der zentralen Fundkartei der Staatlichen Vogelschutzwarte im Landesumweltamt Brandenburg. Stand 17-01-20111. www.mluv.brandenburg.de/cms/ media.php /.../wka_fmaus.xls. Everaert, J., 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): 145-155. Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, 2002. Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport 2002.3. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094. Bureau Waardenburg, Culemborg. Göttsche, M. & H. Matthes, 2009. Fledermausaktivitäten an Windkraftstandorten in der Agrarlandschaft Nordbrandenburgs - Phänologie und Aktivität in Abhängigkeit von Höhe, Wetter, Standortumgebung. In: Sympsiumvoordracht “Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen”, Branden brug 30-03-2009. Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, 2005. Entwicklung einer Methode zur Abschätzung des Kollisions Risikos von Vögeln an Windenergieanlagen. Regport for Landesamt für Natur und Umwelt Schleswig-Holstein, http://www.umweltdaten.landsh.de/nuis/upool/gesamtwea/voegel_wea.pdf accessed 2511-2010. Grunwald, T. & F. Schäfer, 2007. Aktivität von Fledermäuse im Rotorbereich von Windenergieanlagen an bestehenden WEA in Südwestdeutschland. Nyctalus (N.F.) 12, p. 182-198. Henkens, R.J.H.G. & J. Spijker, 2008. Windturbines in bossen. Verkenning van kansen & knelpunten. Alterra, Wageningen. Horn, J.W., E.B. Arnett & T.H. Kunz, 2007. Behavioural responses of bats to operating wind turbines. Journal of Wildlife Management 72 (1): 123-132. Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Johnson, G.D., M.D. Strickland, W.P. Erickson & D.P. Young, Jr., 2007. Use of data to develop mitigation measures for wind power development impact to birds. In: Birds and wind farms – risk assessment an mitigation. Lucas, M., F.E. Guyonne, J. Ferrer & M. Ferrer. Quercus. Kapteyn, K., 1995. Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en verspreiding. Provincie Noord-Holland, Noordhollandse Zoogdierstudiegroep & Het Noordhollands Landschap / Schuyt & Co, Haarlem. 95 • • • • • • • • • • • • • • • • • Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, 2009. Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, 2009. Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Ardea 97(3): 357-366. Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, 2009. Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende smienten. Rapport 09-072. Bureau Waardenburg, Culemborg. Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout & M.J.M. Poot, 2003. Windturbines op het Hellegatsplein en mogelijke effecten op vogels. Een risicoanalyse op basis van bestaande informatie en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport 03-037. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, 1999. Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): 420-424. Kunz, T.H., E.B. Arnett, W.P. Erickson, A.R. Hoar, G.D. Johnson, R.P. Larkin, M.D. Strickland, R.W. Thresher & M.D. Tuttle, 2007. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment 5 (6): 315–324. Langston, R.H.W. & J.D. Pullan, 2002. Windfarms and Birds: An analysis of the effect of windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site selection issues. Report written by BirdLife on behalf of the Bern Convention. T-PV S/Inf (2002) 30. Limpens, H.J.G.A., K. Mosterd & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. Uitgeverij KNNV, Utrecht. Limpens, H.J.G.A., H. Huitema & J.J.A. Dekker, 2007. Vleermuizen en windenergie. Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. VZZ rapport 2006.50. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Linden, P.J.H. van der, 2008. Vleermuizen en het Wieringerrandmeer. Els & Linde, Ingen. Linden, P.J.H. van der & J. Wondergem, 2008. Migratieonderzoek ruige dwergvleermuis. Verslag 2008. NOZOS, Amsterdam. Long, C.V., J.A. Flint & P.A. Lepper, 2011. Insect attraction to wind turbines: does colour play a role? Eur.J.Wildl.Res. 57(2): 323 – 331. Madsen, J. & D. Boertmann, 2008. Animal behavioral adaptation to changing landscapes: spring-staging geese habituate to wind farms. Landscape ecology 23(9): 1007-1011. Martin, G.R., 2011. Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory ecology approach. Ibis 153(2): 239-254. Meschede, A. & K.-G. Heller, 2000. Ökologie und Schutz von Fledermäusen in Wäldern. Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz, Heft 66. Bundesamt für Naturschutz, Bonn – Bad Godesberg. Meschede, A., K.-G. Heller & P. Boye, 2002. Ökologie, Wanderungen und Genetik von Fledermäusen in Wäldern – Unterschuchungen als Grunslage für den Fledermausschutz. Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz, Heft 71. Bundesamt für Naturschutz, Bonn – Bad Godesberg. Minderman, J., C. J. Pendlebury, J. W. Pearce-Higgins & K. J. Park, 2012. Experimental Evidence for the Effect of Small Wind Turbine Proximity and Operation on Bird and Bat Activity. PLoSONE, 7(7),e41177. 96 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Niermann, I, R. Brinkmann, F. Korner-Nievergelt & O. Behr, 2011a. Systematische schlagopfersuche – Methodische Ramenbedingungen, statistische Analyseverfahren und Ergebnisse. In: Brinkmann et al. 2011, p 40-115. Niermann, I, S. von Felten, F. Korner-Nievergelt, R. Brinkmann & O. Behr, 2011b. Einfluss von Anlagen- unf Landschaftsvariabelen auf die Aktivität von Fledermäusen an Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 384-405. Oosterveld, E.B. & W. Altenburg, 2005. Kwaliteitscriteria voor weidevogelgebieden. Met toetslijst. A&W-rapport 412, Altenburg & Wymenga, Veenwouden. Plank, M. K. Fiedler & G. Reiter, 2011. Use of forest strata by bats in temperate forests. J.Zool, p. 1-9. Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman & J. van der Winden, 2001. Effect van mist-situaties op vogelvlieggedrag bij het windpark Eemmeerdijk. Zijn er aanwijzingen voor verhoogde aanvaringsrisico's? Rapport 01-072. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Provincie Noord-Holland, 2011. Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie. Vastgesteld door PS 23 mei 2011, inclusief herziening door PS 23 mei 2011 en besluit GS 15 november 2011. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Noord-Holland, 2012. Natuurbeheerplan 2013. Vastgesteld GS 4 september 2012. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Rademakers, J.G.M., 2006. Voorlopig eindconcept, 18 maart 2006. Natuurtoets Wieringerrandmeer. Jos Rademakers Ecologie en Ontwikkeling, Maarn. Ratzbor, G., D. Wollenweber, G. Schmal, K. Lindemann & T. Frölich, 2012. Grundlagenarbeit für eine Informationskampagne “Umwelt- und naturverträgliche Windenergienutzung in Deutschland (onshore)” – Analyseteil. DNR, Berlijn. Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, C. Harbusch (2008). Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn. Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström, 2011a. Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Act. Chir. 12: 261-274. Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström, 2011b. Mortality of bats at wind turbines links to nocturnal insect migration? Eur J Wildl Res DOI 10.1007/s10344-010-0444-3. Rydell, J., H. Engström, A. Hedenström, J. Kyed Larsen, J. Pettersson & M. Green, 2012. The effect of wind power on birds and bats – A synthesis. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm. Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 2003. Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007a. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen 2006. Sächsisches Landesamt für Umwelt und Geologie, Dresden. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007b. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen – Ergebnisse einer landesweiten Studie 2006. Nyctalus (N.F.) 12, p. 170-181. SenterNovem, 2009. Verslag van de bijeenkomst windenergie in bos en natuur, 10 december 2009. Slaterus, R., 2010. Broedvogels van het Robbenoordbos en Dijkgatsbos in 2009. SOVON-inventarisatierapport 2010/03. SOVON Vogelonderzoek Nederland. Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, 2003. Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. 97 • • • • • • • Thomassen, E., B. Noort, P.J.H. van der Linden & J. Buys, 2010. Verslag Inventarisatie zoogdieren in het Robbenoord- en Dijkgatsbos, Boswachterij Wieringermeer. 8, 9 & 10 oktober 2010. Rapportnr. 60 van de Veldwerkgroep van de Zoogdiervereniging. Veldwerkgroep ZV/NOZOS, Den Helder. Veer, R. van ‘t, N. Raes & C.J.G. Scharringa, 2010. Weidevogels in Noord-Holland; ecologie, beleid en ontwikkelingen. Landschap Noord-Holland; Van ’t Veer & de Boer Ecologisch Advies & Onderzoeksbureau. Voigt, C.C., A.G. Popa-Lisseanu, I. Niermann & S. Kramer-Schadt, 2012. The cathment area of wind farms for European bats: A plea for international regulations. Biol. Cons. 153: p. 80-86. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra rapport 1780. Alterra, Wageningen. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ rapport 2006.027. Tweede, herziene druk. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Zwerver, R., 2012. Vleermuizentrek over de Afsluitdijk. Lezing VLEN-dag 27 oktober, 2012. Thema juridische aspecten: • • • • • J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, Rapportage Pilot Windturbines in het Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg 2012 F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012 F.H. Kistenkas, Rethinking European nature conservation legislation: towards sustainable development, JEEPL (Journal of European Environmental & Planning Law) 2013-1 (in press). Th.C.P. Melman et al., Ecosysteemdiensten: nieuw anker voor omgevingsbeleid?, Tijdschrift Landschap 2010-4, p. 209-219 J.E. Winkelman, F.H. Kistenkas, M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land, Alterra-rapport 1780 98 Bijlage 1: Overzicht van de bij de organisatie betrokken instanties en personen. functie in projectorganisatie instantie naam begeleidingsgroep opdrachtgever Agentschap NL A. Verheul Innovatie Netwerk M.H.A. van den Ham Provincie Noord-Holland J. Rodenburg stakeholder grondeigenaar Staatsbosbeheer, regio West H.J. Horlings AvB stakeholder windexploitant Windkracht Wieringermeer J. van der Beek werkgroep projectregisseur John Dekker A&O J.A. Dekker projectleider thema civiel Oranjewoud B.J. Kramer projectleider thema juridisch Alterra F.H. Kistenkas projectleider thema draagvlak Berenschot M. Kort projectleider thema economie Berenschot M. Kort projectleider thema ecologie Waardenburg K. Krijgsveld AFSLAG A7 bb Ro A A B B B RB-04 4,8t g we at itg Slu g e lw e w art k r va g e d el e r o w No e Kw kwel g er o Ho ost O B RB-01 RB-02 eg dw or o en RB-03 RB-05 RB-06 Bijlage 3. Productspecificatie grondstabilisatie Introductie Recyclebare verhardingsconstructies is de innovatie waarbij verhardingen zoals wegen, paden en terreinverhardingen worden gerealiseerd met 100% (her-)gebruik van de materialen die aanwezig zijn op de locatie waar de nieuwe verharding moet komen. Dit kan een grondsoort zijn, maar ook een bestaande verhardingsconstructie van bijvoorbeeld asfalt. Na een vooronderzoek worden deze aanwezige materialen gebonden tot een nieuwe verharding onder toevoeging van specifieke bindmiddelen. Deze innovatie biedt vele voordelen. Naast het feit dat de nieuwe verharding een veel sterkere verharding is dan een traditionele verharding wordt er in de realisatie van het pad op vele fronten geprofiteerd van het 100% (her-)gebruik van de aanwezige materialen. Door het hergebruik worden de aanwezige materialen niet afgevoerd en worden nieuwe bouwstoffen zo minimaal mogelijk aangevoerd. Dit levert een besparing van 80% op met betrekking tot het transport van- en naar de bouwlocatie wat dus ook een forse CO2-reductie oplevert. De bouwtijd van een verharding is met deze innovatie minimaal 3x zo kort als bij een standaard reconstructie. Voor de directe omgeving geeft dit minder overlast en de weggebruiker profiteert hiervan door minder files, minder omleidingen en minder vertragingen als gevolg van wegwerkzaamheden. Procesbeschrijving Nagenoeg ieder bestaande (bodem-)materiaal is te gebruiken bij het realiseren van deze nieuwe verharding. Niet alleen grondsoorten als zand, klei, veen of leem zijn geschikt, ook reeds aanwezige asfaltdeklagen, (puin-)funderingen, schelpenlagen of een half verharding zijn tevens inzetbaar. Middels een vooronderzoek wordt geanalyseerd welke (bodem-)materialen aanwezig zijn en in welke hoedanigheid. Vervolgens worden er een aantal monsters genomen die verder in het laboratorium worden getest op zaken als zuurtegraad, vochtigheid en samenstelling. Hiermee wordt uiteindelijk bepaald welke bindmiddelen en in welke hoeveelheid benodigd zijn voor het realiseren van een nieuwe gebonden verharding op locatie. Op locatie worden de bindmiddelen toegevoegd. Vervolgens worden de gefreesde materialen met de bindmiddelen gefreesd en gemengd tot een nieuwe samenstelling. Deze samenstelling wordt verdicht, geprofileerd en verder afgewerkt. Na deze werkzaamheden is de verharding gereed en kan deze uitharden. Bron. RvB Infra Harderwijk B.V. GLOBALE KOSTENRAMING CIVIEL Pilot Windturbines in het Robbenoordbos Datum: 20-11-2012 Rev. 00 OMSCHRIJVING 1 VERBREDEN BESTAANDE WEG DOOR ROBBENOORDBOS (1500 m.) 2 VERVANGEN BRUG OVER HOOGE KWELVAART 3 AANLEGGEN ONDERHOUDSWEGEN NAAR WINDTURBINES (370m.) INCL. OPSTELPLAATSEN subtotaal 4 ONVOORZIEN (10%) subtotaal 5 UITVOERINGSKOSTEN (6 %) 6 ALGEMENE KOSTEN (7 %) 7 WINST EN RISICO (5 %) subtotaal 8 ENGINEERINGSKOSTEN (20 %) 9 DIRECTIE EN TOEZICHT (15 %) Totaal excl. BTW Ter afronding Totaal excl. BTW Disclaimer: deze kostenraming is vrijblijvends opgesteld met als enig doel de kennisverwerving binnen het kader van de opdracht Windturbines in het Robbenoordbos (Agentschap NL, 2011). Derhalve kunnen door derden aan deze kostenraming geen rechten worden ontleend c.q. plichten worden verbonden. TOTAAL BEDRAG 86.000 500.000 360.001 946.500 94.650 1.041.150 62.469 72.881 52.058 1.228.557 245.711 184.284 1.658.552 1.448 1.660.000 Bijlage 5: Onderzoek naar vleermuizen op de radiomast in het Robbenoordbos. Ontleend aan: Hartman, J.C., M. Boonman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, F. van Vliet & J. van der Winden, in prep. Natuuronderzoek Windplan Wieringen. Concept 12 november 2012, BW-rapport 12162. Bureau Waardenburg BV, Culemborg. Methode en middelen Het onderzoek met de automatische bat-detectors is uitgevoerd met twee Anabat SD2 detectors, in de periode van 8 augustus tot 23 oktober 2012. Een Anabat was geïnstalleerd op ca. 10 m hoogte, de tweede op ca. 118 m hoogte. Beide detectors waren verbonden met een laptop waarop de gegevens opgeslagen werden. De laptops waren verbonden met een router waardoor de werking van de apparatuur via internet gevolgd kon worden. De Anabats werkten 24 uur per dag (afgezien van storingen). Om de tienduizenden geluidsbestanden efficiënt te kunnen verwerken is gebruik gemaakt van Analook filters van Behr et al. (2011), aangepast aan het Nederlandse soortenspectrum. De output van deze filters is niet klakkeloos overgenomen. Van de zeldzame soorten, dubbele determinaties en bestanden met meer dan 500 vleermuispulsen, die de output weergaf, zijn de onderliggende bestanden gecontroleerd. Om te bepalen bij welke weersomstandigheden de meeste vleermuizen zijn geregistreerd zijn de weergegevens van het dichtstbijzijnde KNMI weerstation de Kooij bij Den Helder gebruikt. Resultaten De Anabat op grondhoogte heeft de gehele periode gefunctioneerd. De Anabat op 118 m hoogte heeft gedurende 22 nachten gefunctioneerd (tabel B1). “Alle vleermuizen” is niet gelijk aan de som van de afzonderlijke soorten omdat niet alle als vleermuis geclassificeerde geluiden gedetermineerd konden worden en er meer soorten in hetzelfde geluidsbestand kunnen voorkomen. Anabats registreren vleermuispulsen en zetten deze om naar een soort geluidsbestand van max. 15 seconden. Een Anabat is niet in staat te beoordelen of het gaat om pulsen van steeds dezelfde vleermuis of van verschillende vleermuizen. Dit is achteraf ook niet met zekerheid vast te stellen. In één bestand kunnen ook verschillende tegelijkertijd vliegende vleermuizen zijn opgenomen. Het aantal registraties (of passages) is dus een maat voor de activiteit van vleermuizen en niet van het aantal passerende vleermuizen. De uiterst zeldzame kleine dwergvleermuis is op grondhoogte waargenomen op 26 augustus en 9 september 2012. Dit is de eerste waarneming van de soort in de kop van Noord-Holland. Op grondhoogte werd een groot aantal sociale geluiden van de ruige dwergvleermuis opgenomen. Er is hier waarschijnlijk een paarplaats van de soort aanwezig. Het aantal registraties van vleermuizen op 118 m hoogte was 25-30 keer zo laag als dat op grondhoogte in de corresponderende periode (tabel B1). Met 189 vleermuisregistraties gedurende 22 nachten is het voorkomen van vleermuizen op deze hoogte echter niet meer incidenteel te noemen. Er zijn sterke verschillen per soort. Op 118 m hoogte zijn meervleermuis of andere soorten van het genus Myotis niet vastgesteld. De gewone dwergvleermuis is op grote hoogte relatief weinig vastgesteld. Met EpNycVer wordt de soortgroep van het genus Eptesicus (Laatvlieger), Nyctalus (rosse vleermuis) en Vespertilio (tweekleurige vleermuis) bedoeld. Deze soorten zijn in de meeste gevallen niet aan de hand van Anabat-opnames op naam te brengen. Het gaat waarschijnlijk voornamelijk om laatvlieger en rosse vleermuis. Het aandeel van EpNycVer was ratief hoog op 118 m hoogte. Op grote hoogte was de ruige dwergvleermuis met 86% van de gedetermineerde waarnemingen verreweg de meest talrijke soort (figuur B1). Tabel B1. Totaal aantal registraties van vleermuizen door de Anabats op de radiomast. “Grondhoogte corresponderend” geeft het aantal vleermuizen weer voor de periode waarin de Anabat op 118 m hoogte heeft gefunctioneerd. 118 m hoogte (%) geeft de verhouding tussen het aantal waarnemingen op hoogte en het aantal waarnemingen op de grond aan. EpNycVer geeft de soortgroep weer waarin laatvlieger, rosse vleermuis en tweekleurige vleermuis voorkomen. Grondhoogte totaal Grondhoogte corresponderend 118 m hoogte 118 m hoogte (%) alle vleermuizen 19.132 5.222 189 3,6 meervleermuis 274 85 0 0 Myotis spec. 760 241 0 0 EpNycVer 1.432 385 14 3,6 rosse vleermuis 544 113 1 0,9 ruige dwergvleermuis 14.073 3.356 128 3,8 gewone dwergvleermuis 8.583 2.304 6 0,3 kleine dwergvleermuis 7 6 0 0 90 80 70 60 50 aandeel (%) grondhoogte (n=6490) 118 m hoogte (n=149) 40 30 20 10 0 Mdas Myotis EpNycVer Nnoc soort Pipnath Pippip Pippygm Figuur B1. Het soortenspectrum op 118 m hoogte en op grondhoogte in de corresponderende periode. Mdas = meervleermuis, Myotis = Myotis spec. (baard-, meer- of watervleermuis), EpNycVer = laatvlieger of rosse vleermuis of tweekleurige vleermuis, Nnoc = rosse vleermuis, Pipnath = ruige dwergvleermuis, Pippip = gewone dwergvleermuis, Pippygm = kleine dwergvleermuis. Er is bepaald bij welke omstandigheden vleermuizen op 118 m hoogte het meest geregistreerd zijn. Hierbij is gekeken naar de tijd van de nacht, het seizoensverloop en het weer. Het grootste aantal vleermuizen werd tussen 1 en 2 uur na zonsondergang vastgesteld, maar ook na middernacht kwamen vleermuizen op grote hoogte voor (figuur B2). 80 70 60 50 Alle soorten Ruige dwergvleermuis 40 30 20 10 0 0-1 1-2 2-3 3-4 4-5 5-6 6-7 7-8 8-9 9-10 aantal uren na zonsondergang Figuur B2. Aantal registraties van vleermuizen op 118 m hoogte per nachtuur. De Anabat op 118 m hoogte heeft voornamelijk in augustus gefunctioneerd. Deze periode is te kort om het seizoensverloop weer te geven. Aan de hand van het aantal vastgestelde vleermuizen op grondhoogte is het seizoensverloop wel te bepalen. In figuur B3 is het aantal ruige dwergvleermuizen op grondhoogte weergegeven. De andere soorten zijn in deze figuur weggelaten omdat die op grote hoogte relatief weinig voorkwamen. 600 500 400 300 200 100 0 08082012 15082012 22082012 29082012 05092012 12092012 19092012 26092012 03102012 10102012 17102012 datum Figuur B3. Aantal registraties van ruige dwergvleermuizen op grondhoogte per dag. Mannelijke ruige dwergvleermuizen zijn territoriaal. De aanwezigheid van een paarplaats in de omgeving van de Anabat op grondhoogte (zoals eerder vermeld) veroorzaakt daarom waarschijnlijk herhaaldelijke registraties van hetzelfde mannetje. Het hier geschetste seizoensverloop geeft deels de activiteit van dit mannetje weer. De ongebruikelijke piek in oktober is daar een indicatie voor. Voor iedere vleermuisregistratie op 118 m hoogte is het weer (KNMI weerstation De Kooij) bepaald. Deze weergegevens zijn afgezet tegen het weerbeeld in de nachtelijke periode waarin de Anabat gefunctioneerd heeft. Op 118 m hoogte werden vrijwel geen vleermuizen geregistreerd bij windsnelheden boven de 5,0 m/s. In figuur B4 is te zien dat dergelijke hogere windsnelheden in de relevante periode wel regelmatig voorkwamen. 80 70 60 50 frequentie 40 # passages vleermuizen # passages ruige dwergvleermuis aantal nachtelijke uren (KNMI) 30 20 10 0 0 1 2 3 4 5 6 windsnelheid (m/s) 7 8 >8 Figuur B4. Aantal registraties (of passages) van vleermuizen per windsnelheid op 118 m hoogte. Voor de corresponderende periode is het aantal nachtelijke uren waarin iedere windsnelheid voorkwam weergegeven (KNMI de Kooij). Ook voor de windrichting is er een verschil tussen de waarden waarbij vleermuizen waargenomen werden en de in die periode aanwezige windrichting (figuur B5). Harde wind komt in Nederland voornamelijk uit westelijke richting. Daarom is alleen de wind beneden de 5 m/s in de nachtelijke uren beschouwd. Bij westenwind werden nauwelijks vleermuizen vastgesteld, terwijl deze windrichting wel regelmatig voorkwam. Omdat de Anabat aan de oostkant van de radiomast was geplaatst, waren bij westenwind de omstandigheden juist gunstig voor de registratie van vleermuizen. Het effect van windrichting lijkt kleiner dan dat van windsnelheid en is mogelijk niet significant in een multiple regressie-analyse. 45 40 35 30 25 aandeel (%) # passages vleermuizen (n=159) # passages ruige dwergvleermuis (128) aantal nachtelijke uren (KNMI; n=149) 20 15 10 5 0 windstil noord oost zuid windrichting west variabel Figuur B5. Aantal registraties van vleermuizen per windrichting op 118 m hoogte. Voor de corresponderende periode is het aantal nachtelijke uren waarin iedere windrichting voorkwam weergegeven (KNMI de Kooij). Alleen wind met een snelheid van minder dan 5,0 m/s is beschouwd. Voor de variabele temperatuur is er geen wezenlijk verschil tussen de waarden waarbij vleermuizen waargenomen werden en de in die periode aanwezige temperatuur. Dit komt waarschijnlijk doordat lage temperaturen (<10 graden C) niet voorkwamen. De Anabat heeft alleen bij droog weer gefunctioneerd. Aan de hand van onze gegevens kan daarom geen uitspraak gedaan worden over het effect van neerslag.
© Copyright 2024 ExpyDoc