WINDTURBINES IN HET ROBBENOORDBOS

WINDTURBINES IN HET ROBBENOORDBOS
Een kennispilot naar de mogelijkheden van de realisatie van
windturbines in het Robbenoordbos, als onderdeel van het
project Windplan Wieringermeer
Status: definitief 13 maart 2013
1
Opgesteld door:
John Dekker A&O
In samenwerking met en met bijdragen van:
In opdracht van: Agentschap NL
2
3
INHOUDSOPGAVE
1.
INLEIDING
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
1.7
1.8
2.
Aanleiding voor de pilot vanuit het overheidsbeleid
Aanleiding voor de pilot vanuit de belangrijkste stakeholders
Agentschap NL en InnovatieNetwerk
Doel van de kennispilot
Onderzoeksthema’s en bijbehorende onderzoeksvragen
De organisatie en het onderzoeksproces
Reikwijdte van het onderzoek en aanname posities van de windturbines
Leeswijzer
THEMA DRAAGVLAK EN OMGEVING
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
3.
BLZ. 7
Onderzoeksvragen
Onderzoeksopzet thema draagvlak
Thema specifieke bevindingen, recreatief aanbod Robbenoordbos
Analyse van stakeholders
2.4.1 Initiatiefnemers ontwikkeling Windenergie
2.4.2 Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder
2.4.3 Toeristische en recreatieve ondernemingen in het gebied
2.4.4 Natuurorganisaties
2.4.5 Overige partijen
2.4.6 Analyse krachtenveld
Spin off combinatie windenergie en bos
Procesvoorstel
Conclusie en doorkijk naar andere projecten
THEMA ECONOMISCHE ASPECTEN
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
BLZ. 17
Onderzoeksvragen
Onderzoeksopzet thema economische aspecten
Factoren van invloed op exploitatieresultaat van windturbines
3.3.1 Investeringskosten en kapitaallasten
3.3.2 Natuurlijke en technische factoren
3.3.3 De elektriciteitsprijs en subsidie
3.3.4 Tot slot
Factoren die extra meespelen bij windturbines in het bos
3.4.1 Civiel
3.4.2 Nazorg
3.4.3 De grondvergoeding voor de eigenaar van de grond
3.4.4 De productie van een turbine in het bos
Wind in bos: invloed op de rentabiliteit
Exploitatie van het Robbenoordbos
Geldstromen en bezuinigingen SNL
Conclusie en doorkijk naar mogelijke andere projecten
4
BLZ. 30
4.
THEMA CIVIELE AANLEG
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
5.
5.4
BLZ. 57
Onderzoeksvragen
Onderzoeksopzet en proces
Themaspecifieke bevindingen
5.3.1 Ecologische effecten
5.3.1.1 Vogels
5.3.1.2 Vleermuizen
5.3.2 Specifieke situatie in het Robbenoordbos
5.3.2.1 Vogels
5.3.2.2 Vleermuizen
5.3.2.3 Overige fauna
5.3.3 Flora en bos
Conclusie en aanbevelingen
THEMA JURIDISCHE ASPECTEN
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
6.6
6.7
6.8
6.9
6.10
6.11
6.12
7.
Onderzoeksvragen
Onderzoeksopzet
Thema specifieke bevindingen
Kostenaspecten
Conclusie
THEMA ECOLOGISCHE ASPECTEN
5.1
5.2
5.3
6.
BLZ. 47
BLZ. 78
Vraagstelling
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS)
Natuurbeschermingswet (Nbw)
Flora- en faunawet (Ffw)
Boswet
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Crisis- en herstelwet (Chw)
Conclusies toepasselijke rechtsregimes
Juridisch-planologische uitvoerbaarheid
Conclusie
ALGEMENE BESCHOUWING
BLZ. 88
5
Literatuurlijst
BLZ. 92
Bijlagen:
1. Overzicht van de bij de organisatie betrokken instanties en personen
2. Overzicht opstelplaatsen windturbines en routing voor transport
3. Productspecificatie grondstabilisatie
4. Kostenraming civiele werkzaamheden
5. Onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos naar vleermuizen
6
1.
INLEIDING
1.1.
Aanleiding voor de pilot vanuit het overheidsbeleid
Aanleiding vanuit de context van de gemeente.
De polder Wieringermeer heeft een pioniersrol vervuld in de ontwikkeling van windenergie.
Al in de jaren ’80 werden de eerste kleinschalige windturbines opgericht. Na deze incidentele
en experimentele fase ontstonden er in de jaren ’90 de eerste lijnopstellingen langs de
verkavelingsgrenzen en sloten en werden er solitaire windturbines bij agrarische bedrijven
geplaatst. In de periode 2000-2004 werden de meeste solitaire windturbines opgeschaald
naar een ashoogte van 50 meter en vestigde zich in het zuidoosten van de polder het
windturbinetestcentrum van het ECN. In 2006 stonden er in de polder ongeveer 90
windturbines met een variërende ashoogte tussen de 50 en 80 meter. Dit
windturbinebestand maakte daarmee een wezenlijk deel uit van het landschappelijk beeld
van de Wieringermeer. De windenergie heeft in de afgelopen decennia gelijktijdig ook een
toenemende sociaal-maatschappelijke en financiële betekenis gekregen omdat veel
grondeigenaren, ondernemers, agrarische bedrijven en inwoners direct of indirect betrokken
zijn geraakt bij de exploitatie van wind.
De toenemende druk vanuit de markt om de windenergie in de polder verder te ontwikkelen
maar ook de toenemende druk vanuit de omgeving om de ontwikkeling een halt toe te
roepen vanwege het snel veranderende landschap en mogelijke overlast was voor de
voormalige gemeente Wieringermeer aanleiding om in 2006 in haar structuurvisie op te
nemen dat ruimte werd geboden aan een verdere ontwikkeling van de windenergie in de
polder door realisatie van de onderstaande drie opgaven:
1.
2.
3.
Het uitbreiden van het windturbinetestcentrum van het ECN
De opschaling van de bestaande lijnopstellingen
De herstructurering van de bestaande solitaire windturbines
Voor deze opgaven diende integraal ruimtelijk beleid te worden opgesteld. Daar is begin
2009 mee gestart en heeft in een interactief beleidsproces eind 2011 geleid tot de
vaststelling van de Structuurvisie Windplan Wieringermeer en de participatienotitie Windplan
Wieringermeer.
De structuurvisie is het integrale ruimtelijke kader voor de realisatie van de drie opgaven en
bestaat uit een kaartbeeld waarop zones zijn aangegeven waarbinnen de nieuwe
windturbines kunnen worden geplaatst en een beschrijving waarin aanvullende ruimtelijke
randvoorwaarden zijn gesteld. Één van de zones ligt gedeeltelijk in het Robbenoordbos. Dit
maakt het, op grond van de structuurvisie, mogelijk om in dit bos maximaal vier windturbines
met een ashoogte tussen 100 en 120 meter te realiseren, als onderdeel van één lange lijn
van circa zeven kilometer; de lijn `Verlengde Waterkaaptocht`.
7
Rob
Verbeelding van de structuurvisie Windplan Wieringermeer met de ligging van het Robbenoordbos
Naast de ruimtelijke kaders die structuurvisie Windplan Wieringermeer biedt voor een
toename van windenergie in de polder is met de Beleidsnotitie Participatie ook een kader
vastgesteld voor een toename van de sociaal-maatschappelijke en financiële betekenis van
windenergie in de polder. Het doel van de Beleidsnotitie Participatie is het versterken van
draagvlak en mentaal eigenaarschap van het Windplan Wieringermeer bij de gemeenschap,
op basis van drie uitgangspunten:
•
•
•
Op lange termijn zichtbaar en blijvend merkbaar maatschappelijk rendement;
Eenvoudig uitvoerbaar;
Passend binnen het zakelijke en financieel kader van het windplan als geheel.
De volgende concrete voorstellen geformuleerd die, samen met het windplan, dienen te
worden gerealiseerd:
•
•
•
•
Een profijtregeling voor directe omwonenden;
Een Wieringermeerfonds, financiële afdracht uit de exploitatie;
Economische spin-off;
Polderstroom en financiële participatie, mogelijk met een aparte poldermolen
Met name bij het participatievoorstel van economische spin-off bestaat mogelijke relatie met
windturbines in het Robbenoordbos, met daaraan te koppelen aanvullende functieverbreding
zoals recreatief medegebruik.
8
De voormalige gemeente Wieringermeer is per 1 januari 2012 gefuseerd tot de gemeente
Hollands Kroon. De gemeente blijft direct betrokken bij het Windplan Wieringermeer,
enerzijds vanuit haar rol als bevoegd gezag voor de vergunningverlening en anderzijds
vanuit haar bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke
ordening en maatschappelijk draagvlak.
Aanleiding vanuit de context van de provincie Noord-Holland
Provinciale Staten van Noord-Holland heeft bij besluit van 17 december 2012 haar nieuwe
windbeleid vastgesteld waarbij zij haar gehele doelstelling op het gebied van windenergie
(een doorgroei van het windvermogen van 300 MW naar 580 MW) wil realiseren met het
windplan in de polder Wieringermeer. Buiten de Wieringermeer wordt geen ruimte gegeven
aan nieuwe windturbines. Op 17 december is bij addendum opgenomen dat bij een
herstructurering het opgesteld vermogen en ook de afmetingen van de windturbines mogen
toenemen (ook buiten windgebied Wieringermeer). Daarnaast is een overgangsbepaling
opgenomen voor aanvragen ingediend voor 11 april 2011 (datum coalitieakkoord).
Verder neemt de provincie het initiatief voor de oprichting van een windbank als instrument
voor herstructurering van het bestaande windturbinebestand in Noord-Holland. De provincie
Noord-Holland is vanaf 2009 intensief betrokken bij de ontwikkeling van het Windplan
Wieringermeer en heeft zich met de ondertekening van de Green Deal op 14 juni 2012
geconformeerd aan de ruimtelijke kaders van de gemeentelijke Structuurvisie Windplan
Wieringermeer met daarin de zone in het Robbenoordbos. Deze Green Deal is gesloten
tussen de gemeente, de provincie, het Rijk en de initiatiefnemers van het Windplan
Wieringermeer en bevat afspraken en inspanningsverplichtingen over de organisatie,
voorbereiding en realisatie van het project Windplan Wieringermeer en het wegnemen van
eventuele belemmeringen daarbij.
Aanleiding vanuit de context van het Rijk
Nederland heeft zich Europees verplicht om in 2020 14 % van de energieproductie
hernieuwbaar te laten zijn. Het nieuwe kabinet heeft deze doelstelling aangescherpt en wil
duurzame energie verder stimuleren en innovatie van duurzame energietechnieken
bevorderen. Doel is 16 % duurzame energie in 2020 en een volledig duurzame
energievoorziening in 2050. Een substantieel deel van deze opgave dient met de opwekking
van windenergie op land te worden gerealiseerd. Daartoe stelt het Rijk zich ten doel om in
2020 6.000 MW aan windenergievermogen te hebben gerealiseerd. Om deze doelstelling te
halen is een sterke verhoging van het plaatsingstempo noodzakelijk. Het vinden van locaties
en het creëren en behouden van voldoende maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak zijn
daarbij de belangrijkste issues. Het Rijk zoekt daarom naar innoverende manieren om de
belemmeringen bij deze issues weg te nemen. In de zoektocht naar geschikte locaties is het
niet alleen van belang om te kijken naar de meest de voor de hand liggende locaties maar
ook interessant om minder vanzelfsprekende locaties in beschouwing te nemen, zoals bosen natuurgebieden. Hoewel in sommige landen de plaatsing van windturbines in
bosgebieden en natuurgebieden inmiddels vanzelfsprekend is geworden, is dat voor
Nederlands begrip nieuw. Het Rijk bereidt thans de Structuurvisie Wind op Land voor. De
polder Wieringermeer maakt hierin onderdeel uit van één van de zoekgebieden voor
grootschalige windenergie. Met de ondertekening van de Green Deal op 14 juni 2012 heeft
het Rijk zich, net als de provincie Noord-Holland geconformeerd aan de ruimtelijke kaders
van de gemeentelijke Structuurvisie Windplan Wieringermeer met daarin de zone in het
Robbenoordbos.
9
1.2
Aanleiding voor de pilot vanuit de belangrijkste stakeholders
Naast de drie voornoemde overheden, waarbij vanuit hun beleidsdoelstellingen aanleiding
bestaat om de mogelijkheden van windturbines in het Robbenoordbos nader te verkennen,
zijn er twee belangrijke stakeholders bij deze pilot betrokken. Dat zijn Staatsbosbeheer en
Windkracht Wieringermeer. Staatsbosbeheer is grondeigenaar én de beheerder van
natuurgebieden, waaronder het Robbenoordbos en het nabijgelegen Dijkgatsbos. Het
samenwerkingsverband Windkracht Wieringermeer bestaat uit het ECN, Windcollectief
Wieringermeer en NUON en vennoten en is eigenaar van alle bij het windplan betrokken
windturbines.
Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder.
Staatsbosbeheer staat voor het beschermen, beleven en benutten van natuur in Nederland.
Staatsbosbeheer levert naast natuur, recreatie en landschap bijdragen in de behoefte aan
duurzame grondstoffen en -energie. Bijvoorbeeld met biomassa zoals houtsnippers. De
Rijksoverheid wil dat in 2020 16% van de Nederlandse energiebehoefte afkomstig is van
duurzame bronnen zoals wind; dit betekent dat het (opgestelde) vermogen voor windenergie
vergroot moet worden van 2000 MW naar 6000 MW op land. Staatsbosbeheer wil en kan
een wezenlijke bijdrage leveren aan de productie van windenergie in enkele van haar
terreinen. Staatsbosbeheer wil de opbrengst van de windenergieproductie benutten voor het
duurzaam beheren van natuurgebieden en het verbeteren van de kwaliteit van de directe
leefomgeving van de windmolens. Lokale betrokkenheid en samenwerking zijn hierbij van
groot belang. Het landschap en de natuur (ecologie) zijn sturend in de wijze waarop
Staatsbosbeheer invulling wil geven aan het plaatsen van windmolens. Dit doen zij alleen in
enkele zorgvuldig gekozen natuurgebieden. De voorkeur van Staatsbosbeheer gaat uit naar
het aansluiten bij bestaande windmolenparken of grote infrastructurele elementen en
bedrijventerreinen. Vanuit deze achtergrond heeft Staatsbosbeheer aangegeven positief te
staan tegenover het initiatief van de kennispilot. Het Robbenoordbos is een interessant
onderzoeksobject, het biedt de kans meer zicht te krijgen op de effecten van windenergie in
bos, met name op de flora en fauna.
Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar van het Windplan Wieringermeer
Het samenwerkingsverband Windkracht Wieringermeer bestaat uit drie partijen met een zeer
uiteenlopend en karakter. ECN is het onderzoeksinstitiuut dat eigenaar is van het
windturbinetestcentrum. Nuon en vennoten zijn eigenaar en exploitant van de vijf
lijnopstellingen die bij het Windplan zijn betrokken. Windcollectief Wieringermeer is de
vereniging van alle 35 eigenaren van solitaire windturbines die bij agrarische bedrijven
staan. Deze partijen hebben zich ten doel gesteld om, op basis van de ruimtelijke kaders van
de gemeentelijke structuurvisie, het Windplan Wieringermeer als één integraal project te
realiseren. Hiertoe hebben zij bij het ministerie van Economische Zaken een melding
ingediend in het kader van de Rijkscoördinatieregeling en ontwikkelen zij momenteel een
concreet plaatsingsplan voor de windturbines. De economische en planologische
haalbaarheid van de in de structuurvisie beschikbare ruimte wordt gedetailleerd onderzocht.
De plaatsingsruimte voor vier windturbines in het Robbenoordbos maakt daar onderdeel
vanuit. De in dit pilot verkregen kennis verschaft Windkracht Wieringermeer een breder en
gedetailleerder inzicht in de bovengenoemde haalbaarheid.
10
1.3
Agentschap NL en InnovatieNetwerk
Agentschap NL zorgt ervoor dat overheidsbeleid snel, goed en effectief wordt gerealiseerd.
In opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Infrastructuur
en Milieu zet Agentschap NL windteams in als aanjager voor windenergieprojecten op land
en ondersteunt deze met kennisontwikkeling en –verspreiding. Vanuit deze rol treedt
Agentschap NL ook op als opdrachtgever voor de pilot Windturbines in het Robbenoordbos.
InnovatieNetwerk is als stakeholder bij het proces betrokken vanuit de gedachte dat deze
pilot kan bijdragen aan grensverleggende vernieuwingen. InnovatieNetwerk ontwikkelt
grensverleggende innovaties in landbouw agribusiness, voeding en groene ruimte )natuur,
bos, landschap) en draagt er aan bij dat die door belanghebbenden in de praktijk worden
gebracht. In 2009 heeft InnovatieNetwerk het concept ‘windmolens in bossen’
geïntroduceerd vanuit de gedachte dat daarmee diverse duurzaamheidsdoelstellingen
(onder meer energie, klimaat, financiering natuurbeheer, behoud open landschappen)
kunnen worden gerealiseerd.
1.4
Doel van de kennispilot
Met de vaststelling van de structuurvisie Windplan Wieringermeer en de ondertekening van
de Green Deal hebben de betrokken Rijkspartijen, de provincie Noord-Holland, de gemeente
Hollands Kroon en Windkracht Wieringermeer (beleids)ruimte gecreëerd voor de realisatie
van windturbines in het Robbenoordbos als onderdeel van het project Windplan
Wieringermeer. Komende periode zal met name Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar
een concreet standpunt innemen of zij de mogelijkheid van windturbines in het
Robbenoordbos betrekken bij de aanstaande concrete planvoorbereiding, Staatsbosbeheer
zal in dit kader als grondeigenaar worden gevraagd een standpunt in te nemen over de
komst van windturbines op haar grond. Daarnaast zullen ook andere betrokken partijen, een
mening vormen en standpunt innemen over windturbines in het Robbenoordbos.
Het doel van deze kennispilot is zowel de twee direct betrokken stakeholders als de andere
betrokken partijen, in aanvulling op de reeds aanwezige informatie, extra kennis en
informatie aan te reiken over de plaatsing en exploitatie van windturbines in het
Robbenoordbos. Met het ontsluiten van de via deze pilot verkregen kennis wordt getracht op
basis van beschikbare feitelijke kennis bij te dragen aan standpuntbepaling/meningsvorming
over windturbines in het Robbenoordbos maar ook voor mogelijk andere boslocaties in
Nederland.
1.5
Onderzoeksthema’s en bijbehorende onderzoeksvragen
Onderzoeksthema’s
De onderstaande vijf onderzoeksthema’s zijn onderscheiden voor de kennisverkrijging.
1.
2.
3.
4.
5.
Thema draagvlak en omgeving
Thema economische aspecten
Thema Civiele aanleg
Thema ecologische aspecten
Thema juridische aspecten
11
Bij de pilot Windturbines in het Robbenoordbos worden voor de vijf onderscheidende
thema’s de onderstaande vragen uitgewerkt. Deze zijn gebaseerd op de oorspronkelijke
uitvraag van Agentschap NL en aangepast en aangevuld naar aanleiding van gesprekken
met de belangrijkste stakeholders Staatsbosbeheer en Windkracht Wieringermeer.
Thema Draagvlak en omgeving
•
•
•
•
Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan
deze stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste
actoren (vogelbescherming, zoogdierenclub, wier-haven,e.a.)? Een actorenanalyse/
krachtenveldanalyse is één van de geschikte instrumenten om deze vraag te
beantwoorden.
Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en waardering van
dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte
(mountainsbikers en paardensporters zijn belangrijke doelgroepen). In hoeverre
kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en
opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak
voor deze turbines in het bos?
Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen)
kan ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes,
fietsroutes, wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets etc.).
Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie
van windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen
voor activiteiten gedurende de looptijd van het project.
Thema Economische aspecten
•
•
•
•
•
•
Wat zijn de verdienfactoren en -mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit
daarvan bij een gegeven type windturbine buiten het bos en wat is het effect op de
verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie daarbuiten?
Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie
rekening te houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van
daarbuiten. Denk hierbij aan minder wind, turbulentie, extra slijtage, extra
aanlegkosten, extra kosten van natuurmaatregelen, opbrengstderving door
natuurmitigatie?
Zijn er ook directe opbrengstenverhogende of kostenbesparende aspecten?
Wat zijn interessante bestedingsdoelen van de inkomsten voor Staatsbosbeheer, in
relatie tot de visie van Staatsbosbeheer op het beheer en gebruik van het
Robbenoordbos en de SNL-doelstellingen van het bos.
Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor
natuurontwikkeling? In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap,
economie en windenergie samen zorgen voor een sluitende businesscase voor
natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur?
Beschrijf de nieuwe geldstromen en bezuinigingen (SNL), taken en
ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie en geef aan
wat dit betekent voor het Robbenoordbos en omschrijf wat windturbines daarin
kunnen betekenen.
12
Thema Civiele aanleg
•
•
•
•
•
Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale
context bekend, zijn er goede voorbeelden?
Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer
dat de minste schade ontstaat voor het bos?
Welke (innovatieve) manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden
voor aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via
water, ontsluiting voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.)
Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase
nodig en hoe kan dat worden vormgegeven?
Maak een situatieschets/inrichtingsplan voor de bouwfase en beheerfase van de
windturbines in het Robbenoordbos.
Thema Ecologische aspecten
•
•
Met name ten aanzien van vogels en vleermuizen kunnen in algemene zin
verstorende ecologische effecten optreden bij de combinatie windenergie en natuur.
Dit is echter zeer locatie-afhankelijk. Wat zijn de te verwachten effecten voor
specifieke faunasoorten in het Robbenoordbos, in hoeverre beïnvloeden deze
effecten populaties, welke mogelijkheden bestaan er om de effecten te
minimaliseren, of een natuurinclusief ontwerp te maken?
Wat zijn de te verwachten effecten voor de florasoorten. In hoeverre is het nodig in
het Robbenoordsbos bomen te oogsten/kappen voor de aanleg en exploitatie van
windturbines en in hoeverre is herplant in of nabij dit bos mogelijk/wenselijk
/noodzakelijk (natuurinclusief ontwerp)?
Thema Juridische aspecten
•
•
•
Natuurwetgeving: natuurwetgeving is in Nederland gericht op behoud van huidige
natuur. Lever een beschrijving van de in dit kader relevante juridische
natuurbeschermingsregimes.
Beschrijf op basis van de resultaten van het ecologisch onderzoek een juridische
strategie voor het verkrijgen van de benodigde natuurvergunningen en -ontheffingen
en aanbevelingen en risicofactoren daarbij. Beschrijf de aard en omvang van de
juridische belemmeringen en de wijze waarop deze, met de meeste kans op succes,
kunnen worden weggenomen.
Betrek het ontwerp Natuurwet en de recente jurisprudentie bij dit thema en beschrijf
welke nieuwe kansen/bedreigingen deze opwerpen voor windturbines in het
Robbenoordbos.
13
1.6
De organisatie en het onderzoeksproces
De organisatie
Voor de pilot is een compacte organisatiestructuur opgezet bestaande uit een
begeleidingsgroep, een werkgroep en een projectregisseur.
De begeleidingsgroep bestond uit de Provincie Noord-Holland, Staatsbosbeheer, Windkracht
Wieringermeer, Agentschap NL en InnovatieNetwerk en de projectregisseur. De rol van de
begeleidingsgroep is het inhoudelijk bespreken/beoordelen van (tussen)resultaten en
zonodig procesmatig sturen. De projectregisseur zit in de begeleidingsgroep vanuit zijn rol
als opdrachtnemer en verzorgt de inhoudelijke en procedurele voorbereiding en
verslaglegging van de vergaderingen. Omdat de projectregisseur tevens werkzaam is als
projectleider is voor Windplan Wieringermeer voor de gemeente Hollands Kroon heeft hij
vanuit deze functie tevens zorggedragen voor de verbinding met de gemeente Hollands
Kroon.
De werkgroep bestond uit de vier projectleiders van de vijf inhoudelijke thema’s en de
projectregisseur. De projectleiders droegen voor hun thema zorg voor de inhoudelijke
voorbereiding van werkgroepbijeenkomsten. De werkgroepbijeenkomsten waren bedoeld
voor inhoudelijke informatie-uitwisseling en inhoudelijke en procedurele afstemming tussen
de thema’s. De projectleiders zijn voor hun eigen thema(‘s) verantwoordelijk voor het
verkrijgen van de kennis en informatie, de aansturing van door hen ingeschakelde specifieke
deskundigheid, verwerking van (werkgroep)resultaten, verslaglegging en rapportage.
Voor de kennisverkrijging over de vijf gedefinieerde thema’s en de projectregie zijn de
onderstaande adviesbureaus ingeschakeld.
Thema
adviesbureau
Draagvlak en omgeving
Berenschot
Economische aspecten
Berenschot
Civiele aanleg
Oranjewoud
Ecologische aspecten
Waardenburg
Juridische aspecten
Alterra
Projectregisseur
John Dekker A&O
De projectregisseur zorgde voor de organisatie van de pilot, de bijeenkomsten en workshop
en bilaterale contacten met opdrachtgevers, stakeholders en projectleiders. Verder
bewaakte hij de planning en de voortgang van het pilot en droeg hij inhoudelijk zorg voor de
coördinatie, afstemming en samenvoeging/integratie van de thematische kennis in de
eindrapportage.
In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de bij de organisatie betrokken instanties en
personen.
14
Het onderzoeksproces
De begeleidingsgroep heeft in de eerste bijeenkomst op 6 maart 2012 het Plan van aanpak
vastgesteld. Op basis hiervan heeft de werkgroep op 28 maart de startbijeenkomst
gehouden waarin de onderzoeksopzetten voor de afzonderlijke thema’s inhoudelijk en
procesmatig op elkaar zijn afgestemd en reeds beschikbare informatie aan elkaar zijn
uitgewisseld. In de workshop van 21 juni 2012 met de begeleidingsgroep en de werkgroep
zijn de tussenresultaten gepresenteerd en besproken. In deze bijeenkomst is tevens
besloten de oorspronkelijke planning drie maanden vooruit te schuiven om binnen het
ecologische thema feitelijk onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van vleermuizen
boven het Robbenoordbos. Dit leverde belangrijke informatie op voor de pilot. Op basis van
de workshop en het aanvullende ecologische onderzoek zijn de vijf thematische
conceptrapportages opgesteld en besproken in de tweede werkgroepvergadering van 10
december 2012. Na deze werkgroepvergadering zijn de laatste correctie, aanvulling verwerkt
en is onder regie en eindredactie van de projectregisseur, de concepteindrapportage
afgerond. In de laatste bijeenkomst van de begeleidingsgroep is de concepteindrapportage
besproken waarna deze definitief aan de opdrachtgever is opgeleverd.
1.7
Reikwijdte van het onderzoek en de aanname posities van de windturbines
In deze kennispilot is voor de vijf door de opdrachtgever aangedragen thema’s getracht
binnen de beschikbare tijd en het beschikbare budget zoveel mogelijk kennis te verzamelen
en in het rapport op te nemen. Hierbij is de zoektocht naar relevante kennis voor de
verschillende thema’s op verschillende wijze ingestoken. Inherent aan dergelijk proces is dat
het vooraf moeilijk in te schatten is wat met de zoektocht aan daadwerkelijke kennis geoogst
zal worden en hoe bruikbaar deze zal zijn in relatie tot het beoogde doel.
Hoewel de uitvoering van de pilot zich over een relatief lange periode heeft uitgespreid (circa
een jaar) was het vanwege het beschikbare budget niet mogelijk om op de vijf bij de pilot
betrokken thema’s zeer diepgaand onderzoek te verrichten. In dit oriënterende stadium van
standpuntbepaling over windturbines in het Robbenoordbos en in relatie tot het doel van de
kennispilot, lijkt dergelijk diepgaand onderzoek thans nog niet aan de orde. In het kader van
de voor te bereiden planologische procedures, de daarbij behorende specifieke
onderzoeken, de verdere civieltechnische voorbereiding en het gedetailleerder bepalen van
de economische haalbaarheid zal, indien betrokken partijen besluiten het Robbenoordbos
verder te betrekken bij de planvorming van het project Windplan Wieringermeer, op de vijf
thema’s nog veel waardevolle aanvullende kennis worden opgebouwd,
De belangrijkste aanname bij de aanvang van de kennispilot is de positionering van de vier
windturbines in het Robbenoordbos. Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat de posities
zoveel mogelijk dienden aan te sluiten bij de ruimtelijke kaders van de structuurvisie
Windplan Wieringermeer en de daarbij aangegeven zone op de verbeelding. Bij deze
structuurvisie is een plan-MER uitgevoerd waarin op een globaal schaalniveau reeds veel
milieuen
landschapsaspecten
zijn
beschouwd.
Verder
zijn
enkele
plaatsingsrandvoorwaarden gehanteerd zoals een onderlinge afstand tussen de
windturbines, afstand tot de rijksweg A7 en het in zuidelijke richting in een vloeiende lijn
aansluiten bij de bestaande lijn langs de Waterkaaptocht. Bij de aanname is tevens reeds
globaal gekeken naar de praktische bereikbaarheid en mogelijk ecologisch onderscheidende
factoren voor plaatsing binnen de aangegeven structuurvisiezone. Het in deze pilot hanteren
van een concrete aanname van de turbineposities maakt het mogelijk om op de vijf thema’s
meer gedetailleerde kennis te vergaren.
15
1.8
Leeswijzer
In dit rapport zijn de vijf afzonderlijke deelrapportages van de vier onderzoeksbureaus
integraal opgenomen. Met het ingestoken onderzoeksproces en de daarbij gehouden
werkgroepvergaderingen zijn de afzonderlijke rapportages inhoudelijk op elkaar afgestemd.
Elk thema wordt afgerond met themaspecifieke conclusies en eventuele aanbevelingen. In
het afsluitende hoofdstuk 7 is een algemene beschouwing opgenomen.
16
2.
THEMA DRAAGVLAK EN OMGEVING
2.1
Onderzoeksvragen
Het beheer en de ontwikkeling van (bestaande en nieuwe) natuur en bos in Nederland staan
onder druk. Eigenaren en beheerders zoeken gezamenlijk met overheden naar nieuwe
financiële arrangementen. Aanleg en exploitatie van windturbines in bos wordt gezien als
interessante mogelijkheid om nader te onderzoeken. Op een aantal plaatsen in Nederland
wordt dit onderzocht. Op 13 maart 2012 heeft het landelijk managementteam van
Staatsbosbeheer (het LMT) een landelijke beleidslijn voor dit thema vastgesteld (in
paragraaf 1.2 is deze samengevat. Daarnaast zijn in het buitenland diverse ervaringen
opgedaan met windturbines in bos.
Het pilotproject windenergie in het Robbenoordbos wil op verschillende thema’s de
mogelijkheden van windturbines in het Robbenoordbos onderzoeken en op basis hiervan
een doorkijk geven naar andere projecten met betrekking tot windenergieprojecten.
Betrokken partijen, als de gemeente Hollands Kroon, Windkracht Wieringermeer en
Staatsbosbeheer, hebben de intentie om gezamenlijk te kijken naar mogelijkheden die de
combinatie van bos en windenergie met zich mee brengt.
Dit hoofdstuk bevat een eerste uitwerking van de onderzoeksvragen met betrekking tot het
thema draagvlak en omgeving van de pilot windturbines in het Robbenoordbos. In dit
hoofdstuk worden de volgende vragen beantwoord:
1.
2.
3.
4.
Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan
deze stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste
actoren
(vogelbescherming,
zoogdierenclub,
wierhaven,
e.a.)?
Een
actorenanalyse/krachtenveldanalyse is één van de geschikte instrumenten om deze
vraag te beantwoorden.
Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en waardering van
dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte
(mountainbikers en paardensporters zijn belangrijke doelgroepen). In hoeverre
kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en
opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak
voor deze turbines in het bos?
Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen)
kan ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes,
fietsroutes, wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets etc.).
Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie
van windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen
voor activiteiten gedurende de looptijd van het project.
Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Na een korte inleiding worden achtereenvolgens de
onderscheiden onderzoeksvragen beantwoord. Het hoofdstuk sluit af met een aantal
algemene bevindingen en een doorkijk naar andere projecten met betrekking tot wind in bos.
17
2.2
Onderzoeksopzet thema draagvlak
De onderzoeksvragen zijn beantwoord aan de hand van deskresearch en enkele interviews
met stakeholders in het gebied. Voor de deskresearch is gebruik gemaakt van een aantal
documenten van de voormalige gemeente Wieringermeer (zie bijlage literatuurlijst). De
interviews hebben plaatsgevonden in de zomer van 2012. De (telefonisch) geïnterviewde
stakeholders zijn: Nathan Krab / Harma Horlings (Staatsbosbeheer), Theo Paddenburg /
Arnoud Laterveer / Hans de Jonge (Marina den Oever), Huub Tiebie / Bert Meijerink
(Gemeente Hollands Kroon), Monique Verbeek / Laurens van der Vaart (Natuurvereniging
Wierhaven), Ronald Looijensteijn (Hoogheemraadschap Noorderkwartier), Jos Jansen
(Bosschap), Piet Kleine / Sjoerd Bruinsma (RVOB), Rob Hardewijn (Zorgboerderij
Dijkgatshoeve) en van Windkracht Wieringermeer: Sven Kamphues (NUON) / Ton van
Dortmont (NUON) / Jaap van der Beek (Windcollectief Wieringermeer).
2.3
Thema specifieke bevindingen, recreatief aanbod Robbenoordbos
Breng het huidige recreatieve aanbod in beeld, kwaliteit en
dag/verblijfsrecreatie in het Robbenoordbos en toekomstige behoefte.
waardering
van
Halverwege de dertiger jaren van de vorige eeuw is gestart met de aanplant van bomen in
het Robbenoordbos. Dit omdat de grond ongeschikt leek voor landbouw. Nadat het gebied is
overstroomd tijdens de Tweede Wereldoorlog is de aanleg na 1945 opnieuw opgepakt. Het
Robbenoordbos is van oudsher een productiebos. In de loop der tijd heeft dit bos een
gemengd karakter gekregen. Het Robbenoordbos omvat (gezamenlijk met het iets zuidelijker
gelegen Dijkgatbos) in totaal 600 ha. 100 ha heeft het doeltype natuurbos en 500 ha het
doeltype multifunctioneel. Het bos bestaat voor driekwart uit loofbomen en een kwart uit
naaldbomen. Het bos ligt iets ten zuiden van Den Oever, met in het midden de A7 als
belangrijk oriëntatiepunt. Voor bezoekers is een padenstructuur aangelegd om over te
wandelen, fietsen, mountainbiken of paardrijden.
Regelmatig worden er door Staatsbosbeheer, natuurverenigingen of sportverenigingen
excursies en activiteiten georganiseerd. Voor dit onderzoek hebben we getracht een beeld te
krijgen van de omvang hiervan. In samenspraak met de gemeente zijn de vergunning
plichtige activiteiten in kaart gebracht. Dit betreffen (1) een maandelijkse loop van de
atletiekvereniging, (2) in de zomervakantie (gedurende 5/6 werken) organiseert de Stichting
West-Friesland vakanties voor kinderen die niet op vakantie kunnen, (3) twee weekenden
per jaar vindt een paardensport evenement plaats (het eerste weekend de training, het
tweede de wedstrijd), (4) twee of drie keer per jaar vindt een mountainbike wedstrijd plaats
en (5) een touringcar bedrijf heeft het Robbenoordbos in zijn programma opgenomen en
organiseert een of twee keer per maand een wandeling. Daarnaast wordt er ook op
individuele basis gebruik gemaakt van het Robbenoordbos en gerecreëerd. Van de omvang
hiervan bestaat geen overall beeld (dit komt later in deze paragraaf nog aan de orde).
In het bos is een natuur- en een groepskampeerterrein gevestigd. Beide campings worden
geëxploiteerd door Staatsbosbeheer. Enige tijd geleden is de natuurcamping verplaatst,
uitgebreid en gemoderniseerd. Deze camping bevindt zich nu aan de andere zijde van de
A7. Ten noorden van het Robbenoordbos ligt de jachthaven Marina Den Oever. De Marina
Den Oever is binnen de regio de jachthaven voor vaste ligplaatshouders en passanten.
18
Bij de Marina zijn een watersportwinkel, een onderhoudswerf, het café/restaurant ‘de Dikke
Bries’ en enkele vakantiewoningen gevestigd. Ten zuiden van het Robbenoordbos is een
1
minicamping bij de boer en recentelijk een zorgboerderij gevestigd.
Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar beleving, waardering en toekomstige behoefte van
de verschillende recreatieve voorzieningen in en om het Robbenoordbos. Het beeld dat wij
hieronder schetsen over beleving en waardering en toekomstige behoefte is derhalve vooral
gebaseerd op beelden van betrokken en geïnterviewde partijen. Wel heeft de provincie
Noord-Holland onderzoek gedaan naar de identiteit en kansen van de gehele Kop van
Noord-Holland. In dit onderzoek wordt het Robbenoordbos gekenmerkt als een bos waarin
het verhaal van de inpoldering te vinden is. De huidige bezoekers zijn volgens het onderzoek
de huidige bezoekers van Wieringen en de Noordzeekusttoeristen. Deze bezoekers willen
vrijheid en nieuwe dingen zien, maar hebben interesse in cultuur en willen zich opladen aan
2
een groene omgeving .
Naast dit onderzoek is er weinig breed onderzoek gedaan naar de waardering van
recreatieve voorzieningen in en rondom het Robbenoordbos. Wel evalueren verschillende
individuele organisaties de eigen activiteiten die worden georganiseerd in het
Robbenoordbos. De waardering die hier uit volgt is overwegend positief, maar geeft geen
totaal beeld.
Het publiek wat op het Robbenoordbos afkomt, lijkt voornamelijk uit regionale recreanten en
toeristen te bestaan. Er lijkt sprake te zijn van gericht bezoek. De recreanten en toeristen
weten waarvoor ze komen. De meeste regionale recreanten zijn te typeren als
natuurliefhebbers en rustzoekers. Het publiek wat op het Robbenoordbos afkomt, verblijft
momenteel niet lang in het gebied. Het lijkt vooral om dagjesmensen te gaan. Over de
gemiddelde verblijftijd op de campings zijn geen gegevens bekend3.
Rondom het Robbenoordbos zijn enkele voorzieningen gevestigd, die ook recreanten en
toeristen naar het gebied toe trekken. De passantenhaven, de zorgboerderij en de
kampeerterreinen zijn hier voorbeelden van. De huidige bezoekers van de Marina den Oever
zijn voornamelijk jonge mensen of ouderen. Gezinnen met kinderen komen over het
algemeen niet naar Marina Den Oever, omdat andere jachthavens in de omgeving meer
voorzieningen hebben voor kinderen of in een aantrekkelijker omgeving voor kinderen
liggen. Bezoekers van de Marina richten zich voornamelijk op Den Oever en de
voorzieningen van de Marina.
Voor de toekomst heeft de nieuwe gemeente Hollands Kroon de ambitie om het voormalige
eiland Wieringen op recreatief en toeristisch gebied meer exposure te geven. Het gebied
heeft verschillende recreatieve mogelijkheden, die veel meer benut kunnen worden. Het
versterken van de mogelijkheden en het vergroten van de bekendheid daarvan worden
gezien als uitdagingen. In het kader van het niet doorgaan van het Wieringerrandmeer
project heeft een commissie gekeken naar de economische en recreatieve mogelijkheden
van de Kop van Noord-Holland. Het versterken van de recreatieve mogelijkheden het
vergroten van de bekendheid daarvan sluit aan bij de conclusies van het adviesrapport van
de commissie voor de Kop van Noord-Holland.
In dit rapport zijn twee van de vier rode draden de verdere ontwikkeling van recreatie en
toerisme en de ontwikkeling van duurzame energie. In dit kader is de gemeente Hollands
1
http://www.catharinahoeve.nl/
Pionieren in de Zee (2012) door Grontmij in opdracht van de Provincie Noord-Holland
3
De gemeente beschikt niet over een toeristenbelasting-database.
2
19
Kroon van plan om een onderzoek in te stellen naar de gevolgen/effecten van windturbines
vanuit de sector recreatie en toerisme. In dit onderzoek wordt ook de combinatie
windenergie en de projecten ter versterking van de afsluitdijk onderzocht.
2.4
Analyse van stakeholders
Wie hebben er mogelijk belang bij windturbines in het Robbenoordbos en hoe staan deze
stakeholders nu ten opzichte van dit idee en waarom? Wat zijn de belangrijkste actoren
(vogelbescherming, zoogdierenclub, wierhaven, e.a.)?
De ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos gaat een groot aantal partijen aan.
Naast de initiërende partijen van het initiatief om de mogelijkheden van windenergie in het
Robbenoordbos te onderzoeken (de gemeente en Windkracht Wieringermeer) gaat het ook
om andere partijen in het gebied, zoals Staatsbosbeheer als grondeigenaar en
natuurbeheerder, recreatieaanbieders, natuurbeschermers en gebruikers van het bos die
een belang hebben in de discussie over de ontwikkeling en het beheer van windenergie in
het Robbenoordbos.
Om het huidige krachtenveld van windenergie in kaart te brengen, zijn gesprekken gevoerd
met vertegenwoordigers van stakeholders. Onderstaande beschrijvingen zijn gebaseerd op
de uitkomsten van de gesprekken en deskresearch.
2.4.1
Initiatiefnemers ontwikkeling windenergie
Windkracht Wieringermeer
Windkracht Wieringermeer is de ontwikkelaar van het Windplan Wieringermeer. In
Windkracht Wieringermeer zijn drie partijen verenigd: Windcollectief Wieringermeer, waarin
bijna alle huidige eigenaren van solitaire turbines in de (voormalige) gemeente
Wieringermeer verenigd zijn, ECN en NUON. Deze partijen hebben momenteel windturbines
in exploitatie in het gebied. Het belang van Windkracht is de realisatie van een optimale
benutting van de planologische ruimte om het Windplan Wieringermeer economisch
uitvoerbaar te maken. Momenteel zijn de partijen bezig met de uitwerking van de plannen.
ECN richt zich daarbij vooral op het testveld, NUON op de (opschaling van) bestaande
lijnopstellingen en Windcollectief op herstructurering van de solitaire turbines in (nieuwe)
lijnopstellingen. Naar verluidt vallen de turbines in het Robbenoordbos als verlenging van de
bestaande Waterkaaptocht in de taakverdeling onder NUON.
In het besluit om de turbines ook daadwerkelijk te gaan plaatsen in het bos is een aantal
zaken belangrijk voor Windkracht. Ten eerste de verwachte stroomopbrengst van een
turbine in het bos. Ten tweede, een turbine in het bos leidt naar verwachting tot andere
belastingen (o.a. vanwege de verwachte hogere turbulentie). Wat betekent dit voor de keuze
van de turbine (en de eventuele garanties die de fabrikant kan geven). Ten derde, de
bepaling van de grondvergoeding die voor plaatsing van de turbines wordt betaald. Deze
zou zoveel mogelijk in overeenstemming moeten zijn met de vergoedingen voor particuliere
eigenaren. Tenslotte bestaan bij Windkracht ideeën om bos dat wordt gekapt voor de aanleg
van de turbines terug te plaatsen op een andere plek, zodat er in absolute termen geen bos
verloren gaat.
20
Gemeente Hollands Kroon
De gemeente Hollands Kroon is per 1-1-2012 ontstaan. De voormalige gemeente
Wieringermeer is in deze gemeente opgegaan. De gemeente Hollands Kroon heeft daarmee
het initiatief van het Windplan Wieringermeer van de voormalige gemeente Wieringermeer
overgenomen. Het Windplan Wieringermeer vormt de basis voor verbetering van de
bestaande situatie en duurzame groei voor de toekomst. Uitgangspunt is ‘meer energie in
een mooier landschap’. Het Windplan heeft tot doel de opbrengst van windenergie te
verhogen en invulling te geven aan de herstructurering en verantwoorde opschaling van
bestaande windturbines.
De windenergie opgave wordt door de gemeente opgepakt vanuit een 'duurzaam
ontwikkelingsperspectief', waarbij verbinding met recreatie/toerisme en andere economische
activiteiten binnen de gemeente wordt gezocht. Onderdeel van het Windplan is de mogelijke
plaatsing van Windenergie in het Robbenoordbos.
De gemeente Hollands Kroon wil de positie van Wieringen als toeristisch en recreatief
aantrekkelijk gebied versterken, in lijn met de aanbevelingen van het rapport van de
commissie Leemhuis-Stout. Met de vaststelling van de nieuwe havenvisie heeft de
gemeente Hollands Kroon haar ambitie om de recreatieve voorzieningen op en rondom Den
Oever verder te ontwikkelen kracht bij gezet. In dit document wordt een visie voor de
herontwikkeling van het gebied rondom de huidige zeehaven van Den Oever
4
gepresenteerd. Een ontwikkeling die mogelijk concurreert met de ontwikkeling van de
Marina den Oever. Ook wordt gewerkt aan een transferium voor de interliner aan de andere
kant van de A7 met horecavoorzieningen, een uitkijktoren en ruimte voor
informatievoorziening over het gebied, de historie en de toeristisch/recreatieve
mogelijkheden.
2.4.2 Staatsbosbeheer als grondeigenaar en natuurbeheerder
Staatsbosbeheer is beheerder van het Robbenoordbos. Het beheer richt zich op het behoud
van het bos en de recreatieve voorzieningen. Daarbij vinden er regelmatig veranderingen en
aanpassingen plaats. De afgelopen jaren is het bos onder meer toegankelijker gemaakt voor
fietsers (fietsparcours/mountainbikers), is er een nieuw parkeerterrein gemaakt en is er een
uitzichtpunt gecreëerd. Op deze manier werkt Staatsbosbeheer aan het vergroten van de
aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het bos. Belangrijk in dit kader is de relatie tussen
windenergie en toerisme en recreatie. Wat kan windenergie toevoegen aan het aanbod van
recreatieve voorzieningen en is het aantrekkelijk genoeg? En welke negatieve effecten
zouden kunnen ontstaan voor de natuur? Staatsbosbeheer onderzoekt in algemene zin of
windenergie kan bijdragen aan de duurzame instandhouding van natuur, landschap en
recreatie.
Elementen die een rol spelen in de exploitatie van het Robbenoordbos zijn (1)
beheersubsidies vanuit de Subsidie Natuur- en landschapsbeheer (SNL), de verkoop van
3
hout (de afgelopen jaren was dit rond de 2000 m , de komende jaren wordt dit verhoogd tot
3
3300 m ), pacht en inkomsten van nevenactiviteiten (exploitatie campings, excursies,
verkorte overeenkomsten). De bijdrage vanuit het SNL beslaat een belangrijk deel van de
exploitatie (zie ook thema economie). Toekomstige veranderingen (zowel verwacht als reeds
aangekondigd) in het subsidiestelsel SNL creëren een toenemende urgentie voor
Staatsbosbeheer om te zoeken naar nieuwe financiële arrangementen, waarvan
windenergie in bos er één kan zijn. Staatsbosbeheer onderzoekt landelijk de mogelijkheden
4
Masterplan Historische Haven Den Oever (december 2011)
21
voor windenergie binnen haar terreinen. In 2012 is een landelijke beleidslijn voor
windenergie vastgesteld (zie paragraaf 1.2).
Staatsbosbeheer overweegt in het Robbenoordbos grond beschikbaar te stellen ten
behoeve van de ontwikkeling van windenergie. Het verstrekken van een financiële
vergoeding, wanneer een windturbine op grond staat die in eigendom is van een andere
partij is gangbaar in windenergieprojecten. Staatsbosbeheer is vanuit haar positie autonoom
in de beslissing om gronden voor bepaalde doelen te gebruiken, gronden te verpachten en
om zelfstandig aankopen te doen. Het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) kan
betrokken worden bij zaken rondom vergoedingen, aankopen, pacht, etc. (zie ook onder
RVOB).
Staatsbosbeheer heeft een inspraakreactie op de Structuurvisie Windplan Wieringermeer
ingezonden. In deze reactie geeft Staatsbosbeheer aan dat “windenergie in het
Robbenoordbos de ecologische flora en fauna van het Robbenoordbos en de recreatieve
waarde onder druk zet”. De gemeente heeft de inspraakreactie van Staatsbosbeheer en
andere partijen meegenomen en voorgesteld de zone waarin windturbines ontwikkeld
kunnen worden te wijzigen op een manier dat de negatieve effecten voor trekvogels en
vleermuizen naar verwachting afnemen net als de geluidsbelasting op het stiltegebied. Het
effect van windenergieontwikkeling in het Robbenoordbos op vogels en vleermuizen en flora
en fauna wordt nader onderzocht binnen het thema ‘ecologie’ van deze pilot.
2.4.3 Toeristische en recreatieve ondernemingen in het gebied
In en rondom het Robbenoordbos zijn enkele toeristische en recreatieve ondernemingen
gevestigd. Naast de campings die onder Staatsbosbeheer vallen, gaat het om Marina Den
Oever, de Dikke Bries en de recent geopende zorgboerderij. Deze komen achtereenvolgens
aan de orde. Ook wordt de VVV genoemd.
Marina Den Oever
Marina den Oever is een particuliere jachthaven aan het IJsselmeer met daarbij een
watersportwinkel, een onderhoudswerf en stalling. Op Marina den Oever zijn daarnaast 45
particuliere recreatiewoningen gevestigd en horecavoorziening ‘de Dikke Bries’.
Marina den Oever bekijkt de ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos met enige
terughoudendheid. De formele inspraakreactie van Marina Den Oever op het Windplan
Wieringermeer gaf aan dat de Marina tegen de eventuele plaatsing van windmolens in het
Robbenoordbos is. Redenen hiervoor waren geluidsoverlast, slagschaduw, horizonvervuiling
en inbreuk op het karakter van het stiltegebied. Marina is bevreesd voor de gevolgen van de
plaatsing van windturbines voor de bedrijfsvoering. Wat zal plaatsing betekenen voor
bezoekersaantallen, passanten, beslissingen van ligplaatshouders en waarde en
aantrekkelijkheid van de recreatiewoningen? Het belang van de Marina ligt in het aantrekken
van meer bezoekers en het in standhouden van een gezonde bedrijfsvoering van de
jachthaven.
Niet dat de Marina tegen windenergie is. In 1995 is door de eigenaren van de Marina een
aanvraag voor de ontwikkeling van een windturbine op het terrein ingediend. Deze aanvraag
is gehonoreerd, maar ontwikkeling is niet van de grond gekomen, vanwege de in de ogen
van de initiatiefnemers te hoge kosten voor netinpassing. De Marina heeft daarnaast de
afgelopen jaren verschillende initiatieven getoond om het gebied rond het Robbenoordbos
meer invulling en betekenis te geven. Voorbeelden hiervan zijn het opzetten van een eigen
camping, camperplaatsen en de bouw van meer recreatiewoningen. Deze initiatieven zijn
niet van de grond gekomen of gestrand in het overleg met de gemeente. De houding van de
22
Marina ten opzichte van het plan voor de windturbines in het Robbenoordbos lijkt mede
bepaald te worden door deze gebeurtenissen. Daarbij is de Marina ook kritisch op enkele
nieuwe initiatieven van Staatsbosbeheer die in hun ogen de kwaliteit van het gebied als
geheel niet direct ten goede zijn gekomen (verplaatsing parkeerterrein, asfaltering). Er is ook
nauwelijks onderling contact hierover.
De Marina ziet weinig mogelijkheden voor een directe koppeling tussen het recreatieve
aanbod van de Marina en/of het Robbenoordbos met windenergie. Wel zou de aanleg van
windturbines gebruikt kunnen worden om het gebied een kwaliteitsimpuls te geven en een
mogelijkheid om meer met elkaar samen te werken. Daarbij ziet de Marina verschillende
verbeteringsmogelijkheden in de inrichting van de openbare ruimte (zoals bewegwijzering,
verlichting, ingang van het bos, etc.). De Marina geeft aan dat er een gezamenlijk belang is,
namelijk het vergroten van de aantrekkelijkheid voor bezoekers.
Dikke Bries
De Dikke Bries is een café / restaurant dat gevestigd is op het terrein van de Marina. De
bezoekers zijn vooral bezoekers van de Marina of komen uit de regio. Voor incidentele
bezoekers of toevallige bezoekers is de Dikke Bries lastig te vinden, omdat de
bewegwijzering in de loop van de jaren is komen te vervallen.
Zorgboerderij
In mei 2012 is in het gebied de zorgboerderij Dijkgatshoeve geopend (tussen
Robbenoordbos en Dijkgatbos). Op de boerderij wordt zorg verleend aan mensen met een
verstandelijke beperking en zijn appartementen gevestigd die mensen met een
psychosociale hulpvraag willen verbinden met de gemeenschap. Ook biedt de Dijkgatshoeve
accommodatie aan het verenigings- en bedrijfsleven en is de Dijkgatshoeve opgenomen in
een aantal wandelingen en rondleidingen van Staatsbosbeheer. Ook worden op deze
zorgboerderij bezoekers ontvangen en er worden streekproducten verkocht. De
Dijkgatshoeve probeert daarmee een belangrijke culturele maatschappelijke uitstraling te
krijgen in de gemeente Hollandse Kroon
De Dijkgatshoeve wordt gedragen door 3 partners, namelijk de Rafael stichting, de
antroposofische stichting Scorlewald en de Wooncompagnie. De Rafeal stichting is
verantwoordelijk voor het zorgconcept en de exploitatie van de boerderij. De
Wooncompagnie heeft geholpen met de ontwikkeling van de boerderij en treedt op als
verhuurder van de zorgwoningen. In samenwerking met Staatsbosbeheer beheert de
Dijkgatshoeve de Dijkgatsweide (het natuurgebied tussen het Robbenoordbos en het
Dijkgatsbos).
De eigenaren van de Dijkgatshoeve begrijpen dat windturbines in het Robbenoordbos als
onderdeel van het Windplan Wieringermeer ook financiële kansen kan bieden voor de
exploitatie van het bos. Zelf heeft de Dijkgatshoeve een apart energieconcept, dat bestaat uit
zonnepanelen en –collectoren en een computergestuurde houtkachel. Eventuele
verbindingen tussen een windturbine en de zorgboerderij worden voornamelijk gezien in een
koppeling in informatieve sfeer en/of educatieve sfeer.
2.4.4
Natuurorganisaties
Er zijn in en rondom het Robbenoordbos verschillende natuurorganisaties actief, zowel op
lokaal als meer regionaal niveau. Het gaat onder meer om de natuurvereniging Wierhaven,
stichting Landschapszorg Wieringen, de Milieufederatie, de Waddenvereniging, KNNV WestFriesland, Instituut voor Natuur Educatie en Duurzaamheid (IVN), Noord-Hollands
Landschap, de Vereniging IJsselmeer, etc. Deze organisaties zijn op verschillende manieren
23
betrokken bij het Robbenoordbos en organiseren verschillende activiteiten. Er worden
bijvoorbeeld veel excursies georganiseerd in het gebied. Dat gebeurt bijvoorbeeld door
natuurvereniging Wierhaven. Daarnaast is het Robbenoordbos ook onderdeel van grotere
wandelroutes. De Waddenvereniging, de Milieufederatie Noord-Holland, Stichting
Landschapszorg Wieringen en de Natuurvereniging Wierhaven hebben een inspraakreactie
ingezonden op de ontwerpstructuurvisie Windplan Wieringermeer. Uit deze reacties blijkt
grote zorg over het effect van windturbines in het verlengde van de Waterkaaptocht en in het
Robbenoordbos op de trekroutes voor vogels en de ter plekke aanwezige bos- en roofvogels
en vleermuizen. Ook de effecten van de verlengde lijn Waterkaaptocht op het omringende
landschap (waaronder Waddenzee en IJsselmeer) is een belangrijk issue. In geval van
realisatie wordt nadrukkelijk gewezen op de noodzaak van monitoring en mitigerende
maatregelen. Om tegemoet te komen aan deze inspraak heeft de gemeente de in de
ontwerpstructuurvisie aangegeven zone in het Robbenoordbos met circa 800 meter in
zuidelijke richting ingekort en als zodanig vastgesteld.
Er is daarnaast een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de lokale vereniging
Wierhaven. De vereniging heeft als doel om de planten en dieren in o.a. het Robbenoordbos
te bestuderen, de gevonden gegevens te communiceren, een bijdrage te leveren aan het
beheer van de leefomgeving en op een duurzame wijze en actief te participeren in de
leefomgeving. Wierhaven organiseert excursies in het Robbenoordbos (al dan niet
gezamenlijk met Staatsbosbeheer).
De vereniging staat in principe positief ten opzichte van duurzame energie en windenergie,
maar niet positief ten opzichte van de ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos.
De natuurvereniging heeft dan ook bezwaar aangetekend tegen de voorgenomen realisatie
van windenergie in het Robbenoordbos. Redenen hiervoor waren de grote biodiversiteit in
het bos, het verstoren van de rustplaats voor trekvogels en vleermuizen en groot gevaar
voor vogels om binnen bereik van rotorbladen te komen. De natuurvereniging zou graag een
toezegging zien vanuit de gemeente om de slachtoffers en sterfte van de aanvaringen met
windturbines in het Robbenoordbos zorgvuldig te monitoren, zodat eventueel maatregelen
genomen kunnen worden die de negatieve effecten beperken. Het Robbenoordbos is het
grootste bos van Noord-Holland, dus waarom juist hier? Daarbij ziet de natuurvereniging
geen directe koppeling tussen de realisatie van windenergie en de versterking van het
toeristische en recreatief product. Hooguit via educatie.
2.4.5
Overige partijen
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) is verantwoordelijk voor de
waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en het waterkwaliteitsbeheer. In het gebied
rondom het Robbenoordbos is het Hoogheemraadschap eigenaar van het gemaal Leemans.
Het gemaal Leemans heeft de functie om de polder droog te houden. Naast het gemaal
bevindt zich de Stontelerschutsluis. Deze sluis wordt 2 uur per dag bemand. Dit leidt tot
ongeveer 300 tot 400 scheepvaart bewegingen per jaar (vooral motorkruisers en
zeiljachten).
Het Hoogheemraadschap staat neutraal tegenover de plaatsing en locatie van eventuele
windturbines in het Robbenoordbos. Daarbij wordt wel aangegeven dat de turbines zo
geplaatst moeten worden dat ze het functioneren van het gemaal Leemans en de primaire
waterkeringen niet beïnvloeden. Een koppeling tussen windenergie en versterking van het
toeristische en recreatief product in het Robbenoordbos wordt niet direct gezien.
24
Aangegeven wordt dat het eigen terrein rondom het gemaal Leemans geen mogelijkheden
biedt voor (nieuwe) recreatie. Dit mede in verband met veiligheidsvoorzieningen.
Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB)
Het Rijksvastgoed en Ontwikkelingsbedrijf is vanuit het Rijk verantwoordelijk voor aan- en
verkoop van rijksgronden en het uitgeven van gronden in pacht. Hieromtrent zijn richtlijnen
gesteld, ook voor wat bijvoorbeeld een reële grondvergoeding is. Voor windturbines wordt
gesproken over een vast bedrag per MW geplaatst vermogen per jaar plus een bedrag per
2
m verhard oppervlak dat wordt aangelegd. Zie voor bedragen het hoofdstuk economie.
Zoals gezegd is Staatsbosbeheer in principe autonoom in het vaststellen van
grondvergoedingen. Het RVOB kan echter wel optreden als adviseur.
Defensie
Het ministerie van Defensie beheert en gebruikt in Nederland militaire en civiele
radarposten. Bij het plaatsen van windturbines moet worden onderzocht of deze de radar
niet verstoren. Het ministerie van Defensie beoordeelt aan de hand van de bouwplannen of
de windturbines verstoring opleveren. Onlangs heeft het ministerie van Defensie haar
radarverstoringsgebieden vergroot van 28 tot 75 kilometer rondom de radarposten.
Het Robbenoordbos valt binnen het radarverstoringsgebied van de radarpost Den Helder (de
Kooij). Hoe Defensie aankijkt tegen windenergie in het Robbenoordbos zal sterk te maken
hebben met de verstoring van radarbeelden die optreedt bij de exploitatie van windturbines.
De verwachte radarverstoring zal voor alle windturbines in het Windplan Wieringermeer, dus
ook de mogelijke windturbines in het Robbenoordbos, van tevoren onderzocht moeten
worden.
2.4.6
Analyse krachtenveld
In het huidige krachtenveld van partijen valt een aantal zaken op. Er is weinig onderling
contact tussen partijen in het gebied. Zo is er geen structureel contact tussen
Staatsbosbeheer en de Marina, terwijl dit gezien de ligging van de Marina ten opzichte van
het Robbenoordbos wel verwacht zou kunnen worden. Ideeën en initiatieven die er zijn ten
aanzien van recreatie en/of wijzigingen van de inrichting van het gebied worden
onafhankelijk van elkaar en individueel opgepakt. Mede hierdoor blijven de ondernomen
activiteiten onbekend voor de andere partijen en worden de ondernomen maatregelen ook
niet direct gewaardeerd door de andere partij.
Tegelijkertijd is er al een behoorlijk aantal toeristische en recreatieve voorzieningen in het
gebied (campings, wandelroutes, fietsroutes) en worden door verschillende partijen
verschillende excursies en evenementen georganiseerd. Ook zijn er door de jaren
verschillende nieuwe activiteiten opgekomen (en deels al weer gestopt) en nieuwe
voorzieningen gekomen (zoals de zorgboerderij). Er lijkt onvoldoende aandacht voor de
vraag hoe de verschillende initiatieven en activiteiten elkaar kunnen versterken. Omdat
partijen deels dezelfde doelstellingen hebben, namelijk het vergroten van de
aantrekkelijkheid van het gebied en het aantrekken (en vasthouden) van meer bezoekers is
deze aandacht wel gewenst. Een betrokkene verwoorde dit als: “we spelen dezelfde
wedstrijd en moeten dus ook als team spelen”.
De betrokken partijen zien op voorhand geen synergie tussen de komst van windturbines en
de versterking van het toeristisch en recreatief product van het Robbenoordbos en haar
omgeving. Windturbines worden eerder als een bedreiging gezien. Een mogelijke directe
koppeling die wel wordt gezien betreft het creëren van een informatiefunctie rondom
windenergie en/of duurzame energie waarbij educatie en de mogelijkheid (een van de)
25
turbines te bezoeken belangrijk zijn. Een andere mogelijke directe koppeling is het creëren
van oplaadpunten voor elektrische fietsen met de opgewekte energie.
Door verschillende partijen in het gebied wordt de mogelijke komst van windturbines vooral
gezien als mogelijkheid de kwaliteit van het gebied een impuls te geven. De komst kan
aangewend worden als start voor een gezamenlijk gebiedsproces. Dit wordt hieronder
uitgewerkt.
2.5
Spin off combinatie windenergie en bos
Geef een beschrijving van welke spin-off (andere zakelijke en praktische voordelen) kan
ontstaan als bos en windenergie gecombineerd worden? (kanoroutes, fietsroutes,
wandelpaden, uitkijkpunt, oplaadpunt elektrische fiets, etc.).
In de beschrijving van het recreatieve aanbod en de krachtenveldanalyse komt naar voren
dat er verschillende partijen actief zijn in of rondom het Robbenoordbos. De belangen van
deze partijen lopen uiteen, maar zijn niet direct tegengesteld. Wel bestaat er weerstand
tegen de komst van windturbines in het bos die deels ook gebaseerd is op onzekerheid over
wat de komst van deze turbines gaat betekenen voor (1) flora en fauna, (2) de mogelijkheid
om een rendabel bedrijf in stand te houden (3) bezoekersaantallen en waardering en (4) de
synergie die mogelijk kan bestaan tussen de komst van de turbines en de versterking van
het toeristische en recreatief product.
Hierachter ligt een gemeenschappelijk belang, namelijk het vergroten van de
aantrekkelijkheid van het gebied voor bezoekers, het vergroten van de bekendheid van het
gebied en het langere tijd in het gebied houden van bezoekers. Dit lukt nu onvoldoende. In
de interviews werd soms verzucht “wie weet eigenlijk dat dit zo’n mooi gebied is” en
“waarom werken we zo individueel, we spelen toch dezelfde wedstrijd”. Hierbij zijn er zowel
partijen die vooral op het schaalniveau van het Robbenoordbos (zoals Marina den Oever)
naar deze vraagstukken kijken, als partijen die hier op een hoger schaalniveau kijken. Zo wil
de gemeente Hollands Kroon de aantrekkelijkheid van Wieringen als geheel vergroten. Het
Robbenoordbos is dan één van de onderdelen van dit gebied. Ook de stichting Regio VVV
Kop van Noord-Holland, de overkoepelende organisatie van de VVV’s in de Noordkop, kijkt
naar een hoger schaalniveau, waarbij de gehele Kop centraal staat.
In het voorgaande is al aangegeven dat partijen veelal los van elkaar lijken te opereren en
initiatieven zelfstandig ondernemen. Dat laat mogelijkheden voor synergie onbenut. Hierbij
verwachten partijen dat de mogelijke komst van windenergie an sich niet direct zal bijdragen
aan de versterking van het toeristische/recreatieve product van het Robbenoordbos. Op
educatief vlak worden mogelijkheden gezien: een educatieve functie met een windturbine die
open staat voor bezoekers, de koppeling met een informatie centrum, oplaadpunten voor
een elektrische fiets/auto/scooter, een educatieve wandelroute langs zichtlocaties op
windturbines in combinatie met (geplande en bestaande) uitzichtpunten (bijvoorbeeld ook de
Zendmast).
Mooie andere, meer indirecte spin-off van de (mogelijke) komst van windturbines zou
kunnen zijn dat deze wordt aangegrepen om een gebiedsproces op gang te brengen gericht
op kwaliteitsverbetering van het gebied als geheel. De (mogelijke) ontwikkeling van
windenergie zou de verschillende, nu grotendeels solitaire initiatieven van de verschillende
partijen bij elkaar kunnen brengen en verbinden. En initiatieven die zijn ondernomen, maar
weer zijn afgebroken, kunnen nieuw leven worden ingeblazen en/of langer blijven bestaan.
Aan ideeën en initiatieven geen gebrek.
26
Voorbeelden van initiatieven die genoemd zijn in de gesprekken zijn bijvoorbeeld: het
verbeteren en verbinden van bestaande infrastructuur, vergroten van de toegankelijkheid
van het gebied, langere openingstijden van de sluis, verbeterde verlichting, verbeterde
bewegwijzering, vogelspotlocatie en koppelingen met Wierholt en/of de Afsluitdijk.
Genoemde initiatieven sluiten vooral aan bij de kleinschaligheid van het gebied. Naast deze
initiatieven zijn er de laatste jaren ook grootschalige ideeën geweest, zoals de aanleg van
een motorcrossbaan en enkele minder concrete ideeën zoals een dierentuin, een golfbaan
en/of een durfcentrum. Deze initiatieven zijn niet algemeen bekend. Veel van deze ideeën
vergroten in potentie de kans om hogere bezoekersaantallen naar het gebied te halen.
In de ideeën en initiatieven kan daarmee op hoofdlijnen een onderscheid gemaakt worden
tussen (1) basisvoorzieningen met betrekking tot toegankelijkheid en aantrekkelijkheid (zoals
verlichting, bewegwijzering en de sluis), (2) recreatief aanbod passend bij de schaal van het
huidige gebied (zoals de vogelspotlocatie en uitkijktoren) en (3) grootschalige nieuwe
initiatieven (zoals het durfcentrum). Tegelijkertijd is wel de vraag of dergelijke meer
grootschalige ideeën te verenigen zijn met het karakter en ligging van het bos.
2.6
Procesvoorstel
Hoe betrek je de (sociale) omgeving en hoe creëer je draagvlak voor de combinatie van
windturbines in het Robbenoordbos? Lever een aantal praktische voorstellen voor
activiteiten gedurende de looptijd van het project.
Op basis van het voorgaande wordt een aantal procesvoorstellen geformuleerd om de
omgeving te betrekken bij de mogelijke ontwikkeling van windenergie in het Robbenoordbos.
Organiseer overleg tussen stakeholders in het gebied. Er is momenteel weinig contact
tussen partijen in het gebied. Verschillende partijen ondernemen en organiseren op
individuele basis (recreatieve) activiteiten en daarnaast zijn er veel ideeën om de kwaliteit
van het gebied en het toeristisch recreatieve product te verbeteren. Centraal staat het
gezamenlijke belang: ‘partijen spelen dezelfde wedstrijd’. Verbinding en synergie kunnen in
dit opzicht veel opleveren. Belangrijke partijen hierbij zijn in ieder geval de gemeente en
Staatsbosbeheer. Deze partijen zouden het initiatief kunnen nemen om in gesprek te gaan
met elkaar en met andere partijen in het gebied zoals de recreatieve ondernemingen
(Marina, Dikke Bries en Zorgboerderij). Wellicht ook de VVV.
Gebruik de mogelijke komst van windturbines in dit overleg als impuls om de kwaliteit van
het gebied te versterken. De komst van turbines zal van invloed zijn op de inrichting van het
gebied. Zo zal de infrastructuur aangepast worden en is het te verwachten dat ook de
inrichting van het gebied (deels) zal veranderen. De definitieve komst zal nog wel even
duren en is ook afhankelijk van de investeringsbeslissing van de ontwikkelaar. Niettemin kan
de mogelijke komst nu al door gebiedspartijen worden aangegrepen om gezamenlijk te
kijken naar de inrichting van het gebied. Hierboven zijn drie niveaus genoemd. Het ligt voor
de hand in eerste instantie de aandacht te richten op de zogenoemde basisvoorzieningen en
de versterking van (veelal bestaande) ideeën en initiatieven.
De combinatie windenergie en recreatie. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat
partijen zich afvragen wat de komst van windturbines op zichzelf kan betekenen voor het
toeristisch recreatief product. Een aantal zaken komt naar voren: een educatieve,
informatieve functie, eventueel in combinatie met beleving. Mogelijkheden worden daarnaast
vooral gezien in een indirecte relatie (impuls voor gebiedsproces; zie vorige punt).
27
Of een informatiefunctie op het niveau van het Robbenoordbos kan worden georganiseerd of
dat aangesloten kan worden bij de verschillende initiatieven die momenteel lopen (onder
andere het duurzaamheidscentrum op de Afsluitdijk, het oude gemeentehuis van
Wieringerwerf en de komst van een Poldermolen in combinatie met een informatiefunctie),
vergt nader onderzoek.
Voorlopig advies aan stakeholders in het gebied zou zijn na te denken over activiteiten in en
rondom het Robbenoordbos in samenhang met de andere initiatieven. Wat nu al kan, is
bijvoorbeeld ontwerpen van een wandelroute langs verschillende (uit)zichtlocaties op de
windturbine opstellingen om de zichtlijnen te ervaren (uitkijktoren bij het geplande
transferium, de heuvel in het bos, de zendmast in het gebied, etc.). In een later stadium kan
gedacht worden aan mogelijkheden voor bezoek van een turbine (vanaf de aanleg),
oplaadpunten voor elektrische voertuigen langs infrastructuur en een informatiebord (of
borden) waarop onder meer vermeld staat hoeveel elektriciteit wordt opgewekt.
Realisatie van windenergie in het Robbenoordbos biedt de kans bij te dragen aan de
bekendheid van het gebied. Kennis over wat dit kan betekenen voor de aantrekkelijkheid van
het gebied voor bezoekers ontbreekt. De relatie (nieuwe) bezoekers en ontwikkeling van
windenergie in het Robbenoordbos kan nader onderzocht worden. Verschillende partijen
hebben aangegeven dit te gaan of te willen gaan onderzoeken. Deze onderzoeken dienen in
ieder geval te worden afgestemd of kunnen wellicht gezamenlijk worden uitgevoerd.
2.7
Conclusie en doorkijk naar andere projecten
In de laatste paragraaf zal op basis van het pilot windturbines in het Robbenoordbos een
doorkijk worden gegeven naar andere projecten. Daarbij wordt ook de volgende vraag
beantwoord.
In hoeverre kunnen te realiseren dagrecreatievoorzieningen, die met de aanwezigheid en
opbrengsten van windturbines worden mogelijk gemaakt, bijdragen aan draagvlak voor deze
turbines in het bos?
Financiële koppeling windenergie en recreatie in relatie tot draagvlak. Een van de vragen in
de pilot gaat over de relatie tussen financiering van recreatieve voorzieningen en draagvlak
voor de turbines. Het draagvlak voor windturbines is, zeker in het bos, niet eenduidig. Wordt
dit anders als recreatievoorzieningen gedeeltelijk worden gefinancierd of mogelijk worden
gemaakt door de vergoeding die Staatsbosbeheer voor de grond krijgt? Een financiële
relatie tussen de exploitatie van de windturbines en de realisatie van dergelijke initiatieven
kan positief werken op het aanbod van voorzieningen en de kwaliteit van het gebied, maar
kan ook eenvoudig worden geïnterpreteerd als ‘kopen van draagvlak of omkoperij’. Het kan
derhalve zeker helpen voor de waardering van het gebied als de opbrengst die door de
beheerder van het gebied (en wellicht ook door de ontwikkelaar) wordt gegenereerd met de
windturbines (gedeeltelijk) wordt ingezet voor het beheer van het gebied en het mogelijk
maken van andere initiatieven. Echter, het hier sterk de nadruk op leggen in de aanloop van
het besluitvormingsproces, zal het draagvlak voor windturbines niet direct vergroten. De
waardering voor de verbeterde kwaliteit van het aanbod zal vooral liggen in het (latere)
gebruik daarvan door bezoekers van het gebied. Als er een financiële relatie is, is het wel
goed om dat te laten zien aan de bezoekers. Dit zou het effect kunnen versterken.
28
Uit de pilot komt daarnaast een aantal andere zaken naar voren die bij andere projecten
kunnen worden betrokken:
•
•
•
De komst van windenergie kan worden aangegrepen als impuls voor de versterking
van de kwaliteit van het gebied als geheel. De koppeling tussen windenergie en
toerisme en recreatie is dan veel meer indirect dan direct. De gebiedspartijen
zouden een proces op gang kunnen brengen waarin er samen wordt gekeken naar
de versterking van de kwaliteit. Dit gesprek wordt in het Robbenoordbos nog niet
gevoerd;
Het gaat hierbij niet zozeer om veel nieuwe en vergaande initiatieven. Er is vaak
(zoals in het Robbenoordbos) al heel veel gaande, maar de bekendheid en synergie
kunnen beter. Bijvoorbeeld excursies in het gebied die verschillende ondernemers
aandoen (of als startpunt gebruiken). Ook kunnen de ‘basisvoorzieningen’ vaak
worden versterkt;
De ‘framing’ van de relatie tussen windturbines in bossen, draagvlak en recreatie is
belangrijk en gevoelig. Geen ‘omkoping’ maar synergie, geen verkoopargument,
maar een logische verbinding. Een impuls voor de kwaliteit van het gebied als totaal
en het gezamenlijk spelen en winnen van dezelfde wedstrijd.
29
3.
THEMA ECONOMISCHE ASPECTEN
3.1
Onderzoeksvragen
Dit hoofdstuk werkt enkele economische vraagstukken in het pilotproject Robbenoordbos uit.
In het pilotproject Robbenoordbos staat de realisatie van windenergie in een bestaand
bosgebied centraal. Ten aanzien van het thema economie zijn de volgende
onderzoeksvragen gesteld:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Wat zijn de verdienfactoren/mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit daarvan bij
een gegeven type windturbine buiten het bos en wat is het effect op de
verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie daarbuiten?
Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie
rekening te houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van
daarbuiten. Denk hierbij aan minder wind, turbulentie, extra slijtage, extra
aanlegkosten, extra kosten van natuurmaatregelen, opbrengstderving door
natuurmitigatie?
Zijn er ook directe opbrengst verhogende/kostenbesparende aspecten?
Wat zijn interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer?
Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor
natuurontwikkeling? In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap,
economie en windenergie samen zorgen voor een sluitende business case voor
natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur?
Beschrijf de nieuwe geldstromen en bezuinigingen (SNL), taken en
ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie (provincie
wordt belangrijkere actor) en geef aan wat dit betekent voor het Robbenoordbos en
wat windturbines daarin kunnen betekenen.
In dit hoofdstuk worden deze vragen beantwoord. De opbouw is als volgt. Ten eerste wordt
er ingegaan op de specifieke onderzoeksopzet van het onderzoeksthema economie. Hierna
wordt ingegaan op de algemene factoren die van invloed zijn op ontwikkeling en exploitatie
van een windturbine. In paragraaf 4 wordt ingezoomd op die factoren die verondersteld
worden extra van invloed of van belang te zijn bij een windturbine in het bos. Hierbij worden
bestaande ervaringen met wind boven bos in andere (buitenlandse) projecten betrokken. In
paragraaf 5 wordt een aantal indicatieve berekeningen besproken voor het
exploitatieresultaat van een windturbine in het bos. Paragraaf 6 staat vervolgens stil bij een
aantal verschillende onderdelen van de exploitatie van het Robbenoordbos. Paragraaf 7
behandelt de ontwikkelingen in de subsidiesystematiek rondom natuurbeheer. Het hoofdstuk
sluit af met een aantal conclusies en aanbevelingen, wat kan geleerd worden van het
pilotproject?
3.2
Onderzoeksopzet thema economische aspecten
De onderzoeksvragen zijn beantwoord aan de hand van deskresearch en enkele interviews
met stakeholders in het gebied. Voor de deskresearch is o.a. gebruik gemaakt van
documenten van Staatsbosbeheer, Alterra, InnovatieNetwerk en Ministerie EZ (zie bijlage
literatuurlijst). De interviews hebben plaatsgevonden in de zomer van 2012. De (telefonisch)
geïnterviewde stakeholders zijn: Koos Neuvel (WEA Accountants), Fred Bosveld (KNMI),
Erik Korterink (ECN), Wim Stam (ECN), Jaap van der Beek (Windcollectief Wieringermeer),
Sven Kamphues (NUON), Ton van Dortmont (NUON), Geert Bosch en Ruud van Rijn
(Bosch & Van Rijn), Henk Wanningen (Staatsbosbeheer), Thijs Afman (Enercon).
30
3.3
Factoren van invloed op het exploitatieresultaat van windturbines
Wat zijn de verdienfactoren / mogelijkheden en wat is de verdiencapaciteit daarvan bij een
gegeven type windturbine buiten het bos?
Op basis van de ervaringen met windenergie is er al het nodige inzicht in de factoren die van
invloed zijn op de exploitatie van een windturbine. De kosten worden voor het merendeel
bepaald door de kapitaallasten, vervolgens door de kosten voor onderhoud en verzekering,
de grondkosten en de kosten voor aansluiting op het net. Zodra de turbine is gebouwd,
liggen de belangrijkste kosten vast. De exploitatiekosten zijn daarom goed te voorspellen.
Aan de opbrengsten kant bestaan bij windenergie de grootste geldstromen uit opbrengst
stroomverkoop, subsidie, grondrente, financieringsrente en fiscale voordelen. Verschillende
bronnen geven een beeld over deze factoren, zoals onderzoeken van Accres, WEA, Alterra
en de website windenergie.nl.
Uit de praktijk blijkt echter dat een gemiddelde opbrengst per MW of turbine nauwelijks te
geven is, omdat de opbrengst afhankelijk is van veel verschillende factoren zoals een
natuurlijke factor, het windaanbod, welke locatieafhankelijk is, daarnaast rente,
stroomcontract, de subsidie en technische staat en de leeftijd van de turbine. Daarnaast
spelen ook nog de (indirecte) fiscale voordelen een rol (Acress 2009; WEA, 2012). De
belangrijkste factoren en de invloed daarvan op het exploitatieresultaat worden in deze
paragraaf beschreven aan de hand van het rapport van WEA (2012). Achtereenvolgens
komen aan de orde de investeringskosten en de daarmee gepaard gaande kapitaallasten en
een aantal opbrengstfactoren zoals natuurlijke en technische factoren, stroomprijs en
subsidie.
3.3.1
Investeringskosten en kapitaallasten
De investeringskosten van een windturbine kunnen worden uitgesplitst in verschillende
categorieën: de aanschaf van de windturbine, algemene kosten, civiele kosten, kosten
aangaande de netinpassing en onvoorziene kosten. De aanschafkosten van een turbine die
voldoet aan de uitgangspunten van het Windplan Wieringermeer (100-120 masthoogte,
vermogen tussen de 3 en 4 MW) zijn gemiddeld genomen ruim € 4 miljoen. In de algemene
kosten kunnen de volgende posten worden meegenomen. Ten eerste de grondkosten,
wanneer de grond waarop de turbine staat niet in eigendom van de exploitant is, betaalt de
exploitant een vergoeding aan de grondeigenaar. Daarnaast sloopkosten (kosten voor het
op termijn afbreken van de turbine), monitoringskosten (bijvoorbeeld voor monitoren van
vogel- en vleermuizenslachtoffers) en mogelijk een gebiedsgebonden bijdrage. In sommige
gebieden vragen overheden een bijdrage aan de gebiedsontwikkeling rondom het windpark.
Zo is in het provinciaal beleid van de provincie Flevoland vastgelegd dat de bijdrage
minimaal 10% en maximaal 30% is van de opbrengst uit de exploitatie van de
windmolenopstelling. Een en ander nader af te spreken met de betrokken gemeente (zie
beleidsregel Windmolens 2008 van de provincie). Ook gemeenten kunnen een bijdrage
vragen5.
5
Voor het project Noordoostpolder geldt zowel een bijdrage op grond van gemeentelijk als provinciaal
beleid. De gemeentelijke overeenkomst strekt zich uit over het gehele project. Realiserende partijen
stellen jaarlijks een bijdrage van € 50.000 beschikbaar voor maatschappelijke activiteiten en projecten.
Dit voor een periode van 20 jaar. In overleg met de gemeente Noordoostpolder wordt dit bedrag
besteed aan lokale projecten en activiteiten. De toekenning start een jaar na de ingebruikname van de
verschillende delen van het Windpark (Grondexploitatieovereenkomst Windpark Noordoostpolder,
2010). De provinciale overeenkomst beperkt zich tot een van de lijnopstellingen (Zuidermeerdijk).
31
Ook is de turbine eigenaar verschillende belastingen verschuldigd. Een windturbine is een
onroerende zaak en dus ontvangt de gemeente onroerende zaak belasting (OZB). De
hoogte van de OZB wordt per gemeente bepaald. Ook moet rekening worden gehouden met
omzetbelasting en in bepaalde gevallen met vennootschapsbelasting, afhankelijk van de
gekozen organisatievorm (zie onder).
De netinpassing levert ook kosten op, de door de windturbine gegenereerde stroom wordt
ingevoed op een stroomnet. Deze verbinding moet worden aangelegd. Onder civiele kosten
vallen kosten voor plaatsing van de turbine en aanleg (of uitbreiding) van toegangswegen en
opstelplaatsen. Tenslotte is er een post onvoorzien. Gezamenlijk bedragen deze
kostenposten ongeveer een derde van de aanschafkosten van een turbine. De
investeringskosten worden vaak uitgedrukt in investeringskosten per kW.
De financiering van de investeringskosten gaat gepaard met kapitaallasten (rentelasten en
afschrijvingslasten). De volgende kengetallen (gangbare percentages) worden gebruikt. Voor
de financiering is een percentage van 20% eigen vermogen gangbaar, wat betekent dat 80%
door de bank gefinancierd wordt. De rente op de lening van de bank is gemiddeld 4,5%. De
rendementseis van de investeerder op het eigen vermogen (wat de investeerder wil
verdienen op het ingebrachte eigen vermogen) is 15%. Daarnaast speelt belasting een rol.
De Energie Investeringsaftrek (EIA) kent een percentage van 41,5% en de
Vennootschapsbelasting (VPB druk) 25%. De wijze van financieren, annuïteit of lineair en de
inflatie (2%) zijn ook van belang. De manier waarop de turbine gefinancierd wordt, is van
cruciaal belang voor de definitieve kostprijs van windenergie (zie verder).
3.3.2
Natuurlijke en technische factoren: windaanbod en grootte van de turbine
Natuurlijke en technische factoren zijn van invloed op het exploitatieresultaat, omdat ze de
productie van energie van de windturbine beïnvloeden. Het belangrijkste criterium om al dan
niet op een bepaalde locatie een windturbine te willen bouwen, wordt dan ook bepaald door
het verwachte windaanbod, en de daaraan
gerelateerde opbrengsten uit windenergie. Het
windaanbod op een locatie wordt grofweg bepaald
door de factoren ruwheid, hoogte, geografie en het
zog-effect. Vooral de ruwheid en hoogte zijn van
belang bij windturbines, obstakels zoals bebouwing
of bossen zorgen voor wrijving waardoor de
windsnelheid wordt afgeremd. Het grondoppervlak
wordt dan als het ware enigszins opgetild. Deze
wrijvende werking neemt af naarmate men hoger
boven de obstakels komt. Het windaanbod is dus
locatieafhankelijk. Daarnaast is het windaanbod in
Nederland niet constant, het kan windstil zijn of
windkracht 8, om maar twee extremen te noemen.
Maar op jaarbasis zijn de fluctuaties heel beperkt.
Er kan dan ook uitgegaan worden van een normale
verdeling van het windaanbod (WEA, 2012). Het
windaanbod is verder ook locatieafhankelijk.
De kop van Noord-Holland is erg windrijk, zoals blijkt uit bovenstaand figuur. Dit heeft te
maken met het feit dat er aan de kust meer wind is dan in het binnenland (Bosch & Van Rijn,
2012). Ook de technische kenmerken van een windturbine hebben invloed op het
exploitatieresultaat. Een turbine van 3 MW heeft een productie van minimaal 6.000.000 kWh
per jaar en maximaal 9.000.000 kWh per jaar. De omzet daarbij ligt tussen de €600.000 en
32
€900.000 per jaar. Een turbine van 7,5 MW heeft een productie van minimaal 15.000.000
kWh per jaar en maximaal 22.000.000 kWh per jaar. De omzet daarbij ligt tussen de
€1.500.000 en €2.200.000 per jaar (Bosch & Van Rijn, 2012). Een windmolen gaat stroom
leveren bij een windsnelheid van 2-3 meter per seconden, dit is windkracht 2. Bij een
windsnelheid van 8 m/s levert een windmolen 3.000 kW per uur op. Dit houdt in dat als de
molen zo een uur draait, een gezin dat een beetje zuinig leeft een heel jaar lang voorzien is
van stroom binnen 1 uur tijd (windenergie.nl). Bij windkracht 6 of 12 m/s levert een
windmolen het maximale aan vermogen. Bij een te harde wind 9-10 worden de windmolens
stil gezet. De nieuwste generatie windmolens kunnen een windsnelheid van 30 m/s aan en
dat is windkracht 11-12 (www.wetenschap.infonu.nl).
Een windturbine met een ashoogte 80 meter vangt minder wind dan een turbine met een
ashoogte van 135 meter. Dit heeft te maken met het gegeven dat hoe hoger je komt, hoe
groter de windsnelheid is (en dus hoe harder het waait). De hoogte van de turbine speelt dus
een rol bij het exploitatieresultaat. Daarnaast hebben ook het type turbine, de rotor en
wieklengte invloed. Voor projecten wordt doorgaans een windrapport opgesteld om deze
factoren zo precies mogelijk in kaart te brengen en een goede afweging te kunnen maken.
Een windrapport is vaak een voorwaarde (of een onderlegger) bij een investeringsaanvraag.
3.3.3
De elektriciteitsprijs en subsidie
Het exploitatieresultaat van een windturbine is afhankelijk van de waarde van (de
opgewekte) elektriciteit. Voor een windturbineproject is het daarom van belang dat de
toekomstige ontwikkeling van de elektriciteitsprijs in beeld wordt gebracht. In Nederland was
het totale aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik in het jaar 2009 4,19% en in
het jaar 2010 3,89%. De doelstelling op het gebied van hernieuwbare energie in Nederland
voor het jaar 2020 is 16%. Er is dus sprake van een groeimarkt, die in Nederland door
overheidssturing wordt bepaald. Nederland heeft zich ten opzichte van de Europese
Gemeenschap verplicht om aan deze doelstelling te voldoen (WEA, 2012). De markt waarop
de elektriciteit verhandeld wordt is de apx-endex markt. Daar kan elektriciteit op uur-, dag-,
maand- en jaarbasis verhandeld worden. Bij windenergieprojecten zijn al deze varianten
mogelijk. De prijs die de producent voor de elektriciteit ontvangt, is niet gelijk aan de
marktprijs. De koper, de programma-verantwoordelijke in termen van de elektriciteitswet, zal
een afslag bedingen, omdat de grote volatiliteit in het aanbod (het is immers niet zeker hoe
hard het waait) van de geproduceerde elektriciteit kosten met zich meebrengt. Dit noemt
men de afslag voor onbalans (WEA, 2012).
De exploitant kan zijn stroom verkopen aan een elektriciteitshandelaar die de stroom
vervolgens weer doorverkoopt aan de consument. Vaak is er sprake van een overeenkomst
tegen een vaste stroomprijs (gemiddeld in 2008: € 0,07 per kWh) (windenergie.nl). Turbineeigenaren kunnen zich ook verenigen (in verenigingen zoals de Windunie) en zo de
windstroom direct aan de consument verkopen. Hierdoor zijn hogere opbrengsten te
behalen. Uiteindelijk is de opbrengst sterk afhankelijk van hoe de eigenaar van de turbine de
geproduceerde stroom verkoopt en hoe hij zijn financiering heeft geregeld. Er is sprake van
vollasturen op jaarbasis (op basis van een windrapport) en vollasturen op grond van de
subsidiesystematiek; de zogenaamde Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE).
Beide zijn van belang voor de exploitatie van een windturbine. Naast de SDE is er het fiscale
voordeel van de Energie Investeringsaftrek. De afspraken over CO2-reductie (bekend onder
de naam het Kyoto protocol) hebben ertoe geleid dat de Europese Gemeenschap per 1
januari 2005 de handel in CO2-emissierechten heeft ingevoerd. De waarde van de
emissierechten is in de elektriciteitsprijs tot uiting gekomen.
33
Op basis van bovenstaande lijkt het waarschijnlijk dat windenergie de komende jaren steeds
beter zal kunnen concurreren met uit fossiele bronnen opgewekte energie. De kostprijs van
windenergie is nu nog hoger dan andere vormen van energie, maar de trend is dat deze
gemiddeld 5% per jaar daalt (Platform Duurzaam Fryslan). Daarbij spelen subsidies een
grote rol bij de financiering van windenergie. De verwachting is dat de prijzen dichter bij
elkaar komen te liggen door (prijs)ontwikkelingen bij de fossiele brandstoffen en CO2–
emissies.
3.3.4 Tot slot
Op basis van de beschrijving van de factoren kan opgemaakt worden dat het opwekken van
elektriciteit door middel van een windturbine op basis van de huidige marktverhoudingen en
het windaanbod in Nederland niet kostendekkend is (WEA, 20012). Daarbij worden in de
huidige situatie niet alle productievoorwaarden en gevolgen van energieproductie in de
marktprijs berekend en zijn er diverse regelingen om de onrendabele top voor de
elektriciteitsopwekking door middel van subsidies te financieren (WEA, 20012). De productie
van windenergie is daardoor afhankelijk van de subsidiesystematiek.
3.4
Factoren die extra meespelen bij windturbines in het bos
Met welke specifieke extra kosten/inkomstenderving dient men in de exploitatie rekening te
houden bij windturbines in het Robbenoordbos, ten opzichte van daarbuiten? Zijn er ook
directe opbrengst verhogende /kostenbesparende aspecten?
Bij de plaatsing van een windturbine in het bos lijkt een aantal factoren extra van invloed te
zijn op de exploitatie van de turbine ten opzichte van plaatsing van een turbine buiten het
bos. Deze factoren liggen op het civiele vlak, in de nazorg, in de vergoeding voor
grondkosten en in de windopbrengst/productie van een turbine in het bos.
3.4.1
Civiel
Bij de aanleg van een windturbine in het bos kan worden aangenomen dat dit meer
inspanningen vergt op het civiele vlak en daarmee leidt tot een kostenverhoging ten opzichte
van plaatsing buiten het bos. Bij de aanleg van een windturbine in het bos moet ruimte
worden vrijgemaakt voor de bouw van de turbine. Er zullen, met andere woorden, bomen
moeten worden gekapt. Daarnaast moet naast de benodigde ruimte voor de turbine zelf ook
rekening worden gehouden met bijkomende structuren zoals onderhoudswegen,
bedrijfsgebouwen en afvoerleidingen (Alterra, 2008). De windturbine moet bereikbaar blijven.
Een en ander is afhankelijk van de al aanwezige infrastructuur en de afstand tot het
elektriciteitsnet (met betrekking tot de netinpassing). Binnen het thema civiel van de pilot (zie
hoofdstuk 4) wordt dit verder uitgewerkt op basis van een (voorlopige) positionering van de
windturbines.
De windturbine dient daarnaast te worden aangesloten op het elektriciteitsnetwerk. Het
aanleggen van ondergrondse kabels is kostbaar en wordt duurder naarmate de afstand tot
het elektriciteitsnet groter is. In het geval van de turbines in het Robbenoordbos zouden
deze eventuele extra kosten mee kunnen vallen aangezien het hier gaat om verlenging van
een bestaande lijn (Windpark Waterkaaptocht).
34
3.4.2
Nazorg
In het verlengde van civiele aspecten spelen mogelijke aspecten die zijn samen te vatten
onder de noemer ‘nazorg’ (Alterra 2008). Bijvoorbeeld herplant van bomen op eerder
gekapte terreindelen, beplanting van een eventueel verdiept aangelegde fundering (tot de
mastvoet) of beplanting van het kraanvlak. Hoewel herplant bijna nooit noodzakelijk is om
aan de eisen van de Boswet te blijven voldoen, kan herplant het aanzicht van de
turbinelocatie verfraaien. De mogelijkheden van herplant zullen echter ook aan beperkingen
gebonden zijn. Immers vanwege mogelijk onderhoud zal er altijd een kraan bij de turbine
moeten kunnen komen. Door gebruik van snelgroeiende vegetatie zou dit kunnen worden
gecombineerd met biomassa als bron van ‘groene’ energie aangezien de turbine wel goed
en continu bereikbaar dient te blijven met een kraan voor eventuele reparaties of periodieke
controles (Alterra, 2008). Ook kan overwogen worden op een andere plek te herplanten,
zodat er per saldo evenveel bos (of misschien zelfs iets meer) behouden blijft. In het kader
van de turbines in het Robbenoordbos wordt door Windkracht Wieringermeer nagedacht
over herplant op andere plaatsen in de buurt (zie ook hoofdstuk draagvlak).
Ook veiligheidsaspecten kunnen een rol spelen bij windturbines in bossen. Hierbij kan
gedacht worden aan risico’s als mastbreuk, wegslingeren van een rotorblad, brand, vallende
onderdelen en vallend ijs dat is aangevroren op de rotorbladen. Deze risico’s kunnen een
andere impact hebben in bossen ten opzichte van (agrarische) gebieden daarbuiten. Hierbij
kan gedacht worden aan de aanwezigheid van recreanten in de bossen. Daarnaast kan in
en rondom bossen een groter aantal vogel- en vleermuisbewegingen worden verwacht dan
daarbuiten. De effecten van vogel- en vleermuisbewegingen worden preciezer onderzocht bij
het thema Ecologie.
3.4.3
De grondvergoeding voor de eigenaar van de grond
De eigenaar van de grond waarop een windturbine wordt geplaatst, ontvangt doorgaans een
vergoeding voor het gebruik van de grond van de exploitant van de turbine. Een gangbare
vergoeding is een jaarlijks bedrag per MW opgesteld vermogen plus een vergoeding van
2
€0,25 per m verharding (zoals een weg). In het geval van het Robbenoordbos is de grond
van het Rijk en wordt de vergoeding betaald aan Staatsbosbeheer als eigenaar van de
grond. Staatsbosbeheer is vanuit haar positie autonoom in de beslissing om gronden voor
bepaalde doelen te gebruiken, gronden te verpachten en zelfstandig aankopen te doen.
Staatsbosbeheer handelt hierbij marktconform binnen de kaders die de Wet
verzelfstandiging Staatsbosbeheer en de Wet markt en overheid bieden. Het Rijksvastgoed
en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB) kan betrokken worden bij zaken rondom vergoedingen,
aankopen, pacht, etc. (zie ook hoofdstuk draagvlak onder RVOB). De vergoeding die
momenteel in het gebied wordt overeengekomen met particuliere grondeigenaren is circa
€8.000 per MW opgesteld vermogen. Het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB)
gaat uit van €15.000 – €16.000 per MW opgesteld vermogen. Het vaststellen van de
vergoeding en het uiteindelijke bedrag is afhankelijk van onderhandelingen tussen de
ontwikkelaar en de grondeigenaar.
Uit informatie van Alterra blijkt verder dat de door hen geraadpleegde bos- en
natuureigenaren geen directe beperkingen zien voor het bosbeheer. Wel stellen de
boseigenaren een drietal randvoorwaarden (Alterra, 2008):
• Het bos dient zo veel mogelijk in stand te worden gehouden;
• De kenmerkende rust en stilte dienen gehandhaafd te blijven;
• De vergoeding uit windenergie dient minstens gelijk te zijn aan de jaarlijkse
subsidies die de bosbeheerder voor bos ter plekke ontvangt.
35
Plaatsing van turbines in het Robbenoordbos biedt Staatsbosbeheer de mogelijkheid om
windenergie te laten bijdragen aan de financiering van het bosbeheer naast (of in plaats van
de afnemende) beheervergoeding. De huidige subsidies worden verstrekt per hectare bos
en zijn onder andere afhankelijk van het type bos. De subsidie komt gemiddeld neer op 100
€/ha/jaar voor particulier bos of multifunctioneel bos + een beperkte bijdrage voor
opengestelde terreinen, zoals het Robbenoordbos (bron: Staatsbosbeheer).
3.4.4
De productie van een turbine in het bos
Last but not least is het de vraag wat plaatsing van een turbine in een bos betekent voor de
werking en productie van die turbine. Is er daarbij sprake van minder wind, meer turbulentie,
extra slijtage, et cetera? Over hoe wind zich in algemene zin gedraagt, is een aantal zaken
bekend. Over het algemeen geldt dat hoe hoger je komt, hoe groter de windsnelheid (en dus
hoe harder het waait). Daarnaast is het zo dat de windsnelheid groter is naarmate het
oppervlakte gladder is. Dit laatste wordt uitgedrukt in de zogenaamde ruwheidslengte.
Wateroppervlakten (zoals het IJsselmeer in de buurt van het Robbenoordbos) hebben een
lage ruwheidslengte en de ruwheidslengte neemt toe naarmate de vegetatie toeneemt. Een
bos kent echter niet alleen een toename van de ruwheidslengte, maar ook als een toename
van de zogenaamde ‘zero plane displacement height’ (nulvlaksverplaatsing). Dit komt later
aan de orde.
Er is een stuk minder bekend over het gedrag van wind boven bos. Op basis van een quickscan van rapporten (o.a. Bosch en van Rijn 2012) en enkele gesprekken met
kennisinstituten (KNMI, ECN) komt het volgende beeld naar voren: er is geen eenduidige
kennis voorhanden over hoe de wind zich boven een bos gedraagt en wat het effect is op de
productie van een windturbine in het bos. De reden hiervoor is onder meer dat bossen niet
eenduidig zijn.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de windsnelheid boven een bos afneemt, omdat
een bos leidt tot het afremmen van wind en dus een lagere windsnelheid (zie onderstaand
kader). In het gesprek met ECN werd naast een aantal studies dat dit beeld kan bevestigen
echter ook melding gemaakt van een studie van een aantal wetenschappers waaruit naar
voren komt dat het op een bepaalde afstand in het bos (en op een bepaalde hoogte) harder
waait dan op dezelfde afstand buiten het bos. Er is dus meer aan de hand.
36
Kader: windsnelheid boven bos in vergelijking met grasland
Obstakels zoals bebouwing of bossen zorgen voor wrijving waardoor de windsnelheid wordt afgeremd.
Het grondoppervlak wordt als het ware enigszins opgetild. Deze wrijvende werking neemt af naarmate
men hoger boven de obstakels komt. De windsnelheid ‘kruipt’ dan als het ware richting de waarden die
ook boven open gebied gelden. Dit wordt geïllustreerd in het fictieve voorbeeld in onderstaande figuur
(Ecofys 1999). De meest linkse lijn stelt hier de toename voor van de windsnelheid boven bos,
naarmate men hoger boven dat bos komt. De meest rechtse lijn stelt de toename voor van de
windsnelheid boven open gebied (de tussenliggende lijnen illustreren intermediaire obstakels).
Fictieve toename van de windsnelheid bij toenemende hoogte, gaande van locaties met bos (links)
naar open grasland (rechts) (Ecofys 1999).
Bron: Alterra 2008
Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op hoe wind zich boven een bos gedraagt
en wat dat dus betekent voor de productie van een turbine in een bos. Als we stellen dat
deze factoren elkaar ook nog eens kunnen beïnvloeden, kan worden gesteld dat er sprake is
van een complex fysiek systeem. Een aantal factoren kan worden genoemd, (1) de hoogte
van de turbine, (2) de hoogte van het bos, (3) de dichtheid van het bos (een dicht bos heeft
een lagere ruwheid), (4) overige kenmerken van het bos (boomsoort, het seizoen (wel of
geen bladeren), type bos), (5) de ‘normale’ windsnelheid in het gebied (Robbenoord scoort
hier relatief goed in vergelijking met andere locaties in Nederland; het waait nu eenmaal hard
in de Kop van Noord-Holland), (6) turbulentie als gevolg van het heen en weer zwiepen van
de bomen en (7) de locatie van de turbine in het bos. Uitspraken zoals “Productie van
windenergie op boslocaties wordt vanwege het heersende windaanbod boven bossen pas
aantrekkelijk met grote turbines (vanaf ca. 100 m masthoogte) en de aanlegkosten van een
dergelijke turbine zijn groter dan bij kleinere turbines (Alterra 2008)” zijn wellicht waar, maar
er is meer aan de hand.
Hoewel uit verschillende bronnen (zie bijvoorbeeld Tindal en Landberg (2008), DLG (2011),
Enercon (2012)) geen geheel eenduidig beeld te geven is aangaande de gemiddelde
afname dan wel toename van de windsnelheid is het duidelijk dat het bos extra turbulentie
toevoegt aan de wind boven het bos. In relatie hiermee wordt ook gesproken over een zone
boven de bosrand waar eigenlijk wordt gezocht naar het stabiliseren van de nieuwe
windsituatie (in het gesprek met KNMI werd dit de ‘fetch’ genoemd, zie bijvoorbeeld Bosveld
(1997), Garratt (1994) en Schmid (2002)).
Turbulentie wordt gezien als een belangrijke factor, die bepalend is voor slijtage,
onderhoudsintervallen en levensduur van de turbine. Als de turbulentie toeneemt, zal ook de
vermoeiingsbelasting van de verschillende turbine-onderdelen, zoals bladen en mast,
toenemen.
37
Het is daarmee in de eerste plaats van belang om in de keuze van de turbine duidelijk te
krijgen of de turbine de toegenomen turbulentie en belasting aankan. Naast de toenemende
belasting zal de opbrengst/productie door het toenemen van de turbulentie enigszins
afnemen.
In een gebied zonder bos zal de windsnelheid aan het aardoppervlak 0 m/s zijn. In een bos
waait het tussen de bomen niet, en begint de wind op een hoogte van twee derde tot drie
kwart van de boomlengte pas toe te nemen. De hoogte waar de windsnelheid nog 0 m/s is,
wordt de ‘zero plane displacement height‘ genoemd. Als simpele vuistregel kan het volgende
worden gehanteerd: minimaal de hoogte van het bos moet worden toegevoegd aan de
hoogte van de mast om dezelfde windopbrengst te verkrijgen (Bosch en van Rijn 2012).
Maar let op: dit is een versimpelde weergave. En om mogelijke interferentie met vogels en
vleermuizen te voorkomen is het ook van belang om met de tiphoogte ruim boven de
bosrand te blijven en eventueel een mitigerende maatregel te nemen (zie hoofdstuk 5
ecologie voor specifieke informatie over aanwezigheid en bewegingen van vogels en
vleermuizen). De mitigerende maatregel die in hoofdstuk 5 ter overweging wordt gegeven, is
tijdelijke stilstand van de turbines (gedurende bepaalde periodes van het jaar en bij bepaalde
windsnelheden). De gevolgen van een dergelijke stilstand voor de exploitatie zullen nader
moeten worden uitgezocht. Eerste indicatieve berekeningen van Windkracht lijken erop te
wijzen dat het productieverlies binnen de perken blijft. Op dit moment is het echter te vroeg
om dit voor het Robbenoordbos definitief te concluderen. Allereerst dient de eventuele
mitigerende maatregel zelf te worden vastgesteld.
Er is al met al weinig eenduidige kennis beschikbaar over het gedrag van wind boven bos en
vervolgens de betekenis daarvan voor de stroomproductie van de turbine. Echter, er is
vooral in het buitenland wel de nodige ervaring opgedaan met windturbines in bossen (zie
bijvoorbeeld Enercon, 2012). Voor ontwikkelaars van windturbines in bossen is het daarbij in
de eerste plaats belangrijk dat de gekozen turbines qua ontwerp geschikt zijn voor de
toegenomen turbulentie. Het is raadzaam om voorafgaand aan de turbinekeuze de wind
boven het bos goed in kaart te brengen, bijvoorbeeld door metingen te verrichten. Metingen
vinden bij voorkeur gedurende een heel jaar plaats. Dit omdat dan alle seizoen gerelateerde
omstandigheden hebben plaatsgevonden, zoals herfststormen, wel of geen bladeren aan de
bomen, et cetera. Windturbineproducenten zullen doorgaans vragen om meetgegevens; dit
in het kader van hun site verification. Hetzelfde geldt voor mogelijke financiers van
windprojecten in het kader van besluitvorming over de financiering.
3.5
Wind in bos: invloed op de rentabiliteit
Wat is het effect op de verdiencapaciteit van de boslocatie ten opzichte van een locatie
daarbuiten?
In eerdere paragrafen zijn factoren benoemd die belangrijk zijn met betrekking tot de
exploitatie van een windturbine in het algemeen en een windturbine in het bos in het
bijzonder. In deze paragraaf zal met een aantal indicatieve berekeningen worden ingeschat
wat de invloed van factoren die van extra belang lijken bij plaatsing in een bos is op de
rentabiliteit van deze turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis die op dit vlak is
ontwikkeld door WEA.
Omdat de exploitatie van een windturbine van heel veel verschillende factoren afhankelijk is
en bij plaatsing in een bos factoren worden verondersteld nog extra mee te spelen, is het
niet mogelijk en wenselijk om uit deze cijfers harde conclusies te trekken.
38
De berekeningen die hier worden gepresenteerd zijn bedoeld om de relatieve invloed van
(wijzigingen in) een aantal extra factoren te zien op exploitatie van een turbine.
In de Eindrapportage Economische Haalbaarheid Windplan Wieringermeer (WEA, 2012) zijn
voor verschillende factoren wijzigingen in het rendement (de gevoeligheid) in kaart gebracht.
Het gaat daarbij onder meer om de beschikbare vollasturen, de rente op de financiering, het
investeringsbedrag per kW geplaatst vermogen en de opstalvergoedingen. In onderstaand
kader worden de resultaten voor deze factoren gepresenteerd.
Hierbij zijn de volgende aannames gedaan voor de te hanteren norm (geel gearceerd in
onderstaande kader): Repower 3,4 MW turbine met 3.100 vollasturen, een
investeringsbedrag van € 5,67 miljoen per turbine, 5,5% rente op de financiering, SDE van
9,6 cent en een gemiddelde grondvergoeding van 12.500 per MW geplaatst vermogen. Dit
leidt tot een basisrendement van 12,53% (WEA, 2012). Inmiddels zijn deze aannames deels
achterhaald. De SDE is nu 8,5 cent op basis van 2650 vollasturen, er kan geleend worden
tegen een lagere rente en het is niet onlogisch om te veronderstellen dat indien er een groot
volume aan turbines wordt besteld de aanschafprijs per turbine omlaag kan. Om inzicht te
krijgen in de gevoeligheden van het rendement met betrekking tot wijzigingen in deze
factoren zijn deze resultaten echter goed bruikbaar.
Kader: resultaten analyse van gevoeligheden
rente op bankleningen vs. rendement investering
bij verschillende basisvergoeding SDE
SDE
0,096
0,09
4,00
16,61
12,77
4,50
15,30
11,28
5,00
13,97
9,84
rente (%)
5,50
12,53
8,42
6,00
11,13
7,05
6,50
9,76
5,71
7,00
8,43
4,41
7,50
7,13
3,14
investeringsbedrag vs. rendement investering
bij verschillende basisvergoeding SDE
SDE
0,096
0,09
4,67
23,85
19,68
4,87
21,29
17,26
5,07
18,93
14,96
investering
5,27
16,73
12,65
(mln)
5,47
14,67
10,47
5,67
12,53
8,42
5,87
10,52
6,47
6,07
8,60
4,61
vollasturen vs. rendement investering
repower 3,4 verschillende basisvergoeding SDE
SDE
0,096
-20%
2480
4,80
-15%
2635
6,84
-10%
2790
8,80
vollasturen
-5%
2945
10,69
3100
0%
3100
12,53
5%
3255
14,33
10%
3410
15,90
15%
3565
17,42
20%
3720
18,92
25%
3875
20,40
grondvergoeding per MW vs. rendement investering
bij verschillende basisvergoeding SDE
SDE
0,096
0,09
Agrarisch
8000
14,07
10,03
Gemiddeld
12500
12,53
8,42
RVOB/Rijk
17000
10,97
6,77
0,09
0,06
2,33
4,45
6,48
8,42
10,30
12,12
13,90
15,52
17,04
Bron: gebaseerd op WEA 2012
Conclusie die hieruit getrokken kan worden, is dat de invloed van deze factoren op de
rentabiliteit aanzienlijk kan zijn. WEA geeft aan dat er pas een goed oordeel geveld kan
worden als contracten definitief getekend zijn.
39
Deze resultaten moeten dus met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Deze
berekeningen zijn in principe gemaakt voor een windturbine buiten het bos. Voor een
windturbine in het bos zal de rente op de financiering naar verwachting niet anders zijn. Wel
zal het investeringsbedrag mogelijk hoger zijn, vanwege toegenomen civiele kosten (zie
hoofdstuk 4). In bovenstaand kader is te zien dat het effect aanzienlijk is. Datzelfde geldt
voor het aantal vollasturen. Ook de grondvergoeding heeft een behoorlijke invloed.
Ongeveer 3% verschil tussen het bedrag dat momenteel wordt betaald aan agrariërs en de
RVOB/Rijksnorm.
Nu er enig inzicht is in de invloed van wijzigingen van verschillende factoren voor het
rendement is het interessant om inzicht te verwerven in de relatieve invloed van deze
factoren op de kostprijs van de elektriciteit. Om hier een beeld van te krijgen, is opnieuw een
aantal indicatieve berekeningen gemaakt met een rekenmodel van WEA. Nogmaals: het
gaat niet zozeer om de absolute uitkomsten van de berekeningen, daar zijn zoals
aangegeven vele factoren op van invloed. Deze berekeningen geven zicht op het relatieve
belang van een bepaalde factor in de kostprijs van elektriciteit.
Voor het maken van de berekeningen is ten aanzien van een aantal variabelen aannamen
gedaan. In onderstaande tabel worden de belangrijkste daarvan gepresenteerd.
Tabel: Aannamen voor berekeningen
Variabele
Aanname
Omvang windturbine project
1 turbine van 3,4 MW
Rentepercentage projectfinanciering
4,5%
Percentage eigen vermogen
20%
Rendementseis eigen vermogen
15%
Elektriciteitsprijs (grijs)
€ 0,05
SDE (uren en tarief)
2.650 vollasturen à € 0,085
Het model berekent de kostprijs en de opbrengst per kWh over een termijn van 15 jaar. Ten
aanzien van de variabelen investeringskosten (per kW), grondvergoeding per MW geplaatst
vermogen en het aantal vollasturen is in het model gerekend met verschillende waarden. In
de investeringskosten per kW is gerekend met een waarde van 1.700 dat als norm kan
dienen en een waarde van 1.800. Een dergelijke verhoging komt neer op een verdubbeling
van de civiele kosten (waarvoor in de norm wordt uitgegaan van € 300.000), ervan uitgaand
dat de overige kosten gelijk blijven. Voor het aantal vollasturen is aangenomen dat de
invloed van het bos beperkt is, maar echt precies weet je dat pas nadat
stromingsberekeningen zijn gemaakt en/of metingen zijn gedaan.
40
De resultaten staan weergegeven in onderstaand kader.
Kader: kostprijs en opbrengst per kWh (over 15 jaar)
Investeringskosten per kW
Opstalvergoeding per MW
Vollasturen op jaarbasis
1700
8000
3100
1800
16000
3100
1800
16000
2900
Opbrengst elektriciteit per kWh (bij prijsstelling
en rendementseis op eigen vermogen) =100%
0,079
0,085
0,09
Exploitatiekosten vast
Exploitatiekosten variabel
Opstalvergoeding
Rentekosten
Afschrijving (investeringskosten)
Resultaat per kWh
Netto winst per kWh
Netto winst per kWh
7%
15%
3%
15%
46%
14%
12%
0,010
7%
14%
6%
14%
45%
14%
12%
0,010
7%
13%
6%
15%
46%
14%
12%
0,011
Uit deze berekeningen is een aantal zaken af te leiden. Ten eerste, bij een gegeven
elektriciteitsprijs van (over 15 jaar) € 0,052 per kWh, is afhankelijk van onder andere de
investeringskosten, grondvergoeding en het aantal vollasturen een andere hoogte van de
subsidie nodig om de rendementseis van 15% te kunnen handhaven. Hoe hoger de kosten
en hoe lager het aantal vollasturen, hoe hoger de benodigde subsidie.
Verreweg het grootste deel van de kostprijs bestaat uit het aandeel investeringskosten. Dit
betekent dat een verhoging van de civiele kosten (de wijziging van 1.700 naar 1.800 gaat uit
van een verdubbeling van civiele kosten terwijl alle andere kosten gelijk blijven) een
verhogend effect heeft en dat een potentiële verlaging van de investeringskosten door
bijvoorbeeld goed onderhandelen met de turbine fabrikant een grote invloed op de opbouw
van de kostprijs (en de benodigde subsidie) kan hebben. Dit is echter onafhankelijk van
plaatsing in een bos en afhankelijk van de onderhandelingsresultaten die voor het gehele
Windplan Wieringermeer kunnen worden bereikt. Niettemin van grote invloed! Daarnaast
leidt het hanteren van een grondvergoeding van € 16.000 ten opzichte van de agrarische
vergoeding van € 8.000 ook tot een verdubbeling van het aandeel in de kostprijs (van 3%
naar 6%).
3.6
Exploitatie van het Robbenoordbos
Kan windenergie
Robbenoordbos?
een
belangrijke
bijdrage
leveren
aan
de
exploitatie
van
het
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is inzicht nodig in de huidige exploitatie van het
Robbenoordbos die in handen is van Staatsbosbeheer. De exploitatie bestaat uit
verschillende elementen. Ten eerste is er de beheervergoeding die Staatsbosbeheer van het
Rijk ontvangt voor beheer van het bos. Voor de vaststelling van de beheervergoeding geldt
2
6
dat alleen de m bos die in een doeltype zitten, meetellen voor de beheervergoeding. Het
vrijmaken van ruimte voor een turbine zal derhalve tot een netto lagere vergoeding kunnen
leiden. De hoogte van deze vergoedingen staat door de geplande bezuinigingen onder druk
6
Een (natuur)doeltype is een nagestreefde combinatie van abiotische en biotische kenmerken.
Doeltypen zijn behulpzaam bij het bepalen van meetbare doelstellingen voor natuurgebieden onder
meer voor planvorming, beheer, inrichting en evaluatie van natuur.
41
(zie ook paragraaf 6). In onderstaande tabel is de huidige beheervergoeding voor het
Robbenoordbos weergegeven.
Tabel: opbouw beheervergoeding Robbenoordbos
Type bos
Aantal ha
Vergoeding p/ha
Vergoeding
Natuurbos
120
€ 25
€ 3000
Multifunctioneel
500
€ 90
€ 45.000
voor 730
€ 33
€ 24.090
Recreatieve
vergoeding
opengestelde terreinen
Totaal
Bron: Staatsbosbeheer, cijfers voor 2012
€ 72.090
Een tweede element van de exploitatie van het Robbenoordbos is de opbrengst uit
3
houtoogst. De afgelopen jaren is er in het Robbenoordbos 2.000 m hout per jaar gekapt. Dit
is minder dan de zogenaamde reservevoorraad (en dit houdt dus in dat het bos netto groeit).
3
De komende jaren zal de productie worden opgevoerd tot 3.300 m per jaar om meer geld te
genereren. Dit ligt nog steeds binnen de reservevoorraad. Als uitgegaan wordt van een
3
gemiddelde waarde van € 20 voor 1 m hout (prijs is afhankelijk van de soort en de kwaliteit
hout) dan gaat het in totaal om een bedrag van € 66.000. Uitgaande van een ruimtebeslag
2
van 2.000 m per windturbine (Bosch & van Rijn 2012; inclusief toegangsweg 150 m) kan
gesteld worden dat in geval van een windturbine de opbrengstderving van de
2
3
houtopbrengsten verwaarloosbaar laag is. 2.000 m brengt ongeveer 1,5 tot 2 m hout op.
Dit vertegenwoordigt een waarde van ca. € 40,- per jaar (Bosch & Van Rijn, 2012). Alterra
(2008) komt tot een vergelijkbare conclusie. In absolute zin zijn de inkomsten uit houtoogst
echter een substantieel onderdeel van de exploitatie van het Robbenoordbos.
Een derde element is pacht. Dit levert in en rond het Robbenoordbos € 100 tot 150 per
hectare per jaar op. Er zijn in het kader van dit onderzoek geen gegevens beschikbaar over
de orde van grootte van pacht in het Robbenoordbos.
Daarnaast zijn de exploitatie van campings en het sluiten van verkorte overeenkomsten door
Staatsbosbeheer met partijen die het bos bijvoorbeeld willen gebruiken voor een evenement
onderdeel van de exploitatie. Het aanbieden van bos voor commercieel recreatief gebruik
ziet Staatsbosbeheer als nevenactiviteit, die kan bijdragen aan de instandhouding van een
voorziening en/of bos. Ten opzichte van mogelijke financiële windopbrengsten is de
exploitatie van campings en verkorte overeenkomsten gering.
Uitgaande van deze elementen in de exploitatie van het Robbenoordbos kan zonder de
exacte omvang van de exploitatie te kennen de voorzichtige conclusie getrokken worden dat
windenergie in potentie een belangrijke bijdrage kan leveren aan het exploitatieresultaat van
het bos. Een turbine van 3,4 MW levert namelijk een jaarlijkse grondvergoeding op tussen
de € 27.000 en € 54.000 (uitgaande van bedragen € 8.000 en € 16.000).
42
3.7
Geldstromen en bezuinigingen SNL
Beschrijf
de
nieuwe
geldstromen
en
bezuinigingen
(SNL),
taken
en
ondernemersbeleidsvrijheid in natuurbeheer van het Rijk naar provincie (provincie wordt
belangrijkere actor) en geef aan wat dit betekent voor het Robbenoordbos en wat
windturbines daarin kunnen betekenen.
De afgelopen jaren is een aantal omvangrijke veranderingen doorgevoerd in verdeling van
verantwoordelijkheden tussen partijen in het natuurbeleid. Ook zijn bezuinigingen
doorgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de inrichting en het beheer van het landelijk
gebied is bij de provincies komen te liggen. In het Onderhandelingsakkoord Decentralisatie
Natuur (2011) is afgesproken dat provincies hun beschikbare middelen inzetten op het
realiseren van de internationale verplichtingen via afronding van de EHS en adequaat
beheer, met prioriteit voor Natura-2000, Kaderrichtlijn Water en internationaal verplichte
soortenbescherming (prioriteitstelling is nodig). Verder is afgesproken dat de provincies
bevoegdheden en verantwoordelijkheden krijgen in het kader van de natuurwetgeving. Het
Rijk blijft verantwoordelijk voor en door de EU aanspreekbaar op het voldoen aan de
internationale verplichtingen. Uitsluitend bij nalatigheid van provincies zal het Rijk de
provincie aanspreken en eventuele consequenties door vertalen naar de provincie
(Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur, 2011).
Afspraken kabinet Rutte I en II
Naast de decentralisatie is er in het voorjaar van 2012 besloten tot een aantal bezuinigingen
op de Ecologische hoofdstructuur. De bestuurlijke afspraken voor de periode 2011-2013 zijn
door dit besluit met ongeveer € 600 miljoen gekort. Natuurorganisaties, terrein beherende
organisaties, gemeenten en provincies zijn het voorjaar bezig geweest met de herijking van
bestaande afspraken en subsidietoezeggingen. De rijksbijdrage voor het beheer na 2014
was naar de mening van het kabinet Rutte I afdoende voor provincies om hun
verantwoordelijkheid te nemen. De provincies zijn verantwoordelijk voor adequaat beheer.
Het Rijk voegt € 100 miljoen extra toe aan het Provinciefonds voor het beheer van natuur.
Het Rijk en de provincies hebben er mee ingestemd dat onder regie van de provincies het
beheer wordt versoberd, de administratieve lasten worden teruggedrongen en ‘open-einderegelingen’ worden ‘dichtgeschroeid’ (Kamerbrief Decentralisatie Natuur, 2011). Voor het
beheer van de bestaande natuur is op jaarbasis ongeveer € 180 miljoen nodig. Na de
bezuinigingen is nog ongeveer de helft beschikbaar van het budget dat nodig is voor het
beheer van de bestaande natuur (IPO.nl).
Vervolgens hebben betrokken partijen in het Lenteakkoord € 200 miljoen van de
eerdergenoemde bezuiniging van ongeveer € 600 miljoen teruggedraaid. Dit bedrag is
gelabeld voor een aantal zaken:
• beheervergoeding binnen en buiten EHS (inclusief nationale cofinanciering agrarisch
natuurbeheer) zodat er een 84% normkostenfinanciering ontstaat;
• vergoeding voor beheer Recreatie om de Stadgronden in beheer bij het Rijk;
• toeslag voor recreatie;
• regeling voor toezicht en handhaving.
Het regeerakkoord van het kabinet Rutte II heeft deze ‘reparatie’ van € 200 miljoen
overgenomen, maar heeft de in het Lenteakkoord benoemde labels weer verwijderd.
Impact voor Staatsbosbeheer (Ondernemingsplan Staatsbosbeheer 2012-2015)
Het verschuiven van de financiering van het natuur- en landschapsbeheer van Rijk naar
provincies in combinatie met forse bezuinigingen én de inzet om een groter aandeel van het
43
beheer uit private middelen te financieren, hebben ingrijpende gevolgen voor de positie van
Staatsbosbeheer. De continuïteit van (het werk van) Staatsbosbeheer is tot nu toe in sterke
mate afhankelijk geweest van één grote opdrachtgever. De overgang van de contractrelatie
met het ministerie van EL&I naar het Subsidiestelsel Natuur en Landschapsbeheer (SNL)
met twaalf verschillende subsidieverstrekkers, zorgt voor grote veranderingen.
De provincies gaan via het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) als
beleidsbepaler en subsidiegever optreden voor het beheer van natuurterreinen en
landschapselementen. Staatsbosbeheer wordt in dit opzicht vergelijkbaar met andere
terreinbeheerders. Via de SNL-subsidie nemen de provincies het product instandhouding en
ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden af evenals het product een basale
openstelling voor het publiek. Daarmee kunnen ze ook de basis vormen voor het leveren van
uiteenlopende diensten aan de samenleving. De provincies hebben echter grote vrijheden bij
het bepalen van subsidieplafonds en het wel of niet openstellen van categorieën terreinen
binnen de regeling.
Ook de aanzienlijke bezuinigingen op rijksmiddelen voor natuur, die zullen doorwerken in de
beschikbare bedragen op provinciaal niveau, hebben ingrijpende gevolgen voor de financiële
basis van Staatsbosbeheer. Alleen door het verwerven van inkomsten en het verbreden van
de financieringsbasis kan de kwaliteit van dienstverlening aan de samenleving op niveau
gehouden worden.
Beide ontwikkelingen stellen hoge eisen aan het ondernemerschap van Staatsbosbeheer.
Een actieve benadering en een versterkte maatschappelijke verankering is nodig om de
vraag naar producten en diensten te vergroten, om in te kunnen spelen op nieuwe wensen
en ontwikkelingen en om een marktconforme prijs te garanderen.
De bedrijfseconomische basis van Staatsbosbeheer verandert door deze ontwikkelingen
fundamenteel. De jaaromzet was tot nu toe tamelijk voorspelbaar en constant. In de
toekomst krijgt Staatsbosbeheer te maken met grotere fluctuaties en onzekerheidsmarges in
de financieringsbasis. Staatsbosbeheer wil daarom de ruimte die de Wet biedt voor het
werken met eigen vermogen en het aanboren van middelen via partnerships maximaal
benutten en vergroten (Ondernemingsplan Staatbosbeheer 2012-2015).
In zijn totaliteit moet Staatsbosbeheer door de ingrijpende veranderingen in 2012 € 20
miljoen bezuinigen. Deze bezuiniging loopt op tot € 40 miljoen in 2015. De € 40 miljoen is de
helft van de huidige totale Rijksbijdrage aan Staatsbosbeheer.
Staatsbosbeheer zal door de verandering in de subsidietoekenning naar het directe natuuren landschapsbeheer meer armslag krijgen voor het directe beheer van natuur en
landschap. Daarnaast is Staatsbosbeheer momenteel druk bezig om een omslag te maken
met het vinden van andere financieringsbronnen. Binnen Staatsbosbeheer wordt gesproken
over enkele ‘overgangsjaren’, die hard nodig zijn activiteiten kostendekkend te maken dan
wel andere financieringsbronnen aan te boren.
Voor wat betreft het Robbenoordbos zal de subsidiebijdrage vanuit het nieuwe SNL voor het
beheer van het bos sterk gaan afnemen. Staatsbosbeheer zal voor het beheer, maar ook
voor het beheer van de recreatieve voorzieningen en de excursies opzoek gaan naar nieuwe
financieringsbronnen, zoals windenergie. Staatsbosbeheer wil daarbij inkomsten die met de
exploitatie van een gebied worden gegenereerd eventueel verevenen met andere gebieden.
Staatsbosbeheer behoudt daarmee de vrijheid om eventuele windopbrengsten uit het
Robbenoordbos te kunnen aanwenden voor andere gebieden en beleidsterreinen zoals
cultuurhistorie, voorlichting, monumenten, jeugd, educatie, etc..
44
3.8
Conclusies en doorkijk naar mogelijke andere projecten
Kan productie van duurzame energie fungeren als financiële motor voor natuurontwikkeling?
In hoeverre kunnen de middelen voor natuur, landschap, economie en windenergie samen
zorgen voor een sluitende business-case voor natuurbeheer of aanleg van nieuwe natuur?
Wat zijn interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer?
In dit hoofdstuk is een aantal economische aspecten behandeld die spelen bij de plaatsing
van windturbines in het bos: de windopbrengst/stroomproductie, de grondvergoeding (in
verband met Rijksgrond), civiele aspecten en wat is genoemd ‘nazorg’.
Multifunctionele (naald)bossen komen waarschijnlijk het meest in aanmerking voor eventuele
bouw van windturbines. In vergelijking met bossen die vooral een natuurdoelstelling hebben,
passen windturbines beter in het multifunctionele karakter (houtproductie, relatief geringere
natuurwaarde) van dergelijke bossen (Alterra, 2008).
Gebleken is dat er geen eenduidige en objectieve (wetenschappelijke) kennis voorhanden is
over het gedrag van wind boven een bos: studies lijken elkaar tegen te spreken en er zijn
veel factoren die het gedrag beïnvloeden (hoogte bos, dichtheid bos, windrichting,
turbulentie, etc.). Het gedrag van de wind en het effect dat dat heeft op de
windopbrengst/productie van een turbine is altijd afhankelijk van de specifieke
omstandigheden in het bos en de precieze plek waar de turbine staat. Duidelijk is in ieder
geval dat de locatie Robbenoordbos vanuit windperspectief een gunstige locatie is.
Tegelijkertijd dient interferentie met vogels en/of vleermuizen voorkomen te worden in het
Robbenoordbos (zie hoofdstuk 5 Ecologie). Het effect van een eventuele mitigerende
maatregel om dit te voorkomen moet nader worden uitgezocht.
Een ontwikkelaar van een turbine zal van de fabrikant de garantie willen hebben dat een
turbine die in een bos wordt geplaatst met de specifieke omstandigheden daar kan omgaan,
zoals (afhankelijk van de plaats in het bos) verhoogde turbulentie met als gevolg een
toename in de belasting van de turbine. Een turbineproducent zal hiertoe vrijwel altijd
meetgegevens vragen, zo is de verwachting. Derhalve is het verstandig om op de locaties in
het Robbenoordbos waar de turbines naar verwachting worden geplaatst te gaan meten.
Meten = weten.
Uit enkele indicatieve berekeningen die zijn gemaakt, komt naar voren dat
investeringskosten van de turbine (waar civiele kosten een onderdeel van zijn) verreweg het
grootste aandeel van de kostprijs van elektriciteit bepalen. Daarnaast hebben rentelasten en
exploitatiekosten ook een relatief groot aandeel. Het hanteren van een grondvergoeding
voor de turbines in het bos ter hoogte van het bedrag dat als norm voor Rijksgronden wordt
gehanteerd leidt tot een zichtbaar hoger aandeel in de kostprijs. De grondvergoeding zal
tussen de ontwikkelaar en Staatsbosbeheer moeten worden uit onderhandeld. Op basis van
dit onderzoek kan worden geconstateerd dat ook het hanteren van een grondvergoeding
zoals die thans met grondeigenaren in het gebied is overeengekomen al leidt tot een
substantiële bijdrage aan de exploitatie van het bos ten opzichte van de huidige exploitatie.
Productie van duurzame energie kan derhalve zeker fungeren als motor voor beheer en
ontwikkeling van natuur.
In het Robbenoordbos wil Staatsbosbeheer door het ter beschikking stellen van grond
(financieel) participeren in de ontwikkeling van windenergie. Er zijn meer
participatiemodellen mogelijk. Naast de grondvergoeding is een ander model risicodragende
participatie in de ontwikkeling en exploitatie. Het op deze manier participeren houdt in dat
45
een exploitatierisico genomen wordt. Mogelijk kan gedeeld worden in de opbrengst. Zo
mogelijk kan ook bespaard worden op het eigen energieverbruik. De uiteindelijke vergoeding
is afhankelijk van het geïnvesteerde kapitaal en onderhandelingen met de initiatiefnemer.
Hoewel dit in het Robbenoordbos waarschijnlijk niet aan de orde is, is verder onderzoek
hiernaar en kennisontwikkeling hierover voor de bredere ambities van Staatsbosbeheer
relevant. Wellicht is ook een model van variabele grondvergoeding te overwegen waarin de
grondeigenaar meeprofiteert van hogere jaarproductie en genoegen neemt met een lager
bedrag als de jaarproductie minder is.
Op de vraag wat interessante natuurbestedingsdoelen voor Staatsbosbeheer zijn is geen
éénduidig antwoord te geven. Vanuit het perspectief van draagvlak (zie ook hoofdstuk 2
draagvlak) is het van belang om de opbrengsten die in een gebied worden gegenereerd ook
(deels) in dat gebied te laten terugvloeien en dat zichtbaar te maken. Hoewel
Staatsbosbeheer als landelijke organisatie niet gehouden is lokale opbrengsten in het gebied
zelf in te zetten, is een (gedeeltelijke) inzet het overwegen waard. Dus vooral aansluiten bij
(mogelijke) natuurbestedingsdoelen in het gebied zelf.
46
4.
THEMA CIVIELE AANLEG EN BOSBOUWMOGELIJKHEDEN
4.1
Onderzoeksvragen
1.
Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale
context bekend, zijn er goede voorbeelden?
Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer
dat de minste schade ontstaat voor het bos?
Welke innovatieve manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden
voor aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via water,
ontsluiting voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.)
Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase
nodig en hoe kan dat worden vormgegeven?
2.
3.
4.
4.2
Onderzoeksopzet
In Nederland heeft bij verkenningen naar mogelijkheden voor de realisering van windturbines
op land de nadruk gelegen op half open tot zeer open gebieden. Met deze pilot komt ook
plaatsing van windturbines in bossen in beeld.
Om tot de informatie te komen betreffende de civiele aanleg in het bos zijn verschillende
stappen ondernomen. Het zoeken op internet, interviews en telefonisch overleg met
verschillende instanties, aangevuld met intern overleg bij ingenieursbureau Oranjewoud B.V.
expertise op het gebied van verhardingsconstructies en kosten.
De instanties waarmee overleg gevoerd is zijn:
•
•
•
4.3
Staatsbosbeheer, Dhr. Nathan Krab in de functie van beheerder/projectleider. Dhr.
Krab is geïnterviewd vanwege zijn specifieke kennis van het Robbenoordbos als
beheerder.
Emmtec engineering, Dhr. Henk Doornbos in de functie van projectleider bouwkunde
en civiele techniek en klimaatbeheersing. Dhr. Doornbos is geïnterviewd vanwege
zijn specifieke kennis op het gebied van windenergie.
Green Energie Services, Dhr. Pieter Thys Faber in de functie van hijsmeester. Dhr.
Faber is geïnterviewd vanwege zijn betrokkenheid bij de bouw en het onderhoud
van windturbines in Nederland en in het buitenland. Daarnaast heeft hij uitgebreide
ervaring met bouw- en demontageprojecten wereldwijd. Ook beschikt hij over eigen
expertise van specifieke hijswerkzaamheden.
Thema specifieke bevindingen
Waar en hoe kun je turbines in het bos bouwen? Wat is hierover in internationale context
bekend, zijn er goede voorbeelden?
In het buitenland worden al langer windparken in bossen ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld in
Duitsland (Edelsfeld), Canada (Prince Wind Farm), Zweden (Ryningsnäss) en Wales
(Dyfnant Forest Windfarm; nog in de planfase). Betreffende de civiele aanleg in het
buitenland is er nagenoeg niets te vinden op het internet. Er wordt alleen gesproken over
aanvoer- en onderhoudswegen. Er wordt dus niet verder ingegaan op de specificaties van
aanvoer- en onderhoudswegen. Wellicht heeft het kappen van bos in het buitenland ten
behoeve van windparken weinig tot geen impact omdat er in het buitenland meer bos
aanwezig is.
47
Per land kan de toepassing van een constructie zeer verschillend zijn, dit is sterk afhankelijk
van de aanwezigheid van bepaalde voorradige grondstoffen in het desbetreffende land.
Wanneer de grondstoffen van de constructie in eigen land voorradig zijn zullen deze
kostentechnisch aanzienlijk lager zijn. Gezien deze gegevens heeft het onderzoek de vorm
gehad van het verkrijgen van kennis door middel van overleggen met verschillende
specialistische instanties in Nederland. Vanuit de ervaring van Green Energie Services kan
opgemaakt worden dat de wijze van aanleg van het werkgebied, opbouw, funderen in het
bos of in open gebied in het buitenland niet wezenlijk anders is dan in Nederland.
Hoe kan het bouwproces zodanig worden georganiseerd, qua logistiek en aanvoer dat de
minste schade ontstaat voor het bos?
Voor transporten naar de werkplaats waar windturbines worden opgebouwd gelden
algemene randvoorwaarden zowel in het bos als buiten het bos. Het zijn voorlopige kaders
die sterk afhankelijk zijn van keuzes in windturbinetypes. Indicatief uitgangspunt is
windturbines met een masthoogte van 120 meter en rotorbladen van 60 meter.
Deze algemene randvoorwaarden zijn:
•
•
•
•
•
•
Bochtstralen van R=40 (buiten) en R=30 (binnen + obstakelvrij) meter;
Hellingen (lengterichting mede in relatie tot knikken, hobbels, etc.) maximaal 2º;
Wegbreedte van 4 meter (constructief en vrije ruimte; t.z.t. zullen deze
maten verder afgestemd dienen te worden met de fabrikant van de windturbines;
Een gondel van een grote turbine weegt al gauw 80 ton dus wil je deze gaan
vervoeren loopt het totale terreingewicht al gauw op naar 140 ton. Door genoeg
assen onder te plaatsen kun je de aslast van de oplegger terug brengen naar 10 tot
12 ton per as. Je moet dan aan maten denken van 14 x 4 x 4,5 meter;
Vrije ruimte: breedte x hoogte: 6,00 x 6,00 meter;
.
benodigde afmetingen opstelplaats zijn 50 x 100 meter
Toepassen van een opbouwkraan met vakwerkgiek.
In de specifieke situatie van windturbines in het bos, dus het feit dat er bos moet worden
gekapt, worden er over het algemeen grotere turbines geplaatst en moet rekening worden
gehouden met beperking van schade aan flora en fauna. Belangrijk bij het vervoer over land
is een routing en werkwijze waarbij de
minste schade aan het bos ontstaat. Er
zijn bepaalde windturbinetypes waarbij je
de rotorbladen op de grond moet
monteren, waarbij je dus extra bos zou
moeten kappen. Zie foto.
48
Om schade aan het bos te bepreken is het van belang om de onderdelen van de windturbine
rechtstreeks van de oplegger af te monteren. Uit overleg met Green Energy Services kan
worden geconcludeerd dat gezien de grootte van de rotorbladen (60 meter) bij 95% van de
gerenommeerde windturbineleveranciers de rotorbladen stuk voor stuk gemonteerd moeten
worden. De montage van de rotorbladen kan dus vanaf de oplegger plaats vinden. Dit leidt
dus nagenoeg niet tot beperkingen in de keuze van een leverancier van windturbines en er
hoeft dus geen extra bos te worden gekapt voor de montage van rotorbladen op de grond.
Eerder beschreven randvoorwaarden kunnen nu worden toegepast op de specifieke situatie
van het plaatsen van windturbines in het Robbenoordbos. De weg door het Robbenoordbos
bestaat uit asfalt en wordt gebruikt voor het transport van gekapte bomen en kan
waarschijnlijk het gewicht van het transport van windturbines ook dragen (voor realisatie
dienen wel berekeningen t.b.v. de toe te passen wegconstructies uitgevoerd te worden). Van
de weg en fundering zijn geen gegevens bekend, maar verwacht wordt dat het asfalt op een
fundering van puin en een dik zandpakket ligt. Het zand in dit zandpakket is waarschijnlijk
vrijgekomen bij het graven van het naastliggend kanaal. De wegbreedte is met zijn 3.00
meter te smal en zal dus verbreed moeten worden naar 4.00 meter. De onderhoudswegen
vanaf de bestaande werkweg naar de windturbines en de opstelplaatsen zullen nieuw
aangelegd moeten worden. Ten behoeve van het vervoer zullen bomen verwijderd
ofopgesnoeid moeten worden.
Om de windmolens te kunnen bouwen wordt voor een groot gedeelte gebruik gemaakt van
bestaande infrastructuur:
49
De bestaande afslag voor werkverkeer op de A7, de Robbenoordweg en de weg door het
Robbenoordbos. Voor een gedetailleerder overzicht zie bijlage 2.
De brug over de Hooge Kwelvaart heeft een aslast beperking van 4.8 ton. Deze aslast is te
laag om de benodigde transporten voor de bouw van de windmolens te kunnen dragen.
Deze brug zal dus versterkt of vervangen moeten worden voor een gewenste aslast van 12
ton.
50
De weg door het Robbenoordbos moet verbreed worden van 3.00 meter naar 4.00 meter
door aan weerszijden de verharding uit te breiden met 0.50 meter. In onderstaand
principedoorsnede is de wegconstructie van de verbreding weergegeven:
Daarnaast zullen aan weerszijden van de weg door het Robbenoordbos de bomen
opgesnoeid moeten worden en incidenteel gekapt.
De onderhoudswegen naar de windturbines toe (vanaf de Robbenoordweg en de werkweg
in het Robbenoordbos) zullen nieuw aangelegd moeten worden. Voor de windturbines RB04, RB-05 en RB-06 zijn onderhoudswegen met een lengte van 60 meter benodigd en voor
windturbine RB-03 is een onderhoudsweg met een totale lengte van 190 meter benodigd
Hiertoe dient bos gekapt te worden. De constructie van de nieuwe weg is in onderstaande
figuur weergegeven:
51
Om de windturbine te bouwen is waarschijnlijk een stempelkraan met vakwerkgiek nodig.
Het uitgangspunt is dat de gondel, de mastdelen en de rotorbladen rechtstreeks van de
oplegger af gemonteerd worden. Op basis van bovenstaande uitgangspunten wordt per
locatie van de windturbine een werkgebied van 50 x 20 meter aangelegd, die voorzien wordt
van 4 onderheide stempelplaatsen (zie onderstaande figuur). Hiertoe dient per werkplaats
ca. 1650 m2 bos gekapt te worden.
De opbouw van de kraan kan eenmalig plaatsvinden, waarbij via draglineschotten van
locatie naar locatie gereden wordt of er wordt per locatie opgebouwd.
De windturbines hebben een masthoogte van circa 120 meter dit is de bovengrens van de
masthoogte zoals aangegeven in de structuurvisie Windplan Wieringermeer. Hiermee blijft
de tiplaagte op circa 60 meter boven maaiveld en 35 meter boven de kruin van het bos. De
positionering van de windturbines is gebaseerd op een aanname die in hoofdstuk 1.7 is
toegelicht. De beoogde opstelplaatsen van windturbines, bestaande infrastructuur en
beoogde routing vanaf de A7 worden weergegeven in bijlage 2.
De routing t.b.v. het transport van de windturbines is voorgesteld in overleg met
Staatsbosbeheer en Emmtec. Deze route wordt door Staatsbosbeheer reeds gebruikt voor
het vervoer van gekapte bomen. Voor de afslag vanaf de A7 is een ontheffing van
Rijkswaterstaat nodig die mogelijk kan worden verkregen voor de aanvoer van de
windturbine-onderdelen. De aslasten, de benodigde breedtes van de wegen, de afmetingen
van de opstelplaatsen en de benodigde bochtstralen zijn vastgesteld in overleg met Emmtec
en Green Energie services. De Robbenoordweg bestaat uit asfalt en heeft een breedte van
5.00 meter en is voldoende breed voor het transport van windturbines. In de routing ligt een
brug over de Hooge Kwelvaart welke een aslast kan hebben van 4.8 ton, deze is te laag
voor het transport van windturbines, waarvoor een aslast van 12 ton benodigd is. Gemeente
Hollands Kroon is voornemens in dit gebied bruggen te vervangen of groot onderhoud toe te
passen. Wellicht kan in overleg met de gemeente Hollands Kroon de vervanging van deze
brug zodanig in de planning opgenomen worden, dat deze gerealiseerd is voor de realisatie
van de windturbines van start gaat. Voor situatie zie foto op volgende pagina.
52
Welke innovatieve manieren bestaan er, of kunnen in dit kader ontwikkeld worden voor
aanleg en exploitatie van windturbines in het bos? (aanvoer materieel via water, ontsluiting
voor aanleg en onderhoud via bestaande boswegen, etc.)
Voor het bouwproces is onderzocht hoe het zo kan worden georganiseerd, qua logistiek en
aanvoer dat de minste schade ontstaat voor het bos. Er is hierbij gekeken naar vervoer over
water, door de lucht en over land. Bij vervoer over water heb je doorgaande watergangen
nodig die voldoende diep en breed zijn voor dit soort grote en zware transporten. Aangezien
doorgaans nabij bossen in Nederland en ook in het Robbenoordbos geen watergangen zijn
die diep en breed genoeg zijn en deze de nodige obstakels bevatten (bruggen, duikers etc.)
kunnen we deze buiten beschouwing laten. Voor vervoer door de lucht is volgens Green
Energy Services zeer groot en zwaar materieel nodig om de hoge tonnages door de lucht te
vervoeren en daarbij moet nog steeds een opslag-/werkterrein aangelegd worden. De kosten
die hieraan verbonden zijn, zijn exorbitant hoog, waardoor het niet rendabel zou zijn. Dus is
er verder gefocust op vervoer over land.
Welke mitigerende maatregelen zijn er bij welke methode tijdens de aanlegfase nodig en
hoe kan dat worden vormgegeven?
Door de volgende maatregelen worden de negatieve invloed op de omgeving zoveel
mogelijk beperkt:
•
•
•
•
Zoveel mogelijk gebruik maken van de bestaande infrastructuur
De opbouw van de kraan éénmalig
Beperking van het werkgebied bij de windturbine door opbouw rechtstreeks van de
oplegger
Toepassen van een grondstabilisatie t.p.v. de opstelplaatsen: CO2 reductie,
ecologisch verantwoord
Als mitigerende maatregel voor de verharding kan gekozen worden voor een
grondstabilisatie. Dit kan zowel voor de opstelplaatsen als voor de aanvoerwegen toegepast
worden. Hierbij wordt grondonderzoek in een laboratorium gedaan voor bepaling van het
mengsel.
53
Dit mengsel wordt door een toplaag van 15-30 cm gefreesd waarna het gewalst en
geprofileerd wordt. De constructie kan zeer hoge belastingen aan. In de exploitatiefase kan
de constructie fijn gefreesd en weer ingezaaid worden met natuureigen gewas. Dit kan dus
gelden voor zowel de opstelplaatsen als de aanvoerwegen. Er zouden dus weer bomen
geplant kunnen worden en wanneer er grootonderhoud nodig is kan er weer gekapt worden.
Voor een voorbeeld van een gestabiliseerde ondergrond en een doorgefreesde ondergrond
na gebruik zie onderstaande foto’s.
Voorbeeld van een gestabiliseerde ondergrond
Doorgefreesde ondergrond na gebruik
Voor de opstelplaats ter plaatse van de windturbines is als alternatieve verharding een
grondstabilisatie toegepast. De grondverbetering is pH neutraal en CO2 reducerend. Voor
een productspecificatie zie bijlage 3.
T.b.v. de toe te passen constructies dienen voorafgaande aan de realisatie berekeningen
uitgevoerd te worden en dient er een geotechnisch rapport opgesteld te worden.
4.4
Kostenaspecten
De investeringskosten voor de civiele aanleg zullen naar verwachting voor rekening zijn van
de ontwikkelaar. Ten behoeve van de beheerkosten van de civiele aanleg zal vermoedelijk
een contract opgesteld worden tussen de ontwikkelaar en de beheerder/grondeigenaar.
Civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het bos in zijn algemeenheid.
Voor de aanleg van 4 windturbines in een bos moet rekening gehouden worden met de
volgende kosten:
•
•
•
2
Kappen bos totaal ca. 15000 m - kosten ca. € 155.000,00
2
Aanleg hoofd aanvoer- en onderhoudsweg ca. 4800 m - kosten ca. € 615.00,00
2
Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5700 m - kosten ca. € 570.000,00
54
Civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het Robbenoordbos
Voor de aanleg van 4 windturbines in het Robbenoordbos moet rekening gehouden worden
met de volgende kosten:
•
•
•
2
Kappen bos totaal ca. 7400 m - kosten ca. € 75.000,00
2
Verbreden hoofd aanvoer- en onderhoudsweg ca. 1500 m - kosten
ca. € 145.000,00
2
Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5700 m - kosten ca. € 570.000,00
Een variant op de civieltechnische kostenaspecten voor windturbines in het Robbenoordbos
kan zijn dat de opstelplaats in lengterichting van de werkweg door het Robbenoordbos
gesitueerd wordt. Hierdoor kunnen dan de onderhoudswegen vanaf de werkweg door het
Robbenoordbos naar de windturbines RB-04, RB-05 en RB-06 met 40 meter ingekort
worden. In deze variant kan dan wel de doorgaande routing van de werkweg door het
Robbenoordbos een hindernis zijn. Of deze variant een mogelijkheid is, is afhankelijk van de
fasering en planning van de te bouwen windturbines.
Voor deze variant van de aanleg van 4 windturbines in het Robbenoordbos moet rekening
gehouden worden met de volgende kosten:
•
•
•
2
Kappen bos totaal ca. 6700 m - kosten ca. € 68.000,00
2
Verbreden bestaande werkweg ca. 1500 m - kosten
ca. € 145.000,00
2
Aanleg 4 onderhoudswegen incl. opstelplaats ca. 5250 m - kosten ca. € 525.000,00
De kostentechnische voordelen van het Robbenoordbos zijn:
•
•
•
Nabijheid van de afslag A7
Aanwezigheid van de Robbenoordweg, welke bestaat uit asfalt en voldoende breed
is.
Aanwezigheid van een werkweg in het Robbenoordbos, welke bestaat uit asfalt en
aan beide zijden een halve meter verbreed dient te worden, dus niet een compleet
nieuwe onderhoudsweg aanleggen.
De kostentechnische nadelen van het Robbenoordbos zijn:
•
Aanpassing c.q. vervanging brug
De gespecificeerde civiele kostenraming is opgenomen in bijlage 4.
55
4.5
Conclusies
In deze situatie van de civiele aanleg t.b.v. windturbines in het Robbenoordbos zijn we in de
gelukkige omstandigheid dat er een afslag vanaf de A7 ligt die dicht bij het werkgebied
gesitueerd is. Daarnaast dat de Robbenoordweg al voldoet en de werkweg door het
Robbenoordbos grotendeels voldoet. (e.e.a. kan definitief vastgesteld worden wanneer er
een geotechnisch rapport en berekeningen gemaakt zijn). De gemeente Hollands Kroon
voornemens in dit gebied bruggen te vervangen of groot onderhoud toe te passen. Wellicht
kan het gezamenlijk aanpassen van de betreffende brug in de Robbenoordweg tot
vermindering van kosten leiden. De keuze van asfalt voor de onderhoudswegen is genomen
op basis van een eenduidig beeld in het bos, omdat de weg in het Robbenoordbos ook van
asfalt is. Deze kan ook bestaan uit de grondstabilisatie, betonplaten, grasbetonstenen etc.
Dit zijn afwegingen die later in overleg met Staatsbosbeheer gemaakt moeten worden.
56
5.
THEMA ECOLOGISCHE ASPECTEN
5.1
Onderzoeksvragen
In het onderzoeksvoorstel zijn de volgende ecologische vraagstukken genoemd.
1.
Ecologische effecten: met name ten aanzien van vogels en vleermuizen kunnen in
algemene zin verstorende effecten optreden bij de combinatie windenergie en
natuur. Dit is echter zeer locatie-afhankelijk.
Wat zijn de te verwachten effecten voor specifieke fauna soorten in het
Robbenoordbos, in hoeverre beïnvloeden deze effecten populaties, welke
mogelijkheden bestaan er om de effecten te minimaliseren, of een natuurinclusief
ontwerp te maken?
Wat zijn de te verwachten effecten voor de flora-soorten.
In hoeverre is het nodig in het Robbenoordbos bomen te oogsten/kappen voor de
aanleg en exploitatie van windturbines en in hoeverre is herplant in of nabij dit bos
mogelijk/wenselijk/noodzakelijk (natuurinclusief ontwerp)?
2.
3.
Deze vraagstukken zijn als volgt geoperationaliseerd.
Ad 1.
Ecologische effecten van windturbines in bossen op (beschermde) fauna, in het
bijzonder vogels en vleermuizen
− Wat zijn op hoofdlijnen de ecologische effecten van windturbines?
− Wat zijn risicofactoren voor ecologische effecten?
− Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen
(t.o.v. open gebieden)?
Ad 2.
−
−
−
−
Effecten op faunasoorten specifiek voor het Robbenoordbos en mogelijkheden voor
mitigatie
Vogels: welke risicosoorten en -factoren spelen hier een rol en waarom?
Vleermuizen: welke risicosoorten en -factoren spelen hier een rol en waarom?
Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te
verminderen?
Overige beschermde soorten (Ffwet tabel 2 en 3) en Rodelijstsoorten: zijn er nog
speciale aandachtspunten vanuit de bescherming van en zorgplicht voor andere
beschermde of bedreigde soorten?
Ad 3. Effecten op planten in het Robbenoordbos en noodzaak voor kap en herplant
− Welke beschermde en bijzondere plantensoorten komen voor in het plangebied?
− In hoeverre is kap en herplant noodzakelijk, wenselijk en mogelijk?
5.2
Onderzoeksopzet en proces
In Nederland heeft bij verkenningen naar mogelijkheden voor de realisering van windturbines
op land de nadruk gelegen op half open tot zeer open gebieden. Met deze pilot komt ook
plaatsing van windturbines in bossen in beeld. In het buitenland worden al langer
windparken in bossen ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld in Canada (Prince Wind Farm), Zweden
(Ryningsnäss) en Wales (Dyfnant Forest Windfarm; nog in de planfase). Ook in ons
buurland Duitsland is hier al veel praktijkervaring mee opgedaan.
57
In opdracht van de toenmalige LNV Directie Natuur en het Bosschap heeft Alterra in 2008
een verkenning uitgevoerd van de kansen en knelpunten voor de plaatsing van windturbines
in Nederlandse bos- en natuurgebieden. In de daaruit voortvloeiende notitie geven de
onderzoekers aan dat eventuele knelpunten met betrekking tot natuurwaarden vooral zijn te
verwachten bij vogels en vleermuizen (Henkens & Spijker 2008). Er is echter nog nauwelijks
onderzoek gedaan naar de specifieke effecten van windturbines in bos op vogels en op
vleermuizen, waardoor het nog onzeker is of deze effecten in het algemeen groter, kleiner of
vergelijkbaar zijn met die van windturbines in het open landschap.
Inmiddels zijn de resultaten van de eerste onderzoeken die zich speciaal richten op de
ecologische risico’s van de ontwikkeling van windturbines in bossen beschikbaar gekomen
(zie onder).
Het onderzoek heeft de vorm gehad van een literatuurstudie van bekende bronnen, via
tijdschriften en internet. Tevens heeft Bureau Waardenburg contact gelegd met Duitse
onderzoekers die juist op dit thema actief zijn (L. Bach, R. Brinkmann). Daarnaast heeft
bronnenonderzoek plaatsgevonden naar het voorkomen van beschermde soorten in het
Robbenoordbos. Hiertoe is ook contact geweest met lokale deskundigen (L. Kelder
(Staatsbosbeheer), J. Boshamer (vleermuisexpert)). De gedachtevorming is gestimuleerd
door de interactie met de projectgroep en de stuurgroep in drie workshops in het kader van
de pilot.
5.3
Themaspecifieke bevindingen
5.3.1
Ecologische effecten
De volgende ecologische effecten als gevolg van windturbines kunnen (in beginsel)
optreden.
Permanente effecten:
• Verlies of aantasting van leefgebied (het habitat van soorten planten en dieren) door
ruimtebeslag en verstoring in de gebruiksfase (door geluid, beweging, doorbreking
openheid, licht).
• Sterfte van vliegende dieren (in het bijzonder vogels en vleermuizen) in de
gebruiksfase.
• Barrièrewerking voor vliegende dieren (doorsnijding trekbanen voor dagelijkse
foerageervluchten en seizoenstrek).
• Mogelijkerwijs resulterend in een teruggang van lokale, regionale, nationale of
internationale populaties (aantasting staat van instandhouding op verschillende
schaalniveaus).
Tijdelijke effecten:
• Sterfte door de aanlegwerkzaamheden.
• Verstoring door de aanlegwerkzaamheden.
Factoren die de ecologische risico’s (kunnen) beïnvloeden zijn: ligging van het windpark in
het landschap, weersomstandigheden, seizoen, turbineparameters (ashoogte, rotordiameter,
kleur), soort(groep)specifiek gedrag.
In het onderstaande zullen we eerst voor vogels nagaan welke effecten optreden bij
windturbines in open gebieden, wat de risicofactoren zijn en in hoeverre de situatie in
bossen daarvan afwijkt. Daarna worden de vleermuizen behandeld.
58
5.3.1.1 Vogels
Algemeen (open gebieden)
Soorten en effecten
Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie typen effecten laten zien
(Langston & Pullan 2002; Winkelman et al. 2008):
•
•
•
Direct verlies en verstoring van broed-, foerageer- of rustgebied.
Sterfte door aanvaringen.
Barrièrewerking voor vliegende vogels.
Er is een effect mogelijk op een grote hoeveelheid aan vogelsoorten, al naar gelang ze
voorkomen in het gebied en hun gedrag.
Wat zijn de risicofactoren voor ecologische effecten?
Het directe verlies van leefgebied is doorgaans beperkt. Vaak nemen toegangswegen meer
ruimte in beslag dan de turbines zelf. In open gebieden kan vaak van bestaande
infrastructuur (landbouwwegen) gebruik gemaakt worden.
Het aantal aanvaringen van vogels met windturbines is afhankelijk van de intensiteit van
vliegbewegingen en van het aanvaringsrisico. Het aanvaringsrisico is de kans op een
aanvaring met een turbine voor een vogel die door het windpark vliegt. Het aanvaringsrisico
wordt bepaald door verschillende factoren gerelateerd aan de betrokken vogelsoort, het
landschap, de configuratie van het windpark, de turbine-eigenschappen en het weer.
Welke landschappelijke factoren bepalen de ecologische risico’s?
Het aanvaringsrisico wordt deels bepaald door de locatie, kenmerken van het omliggende
landschap en de configuratie van het windpark (omvang, hoogte, tussenruimte). Turbines die
als een lijn zijn opgesteld, dwars op de overheersende vliegrichting, zijn qua
aanvaringsrisico het ongunstigst. Het aantal slachtoffers is daarnaast sterk afhankelijk van
het aantal vliegbewegingen en kan dus per locatie sterk variëren. Dat wil zeggen dat het
aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied aanzienlijk kleiner
is dan in een gebied waar geregeld grote aantallen vogels voedsel zoeken, broeden, rusten,
doortrekken, zich verzamelen of overwinteren. Ook turbines geplaatst in trekwegen (lokale
trek, seizoenstrek) verhogen het aantal slachtoffers aanzienlijk (Winkelman et al. 2008).
Daarnaast kan een verhoogd of specifiek voedselaanbod in de buurt van windturbines
vogels aantrekken en daardoor tot een hoger aantal aanvaringsslachtoffers leiden.
De invloed van landschappelijke factoren op verlies of verstoring van broed-, foerageer- of
rustgebied hangt voornamelijk samen met de openheid van het landschap. Veel is er echter
niet over bekend. Verstoringsreacties kunnen een groter effect op vogelpopulaties hebben
dan daadwerkelijke aanvaringen, desalniettemin is er minder onderzoek naar de effecten
van verstoring gedaan. De verstoringsafstand van windturbines op broedvogels wordt
meestal geschat op 100-200 meter. Enkele vogelsoorten die in open landschappen broeden,
zoals wad- en weidevogels zijn gevoelig voor opgaande structuren die de openheid
beperken (Oosterveld & Altenburg 2005; Kleijn et al. 2009; van ’t Veer et al. 2010).
59
Als het windpark erg groot is, of in een lange lijn gevormd, kan het een barrière in een
vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van
rust- of foerageergebieden. Het is vooral belangrijk dat ook rekening gehouden wordt met
andere bestaande infrastructuur in de omgeving, die bijdraagt aan de cumulatieve effecten
van barrièrewerking (Poot et al. 2001; Krijgsveld et al. 2003; Dirksen et al. 2007).
Welke weersomstandigheden bepalen de ecologische risico’s?
Eén van de bepalende factoren voor het aanvaringsrisico van vogels met windturbines is de
zichtbaarheid van de turbines. Zo zijn windturbines ’s nachts minder goed zichtbaar dan
overdag, waardoor het aanvaringsrisico voor vogels die op turbinehoogte passeren, groter
is. Met name overdag zijn de zichtomstandigheden sterk afhankelijk van het weer. Mist of
regenval leiden tot een beperking van het zicht en daardoor mogelijk tot een verhoging van
het aanvaringsrisico.
Sterke tegenwind kan de hoogte van de nachtelijke seizoenstrek sterk reduceren, tot op de
hoogte waarop windturbines zich uitstrekken (Winkelman et al. 2008). Daarmee kan sterke
tegenwind in een belangrijke trekperiode dus leiden tot een verhoging van het aantal
aanvaringsslachtoffers onder nachttrekkers die normaliter op grotere hoogte buiten het
bereik van de rotoren overtrekken.
In hoeverre is het seizoen van invloed op de ecologische risico’s?
Aanvaringen van vogels met windturbines vinden het gehele jaar door plaats, maar pieken
treden vooral op in het voor- en najaar, wanneer een groot aantal vogels op seizoenstrek
zich verplaatst. Deze pieken treden op ondanks het feit dat het aanvaringsrisico voor
trekkende vogels kleiner is, omdat het gros op grote hoogte passeert (ver boven
turbinehoogte). Ook dit effect is echter locatiespecifiek. Wanneer in de omgeving van een
windpark bijvoorbeeld veel overwinterende vogels aanwezig zijn, kan het grootste aantal
aanvaringen in de winterperiode plaatsvinden (Winkelman et al. 2008).
Welke parameters van windturbines (zoals ashoogte, rotordiameter, kleur) bepalen de
ecologische risico’s?
De kans op aanvaringen stijgt bij toenemende rotordiameter en toenemend aantal
rotorbladen, maar vermindert bij afnemende draaisnelheid (minder rotaties per minuut) van
de rotorbladen (Winkelman et al. 2008). Onderzoek bij windparken met relatief grote
windturbines (≥1,5 MW) heeft aangetoond dat de slachtofferaantallen vergelijkbaar zijn met
de aantallen bij kleinere turbines (Everaert 2003; Barclay et al. 2007; Krijgsveld et al. 2009).
Dit betekent dat met de toename van het rotoroppervlak (tot 5 keer zo groot), het aantal
aanvaringen per turbine niet evenredig toeneemt. Grotere turbines staan bovendien verder
van elkaar en de rotors draaien hoger, waardoor vogels er makkelijker tussendoor en
onderdoor kunnen vliegen.
Grotere, langzaam draaiende windturbines zouden, doordat ze rustiger lijken, minder
verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even zo goed tot meer
verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines wees er in ieder geval niet op dat er
sprake was van verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleinere turbines (Schekkerman
et al. 2003). Volgens recente gegevens kan tijdens de aanlegfase zelfs meer verstoring
optreden dan tijdens de gebruiksfase (Birdlife Europe 2011).
60
Zijn er verschillen in ecologische risico’s voor trekvogels (seizoenstrek) en lokale vogels?
Winkelman (1992b) heeft geschat dat het aanvaringsrisico van nachtactieve vogels (0,17%)
hoger is dan voor alle passerende vogels samen (0,09%). Bij recente onderzoeken zijn
echter relatief veel slachtoffers gevonden onder dagactieve en lokale vogels (Thelander et
al. 2003; Grünkorn et al. 2005; Krijgsveld et al. 2009; Krijgsveld & Beuker 2009). Deze lokale
vogels zijn op zoek naar voedsel en mogelijk meer gefocust op de grond onder hen dan op
de omgeving die voor hen ligt (Krijgsveld et al. 2009; Martin 2011). Waarschijnlijk worden
hierdoor op sommige locaties relatief veel meeuwen, sterns en roofvogels onder de
slachtoffers gevonden (Everaert et al. 2002; Thelander et al. 2003). Daarentegen worden
ganzen en steltlopers relatief weinig als slachtoffer gevonden, waarschijnlijk vanwege hun
sterke uitwijkgedrag (Fijn et al. 2007; Winkelman et al. 2008; Krijgsveld & Beuker 2009).
Bovendien komen vogels tijdens de trek (ook ‘s nachts) minder snel in aanvaring met
turbines, omdat ze dan meestal op grote hoogtes boven de turbines vliegen, terwijl lokale
vogels vaak juist laag, op turbinehoogte, vliegen. Bovendien vergroot elke individuele vogel
die vaker het windpark passeert (dus lokale vogels) zijn eigen cumulatieve aanvaringskans.
Zijn er gedragsveranderingen van vogels bekend die leiden tot verhoging of verlaging van
risico’s?
Bij nadering van een windpark passen vrijwel alle vogels hun vliegroute aan: door ofwel het
gehele park ofwel individuele turbines te vermijden. Door dit gedrag vermindert de kans op
een aanvaring. De reacties zijn afhankelijk van het type windturbines en van de omvang van
het windpark, en van verschillen binnen en tussen soorten. Er is in de literatuur geen
overeenstemming of vogels gewend kunnen raken aan windturbines. Sommige studies
tonen wel gewenningsverschijnselen aan (Kruckenberg & Jaene 1999; Madsen &
Boertmann 2008), terwijl bij andere juist een afname in vogeldichtheden met tijd is
geconstateerd (Hötker et al. 2006).
Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te
verminderen?
Door de jaren heen zijn er vele verschillende mitigerende maatregelen ontwikkeld om het
aantal aanvaringen van vogels met windturbines terug te dringen. Hierbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan het verven van de rotorbladen in een opvallende kleur, het verlichten
van de turbines om de zichtbaarheid te verbeteren, het aanpassen van de turbines zodat
vogels er niet meer op kunnen zitten, het onaantrekkelijk maken van het gebied rond de
windturbines voor vogels, of het stilzetten van turbines in perioden dat veel vogels op
turbinehoogte passeren. Ondanks het feit dat er veel ideeën en voorstellen zijn voor het
toepassen van mitigerende maatregelen, zijn nog maar weinig van deze maatregelen op een
adequate manier getest, of slechts op een kleine schaal (Johnson et al. 2007). Voor iedere
specifieke situatie dient daarom zorgvuldig overwogen te worden welke mitigerende
maatregelen in het betreffende geval effectief zouden kunnen zijn.
In het geval van barrièrewerking is het duidelijker welke mitigerende maatregel over het
algemeen effectief toegepast kan worden. Om barrièrewerking te minimaliseren moeten
windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden,
of op bepaalde afstanden met ruimtes tussen turbines onderbroken worden.
61
Specifiek: windturbines in bossen
Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen (t.o.v.
open gebieden)?
Omdat het windaanbod boven bos over het algemeen wat lager is dan op vergelijkbare
hoogte boven open land, zijn in bossen hogere masten nodig. In relatie tot vogelslachtoffers
is naar verwachting met name de ruimte tussen de boomtoppen en het rotorvlak van belang.
Wanneer er voor vogels voldoende ruimte tussen de rotorbladen en de boomtoppen
aanwezig is zal het aantal aanvaringsslachtoffers onder lokale vogels naar verwachting lager
zijn dan wanneer de rotorbladen vlak over de boomtoppen draaien. Dit is echter nog niet
onderzocht. Voor vogels op seizoenstrek maakt een verhoging van de turbines van enkele
(tientallen) meters weinig verschil. Pas wanneer de turbines meerdere tientallen meters
hoger reiken wordt een andere luchtlaag aangesneden en zal dit mogelijk voor trekvogels
(die over het algemeen ver boven turbinehoogte vliegen) een groter probleem opleveren.
Een tweede factor die bij de aanleg van windturbines in bestaand bos een rol van betekenis
kan spelen is habitatverlies (Langston & Pullan 2002), omdat voor de aanleg van
windturbines en daarbijbehorende infrastructuur bomen gekapt moeten worden. Naar
schatting bedraagt het habitatverlies per turbine 0,5 tot 2 ha (Henkens & Spijker 2008).
Bunse (2011) noemt zelfs een verlies in Duitse bossen van ca. 4 ha permanent en 8 ha
tijdelijk per windturbine. In het Robbenoordbos hoeft, vanwege de aanwezigheid van de
werkweg waarlangs de windturbines zijn geprojecteerd, slechts totaal 0,75 ha bos te worden
gekapt. Bij een optimalisatie van de windturbineposities kan dit zelf nog verder worden
gereduceerd tot 0,67 ha. Overigens leveren de gecreëerde open plekken en bosranden weer
nieuw habitat voor andere vogelsoorten, waardoor de aard van het effect van de verwijdering
van bosvegetatie (positief of negatief) afhankelijk is van de betreffende vogelsoort. Naast de
plaatsing van windturbines in bestaand bos is er ook aandacht voor de aanplant van bossen
tegelijk met het plaatsen van de windturbines. Dit zou dan betaald kunnen worden uit de
opbrengst van de windturbines (SenterNovem 2009). Bij een dergelijke opzet is het echter
wel van belang om te onderzoeken of dit niet leidt tot een verhoogd aanvaringsrisico voor
bepaalde vogelsoorten die aangetrokken kunnen worden door een dergelijk bos en die
risicovolle vluchten uitvoeren op rotorhoogte boven de boomtoppen.
Bij de aanleg van windturbines worden ook toegangswegen door het bos aangelegd.
Wanneer deze toegangswegen toegankelijk zijn voor het publiek en gebieden doorsnijden
die eerder niet toegankelijk waren, kan de mate van verstoring in het bos sterk toenemen.
Verstoringsgevoelige (broed)vogelsoorten zouden daardoor in het betreffende bos in aantal
kunnen afnemen.
De gevoeligheid van bosgebonden vogelsoorten voor verstoring door windturbines en de
specifieke aanvaringsrisico’s van deze soorten, zijn vooralsnog niet specifiek onderzocht en
hierover is dus geen informatie voorhanden. Wel kan op basis van algemene kennis van het
gedrag en habitatgebruik van soorten een inschatting gemaakt worden van de soorten en
soortgroepen die regelmatig boven bossen vliegen (vlak boven de boomtoppen, of op
grotere hoogte boven de bomen). In Nederland moet hierbij gedacht worden aan de
reigerachtigen (zeker als zich in het bos een kolonie of slaapplaats bevindt, zoals in het
Robbenoordbos het geval is, zie § 5.3.2.1), roofvogels, houtsnip (baltsvluchten), duiven (o.a.
baltsvluchten), koekoek (vliegt voornamelijk vlak boven de bomen), uilen, appelvink en
kraaiachtigen. Vogelsoorten die regelmatig boven bossen vliegen zullen een hoger
aanvaringsrisico hebben bij windturbines in een bos dan in open land, aangezien zij
aangetrokken zijn tot het specifieke gebied waar ook de windturbines zich bevinden. Dit lijkt
met name van belang in een land als Nederland, waar bossen over het algemeen relatief
62
kleinschalig zijn en windturbines al snel een groot gedeelte van de aanwezige oppervlakte
bos beïnvloeden.
Daarnaast vormen windturbines in een bos mogelijkerwijs ook een extra risico voor
trekvogels. Afhankelijk van de locatie, kan het bos functioneren als belangrijke rustplaats
voor vogels op seizoenstrek. Dit is bijvoorbeeld in het Robbenoordbos aan de orde.
Wanneer deze vogels (vaak in de schemering) invallen of weer vertrekken zouden ze het
slachtoffer kunnen worden van een aanvaring met een turbine. Het optreden van dergelijke
risico’s is (net als in het open land) sterk afhankelijk van de locatie. Onderzoek zal moeten
uitwijzen of het aanvaringsrisico van trekvogels bij windturbines in bossen werkelijk een rol
van betekenis speelt.
5.3.1.2 Vleermuizen
Algemeen (open gebieden)
Soorten en effecten
Alle Europese vleermuizen zijn insecteneters. Sommige soorten vangen de prooien vooral in
open of half open, vaak waterrijke gebieden (de aerial hawkers). In Nederland zijn dat onder
meer de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, laatvlieger en
tweekleurige vleermuis. De eerste twee soorten zijn ook het talrijkst. Andere soorten vangen
hun prooi vooral vlak boven het water (de gaffers, watervleermuis, meervleermuis). Nog
weer andere soorten jagen vooral zeer dichtbij de vegetatie (gleaners: o.a. de meeste
soorten van het geslacht Myotis (waartoe ook water- en meervleermuis behoren),
grootoorvleermuizen en de in Nederland uitgestorven hoefijzerneuzen).
De eerste groep soorten, die jagen in (half) open terrein, loopt verreweg het meeste risico
om slachtoffer te worden of in hun jachtgebied verstoord te worden. Andere soorten worden
veel minder als slachtoffer gevonden (Dürr, 2011, Niermann et al. 2011a). In Duitsland
worden rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis verreweg het
vaakst slachtoffer (samen ca. 80% van alle doodvondsten, Dürr, 2011).
In Nederland moeten de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en
de veel zeldzamere tweekleurige vleermuis en bosvleermuis als de echte risicosoorten
worden gerekend. Mogelijk is ook de laatvlieger een risicosoort.
Verstoring van vleermuizen door verlichting of (ultrasoon) geluid en beweging van de
turbines zou kunnen optreden (Limpens et al. 2007). Hiervoor zijn echter geen goede
aanwijzingen. Vleermuizen lijken in bepaalde situaties te worden aangetrokken door
windturbines. We komen hierop terug bij de bespreking van gedragsveranderingen en
mitigatiemogelijkheden.
Daarnaast kunnen bij de aanleg van (toegangswegen naar en opstelplaatsen voor)
windturbines verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen verloren gaan (zie onder).
Dit zou in Nederland vooral de volgende soorten kunnen treffen: watervleermuis, gewone
baardvleermuis, franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone
grootoorvleermuis.
Turbines zouden een barrièrewerking kunnen hebben, als een opstelling een lijnvormig
landschapselement, zoals een houtwal of een vaart, doorbreekt. Dit komt (in Nederland)
vermoedelijk vrijwel nooit voor.
Wat zijn de risicofactoren voor ecologische effecten?
Risicofactoren voor aanvaringen zijn het seizoen, tijd van de dag (nacht) en windsnelheid
(Arnett et al. 2007, Dürr, 2007, Korner-Nievergelt et al. 2011, Niermann et al. 2011a, Rydell
et al. 2011). Het aantal slachtoffers is mede afhankelijk van het aanbod aan vleermuizen in
63
de omgeving, dat ondermeer afhankelijk is van de nabijheid van grote verblijfplaatsen van
vleermuizen en intensief gebruikte foerageergebieden.
Welke landschappelijke factoren bepalen de ecologische risico’s?
Intensief gebruikte foerageergebieden zijn vooral boomrijke en waterrijke gebieden (zie bijv.
Kapteyn 1995). Door de meeste auteurs wordt dan ook aangenomen dat de nabijheid van
bomen (opgaande begroeiing zoals bos, bosschage, laanbeplanting, boomgaarden, enz.)
leidt tot hogere aantallen slachtoffers, omdat het aanbod aan vleermuizen daar groter is.
Datzelfde geldt voor de aanwezigheid van open water. Dit blijkt echter in de praktijk moeilijk
te bewijzen. Niermann et al. (2011) vinden relatief zwakke verbanden tussen aantallen
slachtoffers en aanwezigheid van bos en open water.
Vermoed wordt ook dat rivierdalen en bergruggen landschappelijke factoren zijn die tot een
hoger aanvaringsrisico leiden (Arnett et al. 2007, Cryan & Barclay 2009, Rydell et al. 2011a,
b). In Nederland zou plaatsing van windturbines langs dijken of langs de grote rivieren tot
een hoger risico kunnen leiden (Boonman et al. 2011, Limpens et al. 2007), maar dat is nog
niet onderzocht. Plaatsing van windturbines aan kusten, zou tot relatief hoge aantallen
slachtoffers kunnen leiden (Rydell et al., 2012). Het is niet duidelijk wat de auteurs met
“kusten” bedoelen, de zeekusten of ook kusten van meren en dergelijke. In Europa is van
één Frans windpark aan de Atlantische kust bekend dat er een groot aantal slachtoffers (19
vleermuizen/turbine/jaar) valt, terwijl het omringende landschap weinig vleermuisvriendelijk
lijkt. Ook in een Nederlands windpark aan een groot open water vallen (????) meer
slachtoffers dan op voorhand werd verwacht op basis van schattingen over aantalen
slachtoffers in het Duitse laagland (11 vleermuizen/turbine/jaar) (Boonman et al., 2011).
Veel soorten vleermuizen maken voor hun dagelijkse vliegroutes veelvuldig gebruik van
lijnvormige landschapselementen, zoals bospaden, lanen, houtwallen, singels en wateren.
Plaatsing van een turbine precies in zo’n vliegroute of van een groter aantal turbines langs
zo’n element kan mogelijk leiden tot een verhoogd risico op slachtoffers of het verstoren van
de vliegroute.
Welke weersomstandigheden bepalen de ecologische risico’s?
Zowel in Amerika als in Noordwest Europa worden meer vleermuisslachtoffers gevonden na
nachten met relatief weinig wind, hoge temperaturen en weinig neerslag (Arnett et al. 2007,
Korner-Nievergelt et al. 2011, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2011a). Het enige
Nederlandse onderzoek bevestigt dit beeld (Boonman et al. 2011).
Relatief weinig wind betekent windsnelheden lager dan 4 à 6 m/s. Dit komt overeen met
verschillende onderzoeken waaruit blijkt dat de vleermuisactiviteit boven ca. 4 à 6 m/s sterk
afneemt (Bach & Bach, 2009, Behr et al. 2011a).
Ook de metingen op de radiomast in het Robbenoordbos wijzen hierop (zie bijlage 1).
Gewone dwergvleermuizen waren hier boven de 4 m/s niet of nauwelijks meer actief, ruige
dwergvleermuizen niet meer boven de ca. 5 m/s.
In hoeverre is het seizoen en de tijd van de dag van invloed op de ecologische risico’s?
Het is evident dat het slachtofferrisico voor vleermuizen sterk seizoens- en tijdsafhankelijk is:
gedurende hun winterslaap en overdag lopen ze geen risico.
Minder evident is dat het aanvaringsrisico, zowel in Amerika als Europa, duidelijk het hoogst
is in de periode van eind juli tot begin oktober (Arnett et al. 2007, Korner-Nievergelt et al.
2011, Niermann et al. 2011a, Rydell et al. 2011a) en niet in lente of de voorzomer. Het is
nog niet duidelijk waaraan dat ligt. Waarschijnlijk spelen trek- en baltsgedrag wel een rol,
maar geen allesbepalende. Rydell et al. (2011b) vermoeden dat grootschalige
insectenconcentraties in de nazomer onder de genoemde weersomstandigheden zouden
64
kunnen optreden op rotorhoogte. Vleermuizen zouden daarop jagen en dan een grotere
kans lopen door een turbine te worden gedood.
Er is weinig bekend over het moment van de nacht waarop de vleermuizen slachtoffer
worden. Het is zeker dan het overgrote merendeel slachtoffer wordt tussen zonsondergang
en zonsopkomst (in de nacht, dus). In Duitsland worden veelvuldig in de namiddag grote
groepen rosse vleermuizen gezien, die zich op maken voor de trek. In Nederland vliegen
rosse vleermuizen incidenteel overdag (waarneming.nl). Of rosse vleermuzien ook overdag
slachtoffer worden is onbekend.
Behr et al. (2011) registreerden een piek in de vleermuisactiviteit in de eerste helft van de
nacht (ca. 2 uur na zonsondergang). Het is niet zeker of dat het moment is waarop de
slachtoffers vallen, maar als dat zo is, dan zou het risico dus na middernacht lager zijn dan
daarvoor.
Welke parameters van windturbines (zoals ashoogte, rotordiameter, kleur) bepalen de
ecologische risico’s?
Barclay et al. (2007) analyseerden gegevens uit verschillende Amerikaanse bronnen,
waaruit zou blijken dat de ashoogte wel maar de rotordiameter niet van invloed is op het
aantal slachtoffers onder vleermuizen. Het artikel toont een exponentiële toename van
slachtoffers met toenemende ashoogte (in het bereik van 30 – 80 m). Ook Rydell et al.
(2011a en 2012) leiden uit een soortgelijk meta-onderzoek van onderzoeksgegevens uit
Noordwest-Europa af dat het aantal slachtoffers toeneemt met de ashoogte. De toename
geldt ook voor het aantal slachtoffers per MW geïnstalleerd vermogen. Of deze trend ook
geldig is voor ashoogten boven de 100 m is onbekend.
Dit resultaat is niet goed te begrijpen in het licht van een reeks van onderzoeken, waaruit
blijkt dat de vleermuisactiviteit met toenemende hoogte sterk afneemt (o.a. Albrecht &
Grünfelder, 2011, Bach & Bach 2011, Behr et al. 2011, Collins & Jones 2009, Göttsche &
Matthes 2009, Ratzbor et al. 2012 en het onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos
(zie bijlage). Dat zou juist leiden tot de verwachting dat bij toenemende ashoogtes de
activiteit duidelijk afneemt en daarmee ook het aantal slachtoffers.
Rydell et al. (2011a) suggereren dat hoge turbines luchtlagen aansnijden waarin
grootschalige insectentrek kan optreden (bij warm, windstil weer in de nazomer), wat een
verklaring zou vormen voor het feit dat hogere turbines relatief meer slachtoffers zouden
maken.
Ons inziens is er gericht systematisch onderzoek nodig naar het verband tussen ashoogte
(en rotordiameter en feitelijke vermogen) en het aantal slachtoffers.
Men zou verwachten dat de rotordiameter (c.q. de “rotor-swept area”) een belangrijke
bepalende factor is voor het aantal vleermuisslachtoffers, maar dat is geen verband dat sterk
uit de verschillende onderzoeken naar voren komt (zie o.a. Arnett et al. 2008, Niermann et
al. 2011a, Rydell et al. 2010).
Men zou eveneens verwachten dat bij gelijk geïnstalleerd nominaal vermogen, het aantal
slachtoffers toeneemt met het feitelijk aantal draaiuren (geproduceerd vermogen). Ons zijn
geen onderzoeken bekend waarin dit is nagegaan.
Long et al. (2011) onderzochten of verschillende kleuren turbines mogelijk verschillende
aantallen insecten aantrekken door het uitleggen van stalen met verschillende (potentiële)
kleuren in de nabijheid van een windturbine. Wit en geel bleken significant meer insecten
aan te trekken dan de overige kleuren, paars significant minder. De hieruit getrokken
conclusie dat paarse turbines mogelijk minder vleermuisslachtoffers zouden maken, lijkt nog
enkele stappen te ver.
65
Zijn er verschillen in ecologische risico’s voor trekkende en lokale, foeragerende
vleermuizen?
Er is weinig bekend over het trekgedrag (vlieghoogte, vliegsnelheid, groepsvorming, enz.)
van vleermuizen. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven in hoeverre specifiek het
trekgedrag leidt tot een verhoogd aanvaringsrisico. Net als bij vogels is het zo dat lokale,
foeragerende vleermuizen veel vaker in de buurt van een windturbine vliegen dan een
veermuis op trek. Om die reden zouden zij meer risico kunnen lopen.
Zijn er gedragsveranderingen van vleermuizen bekend die leiden tot verhoging of verlaging
van risico’s?
Wat van bijzonder belang is, is dat vleermuizen in bepaalde situaties lijken te worden
“aangetrokken” door windturbines. Vleermuizen gelden in het algemeen als “nieuwsgierige”
dieren, die hun leefgebied grondig onderzoeken. Met behulp van warmtebeeldcamera’s is
vastgesteld dat vleermuizen actief (langzaam draaiende) turbinebladen opzoeken en
inspecteren (Horn et al. 2006, Adomeit et al. 2011). Dat houdt mogelijk verband met het feit
dat bij heuvels en hoge objecten vaak wolken insecten hangen. Mogelijk ook door de warmte
van de turbine zelf, zijn windturbines wellicht goede plekken om te foerageren.
Vleermuisslachtoffers vallen vooral – maar niet alleen – in de nazomer en herfst. Dit is de tijd
van de trek en de balts en paring. In deze tijd wordt door vleermuizen ook gezocht naar
geschikte verblijven om te paren en te overwinteren. Bij verschillende gelegenheden is
vastgesteld dat bij windturbines “zwermgedrag” optreedt. Dat hangt waarschijnlijk samen
met de balts en bijbehorende zoektocht naar geschikte verblijven (Behr et al. 2011a).
Bach & Rahmel (2004) maken gewag van vermijdingsgedrag door laatvliegers. Dit is in
latere onderzoeken niet bevestigd. Wel blijken vleermuizen mini-turbines (met een rotor van
enkele meters) te vermijden (Minderman et al. 2012).
Welke mitigerende maatregelen kunnen effectief worden toegepast om risico’s te
verminderen?
Het stilzetten van turbines beneden windsnelheden van 4 à 6 m/s (tussen zonsondergang en
zonsopkomst, in de periode van begin juni tot begin oktober) is een effectieve maatregel
gebleken om slachtoffers te voorkomen (Arnett et al. 2011, Baerwald et al. 2008). Een
vermindering van 60 – 80% van het aantal slachtoffers is haalbaar, bij een verlies van
energieopbrengst van ca. 1 %. In Frankrijk lijkt zelfs een reductie van 90% haalbaar (mond.
med. C. Kerbiriou). In Duitsland streeft men er naar vleermuisvriendelijke bedrijfsalgoritmen
te ontwikkelen, die op basis van seizoen, tijd van de dag, windsnelheid, neerslag en actuele
vleermuisregistraties per nacht of per uur bepalen of de turbine veilig kan draaien of niet
(Behr et al. 2011). De praktische toepasbaarheid daarvan is nog niet getest.
Vleermuizen kunnen verstoord raken door geluid en beweging van de turbines, in het
bijzonder als het ultrasoon geluid betreft (Limpens et al. 2007). Hiervan zou in beginsel
gebruik gemaakt kunnen worden om vleermuizen af te schrikken of weg te jagen. Er zijn
echter geen maatregelen bekend die effectief zijn om risico’s te verminderen (Bach 2009).
Verlichting (in een mate die maatschappelijk acceptabel is) kan juist vleermuizen (en
insecten) aantrekken. Wel wordt gekeken naar mogelijkheden om LED verlichting in de
bladen in te bouwen of deze daarop te plakken, zodat de boeg van de rotorbladen
knipperend verlicht is. Dit lijkt enigszins effectief te zijn. Experimenten met ultrasoon lawaai
zijn nog niet effectief gebleken. Ook hierbij bestaat het risico dat vleermuizen juist worden
aangetrokken (Bach 2009).
In open landschappen kan men proberen lijnvormige elementen aan te leggen, die
vleermuizen geleiden naar veilige gebieden.
66
De effectiviteit hiervan is waarschijnlijk niet groot, omdat vleermuizen hun leefgebied op
verschillende wijzen doorkruisen, hardnekkige gewoonten hebben en door windturbines
worden aangetrokken.
Specifiek: windturbines in bossen
Zijn er andere risicosoorten en -factoren voor de effecten van windturbines in bossen (t.o.v.
open gebieden?
Bossen zijn voor veel soorten vleermuizen zeer belangrijk leefgebied (zie bijv. Meschede &
Heller 2000, Meschede et al. 2002). In bossen komen meer soorten vleermuizen voor dan in
open gebieden. Een belangrijk deel is echter sterk aan de vegetatie gebonden en jaagt ín
het bos. Dat geldt bijvoorbeeld voor franjestaart, baardvleermuis en gewone
grootoorvleermuis. Ook soorten van (half) open gebieden, zoals gewone dwergvleermuis en
laatvlieger jagen veelvuldig in bossen, in het bijzonder bij minder gunstige
weersomstandigheden. De ruige dwergvleermuis verblijft in gebouwen en bomen, maar
heeft in de trek- en paartijd een sterke binding met vochtige bossen (Arnold & Braun 2002).
Risicosoort de rosse vleermuis verblijft in bossen en jaagt daar vermoedelijk ook boven
(Bach et al., in press). Van de risicosoorten heeft in Nederland alleen de zeldzame
tweekleurige vleermuis geen binding met bossen.
Uit onderzoeken (Bach et al. in press., Collins & Jones 2009, Plank et al. 2011) blijkt dat de
soortensamenstelling van de vleermuisfauna laag in het bos aanmerkelijk kan afwijken van
die op kroonhoogte. Deze verschillen zijn seizoensafhankelijk. Het is niet goed bekend in
welke mate vleermuizen bóven bossen foerageren. Men zou verwachten dat de
foerageeromstandigheden boven bossen relatief gunstig zouden kunnen zijn (meer insecten,
minder wind). Nader onderzoek is nodig om te bepalen wat de activiteit van vleermuizen
boven bossen is en welke factoren daarop van invloed zijn. Deze gegevens kunnen gebruikt
worden om aantallen slachtoffers te schatten, en het risico van verschillende locaties of
situaties in te schatten.
Veel soorten vleermuizen maken gebruik van wegen door bossen voor dagelijkse vluchten
van en naar voedselgebieden. Wegen naar windturbines zouden er dus toe kunnen leiden
dat vleermuizen juist naar die windturbines toe worden geleid (Rydell et al. 2012). Eventuele
verlichting van dergelijke wegen zou voordelig kunnen zijn voor minder lichtschuwe soorten,
die dan een concurrentievoordeel ten opzichte van andere soorten zouden krijgen (Rydell et
al. 2012). Voor deze indirecte effecten bestaan geen concrete aanwijzingen.
Voor de ontwikkeling van windenergie in bossen in Nederland van belang is, is dat het
areaal bos en de gemiddelde ouderdom van de bossen de afgelopen decennia is
toegenomen. De autonome ontwikkeling is dus dat het areaal geschikt leefgebied is
toegenomen en nog toeneemt. Van een flink aantal soorten vleermuizen nemen de aantallen
sinds midden jaren tachtig ook duidelijk toe (CBS et al. 2011). Voor de boombewonende
watervleermuis blijft echter stabiel, de boombewonende rosse vleermuis staat zelfs op de
Rode Lijst (Zoogdiervereniging VZZ, 2007). Over de aantalsontwikkeling van ruige
dwergvleermuizen in Nederland zijn geen gegevens voorhanden.
Omdat bossen en bosrijke landschappen in het algemeen vleermuisrijker zijn, mag verwacht
worden dat windturbines in bossen ook en mogelijk meer slachtoffers maken dan
windturbines in open gebieden (Niermann et al. 2011b). Er zijn echter grote verschillen
tussen verschillende soorten bos en verschillende locaties. Het aantal vleermuizen (m.n. de
risicosoorten rosse vleermuis, gewone en ruige dwergvleermuis) is groter in bossen op of
nabij vochtigere en rijkere gronden dan op droge arme zandgronden.
67
5.3.2
Specifieke situatie in het Robbenoordbos
Hieronder zal, eerst voor vogels en daarna voor vleermuizen, worden aangegeven wat
bekend is over het voorkomen van relevante soorten. Er wordt een analyse gemaakt welke
soorten en factoren in de specifieke situatie van het Robbenoordbos naar verwachting een
rol spelen. Tenslotte wordt aangegeven wat op deze locatie en met deze soorten en
risicofactoren de mogelijkheden voor mitigatie zijn.
5.3.2.1 Vogels
Soorten en effecten
Voor de specifieke locatie van het Robbenoordbos kan op basis van informatie betreffende
broedvogels en vliegpaden van (trek-)vogels over het bos een inschatting gemaakt worden
van het effect van windturbines in dit bos op vogels. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een
eerste inschatting. Nader (locatiespecifiek) onderzoek naar de effecten van windturbines in
bos is noodzakelijk om deze inschatting om te kunnen zetten in een op gericht onderzoek
gestoelde bepaling en beoordeling van effecten. Dit is op dit moment met de nu beschikbare
informatie niet mogelijk.
Het Robbenoordbos is rijk aan broedvogels. In 2009 broedden er in totaal 61 vogelsoorten,
waarvan zes soorten van de Rode Lijst (Van Beusekom et al. 2005) en drie soorten waarvan
het nest jaarrond beschermd is (Slaterus 2010) (tabel 1; zie ook memo Bureau
Waardenburg, 2 mei 2012). Voor de plaatsing van windturbines in het Robbenoordbos zullen
bomen gekapt moeten worden. Dit leidt tot habitatverlies voor de broedvogels van het
Robbenoordbos. Van de soorten van de Rode Lijst en de soorten waarvan het nest jaarrond
beschermd is (havik, sperwer en buizerd) zijn tijdens de broedvogelinventarisatie in 2009 in
het bosperceel dat ingeklemd ligt tussen de A7, de Hoge Kwelvaart en de Sluitgatweg twee
nesten gevonden: één van een havik en één van een buizerd (Slaterus, 2010). Deze waren
in 2012 nog in gebruik (mond. med. L. Kelder, Staatsbosbeheer). Naar verwachting kunnen
de betrokken paren, indien hun nestbomen zouden worden gekapt, in de directe omgeving
voldoende alternatieve nestgelegenheid (bomen) vinden. Verstoring van broedvogels door
de aanwezigheid van de turbines zal naar verwachting niet veel anders zijn dan in meer
open landschap en is tevens soortspecifiek. Over het algemeen wordt voor de verstoring van
broedvogels door windturbines een maximale verstoringsafstand aangehouden van 100-200
m.
68
Tabel 1 Aantal territoria van alle broedvogelsoorten die in 2009 in het Robbenoordbos zijn
vastgesteld. (R) = Rode Lijst, * = nest jaarrond beschermd.
soort
fuut
blauwe reiger
grauwe gans
nijlgans
bergeend
krakeend
wilde eend
soepeend
kuifeend
havik*
sperwer*
buizerd*
fazant
waterhoen
meerkoet
houtsnip
holenduif
houtduif
zomertortel (R)
koekoek (R)
bosuil
ijsvogel
grote bonte specht
boompieper
witte kwikstaart
winterkoning
heggenmus
roodborst
nachtegaal (R)
blauwborst
merel
territoria
2
59
1
1
5
3
20
1
1
4
3
9
6
4
10
6
1
56
3
2
6
1
34
4
1
132
28
106
6
2
77
soort
territoria
zanglijster
79
grote lijster
3
sprinkhaanzanger
2
rietzanger
1
bosrietzanger
4
kleine karekiet
4
spotvogel (R)
1
braamsluiper
1
grasmus
14
tuinfluiter
55
zwartkop
116
fluiter
1
tjiftjaf
70
fitis
419
goudhaan
13
grauwe vliegenvanger (R)
5
staartmees
11
zwarte mees
4
pimpelmees
62
koolmees
98
boomkruiper
36
gaai
11
ekster
1
kauw
4
zwarte kraai
3
vink
211
groenling
4
putter
5
kneu (R)
8
appelvink
26
Betreffende aanvaringsslachtoffers dient met name aandacht besteed te worden aan de
soorten die regelmatig vluchten uitvoeren boven de boomtoppen zoals bijvoorbeeld reigers,
roofvogels, houtsnip, duiven, koekoek, uilen, kraaiachtigen en appelvink. Deze soorten
voeren baltsvluchten uit boven de boomtoppen of foerageren (ook) buiten het
Robbenoordbos, waardoor ze grotere afstanden afleggen tijdens foerageervluchten en
daardoor met grotere regelmaat boven de boomtoppen zullen vliegen. In mindere mate
zullen ook andere aan bos gebonden soorten zoals bijvoorbeeld spechten risico lopen op
een aanvaring met een windturbine.
De locatie van de blauwe reigerkolonie in het Robbenoordbos is relatief gunstig ten opzichte
van de geplande turbinelocaties (ca. 1 km ten noorden van de meest noordelijke
turbinelocatie). In deze kolonie bevindt (buiten het broedseizoen) zich ook een slaapplaats
van blauwe reigers en grote zilverreigers. Naar verwachting zal het aantal vliegbewegingen
van blauwe reigers en grote zilverreigers door de lijn turbines beperkt zijn, omdat de
foerageergebieden zich met name ten noorden en oosten van de kolonie bevinden. De
houtsnip is een soort die extra aandacht verdient, aangezien de soort baltsvluchten boven
de boomtoppen uitvoert. Tijdens deze baltsvluchten lopen de mannetjes mogelijk een
verhoogd risico op een aanvaring met een windturbine. Bij de turbines in het Robbenoordbos
zal de tip van het onderste rotorblad echter niet lager rijken dan 60 meter boven de grond.
Dit betekent dat er nog minimaal ca. 30 meter ruimte tussen deze onderste tip en de toppen
van de bomen overblijft. Aangezien houtsnippen hun baltsvluchten over het algemeen vlak
boven de boomtoppen uitvoeren zal het aantal aanvaringsslachtoffers naar verwachting laag
zijn.
69
In 2009 zijn van de houtsnip geen territoria vastgesteld op de geplande turbinelocaties, maar
wel binnen enkele honderden meters van deze locaties. Daarnaast zijn van deze moeilijk te
inventariseren soort waarschijnlijk enkele territoria gemist (pers. med. L. Kelder).
Het Robbenoordbos ligt in het noordelijke puntje van de Wieringermeer en is een redelijk
geïsoleerd bosgebied in een landschap dat verder aan de zuid- en westzijde gedomineerd
wordt door landbouwgronden en aan de noord- en oostzijde door water (IJsselmeer en
Waddenzee). Deze ligging maakt dat het gebied waarschijnlijk een geschikt rustgebied is
voor vogels op seizoenstrek die al dan niet gestuwd langs de kust, langs de Afsluitdijk en
over land trekken. Wanneer deze vogels op trek over het Robbenoordbos heen vliegen is
het risico op aanvaringen laag, aangezien het merendeel van de trekvogels op grotere
hoogte zal passeren (boven rotorhoogte). Alleen wanneer de vogels bij tegenwind
overvliegen, zal het aantal vogels op turbinehoogte groter zijn, en daarmee ook het aantal
aanvaringen. Ook wanneer de vogels in het Robbenoordbos invallen om er te rusten en/of te
foerageren lopen ze het risico op een aanvaring met de turbines. Ditzelfde geldt voor de
trekvogels die weer uit het Robbenoordbos vertrekken.
Aangezien het hierbij gaat om zeer grote (internationale) populaties, is op voorhand
uitgesloten dat plaatsing van turbines in het Robbenoordbos de gunstige staat van
instandhouding in het geding zal brengen. Wel biedt de plaatsing van turbines op deze
locatie een uitgelezen kans om het aantal aanvaringsslachtoffers van trekvogels bij
windturbines in een bos te kwantificeren. Deze informatie kan dan gebruikt worden om het
risico op andere potentiële locaties in bos in Nederland in te schatten.
Planuitvoering opstellingsvarianten
De meest effectieve en voor de hand liggende planning-maatregel is het selecteren van
locaties binnen het bos waar zo min mogelijk negatieve effecten op vogels te verwachten
zijn (dat is geen mitigatie maar planaanpassing). De huidige geplande turbinelocaties zijn in
dit opzicht op een relatief gunstige plaats in het Robbenoordbos gelokaliseerd. Voor veel
soorten lijkt de plaatsing van de turbines in dit specifieke geval niet van grote invloed te zijn.
In het geval van de blauwe reiger is plaatsing aan de zuidzijde van het bos gunstiger dan
aan de noordzijde, in de nabijheid van de kolonie.
Mitigerende maatregelen
Om een groot aantal aanvaringsslachtoffers onder invallende trekvogels te voorkomen kan
ervoor gekozen worden om in de piekperiode van de seizoenstrek, tijdens dagen met veel
trek de windturbines (in de schemerperioden) stil te zetten. Er zijn systemen op de markt
waarmee het optreden van dagen met sterke trek voorspeld kan worden, of waarmee de
vliegintensiteit nabij turbines gemeten kan worden. De dagen met sterke trek vallen niet
samen met dagen met veel wind, waardoor de beperking in opbrengst door het toepassen
van deze maatregel relatief mee zal vallen.
5.3.2.2 Vleermuizen
Soorten en effecten
Voor het samenstellen van dit overzicht is gebruik gemaakt van een groot aantal bronnen
(Kapteyn 1995, Limpens et al. 1997, Van der Linden 2008, Van der Linden & Wondergem
2008, Thomassen et al. 2010, eigen waarnemingen (2012), waarneming.nl, telmee.nl).
70
In het bijzonder is er dankbaar gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens van
vleermuiskasten van de heer Boshamer (zie ook Boshamer, in serie, 2003-2011) en een
mondelinge toelichting daarop. De gewone dwergvleermuis is in Nederland vrijwel overal de
meest algemene soort, maar dat geldt niet voor het Robbenoordbos en de hele
Wieringermeer. Het is niet duidelijk waaraan dat ligt.
De laatvlieger is in de Wieringermeer relatief algemeen. Deze soort foerageert meestal in
half open gebieden, maar ook in het Robbenoordbos, vooral langs paden en vaarten. Vlakbij
het Robbenoordbos, in een boerderij aan de Den Oeversche Vaart is een
kraamkolononieplaats van de laatvlieger aanwezig.
In het Robbenoordbos en de directe omgeving is de ruige dwergvleermuis jaarrond
aanwezig in soms opvallend hoge aantallen. Vooral gedurende de trek- en paartijd in het
najaar zijn relatief hoge aantallen aanwezig. Van der Linden (2008) noemt een aantal van
honderden rond het Robbenoordbos en tienduizenden die tijdens de seizoenstrek passeren.
Bij een vervolgonderzoek werden echter helemaal geen trekkende ruige dwergvleermuizen
waargenomen (Thomassen et al. 2010). Onderzoek met automatische bat detectors op de
Afsluitdijk in 2012 leidt eveneens tot een schatting van ca. 30.000 langstrekkende ruige
dwergvleermuizen in het najaar (Zwerver 2012).
Na het oversteken van de Afsluitdijk (c.q. de Waddenzee en/of het IJsselmeer) is het
Robbenoordbos het eerste (en relatief grote) bos dat de vleermuizen tegenkomen. Het
Robbenoordbos vormt mede daardoor in de huidige situatie een belangrijk knooppunt in de
doortrek van ruige dwergvleermuizen in Noord-Nederland.
De heer J. Boshamer heeft sinds 1991 30 vleermuiskasten in het Robbenoordbos hangen,
die meermalen per jaar worden gecontroleerd. Sinds februari 2010 hangen er ook 40 kasten
in het Dijkgatsbos. De gegevens van dit onderzoek zijn welwillend ter hand gesteld voor dit
onderzoek. Voor de vraagstelling van dit onderzoek is primair relevant: welke soorten komen
er voor, en welke functie vervult het Robbenoordbos voor deze soorten. De gegevens van
de laatste vijf jaar (d.w.z. 2006-2010) zijn aan een beknopte analyse onderworpen.
De soorten die zijn vastgesteld zijn: gewone baardvleermuis (1x in het Dijkgatsbos),
watervleermuis (2x), meervleermuis (jaarlijks enkele exemplaren), ruige dwergvleermuis (zie
onder) en gewone grootoorvleermuis (incidenteel). De Natura 2000-soort meervleermuis en
de risicosoort ruige dwergvleermuis verdienen nadere bespreking.
Natura 2000-gebied IJsselmeer is mede aangewezen voor de meervleermuis. De
meervleermuis is jaarlijks met 1 – 4 exemplaren, meest mannetjes, in de kasten aanwezig,
zowel in het voor- als najaar. In oktober 2010 waren er ook 7 meervleermuizen in de kasten
van het Dijkgatsbos aanwezig. Vermoedelijk spelen het Robbenoordbos en het Dijkgatsbos
een beperkte rol in de voortplanting, hoe groot die rol is onderwerp van nader onderzoek
(door A.J. Haarsma). De meervleermuis is geen risicosoort voor windturbines, omdat hij laag
boven het water foerageert, en de soort bewoont ook geen bomen.
De ruige dwergvleermuis is jaarlijks in de kasten aanwezig. In het voorjaar en vooral het
najaar zijn de aantallen het hoogst, maar ook in de zomer zijn enkele (mannetjes) in de
kasten aanwezig. Ook in de winter blijken ruige dwergvleermuizen in kasten en in
boerderijen in de omgeving aanwezig te zijn. In de kasten leven in het najaar paargroepen.
De mannetjes houden een territorium bezet (waarschijnlijk gedurende enkele jaren),
waarheen zij langstrekkende vrouwtjes lokken.
71
Deze komen uit Duitsland, Polen, Baltische en Scandinavische landen om hier (d.w.z. in
laag Nederland) te paren alvorens door te trekken naar Frankrijk en andere zuidelijker
landen om te overwinteren. Het is niet goed bekend waar de mannetjes ruige
dwergvleermuizen overwinteren. Uit het feit dat reeds in het eerste jaar dat de kasten in het
Dijkgatsbos waren opgehangen deze al massaal in gebruik zijn genomen, mag worden
afgeleid dat er mogelijk een tekort aan (natuurlijke) geschikte paarverblijven in beide bossen
aanwezig is én dat erin het Dijkgatsbos veel ruige dwergvleermuizen voorkomen – wat niet
overduidelijk spreekt uit de detectorwaarnemingen.
Verwacht mag worden dat turbines in het Robbenoordbos zullen leiden tot een relatief hoog
aantal slachtoffers onder ruige dwergvleermuizen. Juist vanwege het feit dat het
Robbenoordbos (en meer in het algemeen de Wieringermeer) een belangrijke plaats in de
trek en voortplanting van deze soort speelt en het aantal dus hoog is, zal het aantal
slachtoffers hier (veel) hoger zijn dan op andere plaatsen in laag Nederland.
Uit het onderzoek op de radiomast in het Robbenoordbos (bijlage 1) blijkt dat ook op 118 m
geregeld ruige dwergvleermuizen vliegen. De activiteit is echter wel veel lager dan op lage
hoogte. Dat er ook sociale roepen (waarschijnlijk baltsgeluiden) zijn opgenomen bewijst dat
het niet alleen langstrekkende of foeragerende dieren zijn. Verwacht mag worden dat ook
turbines met een ashoogte van 120 m een risico op slachtoffers voor ruige
dwergvleermuizen en in mindere mate voor gewone dwergvleermuizen zullen vormen. Voor
andere soorten leveren turbines in het Robbenoordbos geen of geen bijzondere risico’s.
Volgens Rydell et al. (2012) en Voigt et al. (2012) dient er gekeken te worden naar de
cumulatieve effecten van de ontwikkeling van windenergie in heel Noordwest-Europa.
Effecten op populatieniveau worden door hen niet uitgesloten. Vanwege het ontbreken van
adequate gegevens over de afbakening, omvang en ontwikkeling van de populatie ruige
dwergvleermuizen is het vooralsnog niet mogelijk hierover harde uitspraken te doen. Wel
duidelijk is het feit dat het Robbenoordbos een relatief nieuw element is in de landelijke
(internationale) populatie van de ruige dwergvleermuis. In het verleden was dit gebied
immers ongeschikt voor deze soort. De landelijke populatie heeft dus een positieve impuls
gekregen na de aanleg van het bosgebied.
Mitigerende maatregelen
De enige mogelijkheid om te mitigeren zou bestaan in het stilzetten van turbines in
risicoperioden (d.w.z. ’s nachts van begin mei tot eind oktober). Aangezien ruige
dwergvleermuizen relatief windhard zijn en over de nacht een relatief gelijkmatig
activiteitenpatroon vertonen zou het stilzetten moeten gebeuren bij windsnelheden tot 5 m/s.
De effectiviteit van de mitigerende maatregelen kan het beste worden vastgesteld door
middel van systematisch slachtofferonderzoek. Dit is echter in bossen (en andere opgaande
begroeiing) zeer moeilijk uitvoerbaar. Idealiter is een gebied met een voldoende groot
oppervlak rond de mastvoet beschikbaar met een korte begroeiing. Daarbij moet gedacht
worden aan een gebied met een straal van enkele tientallen meters. Dit zou in een
monitoringsplan nader kunnen worden uitgewerkt. Na een monitoringsperiode kan hier dan
opnieuw bos worden aangeplant.
Zonder onderzoek is het niet goed mogelijk om na eventuele plaatsing de vinger aan de pols
te houden om te bezien of de mitigatie effectief (en nodig) is. Slachtofferonderzoek, in
combinatie met geautomatiseerde registratie van vleermuisgeluiden, kan gedetailleerd
inzicht geven in de omstandigheden waaronder slachtoffers vallen.
72
En die kennis kan gebruikt worden om nauwkeurige stilzetalgoritmen te ontwikkelen.
Verdere monitoring is dan niet meer nodig. Het ontwerp van de turbineopstelling of de
precieze locaties maakt voor de effecten op vleermuizen weinig tot niets uit. “Natuurinclusief
ontwerpen” biedt alleen soelaas om effecten te voorkomen of verminderen, als er op een
locatie op meer dan 500 m nieuw leefgebied wordt gecreëerd. Dat kan bestaan uit bos, met
vochtige plekken om te foerageren en vleermuiskasten. Het is niet goed aan te geven hoe
groot zo’n extra boszone zou moeten zijn.
5.3.2.3 Overige fauna
In c.q. langs de wateren in het Robbenoordbos kunnen de volgende strikt beschermde
soorten dieren (tabel 2 en 3 Ffwet) worden aangetroffen: bittervoorn, kleine modderkuiper,
rugstreeppad en waterspitsmuis. In beginsel zijn overtredingen van de Ffwet ten aanzien van
deze soorten mogelijk bij werkzaamheden aan oevers en aanleg van een duiker in de
watergang tussen de Hippolytushoeverweg en het Robbenoordbos. Nader onderzoek kan
aangeven of genoemde soorten daar daadwerkelijk voorkomen. Overtredingen kunnen
overigens door eenvoudige maatregelen worden voorkomen.
De boommarter komt in het Robbenoordbos voor. Het is niet duidelijk of deze zich voortplant
en zo ja waar. Bij het kappen van bomen, met name in het gedeelte westelijk van de Den
Oeversche Vaart is het mogelijk dat een nestboom of rustboom verloren gaat. Hiernaar is
nader onderzoek nodig.
5.3.3
Flora en bos
In het Robbenoordbos komen de volgende strikt beschermde soorten (tabel 2 Ffwet) voor:
tongvaren, gevlekte rietorchis en grote keverorchis (Staatsbosbeheer; www.waarneming.nl;
Rademakers, 2008), ten oosten van de A7. Tongvaren komt voor in bosgreppels en de
oeverzone van sloten. Groeiplaatsen van tongvaren zijn aanwezig langs ‘het Zandpad’ dat in
het zoekgebied van de windturbines ligt. Groeiplaatsen van grote keverorchis zijn aanwezig
in het bosperceel dat ingeklemd ligt tussen de A7, de Hoge Kwelvaart en de Sluitgatweg; Dit
perceel ligt binnen het zoekgebied voor de plaatsing van windturbines. Gevlekte rietorchis,
tenslotte, groeit op relatief vochtige en open plekken, zoals die voorkomen langs paden en
vaarten, niet in het bos zelf. Groeiplaatsen van gevlekte rietorchis zijn o.a. aanwezig ter
hoogte van de radiomast in het Robbenoordbos, westelijk van het zoekgebied van de
windturbines (waarneming 2012; www.waarneming.nl). Het voorkomen van gevlekte
rietorchis binnen het zoekgebied van de windturbines in en/of nabij het Robbenoordbos kan
niet worden uitgesloten op grond van de beschikbare informatie.
In het Robbenoordbos en/of in de omgeving daarvan komen verder nog de volgende soorten
van tabel 1 Ffwet: brede wespenorchis (veel locaties door hele bos), koningsvaren (o.a. in
bosstrook westelijk van de Den Oeverse Vaart) en grote kaardenbol (in berm nabij
tankstation langs A 7). Het voorkomen van genoemde soorten in het zoekgebied van de
windturbines in en/of nabij het Robbenoordbos kan niet worden uitgesloten op grond van de
beschikbare informatie.
Rademakers (2006) vermeldt als “waardevolle planten” nog de volgende soorten: gevlekte
aronskelk, voorjaarshelmbloem, maarts viooltje, wilde hyacint, sneeuwklokje en
bolletjeskers. Hiervan kunnen groeiplaatsen verloren gaan als gevolg van de aanleg van de
turbines en toegangswegen.
73
De noodzaak voor het kappen van bomen wordt bepaald door de civiele opgave: ca. 2 ha.
Dit areaal bos dat door de plaatsing van vier turbines (inclusief wegen en opstelplaatsen)
verloren gaat of wordt aangetast is zo klein dat de functies van het Robbenoordbos voor
soorten planten en dieren, die afhankelijk zijn van het bos, niet in het geding worden
gebracht.
Door de aanleg gaat ca. 0,75 ha areaal bos verloren dat volgens het Natuurbeheerplan 2013
(Provincie Noord-Holland, 2012) is aangemerkt als EHS gebied met beheertype N16.02
Vochtig bos met productie. Dit is een veel voorkomend, relatief eenvoudig te ontwikkelen
bostype. Dit verlies zal volgens de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
(Provincie Noord-Holland, 2011) moeten worden gecompenseerd. Hiervoor is 0,75 ha nieuw
bos dat aansluit op het Robbenoordbos of Dijkgatsbos (of het daartussen gelegen bos dat in
ontwikkeling is) voldoende.
De noodzaak voor het eventueel herplanten wordt bepaald door de Boswet. Met andere
woorden, er is geen ecologische noodzaak om bomen te kappen of te herplanten. Dit is,
ecologisch gezien, goed mogelijk door uitbreiding van het Robbenoordbos of het
Dijksgatsbos. De werkelijke wenselijkheden en mogelijkheden voor boscompensatie worden
door menselijke factoren bepaald.
5.4
Conclusies en aanbevelingen
Vogels
Conclusies
•
•
•
•
Voor het aanvaringsrisico van lokale vogels is naar verwachting met name de ruimte
tussen de boomtoppen en de tip van de onderste rotor van belang. Als er voor
vogels meer ruimte is om tussen de boomtoppen en het rotorvlak door te vliegen zal
het aantal slachtoffers naar verwachting lager zijn. Dit is echter tot dusver niet
onderzocht. In het Robbenoordbos is de ruimte tussen de boomtoppen en de tip van
de onderste rotor ca. 30 tot 40 meter. Dit is naar verwachting voldoende om grote
aantallen slachtoffers onder soorten die vlak boven de bomen vliegen te voorkomen
aangezien het gros van de vliegbewegingen grofweg in de eerste 10 tot 20 meter
boven de boomtoppen plaats zullen vinden.
Door de plaatsing van windturbines in bestaand bos gaat habitat verloren (bomen
moeten worden gekapt). Daarentegen ontstaat er ook nieuw habitat voor soorten die
gebonden zijn aan bosranden en open plekken. Door locatiespecifieke studies zijn
hier wezenlijke effecten te voorkomen, de basiskennis is hiervoor toereikend.
Verstoring van broedvogels, door de aanwezigheid van turbines in bos, zal naar
verwachting niet veel anders zijn dan in een meer open landschap en is tevens
soortspecifiek. Door de aanleg van toegangswegen in het bos kan de mate van
verstoring van (broed)vogels toenemen. Dit geldt met name wanneer deze wegen
toegankelijk worden voor het grote publiek. Om verstoring van broedvogels zoveel
mogelijk te voorkomen is het aan te bevelen om de toegangswegen in het
broedseizoen (grofweg half maart tot half augustus) af te sluiten voor het grote
publiek.
De soorten die in het Robbenoordbos naar verwachting het meeste risico lopen op
aanvaringen zijn reigerachtigen, roofvogels, houtsnip, duiven, koekoek, uilen,
appelvink en kraaiachtigen.
74
•
•
•
Als het bos door vogels op seizoenstrek gebruikt wordt als rust- en/of
foerageergebied, lopen deze trekvogels met name bij aankomst en vertrek een
verhoogd risico op een aanvaring met een windturbine. Dit speelt ook in het
specifieke geval van het Robbenoordbos.
Onder vogelsoorten op seizoenstrek zullen naar verwachting enkele tientallen
aanvaringsslachtoffers vallen op jaarbasis, omdat het aantal vogels dat over het
gebied vliegt hoog is. Van deze vogelsoorten op seizoenstrek sluiten we op
voorhand uit dat de staat van instandhouding in het geding zal komen door plaatsing
van turbines in het Robbenoordbos, omdat het hierbij gaat om grote (internationale)
populaties.
De huidige geplande turbineposities in het Robbenoordbos lijken uit het oogpunt van
vogels niet op een ongelukkige plaats gekozen te zijn.
Aanbevelingen
•
Aanbevolen wordt onderzoek uit te voeren naar de aantallen vogelslachtoffers na
plaatsing van windturbines in het Robbenoordbos. Dit zou wenselijke informatie
opleveren die ook bij eventuele andere projecten in bossen in Nederland gebruikt
kan worden om een betere effectinschatting te maken. Voor regulier
slachtofferonderzoek onder vogels is echter een cirkel tot 100-150 m rond de
mastvoet nodig, met een kale bodem of korte, grazige vegetatie. Zo’n ruime zone
van boomkap is echter niet voorzien. Alternatieve onderzoeksmogelijkheden in de
vorm van detectie van aanvaringen met geautomatiseerde systemen zijn echter
mogelijk.
Vleermuizen
Conclusies
•
•
•
•
•
•
Vleermuizen kunnen slachtoffer van windturbines worden. De aantallen verschillen
sterk tussen verschillende locaties.
De belangrijkste risicosoorten zijn in Nederland: gewone dwergvleermuis, ruige
dwergvleermuis en rosse vleermuis. Laatvlieger en tweekleurige vleermuis zijn
andere soorten om rekening mee te houden.
Er bestonden aanzienlijke kennisleemtes over de mate waarin het luchtruim boven
bossen, en meer in het algemeen boven het Robbenoordbos, wordt gebruikt door
vleermuizen en waarvan dat gebruik afhankelijk is; over de risico’s die de daar
aanwezige soorten lopen om slachtoffer te worden; en over de effecten op populatieniveau. In het najaar van 2012 is daarom in het Robbenoordbos onderzoek gedaan
naar de aanwezigheid van vleermuizen alhier. Daarbij is met behulp van een
automatische bat detector op 118 m hoogte op de zendmast in het Robbenoordbos
onderzoek gedaan naar de vleermuisactiviteit op die hoogte.
In dit onderzoek is aangetoond dat vleermuizen behalve op boomkroonhoogte ook
op grotere hoogtes (118 m) actief zijn, zij het in veel mindere mate dan op lage
hoogte. Vooral ruige dwergvleermuizen waren regelmatig op 118 m hoogte actief.
Het is niet bekend of er bij turbines met de ashoogten en rotordiameters zoals
voorzien in het Robbenoordbos meer of minder slachtoffers zullen vallen dan bij
lagere, kleinere turbines. Per MW geïnstalleerd vermogen zouden de aantallen
vleermuisslachtoffers in dezelfde orde van grootte liggen als of groter zijn dan die bij
kleinere turbines.
Door de vliegintensiteit te meten op geringe en op grote hoogte, en dit te
combineren met tellingen van het aantal slachtoffers, wordt duidelijker of turbines op
grotere hoogte andere effecten hebben dan op geringere hoogte.
75
•
•
•
•
•
•
•
•
Omdat in of nabij bos relatief veel vleermuizen voorkomen, zullen hier relatief veel
slachtoffers vallen. Dat geldt ook voor waterrijke gebieden, die kunnen dienen als
foerageergebied van vleermuizen.
De belangrijkste mogelijkheid om effecten op vleermuizen te mitigeren is het op
specifieke momenten stilzetten van de turbines ('s nachts tussen zonsondergang en
zonsopkomst, vooral in het najaar, bij windsnelheden onder 5 à 6 m/s).
Het Robbenoordbos is sinds een jaar of 60 een knooppunt in de trekbaan van de
ruige dwergvleermuis. Tegenwoordig is de soort jaarrond in het bos aanwezig in
relatief grote aantallen (tientallen, mogelijk honderden of meer) in voor- en vooral
najaar. Het Robbenoordbos (en de omgeving, inclusief het Dijkgatsbos) speelt
tegenwoordig een belangrijke rol in de voortplanting van de populatie.
Vanwege de grote aantallen ruige dwergvleermuizen in (de omgeving van) het
Robbenoordbos moet er vooralsnog van worden uitgegaan dat er relatief veel
slachtoffers zullen vallen onder deze soort. In dit opzicht moet het Robbenoordbos
worden beschouwd als een risicovolle locatie.
Van de ruige dwergvleermuis kan op voorhand wel uitgesloten worden dat de staat
van instandhouding van de Noordwest-Europese populatie in het geding zal komen
door plaatsing van turbines in het Robbenoordbos, omdat het hierbij gaat om een
zeer grote populatie (>1.000.000 dieren).
Belangrijke effecten op andere soorten vleermuizen zijn uitgesloten.
Het is mogelijk dat een of meer verblijfplaatsen van vleermuizen verloren gaan bij de
kap van bomen in het Robbenoordbos. Dat is relatief gemakkelijk te onderzoeken en
te mitigeren.
De aanleg van de windturbines en toegangswegen heeft zeer beperkte effecten op
bijzondere en beschermde planten. Er is geen ecologische noodzaak voor herplant.
De wenselijkheid daarvan wordt geheel door menselijke factoren bepaald.
Aanbevelingen
•
•
Aanbevolen wordt om het onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen in het
bereik van de rotoren uitgebreider uit te voeren, om vast te stellen of een
stilstandsalgortime voldoende effectieve mitigatie zou kunnen zijn.
Indien tot plaatsing van turbines wordt besloten, zou het aantal slachtoffers
gekwantificeerd
moeten
worden
in
combinatie
met
geautomatiseerd
activiteitsonderzoek op gondelhoogte en grondniveau moeten plaatsvinden. Dit
teneinde inzicht te krijgen in de aanvaringsrisico's in relatie tot vliegactiviteit boven
bossen. Om tot een effectief slachtofferonderzoek te komen, zou moeten worden
uitgezocht wat hiertoe de mogelijkheden zijn, aangezien het door de bomen niet
mogelijk is op de standaard wijze de grond rond de turbines af te zoeken.
Overige strikt beschermde soorten planten en dieren
Conclusies
•
•
Nader onderzoek moet uitwijzen of tongvaren, gevlekte rietorchis en grote
keverorchis voorkomen op de turbinelocaties, werkplekken en toegangswegen. Door
de aanleg kunnen aanwezige groeiplaatsen verloren gaan. Hiervoor is ontheffing
nodig.
Nader onderzoek moet uitwijzen of bittervoorn, kleine modderkruiper, rugstreeppad
en waterspitsmuis voorkomen op (oevers langs) watergangen die door de inrichting
van de turbinelocaties, werkplekken en toegangswegen worden vergraven. Gerichte
preventie of mitigatie kan overtreding voorkomen.
76
•
Nader onderzoek moet uitwijzen of nest- of dagrustbomen van de boommarter
gekapt moeten worden voor de inrichting van de turbinelocaties, werkplekken en
toegangswegen Gerichte preventie of mitigatie kan overtreding vermoedelijk
voorkomen.
Aanbevelingen
•
Aanbevolen wordt om het onderzoek naar het voorkomen van tongvaren, gevlekte
rietorchis, grote keverorchis, bittervoorn, kleine modderkruiper, rugstreeppad,
waterspitsmuis en bommarter uit te voeren, zodra de locaties (inclusief
toegangswegen) voldoende zeker zijn vastgesteld.
77
6.
THEMA JURIDISCHE ASPECTEN
6.1
Vraagstelling
De vraagstelling luidt i.c. welke publiekrechtelijke rechtsregimes relevant kunnen zijn voor de
plaatsing van een drietal windturbines in het Robbenoordbos. Zowel problemen als
oplossingsrichtingen worden daarbij verkend.
Uitgegaan is van zowel de optie van een gemeentelijk bestemmingsplan als van een
rijksinpasingsplan (RIP).
6.2
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Windmolenverbod Waddenzee en waddengebied (art. 2.5.14)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro/AMvB
Ruimte, Stb. 2011, 391 en later nog aangevuld in Stb. 2012, 388) in werking getreden. Art.
2.5.14 van het Barro bevat een bouwverbod voor windturbines in dier voege dat een
bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee geen plaatsing van nieuwe
windturbines mogelijk kan maken. Het Barro maakt een onderscheid tussen Waddenzee en
waddengebied. Het windturbineverbod geldt evenwel voor de Waddenzee zoals begrensd
op kaart 4 van het Barro. Het Robbenoordbos valt echter zowel buiten het waddengebied als
de begrensde Waddenzee zodat het windmolenverbod van het Barro i.c. niet van toepassing
is.
Nee, tenzij-regime Waddenzee (art. 2.5.5)
Voor de Waddenzee geldt voorts nog een nee, tenzij-regime ex art. 2.5.5 Barro. Zoals
gezegd valt de onderwerpelijke locatie buiten de op Barro-kaart 4 begrensde Waddenzee.
Aldus is ook dit regime i.c. niet van toepassing.
IJsselmeergebied (titel 2.12)
In het Barro zijn voorts nog bepalingen opgenomen omtrent bescherming van het
IJsselmeergebied. Voor dit gebied geldt ook een extra nee, tenzij-regime (art. 2.12.1/2),
maar blijkens kaart 6 zal Robbenoordbos buiten dit gebied gelegen zijn.
EHS
Ook de bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS) is inmiddels sinds 1 oktober
2012 in het Barro (versie Stb 2012, 388) opgenomen en ook hier geldt een nee, tenzijregime via de provinciale ruimtelijke verordening van Noord-Holland (getrapte doorwerking
via PRV(S) van Noord-Holland). Zie de artt. 2.10.2 ev. Barro. Getoetst zal moeten worden
aan de wezenlijke kenmerken en waarden (WKW-toets) van het gebied. Deze mogen niet
significant worden aangetast (art. 2.10.4 lid 1 Barro), tenzij sprake is van een groot openbaar
belang, er geen reële andere mogelijkheden zijn (alternatieventoets) en er negatieve
effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd
(compensatietoets).
7
Blijkens de Oplegnotitie Windplan Wieringermeer is sprake van ‘een verstoring’ van de
EHS. Niet duidelijk is of hiermee een significante aantasting van de WKW wordt bedoeld.
7
Arcadis, Oplegnotitie Windplan Wieringermeer, 4 augustus 2011, p. 17.
78
Overige Barro-regimes
De onderwerpelijke Robbenoord-locatie ligt niet in andere Barro-gebiedscategorieën zoals
het kustfundament en/of een werelderfgoed. Overigens is het ook geen (door de provincie
verder uit te werken) Nationaal Landschap als bedoeld in de Structuurvisie Infrastructuur en
Ruimte (SVIR juni 2011) zodat ook geen ja, mits-regime i.c. van toepassing zal zijn.
Bestemmingsplan of RIP?
Een gemeentelijk bestemmingsplan zal rekening moeten houden met het Barro. Wanneer
echter gekozen zal worden voor een RIP dan is er geen duidelijke normenhiërarchie tussen
Barro en RIP: beiden zijn immers van de rijksoverheid afkomstig. Verdedigbaar zou kunnen
zijn dat het Barro als zijnde een AMvB rechtens hoger is dan een RIP (RIP is geen AMvB
doch afkomstig van de minister ex art. 3.28 Wro). Alsdan mag ook een RIP niet strijdig zijn
met het Barro. Anderzijds lijkt ook verdedigbaar te stellen dat het Barro zich niet richt op een
RIP; het Barro bevat slechts bepalingen tav een bestemmingsplan. Daaronder valt weliswaar
ook een inpassingsplan ( cf. art. 1.1 lid 2 sub b Barro), maar dit betreft alleen een PIP, dus
het provinciaal inpassingsplan (ex art. 3.26 Wro).
Aldus geredeneerd zou het Barro i.c. niet van toepassing zijn op een RIP. Ingevolge art. 1.1
Barro bevat deze AMvB immers geen bepalingen mbt een RIP. De rijksoverheid lijkt i.c. zelf
geen normadressaat te zijn. Alsdan zou een bestemmingsplan niet en een RIP wel kunnen
afwijken van het Barro.
6.3
Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Het Barro (AMvB Ruimte) en het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) kunnen gezien worden als
een nadere uitwerking van de Wro. Het Barro is hierboven reeds besproken. Het
8
gemeentelijke bestemmingsplan zal i.c. de bouwtitel voor de windturbines (gaan) vormen.
Dit bestemmingsplan staat in de normenhiërarchie onder Wro, Barro, Bro en provinciale
ruimtelijke verordening (PRV).
Bro-ladder
Het Bro zou voor het bouwplan relevantie kunnen hebben omdat hierin sinds 1 oktober 2012
een duurzaamheidsladder (‘ladder duurzame verstedelijking’, ook wel Bro-ladder genoemd)
wordt opgenomen (art. 3.6 wijziging Bro). Dat betekent o.m. dat in de toelichting bij het
bestemmingsplan zal moeten worden aangegeven dat voorzien wordt in een ‘aantoonbare
regionale of intergemeentelijke behoefte’. De recente Handreiking9 van het ministerie van I
en M spreekt van het tegengaan van ‘overprogrammering’.
Het betreft hier evenwel duurzame energieproductie middels windturbines. Verdedigd zou
i.c. kunnen worden dat hier een aantoonbaar bovenregionaal of zelfs een mondiaal
klimaatbelang wordt gediend.
Voorts geldt er dan nog de voorkeursvolgorde die slechts een beschrijving behoeft en een
bestuurlijke (dus slechts marginaal rechterlijk natoetsbare) afweging. Dit betreft juridisch dus
geen resultaatsverbintenis maar is slechts een motiveringsvereiste die enigszins
vergelijkbaar is met art. 3:2 Awb (formele zorgvuldigheid)
Onder de gelede normstelling van de Wro figureert ook de provinciale ruimtelijke
verordening van Noord-Holland (hierna PRV).
8
Ook een rijks- of provinciaal bestemmingsplan (inpassingsplan) kan uiteraard zo’n bouwtitel
opleveren, zie bijvoorbeeld ABRS 8 februari 2012, 201100875 inz. Het Rijksinpassingsplan (RIP)
Windmolens Noordoostpolder. Hierin sauveerde de RvS het RIP.
9
Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking, Ministerie van I en M, Den Haag december 2012,
p. 10.
79
6.4
Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS)
In de PRVS bevat art. 32 regels over windturbines in het gemeentelijke bestemmingsplan.
Op grond van lid 3 kunnen, onder verwijzing naar het op kaart 9 aangegeven windgebied
Wieringermeer (zijnde de gehele polder Wieringermeer), windturbines worden bestemd,
volgens regels die in lid 3 a t/m f zijn opgesomd. Deze regels komen overeen met de
ruimtelijke randvoorwaarden die in de gemeentelijke structuurvisie Windplan Wieringermeer
zijn opgenomen. Het betreft in de Robbenoord-casus ‘circa’ 4 windturbines in lijn met de
Verlengde Waterkaaptocht, parallel aan de Rijksweg A7 en gelegen in het in de PRVS
opgenomen windgebied Wieringermeer. Verdedigbaar lijkt dat dit conform art. 32 PRVS is te
achten.
Bestemmingsplan of RIP?
Een bestemmingsplan zal met deze PRVS rekening moeten houden; provinciale regelgeving
is in de juridische normenhiërarchie immers hoger dan een gemeentelijk bestemmingsplan.
Wanneer echter gekozen zou worden voor een RIP dan zal verdedigd kunnen worden dat
provinciale regelgeving weer lager is dan rijksregelgeving via een RIP (ministeriële
regelgeving). Alsdan zou een RIP de PRVS mogelijkerwijs kunnen overrulen.
6.5
Natuurbeschermingswet (Nbw)
Er is in het gebied stapeling van beleids- en rechtskaders: naast EHS zou eventueel ook
externe werking van nabij gelegen Natura 2000-gebieden , het soortenbeschermingsrecht en
de bosbescherming van de Boswet kunnen spelen. Ook de habitattoets voor Natura 2000gebieden uit de Nbw is weer een nee, tenzij-toets.
Het gebied ligt nabij Natura 2000-gebieden van IJsselmeer en Waddenzee. Als er i.c. een
negatief effect is, maar met zekerheid geen significant negatief effect dan zou volstaan
kunnen worden met de lichte verslechterings- en verstoringstoets (art. 19d Nbw). Zelfs als er
op voorhand geen zekerheid zou zijn dan is deze zekerheid nog te adstrueren aan de hand
van een monitoringsprotocol als vergunningsvoorwaarde (hand-aan-de-kraan).
Is er daarentegen wel sprake van een significant negatief effect dan zal na bovenstaande
significantie-toets ook nog de zware ADC-toets (alternatieventoets, dwingende redenen en
compensatie; vandaar ADC) van de habitattoets moeten worden doorlopen. Via mitigatie
en/of een hand-aan-de-kraan (monitoring plus de mogelijkheid van een tijdige overheidsvoet
op de rem) kan men dus in voorkomende gevallen uit deze zware ‘extra’ ADC-toets blijven
(art. 19g Nbw). Door hand-aan-de-kraan kan er (zelfs) bij onzekerheid over effecten toch een
zekerheid worden georkestreerd dat significantie daarvan zal uitblijven. Bij deze zekerheid
behoeft de ADC-toets niet te worden uitgevoerd (vgl. ABRS 8 februari 2012, 201100875, r.o.
10
2.53 laatste alinea).
Van belang is te weten of er i.c. significante negatieve effecten zijn te verwachten op de
instandhoudingsdoelstellingen van IJsselmeer en Waddenzee. De Oplegnotitie Windplan
11
Wieringermeer spreekt van ‘geen significant negatieve effecten’ op vogelrichtlijnsoorten.
In de ontwerp-Wet Natuur keert de habitattoets (als zijnde implementatie van art. 6
Habitatrichtlijn) in de artt. 2.7 e.v. overigens weer verbatim terug.
10
11
Vgl. F.H. Kistenkas, Recht voor de groene ruimte, Wageningen 2008, p. 73 e.v.
Arcadis, Oplegnotitie Windplan Wieringermeer, 4 augustus 2011, p.16/7.
80
12
In de planfase geldt voorshands evenwel een uitvoerbaarheidstoets : de gemeente
Hollands Kroon moet bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening houden met de
habitattoets (Nbw) en soortentoets (Ffw): op voorhand en in redelijkheid moet de
planvaststeller tot het oordeel kunnen zijn gekomen dat het plan uitvoerbaar zal zijn. Dit is de
zogenoemde OVIR-jurisprudentie die ook recentelijk weer bevestigd is in de uitspraak inzake
het Rijksinpassingsplan (RIP) Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder (ABRS 8
februari 2012, 201100875). Zie volgende paragraaf over de Ffw. Overigens betrof het ook in
die casus het IJsselmeer en was er daar geen sprake van onuitvoerbaarheid van de
windmolenopstelling langs de IJsselmeerdijk.
6.6
Flora- en faunawet (Ffw)
Vogels en vleermuizen kunnen potentiele aanvaringsslachtoffers van windturbines zijn. Voor
vleermuizen geldt de derde tabel en bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting is dan een Ffwontheffing volgens de uitgebreide (Europese) toets noodzakelijk (art. 75 Ffw). Dit is weer een
nee, tenzij-toets en houdt in dat het voortbestaan van de soort niet in gevaar gebracht mag
worden, er geen alternatieven zijn en er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn.
Ook in de ontwerp-Wet Natuur blijft dit rechtsregime trouwens gewoon bestaan (art. 3.3 voor
vogelsoorten en art. 3.8 voor Habitatrichtlijn-soorten).
Voor vogelsoorten geldt een vrijstelling als er een gedragscode van toepassing is of anders
ook hier weer ontheffing volgens de uitgebreide toets. Mitigatie is daarbij mogelijk zodat de
soort alsnog niet in gevaar komt.
Reeds bij het opstellen van het bestemmingsplan wordt ingevolge de soortenjurisprudentie
een uitvoerbaarheidstoets gevraagd. Uit eerdere windmolenzaken bij de Raad van State
blijkt dat hier sprake is van marginale rechterlijke natoetsing (‘op voorhand in redelijkheid’,
ook wel OVIR-jurisprudentie genoemd).
Deze OVIR-benadering speelt ook een rol bij de recente uitspraak inzake het RIP
Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder (ABRS 8 februari 2012, 201100875).
Dit betekent concreet dat wanneer een ontheffing ex art. 75 Ffw voor de Robbenoordwindturbines is vereist, de rechter alleen maar (na)toetst of de gemeente Hollands Kroon bij
het opstellen van het bestemmingsplan ‘op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat
de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat’ (r.o. 2.33.3). Als dat niet zo is,
bijvoorbeeld omdat er bereidheid is om mitigerende maatregelen te treffen of omdat er een
monitoringsvoorstel wordt opgesteld (r.o. 2.33.1), dan kan het bestemmingsplan toch alvast
worden vastgesteld.
Er geldt dus voorshands in de planfase alleen deze uitvoerbaarheidstoets: het
bestemmingsplan moet uitvoerbaar kunnen worden geacht in het licht van de nog te
13
verlenen Ffw-ontheffing(en).
12
Zie F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p.
163.
13
Zie: J.E. Winkelman, F.H. Kistenkas, M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke
aspecten van windturbines op land, Alterra-rapport 1780, Wageningen 2008, p. 35/6. Vgl. ook zeer
recentelijk nog ABRS 7 november 2012, 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (A2 wegverbreding) rov.
73.1
81
Een ander relevant voorbeeld van deze vaste OVIR-jurisprudentie is het geplande
windmolenpark in bestemmingsplan Aalten-buitengebied. De gevolgen van het voorziene
windmolenpark waren ten aanzien van broedvogels en vleermuizen reeds onderzocht in
MER en een Veldonderzoek Vleermuizen windpark Hagenwind en daaruit volgde dat er
“geen onaanvaardbare nadelige gevolgen” waren te verwachten. De Raad van State
oordeelt dat aldus “redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing ingevolge de Ffw,
indien vereist, kan worden verleend” (ABRS 30 januari 2008, 200701883, r.o.v. 2.6.7).
Deze OVIR/uitvoerbaarheidseis zien we intussen ook bij de gebiedsbescherming van Natura
2000. Een voorbeeld zijn de vier windturbines in de gemeente Zijpe nabij onder meer het
Zwanenwater. De uitvoerbaarheid was volgens de Raad van State geen probleem nu uit
vogelonderzoek was gebleken dat het windmolenproject “bezien in samenhang met andere
voorgenomen en bestaande molenprojecten (…) geen effect heeft op de vliegbewegingen
van de in de gebieden voorkomende vogels, waaronder de (dwerg)gans” (ABRS 21 mei
2008, 200708226, rov. 2.7.1).
Zoals reeds opgemerkt betrof het RIP Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder
(ABRS 8 februari 2012, 201100875) ook het IJsselmeer en was er daar geen sprake van
onuitvoerbaarheid van de windmolenopstelling langs de IJsselmeerdijk (r.o. 2.33.5). Voor
wat betreft de in die casus reeds verleende Nbw-vergunning merkt de RvS op dat ‘op basis
van de verrichte ecologische onderzoeken en de passende beoordeling (de provincie) zich
terecht op het standpunt stelt dat het plan niet leidt tot significante gevolgen voor de
instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer
is aangewezen”(r.o. 2.53).
6.7
Boswet
De Boswet geldt alleen buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom gelden de
gemeentelijke kapverordeningen. De gemeenteraad stelt zelf de grenzen van de bebouwde
kom vast (art. 1 lid 5 Boswet) en zou sowieso aldus effectief het regime van de Boswet
14
buiten de deur kunnen houden.
De Boswet kent drie instrumenten:
1
2
3
Melding van velling bij de minister van EL&I: feitelijk bij een rijksdienst van dat
ministerie, die de bevoegdheid namens de minister uitvoert (mandaat ex art. 2
Boswet);
Herplantplicht bij velling (art. 3 Boswet);
Kapverbod van de minister (art. 13 Boswet).
Meldings- en herplantplicht geldt alleen met betrekking tot velling, dus niet voor dunning. De
wettekst omschrijft dunning slechts als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de
groei van de overblijvende houtopstand. Hoewel eindkap natuurlijk velling zal zijn, is aldus
niet scherp gedefinieerd wat nog als dunning kan doorgaan en wat niet.
14
Zie F.H. Kistenkas, Bos, bouw en gemeenten, Vakblad Natuur Bos Landschap 2011-10.
82
Voorts is door de minister ex art. 6 Boswet op voorhand al een algemene ontheffing van de
meldings- en herplantplicht verleend aan Staatsbosbeheer, i.c. de eigenaar van het
15
Robbenoordbos . Bovendien geldt bij een bestemmingsplan het RO-gat van de Boswet, ook
wel de ruimtelijke ordeningslacune genoemd. Melding van velling en de herplantplicht gelden
ingevolge art. 5 Boswet niet als sprake is van uitvoering van een bestemmingsplan. Ook kan
dan geen kapverbod worden opgelegd (art. 13 lid 3 Boswet); er wordt daarom ook wel
gesproken van een dubbel RO-gat.
Inmiddels is er ten departemente een wetgevingsoperatie in gang gezet om de Boswet te
actualiseren en op te doen gaan in een nieuwe Wet Natuur waarin ook de
Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet in op zullen gaan. In het nieuwe boswetgedeelte mogen gemeenten niet meer zelf de grenzen trekken van de bebouwde kom
waarbinnen niet de Boswet maar hun eigen kapverordening geldt. Ze moeten zich nu
houden aan de Wegenverkeerswet; gewoon centralisatie dus. En ook het vermaledijde
‘ruimtelijke ordeningsgat’ (RO-gat) van de Boswet gaat dan verdwijnen. In casu geldt in elk
geval de algemene ontheffing van Staatsbosbeheer.
6.8
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Voor het bouwen van een bouwwerk is uiteindelijk omgevingsvergunning nodig (art. 2.1 lid 1
sub a Wabo). Het Wabo-projectbesluit (bouwen in afwijking van vigerend bestemmingsplan)
van art. 2.1 lid 1 sub c Wabo zal i.c. niet van toepassing zijn nu er aan een bestemmingsplan
wordt gewerkt.
Dit gemeentelijke plan zal dan de bouwtitel geven conform het limitatief-imperatieve stelsel
(LIS) van art. 2.10 Wabo. Hier zijn vooralsnog geen problemen te verwachten
6.9
Crisis- en herstelwet (Chw)
Wanneer Nbw-vergunning, Ffw-ontheffing en/of andere overheidstoestemmingen uit de
sectorale omgevingswetten teveel problemen opleveren zou het gebiedsontwikkelingsplan
(GOP) als ultimum remedium wellicht nog in zicht kunnen komen. Alsdan behoeft tien jaar
lang (nog) niet voldaan te worden aan de milieukwaliteitsnormen uit deze sectorale
omgevingswetten (art. 2.3 lid 5 Chw).
Bij AMvB moet het gebied als ‘ontwikkelingsgebied’ worden aangewezen (art. 2.2 Chw) en
de gemeenteraad van Hollands Kroon zou dan een GOP kunnen vaststellen dat afwijkt van
Nbw en/of Ffw en dat dan toch deel uitmaakt van het bestemmingsplan (art. 2.3 lid 1 Chw).
Ingevolge art. 2.2 lid 1 Chw zouden dit alleen stedelijke gebieden of bedrijventerreinen
mogen zijn, maar in januari 2012 werd ook de weinig stedelijke (zelfs bosachtige) voormalige
16
Vliegbasis Soesterberg als ‘ontwikkelingsgebied’ aangewezen.
Een ander nieuw (doch slechts procedureel) instrument, het projectuitvoeringsbesluit (PUB)
betreft alleen woningbouwprojecten en is hier dus niet van toepassing (art. 2.9-2.17 Chw).
15
Beschikking ontheffingen aan Staatsbosbeheer, Stcrt. 2000, 40 en de Beschikking ontheffing
Rijkswaterstaat Boswet, Stcrt. 1999, 143. Er is een ontheffing voor Staatsbosbeheer van de meldingsen herplantplicht. Wel zijn er nog voorwaarden in artikel 3 van deze ontheffing opgenomen: melding
achteraf en herplantplicht in bepaalde situaties.
16
Crisis- en herstelwet permanent, 4e tranche in werking, persbericht 13-1-2012 op
www.rijksoverheid.nl
83
6.10
Conclusies toepasselijke rechtsregimes
Algemeen
Achtereenvolgens zijn Barro, Wro, PRVS, Nbw, Ffw, Bsw, Wabo en Chw op de casus
Robbenoordbos betrokken. Wat opvalt is dat er telkens enkelvoudige en eenzijdige
toetsingskaders zijn en er geen integraal afwegingskader is. Bij afweging zou het i.c.
mogelijk zijn geweest om de desbetreffende ecosysteemdiensten (windenergie als
productiedienst, bos als immateriële en regulerende/ondersteunende dienst) van het gebied
17
duurzaam in balans te brengen. De huidige habitattoets, de EHS-toets, bostoets en de
soortentoets beperken zich evenwel enkel tot ecologische (planet) aspecten, terwijl het GOP
zich juist weer alleen tot economische (profit) aspecten beperkt.
Het ontwerp Raamwet Omgevingsrecht lijkt intussen dit probleem van enkelvoudige toetsing
te onderkennen en stelt voor om te kijken of sommige milieunormen ‘afweegbaar’ gemaakt
kunnen worden (zgn positieve evenredigheid). Over het hoe en wanneer is echter nog geen
18
in deze wet zou tzt ook een zogenoemde experimenteerbepaling moeten
duidelijkheid.
komen. Ook daarover bestaat thans nog geen duidelijkheid.
Weliswaar stelde eerder al het nieuw voorgestelde art. 1.10 Wet Natuur dat ‘rekening
gehouden’ zou moeten worden met ‘de vereisten op economisch, sociaal en cultureel
gebied’ maar deze formulering duidt niet op het terzijde stellen van de habitattoets en
soortentoets. Ook het duurzaamheidsbeginsel van art. 3 lid 3 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie (VEU) duidt hier niet op en zal bovendien ook geen rechtstreekse en/of
19
derogerende werking hebben.
Voor forest windfarming lijkt deze rechtsvindingsmethodiek van toetsing althans
rechtsdogmatisch beschouwd nadelig. Rechtstheoretisch blokkeert het functiecombinaties
20
zoals bos, recreatie en energieproductie. In concreto kan de schade soms meevallen als
gevolg van mitigatie, hand-aan-de-kraan monitoring en andere specifieke omstandigheden.
Zie onderstaande paragrafen.
17
F.H. Kistenkas, Rethinking European nature conservation legislation: towards sustainable
development, JEEPL (Journal of European Environmental & Planning Law) 2013-1 (in press).
18
Vgl. kabinetsbrief IENM/BSK-2012/21699 dd. 9 maart 2012, p. 20/1.
19
F.H. Kistenkas, Van toetsing naar weging? Duurzame gebiedsontwikkeling en natuurwetgeving,
landschap 2011-1, p. 21 e.v..
20
F.H. Kistenkas, Van toetsing naar weging? Duurzame gebiedsontwikkeling en natuurwetgeving,
Tijdschrift Landschap 2011-1, p. 17-24. Zie over ecosysteemdiensten en het omgevingsbeleid: Th.C.P.
Melman et al., Ecosysteemdiensten: nieuw anker voor omgevingsbeleid?, Tijdschrift Landschap 20104, p. 209-219.
84
Specifiek
Gebouwd wordt buiten de waddengrenzen (nee, tenzij-regime) van het Barro. Wel bevat het
Barro sinds 1 oktober 2012 ook nog bepalingen over de juridische bescherming van de
EHS ( nee, tenzij-regime). Het Barro lijkt zich met verbodsbepalingen evenwel niet te richten
tot een RIP. Een RIP zou alsdan kunnen afwijken ven het Barro. Ook kan gesteld worden
dat een RIP in de juridische normenhierarchie hoger is dan een PRV en dus ook zou kunnen
afwijken van deze provinciale regelgeving. Het RIP zal echter niet kunnen afwijken van de
Nbw, Ffw en Boswet. Voor Boswet geldt wellicht de algemene ontheffing voor
Staatsbosbeheer en voor Nbw en Ffw geldt de OVIR-jurisprudentie en wellicht de hand-aande-kraan optie. In onderstaande schema kan bovenstaande overzichtelijk worden
samengevat.
wet
6.2
Barro
rechtsregime
Besluit algemene regels Nee, tenzij voor (1)
ruimtelijke ordening
Waddenzee/wadden
(AMvB Ruimte), Stb 2011, gebied en (2) EHS
probleem
oplossing
(1)
windmolenverbod
(1) Buiten zone
bouwen
(2)WKW-toets (EHS) (2) geen
significantie (EHS)
of kiezen voor RIP
6.3
Wro
Wet ruimtelijke ordening
Bro-ladder
geen
--
6.4
PRVS
Provinciale Ruimtelijke
Verordening
Structuurvisie
Windmolenparagraaf geen
; EHS
(behoudens WKWtoets Barro)
Geen significantie,
wegmitigeren
significantie of
kiezen voor RIP
6.5
Nbw
Natuurbeschermingswet
Nee, tenzij
(habitattoets)
ADC-toets
Hand-aan-de-kraan
monitoring,
mitigatie, OVIR bij
bestemmingsplan
6.6
Ffw
Flora- en faunawet
Nee, tenzij
(soortentoets)
volle (‘zware’) toets idem
voor vleermuizen en
vogels
voor planfase geldt
reeds
uitvoerbaarheidstoe
ts
6.7
Bsw
Boswet
Bostoets
geen
Staatsbosbeheer
heeft alg.
ontheffing; anders
RO-gat Boswet
6.8
Wabo
Wet algemene
bepalingen
omgevingsrecht
LIS tbv
omgevingsvergunni
ng
geen
--
6.9
Chw
Crisis- en herstelwet
GOP
Robbenoordsbos
geen stedelijk
gebied
Kiezen voor
bestemmingsplan of
RIP
Uit dit schema blijkt ook dat zo er zich al juridisch-planologische problemen zouden kunnen
openbaren, deze vooral de (uitvoerbaarheid in het kader van) Ffw, Nbw en EHS betreffen.
Van belang zijn daarbij evenwel de ecologische bevindingen (zie infra par. 11).
85
6.11
Juridisch-planologische uitvoerbaarheid
Uit bovenstaande blijkt dat i.c. met name het Barro (EHS) en de Ffw (soortenbescherming)
relevantie hebben en eventueel voor juridisch-planologische problemen kunnen zorgen.
Mogelijk zou ook nog externe werking kunnen gelden voor nabij gelegen Natura 2000gebieden.
In het voorgaande ecologische hoofdstuk (J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk,
Rapportage Pilot Windturbines in het Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg
2012) wordt nog geen significantietoetsing in het kader van de nee, tenzij-regimes van EHS
(toetsing aan de i.c. geldende WKWs, i.e de ‘wezenlijke kenmerken en waarden’ cf. het
Barro) en Natura 2000 (Nbw-habitattoets i.v.m. instandhoudingsdoelstellingen IJsselmeer en
Waddenzee) verricht.
21
Wel bevat het rapport inzicht in de (planologische) uitvoerbaarheid en dus de OVIRtoetsing (zie par. 4 en 5) voor de planfase (bestemmingsplan of RIP). Zoals gezegd zal al bij
het bestemmingsplan of het RIP rekening gehouden moeten worden met de soortentoets en
(vzv relevant) habitattoets.
Uitvoerbaarheid i.v.m. Ffw
Gewezen wordt in het ecologische hoofdstuk op de grote aantallen van de Ruige
Dwergvleermuis. Mitigatie in de vorm van stilzetten van turbines in risicoperioden zou te
overwegen zijn, maar dan zou uitgebreider onderzoek nodig zijn om vast te stellen of een
22
stilstandsalgoritme voldoende effectieve mitigatie zou kunnen zijn.
Aldus kan, nu kennelijk nog nader onderzoek nodig blijkt, nog niet geconcludeerd worden
dat “op voorhand valt aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid” (OVIR) van het plan
23
niet in de weg zal staan.
Uitvoerbaarheid i.v.m. Nbw en EHS
Over de toetsing aan de i.c. vigerende WKWs (EHS) en instandhoudingsdoelstellingen van
nabij gelegen Natura 2000-gebieden doet de ecologische rapportage geen expliciete
uitspraken.
Wordt evenwel gekozen voor een RIP dan is juridisch niet onverdedigbaar dat het EHStoetsingsregime uit het Barro i.c. niet geldt (rijksoverheid is zelf geen normadressaat van het
Barro; zie par. 1). Ook is een PRV alsdan lagere regelgeving. Zo is verdedigbaar dat de EHS
dan geen beletsel vormt.
Ook vormt de habitattoets wellicht geen beletsel als er geen externe werking is voor
instandhoudingsdoelstellingen van nabij gelegen Natura 2000-gebieden.
21
Zie F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p.
163.
22
J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, Rapportage Pilot Windturbines in het
Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg 2012, par. 5.3.2.2 en 5.4. Bovendien wordt nog
aanbevolen onderzoek uit te voeren na de eventuele plaatsing. Dit zou dan een ‘hand-aan-de-kraan’monitoringsplicht zijn in een eventuele Ffw-ontheffing. Deze monitoring zou dan blijkens de rapportage
voor zowel vogels als vleermuizen moeten gelden. Zie over juridische aspecten van hand-aan-dekraan: F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers 2012, p.
121 e.v.
23
Vgl. Zeer recentelijk nog ABRS 7 november 2012, 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (A2
wegverbreding) rov. 73.1
86
6.12
Conclusie
• Als gekozen wordt voor een RIP dan is het niet onverdedigbaar dat het Barro (en
daarmee het EHS-regime) niet van toepassing is: de rijksoverheid is hier zelf niet
normadressant
• Een RIP zou ook geacht kunnen worden de PRVS van Noord-Holland (EHS,
windmolenparagraaf) te overrulen.24
• Het GOP stelt 10 jaar lang de Nbw (Natura 2000, habitattoets) en de Ffw
(soortentoets tijdelijk ‘terzijde’, maar een GOP geldt alleen voor stedelijke gebieden
(Chw).
Kennisleemten
• Er is i.c. nog niet expliciet een significantietoetsing verricht in het kader van de EHS
(het nieuwe Barro van najaar 2012) en Natura 2000 (eventuele externe werking in
het kader van de habitattoets van de Nbw)
• Voor de soortentoets (Ffw) lijkt, gezien het ecologische hoofdstuk, nog nader
onderzoek nodig (stilstandsalgoritme)
• Meer duidelijkheid is dus nodig (toets aan WKW in kader van EHS/Barro, externe
effecten op instandhoudingsdoelstellingen nabij gelegen Natura 2000-gebieden op
grond van Nbw en soortentoets op grond van Ffw). Op voorhand dient de
planvaststeller in redelijkheid immers tot de conclusie te kunnen komen dat een plan
uitvoerbaar zal kunnen zijn. (zgn. OVIR-jurisprudentie). Overigens is ook deze
jurisprudentie nog niet volledig uitgekristalliseerd en nog in ontwikkeling. Ook deze
jurisprudentie-ontwikkeling dient in 2013 dus in de gaten gehouden te worden.
Pluspunten Robbenoordbos
• Het Robbenoordbos ligt weliswaar nabij Natura 2000-gebieden (IJsselmeer,
Waddenzee), maar is zelf geen Natura 2000-gebied.
• Nu Staatsbosbeheer eigenaar van het bos is, geldt de meldingsplicht en de andere
regels van de Boswet niet omdat Staatsbosbeheer een ontheffing heeft van de
regels van die wet, zij het dat er in bepaalde situaties wel een herplantplicht kan
bestaan.
• Gezien de aanwezige infrastructuur is een opstelling in lijn met bestaande
lijnelementen als kanaal en wegen mogelijk, daardoor kan gemakkelijker aan
lijnopstellingsvereiste van PRV Noord-Holland voldaan worden. Voorts lijkt gezien
de reeds aanwezige infrastructuur de invasiviteit op de EHS tot een minimum te
beperken.
24
Vgl. F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen 2012, p. 37 ev.
87
7.
ALGEMENE BESCHOUWING
Dwarsverbanden tussen de thema’s
Op vijf thema’s is informatie verkregen over de bouw en exploitatie van windturbines
in het Robbenoordbos. Hieruit zijn enkele dwarsverbanden te distilleren.
1.
Zowel uit economisch als uit ecologisch oogpunt lijkt het van belang om voldoende
maat/afstand te houden tussen de kruin van het bos en de laagste punt van de
rotordiameter (tiplaagte) van de windturbine. Een masthoogte, zo hoog als volgens
de structuurvisie is toegestaan (maximaal 120 meter), met een maximale
rotordiameter van 60 meter lijkt daarbij het meest in de rede te liggen. Bij dergelijke
windturbinetypes is, onder verwijzing naar het civiele thema ook de opbouw van de
turbine vanaf de oplegger vanzelfsprekend. Dat beperkt de oppervlakte aan boskap
ter plekke van de windturbines en is daarmee van ecologische betekenis.
2.
In het ecologisch thema wordt aanbevolen de windturbines beneden een bepaalde
windsnelheid in een bepaalde periode van het jaar en van de nacht stil te zetten. In
samenhang daarmee wordt de windturbine-exploitanten nader onderzoek/monitoring
aanbevolen naar vleermuisslachtoffers als de turbines in het bos daadwerkelijk
draaien. Economisch lijkt de inkomstenderving een beperkt effect te hebben omdat
de aanbevolen periodes (’s nachts in een aantal maanden in het najaar bij
windsnelheden onder 5 á 6 m/s) niet in de meest windrijke periodes van het jaar
lijken te vallen. Dit zou wellicht juridisch kunnen worden beschouwd als een
mitigerende en hand-aan-de kraan maatregel waarmee bij de vergunningverlening
een zekere mate van onzekerheid over de effecten aanvaardbaar zou kunnen
worden beschouwd. Immers op basis van resultaten van de monitoring kan de aard
en omvang van mitigatie gedurende de exploitatieperiode worden bijgesteld.
3.
De in het Robbenoordbos aanwezige werkweg blijkt van grote positieve invloed op
diverse thema’s. De werkweg ligt over de gehele lengte in de juiste (wind)richting.
Zonder de aanleg van veel extra infrastructuur sluiten de windturbines in het
Robbenoordbos in een logische lijn aan op de buiten het bos gelegen lijn van de
Waterkaaptocht. Aanlegkosten zijn aanzienlijk lager, evenals de benodigde
oppervlakte aan boskap.
Beschouwing van de specifieke casus/locatie Robbenoordbos t.o.v. andere mogelijke
boslocaties, vanuit de vijf thema’s.
Voor het thema draagvlak lijkt de casus Robbenoordbos zich op voorhand niet wezenlijk te
onderscheiden van andere grote bosgebieden. Het draagvlak voor windenergie is zeker in
het bos niet éénduidig. De komst van windenergie kan worden aangegrepen als impuls voor
de versterking van de kwaliteit van het gebied als geheel. Windenergie en
kwaliteitsverbetering van het gebied kan als een logische verbinding worden ‘geframed’. De
koppeling met toerisme en recreatie wordt hiermee meer indirect. De ontwikkeling van
windturbines in het Robbenoordbos biedt wel concrete kansen om (in een gebiedsproces) de
onderlinge samenwerking van stakeholders en een aantal basisvoorzieningen te verbeteren
om mensen naar het gebied halen en (langer) te laten verblijven.
88
In economisch opzicht scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door:
•
•
•
Het goede windaanbod in de uiterste Kop van Noord Holland.
Schaalvoordeel omdat de vier windturbines in het bos deel uitmaken van een
langere lijn die zich in zuidelijke richting voortzet, als onderdeel van het nog veel
grotere windproject Windplan Wieringermeer.
De aanwezigheid van bestaande infrastructuur langs het bos (rijksweg A7 met een
afslag voor werkverkeer op de Robbenoordweg) en de werkweg in het bos werken
in het voordeel in de aanleg- en exploitatiefase.
Over het gedrag van wind boven bos is geen éénduidige objectieve kennis beschikbaar. Het
windgedrag boven bos heeft effect op de productie maar ook op garanties van
turbinefabrikanten. Nader onderzoek (meten) op de betreffende specifieke boslocaties lijkt
verstandig.
De hoogte van de grondvergoeding leidt tot een zichtbaar aandeel in de kostprijs van de
elektriciteit. De grondvergoeding kan bij het Robbenoordbos (ten opzichte van de huidige
exploitatie) een substantiële bijdrage leveren aan de duurzame instandhouding van natuur,
landschap en recreatie en daarmee fungeren als motor voor beheer en ontwikkeling van
natuur.
Civieltechnisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door de aanwezigheid
van bestaande infrastructuur langs het bos (rijksweg A7 met een afslag voor werkverkeer op
de Robbenoordweg) en de werkweg in het bos, waardoor aanzienlijk minder bos hoeft te
worden gekapt. De aslastbeperking op de bestaande brug, waardoor extra maatregelen
moeten worden getroffen, is echter een nadeel. Deze kunnen wel worden gecombineerd met
grootonderhoud aan de brug. Een geringe optimalisatie in de exacte posities van de
windturbines, dichter bij de bestaande werkweg, zou civieltechnisch kosten besparen en de
ecologische schade (boskap) verder beperken.
Ecologisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend negatief door de aanwezigheid van
vogel- en vleermuissoorten, in het bijzonder vanwege de grote betekenis van het bos en de
directe omgeving daarvan voor de ruige dwergvleermuis. Er zijn wel kansen voor mitigatie
van de negatieve effecten, bij beperkt opbrengstverlies. De betekenis voor flora en overige
fauna is sterk locatie afhankelijk. Op basis van dit onderzoek kunnen geen uitspraken
worden gedaan over andere boslocaties. Er wordt voor zowel flora als fauna nader
onderzoek en monitoring in het Robbenoordbos aanbevolen. Het is met name aan
Windkracht Wieringermeer als ontwikkelaar/initiatiefnemer om deze aanbevelingen in
overweging te nemen.
Juridisch scoort de casus Robbenoordbos overwegend positief door:
•
•
•
De ligging buiten de Natura-2000 gebieden;
De ligging weliswaar in EHS-gebied (nee, tenzij-regime uit Barro) maar langs
bestaande lijnen en weg- en waterinfrastructuur (PRVS) waardoor bovendien ook
boskap beperkt blijft;
Het feit dat Staatsbosbeheer als eigenaar van het bos een algemene ontheffing
heeft van de meldings- en herplantplicht in het kader van de Boswet.
Omdat in deze pilot geen expliciete significantietoetsing in het kader van de EHS en Natura
2000 is verricht kan niet worden ingeschat hoe strategisch de hieraan gerelateerde
juridische knelpunten met de meeste kans op succes kunnen worden weggenomen, zodat
risico’s beperkt blijven. Op basis van de definitieve natuurtoets voor het Windplan
89
Wieringermeer, waar de windturbines in het Robbenoordbos deel van uitmaken, kan deze
inschatting naar verwachting wel worden gemaakt.
Toepasbaarheid en vergelijkbaarheid van opgedane kennis voor andere boslocaties
Uit de in het kader van deze pilot ontsloten kennis en informatie over de realisatie van
windturbines in het Robbenoordbos, blijkt dat informatie uit met name de thema’s civiele
aanleg en juridische aspecten goed toepasbaar en vergelijkbaar is met andere boslocaties in
Nederland is maar dat men, als het gaat om het beoordelen van de daadwerkelijke
haalbaarheid van windturbines in andere boslocaties, toch vooral aangewezen is op
informatie uit specifiek onderzoek op deze betreffende boslocatie.
De civieltechnische bouw- en aanlegmethodes in een bosomgeving en de daarbij te
hanteren randvoorwaarden zijn min of meer vergelijkbaar met de methodes buiten het bos.
Hoewel de kap van bos uiteraard wel onderscheidend en over het algemeen onvermijdelijk
is, is de omvang daarvan weer sterk locatiespecifiek. De aard en omvang van concrete
mitigerende maatregelen in de aanlegfase en beheersfase, om schade aan het bos te
beperken blijken ook zeer locatiespecifiek. Mitigatie door toepassing van alternatief
verhardingsmateriaal op aanvoerwegen en het werkterrein (zoals grondstabilisatie), in
combinatie met stempelpunten op het werkterrein lijkt echter wel generiek toepasbaar.
De locatiespecifieke invloed is ook op ecologisch gebied groot. De kwetsbaarheid van
vleermuizen en vogels bij windturbines in het bos is evident maar ook sterk afhankelijk van
de soort en het habitat. Over vleermuisgedrag en –aanwezigheid boven bos zijn nauwelijks
onderzoeksresultaten bekend. Het feitelijk onderzoek in het kader van deze pilot geeft een
eerste indicatie waar, voor bepaalde soorten in het Robbenoordbos, voorzichtige conclusies
uit kunnen worden getrokken. Deze kunnen zeker niet zomaar worden doorvertaald naar
andere boslocaties. Feitelijk onderzoek vooraf en het monitoren gedurende de
exploitatieperiode door de exploitanten van de windturbines in bosgebieden is noodzakelijk.
Voor de economische aspecten van de exploitatie van windturbines in het bos zijn over het
algemeen dezelfde meest bepalende factoren van invloed als buiten het bos (aanschafprijs,
rente, energieprijs, aanlegkosten). Factoren van meerkosten (aanlegkosten, natuurmitigatie
e.a) of opbrengstderving (afname windaanbod, turbulentie) in een bosomgeving zijn echter
ook weer sterk locatiespecifiek. De opbrengstderving lijkt zonder locatiespecifiek onderzoek
lastig te bepalen maar kan wel van substantiële invloed zijn. Ook hier is meten weten.
De conclusie, dat er een relatie ligt tussen draagvlak en het verbinden van de concrete
opgave van windturbines in het bos met een duidelijk en blijvend zichtbare kwaliteitsimpuls
voor het gebied ten behoeve van de gebruikers en beheerders daarvan, kan generiek
worden doorvertaald naar andere boslocaties. Op dat gebied is er in het Robbenoordbos in
ieder geval veel te winnen.
90
Slotbeschouwing
Deze kennispilot heeft een bijdrage geleverd aan de huidige kennis en inzichten over de
bouw en exploitatie van windturbines in het bos, en het Robbenoordbos in het bijzonder.
Een belangrijke conclusie uit deze pilot is dat uit de verkregen kennis op de vijf thema’s op
voorhand geen onoverkomelijke belemmeringen en zelfs enkele gunstige perspectieven voor
windturbines in het Robbenoordbos naar voren zijn gekomen, hoewel het ecologisch aspect
daarin wel het meest kwetsbaar en kritisch blijft.
Het is aan de windturbine-exploitanten en de grondeigenaar om af te wegen of tot verdere
voorbereiding en planvorming van windturbines in het Robbenoordbos wordt besloten.
Hierbij zal naar verwachting nog veel en gedetailleerder onderzoek moeten worden verricht
voordat partijen een concreet besluit tot realisatie kunnen en zullen nemen. Mocht het tot
daadwerkelijke realisatie en exploitatie komen dat zullen de windturbines in het
Robbenoordbos, mede door de verwachte monitoring in relatie tot mitigerende maatregelen,
als projectpilot een belangrijke onderzoeksbijdrage kunnen leveren aan de bouw en
exploitatie van windturbines in bosgebieden in Nederland. Uit deze kennispilot blijkt dat het
op veel aspecten lastig is om de situatie van het Robbenoordbos te vergelijken met andere
bosgebieden. Dat neemt niet weg dat een concrete projectpilot wel degelijk voor het
Robbenoordbos én voor andere bosgebieden waardevolle ervaringen, onderzoeksresultaten
en inzichten kan opleveren.
91
Literatuurlijst:
Thema Draagvlak en omgeving:
Gemeente Wieringermeer (2011) Nota van Inspraak en Overleg Windplan
Wieringermeer. Wieringerwerf: Gemeente Wieringermeer
• Gemeente Hollandse Kroon (december 2011) Masterplan Historische Haven Den Oever
• Commissie Kop van Noord-Holland (2011) De Kop op de Kaart: Advies over de
sociaaleconomische en ecologische impuls voor de Kop van Noord-Holland
• Grontmij in opdracht van de provincie Noord-Holland (2012) Pionieren in de zee: Van
een toeristische identiteit naar product-markt combinaties
Online
• Staatsbosbeheer (2011)
• http://www.staatsbosbeheer.nl/overnachten/kampeerterreinen/wieringerrand.aspx
• Dijkgatshoeve
http://www.raphaelstichting.nl/dijkgatshoeve/
• www.catharinahoeve.nl
•
Thema Economische aspecten:
Bosch, G., Nap, R. & Velthuijsen, S. (2012) Windenergie in Bossen. Utrecht: Bosch &
Van Rijn
Bosveld, F.C. (1997), Derivation of fluxes from profiles over a moderately homogeneous
forest. Bound.-Layer Meteorol., 85, 289-326.
DLG (2011), DLG-Merkblatt 367: Windräder im Wald, Dr.-Ing. Manfred Fallen,
Ingenieurberatung Windenergie-Akustik, Otterberg
Enercon (2012), Windturbines in forests.
Garratt J.R. (1994). The atmospheric boundary layer. ISBN 0521 46745 4 . Cambridge
University Press.
Gemeente
Noordoostpolder,
Grondexploitatieovereenkomst
“Windpark
Noordoostpolder”, d.d. 26-5-2010.
Henkens, R.J.H.G. & Spijker, J. (2008) Windturbines in bossen, verkenning van kansen
& knelpunten. Wageningen: Alterra.
Ministerie E,L&I (2011) Kamerbrief Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur
Neuvel, N.J.M. /WEA (2012) Eindrapportage Economische Haalbaarheid Windplan
Wieringermeer. Utrecht/Wieringerwerf: Agentschap NL/Gemeente Wieringermeer
Onderhandelingsakkoord Decentralisatie Natuur (2011) Ministerie E,L&I & IPO
Provincie Flevoland, Beleidsregel Windmolens 2008, 2008-31, Nummer 696477
Schmid (2002), Footprint modeling for vegetation atmosphere exchange studies, a
review and perspective, Agricultural and Forest Meteorology 113 (2002) 159–183.
Staatsbosbeheer (2012) Ondernemingsplan Staatsbosbeheer 2012-2015.
Terbijhe, A., Oltmer, K. & Voort, M van der (2009) Spin-off Windenergie: een onderzoek
naar de economische, duurzaamheids- en regionale effecten van windenergie.
Wageningen: Acress.
Tindal A. and L Landberg (2008), Wind power in forests Garrad Hassan and Partners Ltd
Malmo October 2008
Online
• Staatsbosbeheer (2011) Jaarverslag Staatsbosbeheer 2011 [online] (geraadpleegd mei
2012)
http://www.jaarverslagstaatsbosbeheer.nl/desktop.html
92
•
•
Windmolens, nu en in de toekomst [online] (geraadpleegd mei 2012)
http://wetenschap.infonu.nl/diversen/14455-windmolens-nu-en-in-de-toekomst.html
Windenergie op land, kosten en baten [online] (geraadpleegd mei 2012)
http://www.windenergie.nl/onderwerpen/financien/kosten-en-baten
Thema Ecologische aspecten:
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Adomeit, U., I. Niermann, O. Behr & R. Brinkmann, 2011. Characterisierung von
Fledermausactivität im Umfeld von Windenergieanlagen mittels IR-Stereoaufnahmen. In:
Brinkmann et al. 2011, p. 145 - 177.
Ahlén, I., L. Bach, H. J. Baagøe & J. Pettersson, 2007. Bats and offshore wind turbines
studied in southern Scandinavia. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm.
Albrecht, K. & C. Grünfelder, 2011. Fledermäuse für die Standortplanung von
Windenergieanlagen erfassen – Erhebung in kollisionsrelevanten Höhen mit einem
Heliumballon. In Naturschutz und Landschaftplanung (1) 2011, p. 5-14.
Arcadis, 2011. Windplan Wieringermeer Milieueffectrapport. Rapportnr. 075313103:A.
Arcadis Nederland bv, Arcadis.
Arnett, E.B., W. K. Brown, W.P. Erickson, J.K. Fiedler, B.L. Hamilton, T.H. Henry, A.
Jain, G.D. Johnson, J. Kerns, R.R. Koford, C.P. Nicholson, T.J. O’Connell, M.D.
Piorkowski & R.D. Tankersley, Jr., 2007. Patterns of bat fatalities at wind farms in North
Amercia. Journal of Wildlife Management, 72(1): p. 61-78.
Arnett, E. B., M. M. P. Huso, M. R. Schirmacher &J. P. Hayes, 2011. Altering turbine
speed reduces bat mortality at wind-energy facilities. Frontiers in Ecology and the
Environment 9: p.209–214.
Arnold, A. & M. Braun, 2002. Telemetrische Untersuchungen an Rauhautfledermäusen
(Pipistrellus nathusii Keyserling & Blasius, 1839) in den nordbadischen Rheinauen. In:
Meschede et al. 2002, p. 177-189.
Bach, L., 2009. Möglichkeiten und Erkenntnisse zum Stand der Fledermausabwehr an
Windenergieanlagen.
Voordracht
op
symposium
Fledermausschutz
im
Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlijn, 30-3-2009.
Bach, L. & P. Bach, 2009a. Fledermausaktivtät in und uber einem Wald am Beispiel
eines Naturwaldes bei Rotenburg/Wumme (Niedersachsen). Vortrag Fachtagung
Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, 30.3.2009.
Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin.
Bach, L. & P. Bach, 2009b. Einfluss der Windgeschwindigkeit auf die Aktivität von
Fledermäusen. Nyctalus (NF) Band 14, Heft 1-2, p. 3-13.
Bach, L., P. Bach & M. Tillmann, 2011. What does bat activity inside the forest tell us
about activity above the canopy? A method for censuring bat activity at proposed wind
farms in forests. In: May, R., Bevanger, K. (Hrsg.): Proceedings of the conference on
Wind energy and Wildlife impacts, 2-5 May 2011, Trondheim, Norway. 58.
Bach, L., P. Bach, M. Tillmann & H. Zucchi, in press. Fledermausaktivität in
verschiedenen Straten eines Buchenwaldes in Nordwestdeutschland und Konsequenzen
für Windenergieplanungen. Naturschutz und Biologische Vielfalt.
Bach, L. & U. Rahmel, 2004. Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf
Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung. Bremer Beiträge für Naturkunde und
Naturschutz(7): 245-252.
Baerwald, E.F., G.H. D'Amours, B.J. Klug & R.M.R. Barclay, 2008. Barotrauma is a
significant cause of bat fatalities at wind turbines. Current Biology, Vol. 18, R695-R696.
Baerwald, E.F., J. Edworthy, M. Holder & R.M.R. Barclay, 2009. A large-scale mitigation
experiment to reduce bat fatalities at wind energy facilities. Journal of Wildlife
Management 73: 1077–1081.
93
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Barclay, R.M.R., E.F. Baerwald & J.C. Gruver, 2007. Variation in bat and bird fatalities at
wind energy facilities: assessing the effects of rotor size and tower height. Can. J. Zool.
Vol 85: p. 381-387.
Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011a. Akustische
Erfassung der Fledermausaktivität an Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p
177-286.
Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011b. Vorhersage der
Fledermausaktivität an Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 287-322.
Behr, O., R. Brinkmann, I. Niermann & F. Korner-Nievergelt, 2011c.
Fledermausfreundliche Betriebsalgoritmen für Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al.
2011, p 354-383.
Beusekom, R. Van, P. Huigen, F. Hustings, K. de Pater & J. Thissen, 2005. Rode Lijst
van de Nederlandse broedvogels. Vogelbescherming Nederland & SOVON
Vogelonderzoek Nederland. Tirion Uitgevers B.V., Baarn.
Birdlife Europe, 2011. Meeting Europe’s Renewable Energy Targets in Harmony with
Nature. The RSPB, Sandy, UK.
Boonman, M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek,
2011. Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in 2010. Rapport nr. 10.247. Bureau
Waardenburg bv, Culemborg.
Boshamer, J.P.C., 2003. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2003. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2004. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2004. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2005. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2005. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2007. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2007. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2008. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2008. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2009. Voortgang vleermuiskastenproject in de Kop van Noord
Holland in terreinen van Staats Bos Beheer, de Stichting Landschap Noord-Holland en
de Vereniging ’s Heeren Loo. Resultaten over 2009. Eigen uitgave, Den Helder.
Boshamer, J.P.C., 2011. Excursie verslag vleermuistellingen winter 2011 /
2012.Objecten Noord-Holland Noord. Eigen uitgave, Den Helder.
Brinkmann, R., O. Behr, I. Niermann & M. Reich (red.), 2011. Entwicklung von Methoden
zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäuse an OnshoreWindkraftanlagen. Umwelt und Raum, Band 4. Cuvillier Verlag, Göttingen.
Bunse, H., 2011. Umsetzung von Windprojekten im Wald aus Sicht eines Projektierers,
voordracht op symposium van BMU en DNR „Windenergie im Wald“ 13-09-2011.
www.wind-ist-kraft.de/wp-content/download/Fachtagung-Windenergie-im-Wald_Mappeweb.pdf.
CBS, PBL & Wageningen UR, 2011. Aantalsontwikkeling van vleermuizen 1986-2010
(indicator 1070, versie 11, 16 augustus 2011). www.compendiumvoordeleefomgeving.nl.
CBS, Den Haag; Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en
Wageningen UR, Wageningen.
94
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Collins, J. & G. Jones, 2009. Differences in bat activity in relation to bat detector height:
impilcations for bat surveys at proposed windfarm sites. Acta Chiropterologica 11: 343350.
Cryan, P.M. & R.M.R. Barclay, 2009. Causes of bat fatalities at wind turbines:
hypotheses and predictions. Journal of Mammalogy 90(6): 1330-1340.
Dirksen, S., A.L. Spaans & J. Van der Winden, 2007. Collision risks for diving ducks at
semi-offshore wind farms in freshwater lakes: A case study. In: M. de Lucas,G.F.E.
Janss &M. Ferrer (eds). Birds and wind farms. Risk Assessment and Mitigation. Blz. 275.
Quercus. Madrid, Spain.
Dubourg-Savage, M.-J., L. Rodrigues, H. Santos, L. Bach, & J. Rydell, 2011. Pattern of
bat fatalities at wind turbines in Europe: Comparing north and south. In: May, R.,
Bevanger, K. (Hrsg.): Proceedings - Conference on Wind energy and Wildlife impacts, 25 May 2011, Trondheim, Norway: 58.
Dürr, T., 2011. Fledermausverluste an Windenergieanlagen. Daten aus der zentralen
Fundkartei der Staatlichen Vogelschutzwarte im Landesumweltamt Brandenburg. Stand
17-01-20111. www.mluv.brandenburg.de/cms/ media.php /.../wka_fmaus.xls.
Everaert, J., 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige
onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): 145-155.
Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, 2002. Windturbines en vogels in Vlaanderen.
Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport 2002.3. Instituut
voor Natuurbehoud, Brussel.
Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op
zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer.
Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094. Bureau
Waardenburg, Culemborg.
Göttsche, M. & H. Matthes, 2009. Fledermausaktivitäten an Windkraftstandorten in der
Agrarlandschaft Nordbrandenburgs - Phänologie und Aktivität in Abhängigkeit von Höhe,
Wetter, Standortumgebung. In: Sympsiumvoordracht “Fledermausschutz im
Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen”, Branden brug 30-03-2009.
Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, 2005. Entwicklung einer
Methode zur Abschätzung des Kollisions Risikos von Vögeln an Windenergieanlagen.
Regport
for
Landesamt
für
Natur
und
Umwelt
Schleswig-Holstein,
http://www.umweltdaten.landsh.de/nuis/upool/gesamtwea/voegel_wea.pdf accessed 2511-2010.
Grunwald, T. & F. Schäfer, 2007. Aktivität von Fledermäuse im Rotorbereich von
Windenergieanlagen an bestehenden WEA in Südwestdeutschland. Nyctalus (N.F.) 12,
p. 182-198.
Henkens, R.J.H.G. & J. Spijker, 2008. Windturbines in bossen. Verkenning van kansen
& knelpunten. Alterra, Wageningen.
Horn, J.W., E.B. Arnett & T.H. Kunz, 2007. Behavioural responses of bats to operating
wind turbines. Journal of Wildlife Management 72 (1): 123-132.
Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of
renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge,
demands for further research, and ornithological guidelines for the development of
renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen.
Johnson, G.D., M.D. Strickland, W.P. Erickson & D.P. Young, Jr., 2007. Use of data to
develop mitigation measures for wind power development impact to birds. In: Birds and
wind farms – risk assessment an mitigation. Lucas, M., F.E. Guyonne, J. Ferrer & M.
Ferrer. Quercus.
Kapteyn, K., 1995. Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en
verspreiding. Provincie Noord-Holland, Noordhollandse Zoogdierstudiegroep & Het
Noordhollands Landschap / Schuyt & Co, Haarlem.
95
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, 2009. Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, 2009.
Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller
turbines. Ardea 97(3): 357-366.
Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, 2009. Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op
Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende
smienten. Rapport 09-072. Bureau Waardenburg, Culemborg.
Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout & M.J.M. Poot, 2003. Windturbines op het
Hellegatsplein en mogelijke effecten op vogels. Een risicoanalyse op basis van
bestaande informatie en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport 03-037. Bureau
Waardenburg bv, Culemborg.
Kruckenberg, H. & J. Jaene, 1999. Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung
weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und
Landschaft(74): 420-424.
Kunz, T.H., E.B. Arnett, W.P. Erickson, A.R. Hoar, G.D. Johnson, R.P. Larkin, M.D.
Strickland, R.W. Thresher & M.D. Tuttle, 2007. Ecological impacts of wind energy
development on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology
and the Environment 5 (6): 315–324.
Langston, R.H.W. & J.D. Pullan, 2002. Windfarms and Birds: An analysis of the effect of
windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site
selection issues. Report written by BirdLife on behalf of the Bern Convention. T-PV S/Inf
(2002) 30.
Limpens, H.J.G.A., K. Mosterd & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse
vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. Uitgeverij KNNV, Utrecht.
Limpens, H.J.G.A., H. Huitema & J.J.A. Dekker, 2007. Vleermuizen en windenergie.
Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en
windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. VZZ rapport 2006.50.
Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Linden, P.J.H. van der, 2008. Vleermuizen en het Wieringerrandmeer. Els & Linde,
Ingen.
Linden, P.J.H. van der & J. Wondergem, 2008. Migratieonderzoek ruige dwergvleermuis.
Verslag 2008. NOZOS, Amsterdam.
Long, C.V., J.A. Flint & P.A. Lepper, 2011. Insect attraction to wind turbines: does colour
play a role? Eur.J.Wildl.Res. 57(2): 323 – 331.
Madsen, J. & D. Boertmann, 2008. Animal behavioral adaptation to changing
landscapes: spring-staging geese habituate to wind farms. Landscape ecology 23(9):
1007-1011.
Martin, G.R., 2011. Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory
ecology approach. Ibis 153(2): 239-254.
Meschede, A. & K.-G. Heller, 2000. Ökologie und Schutz von Fledermäusen in Wäldern.
Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz, Heft 66. Bundesamt für
Naturschutz, Bonn – Bad Godesberg.
Meschede, A., K.-G. Heller & P. Boye, 2002. Ökologie, Wanderungen und Genetik von
Fledermäusen in Wäldern – Unterschuchungen als Grunslage für den
Fledermausschutz. Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz, Heft 71.
Bundesamt für Naturschutz, Bonn – Bad Godesberg.
Minderman, J., C. J. Pendlebury, J. W. Pearce-Higgins & K. J. Park, 2012. Experimental
Evidence for the Effect of Small Wind Turbine Proximity and Operation on Bird and Bat
Activity. PLoSONE, 7(7),e41177.
96
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Niermann, I, R. Brinkmann, F. Korner-Nievergelt & O. Behr, 2011a. Systematische
schlagopfersuche – Methodische Ramenbedingungen, statistische Analyseverfahren
und Ergebnisse. In: Brinkmann et al. 2011, p 40-115.
Niermann, I, S. von Felten, F. Korner-Nievergelt, R. Brinkmann & O. Behr, 2011b.
Einfluss von Anlagen- unf Landschaftsvariabelen auf die Aktivität von Fledermäusen an
Windenergieanlagen. In: Brinkmann et al. 2011, p 384-405.
Oosterveld, E.B. & W. Altenburg, 2005. Kwaliteitscriteria voor weidevogelgebieden. Met
toetslijst. A&W-rapport 412, Altenburg & Wymenga, Veenwouden.
Plank, M. K. Fiedler & G. Reiter, 2011. Use of forest strata by bats in temperate forests.
J.Zool, p. 1-9.
Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman & J. van der Winden, 2001.
Effect van mist-situaties op vogelvlieggedrag bij het windpark Eemmeerdijk. Zijn er
aanwijzingen voor verhoogde aanvaringsrisico's? Rapport 01-072. Bureau Waardenburg
bv, Culemborg.
Provincie Noord-Holland, 2011. Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie.
Vastgesteld door PS 23 mei 2011, inclusief herziening door PS 23 mei 2011 en besluit
GS 15 november 2011. Provincie Noord-Holland, Haarlem.
Provincie Noord-Holland, 2012. Natuurbeheerplan 2013. Vastgesteld GS 4 september
2012. Provincie Noord-Holland, Haarlem.
Rademakers, J.G.M., 2006. Voorlopig eindconcept, 18 maart 2006. Natuurtoets
Wieringerrandmeer. Jos Rademakers Ecologie en Ontwikkeling, Maarn.
Ratzbor, G., D. Wollenweber, G. Schmal, K. Lindemann & T. Frölich, 2012.
Grundlagenarbeit für eine Informationskampagne “Umwelt- und naturverträgliche
Windenergienutzung in Deutschland (onshore)” – Analyseteil. DNR, Berlijn.
Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, C. Harbusch (2008).
Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series
No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn.
Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström,
2011a. Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Act. Chir. 12: 261-274.
Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström,
2011b. Mortality of bats at wind turbines links to nocturnal insect migration? Eur J Wildl
Res DOI 10.1007/s10344-010-0444-3.
Rydell, J., H. Engström, A. Hedenström, J. Kyed Larsen, J. Pettersson & M. Green,
2012. The effect of wind power on birds and bats – A synthesis. Swedish Environmental
Protection Agency, Stockholm.
Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 2003. Effecten van
moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij
het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen.
Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007a. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen
2006. Sächsisches Landesamt für Umwelt und Geologie, Dresden.
Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007b. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen
– Ergebnisse einer landesweiten Studie 2006. Nyctalus (N.F.) 12, p. 170-181.
SenterNovem, 2009. Verslag van de bijeenkomst windenergie in bos en natuur, 10
december 2009.
Slaterus, R., 2010. Broedvogels van het Robbenoordbos en Dijkgatsbos in 2009.
SOVON-inventarisatierapport 2010/03. SOVON Vogelonderzoek Nederland.
Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, 2003. Bird risk behaviors and fatalities at
the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory,
Golden, Colorado, USA.
97
•
•
•
•
•
•
•
Thomassen, E., B. Noort, P.J.H. van der Linden & J. Buys, 2010. Verslag Inventarisatie
zoogdieren in het Robbenoord- en Dijkgatsbos, Boswachterij Wieringermeer. 8, 9 & 10
oktober 2010. Rapportnr. 60 van de Veldwerkgroep van de Zoogdiervereniging.
Veldwerkgroep ZV/NOZOS, Den Helder.
Veer, R. van ‘t, N. Raes & C.J.G. Scharringa, 2010. Weidevogels in Noord-Holland;
ecologie, beleid en ontwikkelingen. Landschap Noord-Holland; Van ’t Veer & de Boer
Ecologisch Advies & Onderzoeksbureau.
Voigt, C.C., A.G. Popa-Lisseanu, I. Niermann & S. Kramer-Schadt, 2012. The cathment
area of wind farms for European bats: A plea for international regulations. Biol. Cons.
153: p. 80-86.
Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra rapport 1780. Alterra,
Wageningen.
Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.)
op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem.
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens
Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ rapport 2006.027. Tweede, herziene druk.
Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Zwerver, R., 2012. Vleermuizentrek over de Afsluitdijk. Lezing VLEN-dag 27 oktober,
2012.
Thema juridische aspecten:
•
•
•
•
•
J.C. Hartman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, Rapportage Pilot Windturbines in het
Robbenoordbos, Bureau Waardenburg Culemborg 2012
F.H. Kistenkas, Recht voor de groenblauwe ruimte, Wageningen Academic Publishers
2012
F.H. Kistenkas, Rethinking European nature conservation legislation: towards
sustainable development, JEEPL (Journal of European Environmental & Planning Law)
2013-1 (in press).
Th.C.P. Melman et al., Ecosysteemdiensten: nieuw anker voor omgevingsbeleid?,
Tijdschrift Landschap 2010-4, p. 209-219
J.E. Winkelman, F.H. Kistenkas, M.J. Epe, Ecologische en
natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land, Alterra-rapport 1780
98
Bijlage 1:
Overzicht van de bij de organisatie betrokken instanties en personen.
functie in projectorganisatie
instantie
naam
begeleidingsgroep
opdrachtgever
Agentschap NL
A. Verheul
Innovatie Netwerk
M.H.A. van den Ham
Provincie Noord-Holland
J. Rodenburg
stakeholder grondeigenaar
Staatsbosbeheer, regio West
H.J. Horlings AvB
stakeholder windexploitant
Windkracht Wieringermeer
J. van der Beek
werkgroep
projectregisseur
John Dekker A&O
J.A. Dekker
projectleider thema civiel
Oranjewoud
B.J. Kramer
projectleider thema juridisch
Alterra
F.H. Kistenkas
projectleider thema draagvlak
Berenschot
M. Kort
projectleider thema economie
Berenschot
M. Kort
projectleider thema ecologie
Waardenburg
K. Krijgsveld
AFSLAG A7
bb
Ro
A
A
B
B
B
RB-04
4,8t
g
we
at
itg
Slu
g
e
lw
e
w art
k
r va g
e
d el
e
r
o
w
No e Kw kwel
g er
o
Ho ost
O
B
RB-01
RB-02
eg
dw
or
o
en
RB-03
RB-05
RB-06
Bijlage 3. Productspecificatie grondstabilisatie
Introductie
Recyclebare verhardingsconstructies is de innovatie waarbij verhardingen zoals wegen, paden en
terreinverhardingen worden gerealiseerd met 100% (her-)gebruik van de materialen die aanwezig
zijn op de locatie waar de nieuwe verharding moet komen. Dit kan een grondsoort zijn, maar ook een
bestaande verhardingsconstructie van bijvoorbeeld asfalt. Na een vooronderzoek worden deze
aanwezige materialen gebonden tot een nieuwe verharding onder toevoeging van specifieke
bindmiddelen.
Deze innovatie biedt vele voordelen. Naast het feit dat de nieuwe verharding een veel sterkere
verharding is dan een traditionele verharding wordt er in de realisatie van het pad op vele fronten
geprofiteerd van het 100% (her-)gebruik van de aanwezige materialen. Door het hergebruik worden
de aanwezige materialen niet afgevoerd en worden nieuwe bouwstoffen zo minimaal mogelijk
aangevoerd. Dit levert een besparing van 80% op met betrekking tot het transport van- en naar de
bouwlocatie wat dus ook een forse CO2-reductie oplevert.
De bouwtijd van een verharding is met deze innovatie minimaal 3x zo kort als bij een standaard
reconstructie. Voor de directe omgeving geeft dit minder overlast en de weggebruiker profiteert
hiervan door minder files, minder omleidingen en minder vertragingen als gevolg van
wegwerkzaamheden.
Procesbeschrijving
Nagenoeg ieder bestaande (bodem-)materiaal is te gebruiken bij het realiseren van deze nieuwe
verharding. Niet alleen grondsoorten als zand, klei, veen of leem zijn geschikt, ook reeds aanwezige
asfaltdeklagen, (puin-)funderingen, schelpenlagen of een half verharding zijn tevens inzetbaar.
Middels een vooronderzoek wordt geanalyseerd welke (bodem-)materialen aanwezig zijn en in welke
hoedanigheid. Vervolgens worden er een aantal monsters genomen die verder in het laboratorium
worden getest op zaken als zuurtegraad, vochtigheid en samenstelling. Hiermee wordt uiteindelijk
bepaald welke bindmiddelen en in welke hoeveelheid benodigd zijn voor het realiseren van een
nieuwe gebonden verharding op locatie. Op locatie worden de bindmiddelen toegevoegd.
Vervolgens worden de gefreesde materialen met de bindmiddelen gefreesd en gemengd tot een
nieuwe samenstelling. Deze samenstelling wordt verdicht, geprofileerd en verder afgewerkt. Na deze
werkzaamheden is de verharding gereed en kan deze uitharden.
Bron. RvB Infra Harderwijk B.V.
GLOBALE KOSTENRAMING CIVIEL
Pilot Windturbines in het Robbenoordbos
Datum: 20-11-2012
Rev. 00
OMSCHRIJVING
1 VERBREDEN BESTAANDE WEG DOOR ROBBENOORDBOS (1500 m.)
2 VERVANGEN BRUG OVER HOOGE KWELVAART
3 AANLEGGEN ONDERHOUDSWEGEN NAAR WINDTURBINES (370m.) INCL. OPSTELPLAATSEN
subtotaal
4 ONVOORZIEN (10%)
subtotaal
5 UITVOERINGSKOSTEN (6 %)
6 ALGEMENE KOSTEN (7 %)
7 WINST EN RISICO (5 %)
subtotaal
8 ENGINEERINGSKOSTEN (20 %)
9 DIRECTIE EN TOEZICHT (15 %)
Totaal excl. BTW
Ter afronding
Totaal excl. BTW
Disclaimer: deze kostenraming is vrijblijvends opgesteld met als enig doel de kennisverwerving binnen het kader van de opdracht Windturbines in het Robbenoordbos (Agentschap NL, 2011).
Derhalve kunnen door derden aan deze kostenraming geen rechten worden ontleend c.q. plichten worden verbonden.
TOTAAL BEDRAG
86.000
500.000
360.001
946.500
94.650
1.041.150
62.469
72.881
52.058
1.228.557
245.711
184.284
1.658.552
1.448
1.660.000
Bijlage 5:
Onderzoek naar vleermuizen op de radiomast in het Robbenoordbos.
Ontleend aan: Hartman, J.C., M. Boonman, K.L. Krijgsveld, M. van der Valk, F. van Vliet & J. van der
Winden, in prep. Natuuronderzoek Windplan Wieringen. Concept 12 november 2012, BW-rapport 12162. Bureau Waardenburg BV, Culemborg.
Methode en middelen
Het onderzoek met de automatische bat-detectors is uitgevoerd met twee Anabat SD2 detectors, in de
periode van 8 augustus tot 23 oktober 2012. Een Anabat was geïnstalleerd op ca. 10 m hoogte, de
tweede op ca. 118 m hoogte. Beide detectors waren verbonden met een laptop waarop de gegevens
opgeslagen werden. De laptops waren verbonden met een router waardoor de werking van de
apparatuur via internet gevolgd kon worden.
De Anabats werkten 24 uur per dag (afgezien van storingen).
Om de tienduizenden geluidsbestanden efficiënt te kunnen verwerken is gebruik gemaakt van
Analook filters van Behr et al. (2011), aangepast aan het Nederlandse soortenspectrum. De output
van deze filters is niet klakkeloos overgenomen. Van de zeldzame soorten, dubbele determinaties en
bestanden met meer dan 500 vleermuispulsen, die de output weergaf, zijn de onderliggende
bestanden gecontroleerd.
Om te bepalen bij welke weersomstandigheden de meeste vleermuizen zijn geregistreerd zijn de
weergegevens van het dichtstbijzijnde KNMI weerstation de Kooij bij Den Helder gebruikt.
Resultaten
De Anabat op grondhoogte heeft de gehele periode gefunctioneerd. De Anabat op 118 m hoogte heeft
gedurende 22 nachten gefunctioneerd (tabel B1). “Alle vleermuizen” is niet gelijk aan de som van de
afzonderlijke soorten omdat niet alle als vleermuis geclassificeerde geluiden gedetermineerd konden
worden en er meer soorten in hetzelfde geluidsbestand kunnen voorkomen.
Anabats registreren vleermuispulsen en zetten deze om naar een soort geluidsbestand van max. 15
seconden. Een Anabat is niet in staat te beoordelen of het gaat om pulsen van steeds dezelfde
vleermuis of van verschillende vleermuizen. Dit is achteraf ook niet met zekerheid vast te stellen. In
één bestand kunnen ook verschillende tegelijkertijd vliegende vleermuizen zijn opgenomen. Het aantal
registraties (of passages) is dus een maat voor de activiteit van vleermuizen en niet van het aantal
passerende vleermuizen.
De uiterst zeldzame kleine dwergvleermuis is op grondhoogte waargenomen op 26 augustus en 9
september 2012. Dit is de eerste waarneming van de soort in de kop van Noord-Holland.
Op grondhoogte werd een groot aantal sociale geluiden van de ruige dwergvleermuis opgenomen. Er
is hier waarschijnlijk een paarplaats van de soort aanwezig.
Het aantal registraties van vleermuizen op 118 m hoogte was 25-30 keer zo laag als dat op
grondhoogte in de corresponderende periode (tabel B1). Met 189 vleermuisregistraties gedurende 22
nachten is het voorkomen van vleermuizen op deze hoogte echter niet meer incidenteel te noemen.
Er zijn sterke verschillen per soort. Op 118 m hoogte zijn meervleermuis of andere soorten van het
genus Myotis niet vastgesteld. De gewone dwergvleermuis is op grote hoogte relatief weinig
vastgesteld. Met EpNycVer wordt de soortgroep van het genus Eptesicus (Laatvlieger), Nyctalus
(rosse vleermuis) en Vespertilio (tweekleurige vleermuis) bedoeld. Deze soorten zijn in de meeste
gevallen niet aan de hand van Anabat-opnames op naam te brengen. Het gaat waarschijnlijk
voornamelijk om laatvlieger en rosse vleermuis. Het aandeel van EpNycVer was ratief hoog op 118 m
hoogte. Op grote hoogte was de ruige dwergvleermuis met 86% van de gedetermineerde
waarnemingen verreweg de meest talrijke soort (figuur B1).
Tabel B1. Totaal aantal registraties van vleermuizen door de Anabats op de radiomast. “Grondhoogte
corresponderend” geeft het aantal vleermuizen weer voor de periode waarin de Anabat op 118 m
hoogte heeft gefunctioneerd. 118 m hoogte (%) geeft de verhouding tussen het aantal waarnemingen
op hoogte en het aantal waarnemingen op de grond aan. EpNycVer geeft de soortgroep weer waarin
laatvlieger, rosse vleermuis en tweekleurige vleermuis voorkomen.
Grondhoogte
totaal
Grondhoogte
corresponderend
118 m
hoogte
118 m
hoogte (%)
alle vleermuizen
19.132
5.222
189
3,6
meervleermuis
274
85
0
0
Myotis spec.
760
241
0
0
EpNycVer
1.432
385
14
3,6
rosse vleermuis
544
113
1
0,9
ruige dwergvleermuis
14.073
3.356
128
3,8
gewone
dwergvleermuis
8.583
2.304
6
0,3
kleine
dwergvleermuis
7
6
0
0
90
80
70
60
50
aandeel (%)
grondhoogte (n=6490)
118 m hoogte (n=149)
40
30
20
10
0
Mdas
Myotis
EpNycVer
Nnoc
soort
Pipnath
Pippip
Pippygm
Figuur B1. Het soortenspectrum op 118 m hoogte en op grondhoogte in de corresponderende periode.
Mdas = meervleermuis, Myotis = Myotis spec. (baard-, meer- of watervleermuis), EpNycVer =
laatvlieger of rosse vleermuis of tweekleurige vleermuis, Nnoc = rosse vleermuis, Pipnath = ruige
dwergvleermuis, Pippip = gewone dwergvleermuis, Pippygm = kleine dwergvleermuis.
Er is bepaald bij welke omstandigheden vleermuizen op 118 m hoogte het meest geregistreerd zijn.
Hierbij is gekeken naar de tijd van de nacht, het seizoensverloop en het weer. Het grootste aantal
vleermuizen werd tussen 1 en 2 uur na zonsondergang vastgesteld, maar ook na middernacht
kwamen vleermuizen op grote hoogte voor (figuur B2).
80
70
60
50
Alle soorten
Ruige dwergvleermuis
40
30
20
10
0
0-1
1-2
2-3
3-4
4-5
5-6
6-7
7-8
8-9
9-10
aantal uren na zonsondergang
Figuur B2. Aantal registraties van vleermuizen op 118 m hoogte per nachtuur.
De Anabat op 118 m hoogte heeft voornamelijk in augustus gefunctioneerd. Deze periode is te kort
om het seizoensverloop weer te geven. Aan de hand van het aantal vastgestelde vleermuizen op
grondhoogte is het seizoensverloop wel te bepalen. In figuur B3 is het aantal ruige dwergvleermuizen
op grondhoogte weergegeven. De andere soorten zijn in deze figuur weggelaten omdat die op grote
hoogte relatief weinig voorkwamen.
600
500
400
300
200
100
0
08082012
15082012
22082012
29082012
05092012
12092012
19092012
26092012
03102012
10102012
17102012
datum
Figuur B3. Aantal registraties van ruige dwergvleermuizen op grondhoogte per dag.
Mannelijke ruige dwergvleermuizen zijn territoriaal. De aanwezigheid van een paarplaats in de
omgeving van de Anabat op grondhoogte (zoals eerder vermeld) veroorzaakt daarom waarschijnlijk
herhaaldelijke registraties van hetzelfde mannetje. Het hier geschetste seizoensverloop geeft deels de
activiteit van dit mannetje weer. De ongebruikelijke piek in oktober is daar een indicatie voor.
Voor iedere vleermuisregistratie op 118 m hoogte is het weer (KNMI weerstation De Kooij) bepaald.
Deze weergegevens zijn afgezet tegen het weerbeeld in de nachtelijke periode waarin de Anabat
gefunctioneerd heeft.
Op 118 m hoogte werden vrijwel geen vleermuizen geregistreerd bij windsnelheden boven de 5,0 m/s.
In figuur B4 is te zien dat dergelijke hogere windsnelheden in de relevante periode wel regelmatig
voorkwamen.
80
70
60
50
frequentie 40
# passages vleermuizen
# passages ruige dwergvleermuis
aantal nachtelijke uren (KNMI)
30
20
10
0
0
1
2
3
4
5
6
windsnelheid (m/s)
7
8
>8
Figuur B4. Aantal registraties (of passages) van vleermuizen per windsnelheid op 118 m hoogte.
Voor de corresponderende periode is het aantal nachtelijke uren waarin iedere windsnelheid
voorkwam weergegeven (KNMI de Kooij).
Ook voor de windrichting is er een verschil tussen de waarden waarbij vleermuizen waargenomen
werden en de in die periode aanwezige windrichting (figuur B5). Harde wind komt in Nederland
voornamelijk uit westelijke richting. Daarom is alleen de wind beneden de 5 m/s in de nachtelijke uren
beschouwd. Bij westenwind werden nauwelijks vleermuizen vastgesteld, terwijl deze windrichting wel
regelmatig voorkwam. Omdat de Anabat aan de oostkant van de radiomast was geplaatst, waren bij
westenwind de omstandigheden juist gunstig voor de registratie van vleermuizen. Het effect van
windrichting lijkt kleiner dan dat van windsnelheid en is mogelijk niet significant in een multiple
regressie-analyse.
45
40
35
30
25
aandeel (%)
# passages vleermuizen (n=159)
# passages ruige dwergvleermuis (128)
aantal nachtelijke uren (KNMI; n=149)
20
15
10
5
0
windstil
noord
oost
zuid
windrichting
west
variabel
Figuur B5. Aantal registraties van vleermuizen per windrichting op 118 m hoogte. Voor de
corresponderende periode is het aantal nachtelijke uren waarin iedere windrichting voorkwam
weergegeven (KNMI de Kooij). Alleen wind met een snelheid van minder dan 5,0 m/s is beschouwd.
Voor de variabele temperatuur is er geen wezenlijk verschil tussen de waarden waarbij vleermuizen
waargenomen werden en de in die periode aanwezige temperatuur. Dit komt waarschijnlijk doordat
lage temperaturen (<10 graden C) niet voorkwamen. De Anabat heeft alleen bij droog weer
gefunctioneerd. Aan de hand van onze gegevens kan daarom geen uitspraak gedaan worden over het
effect van neerslag.