HOOFDSTUK 2 HET MARKTMECHANISME 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: De consument en de crisis 2008 - 2009. Aanpassen om rond te komen? Vanuit de tekst moet de student afleiden dat consumenten hun vraag naar producten wijzigen onder invloed van: - de prijs van de producten; - het (relatieve) inkomen van de consument; - het bestaan van substituut- en/of complementaire producten. Hij moet kunnen afleiden dat sommige producten prijsgevoeliger zijn dan andere, en dat consumenten hun voorkeur naar bepaalde producten wijzigen. De student moet aangemoedigd worden om een actueel vergelijkbaar voorbeeld op te zoeken. Case 2: Inkomenselasticiteit en de vraag naar auto’s Vanuit de tekst kan de student afleiden dat de inkomenselasticiteit een beeld geeft van de relatie tussen de wijzigingen van de vraag van de consument en de wijzigingen van het inkomen. Als we de inkomenselasticiteit en de vraag naar auto’s bekijken, blijkt dat de inkomenselasticiteit van sportwagens en luxeauto’s groter is dan voor andere auto’s. Benzine en auto’s zijn twee goederen die elkaar aanvullen, we noemen dit complementaire goederen. Computers en printers zijn ook een voorbeeld van complementaire goederen. Case 3: Sigaretten forser belast We weten dat roken schadelijk is voor de gezondheid. Om het verbruik te doen dalen kan de overheid belastingen heffen. Bij het verhogen van de belastingen stellen we vast dat de consumptie afneemt. De prijs zal toenemen want de producent zal de belasting doorrekenen aan de consument. Als de vraag naar tabaksproducten zeer prijsgevoelig is, zal de belasting een grote reductie in het verbruik teweegbrengen. Hierdoor zal de belasting weinig opbrengen omdat de mensen toch minder roken. Als daarentegen de vraag niet erg prijsgevoelig is, zal de belasting de consumptie maar matig verminderen en zal de overheid er wel heel wat inkomsten kunnen uithalen. 3 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 5 6 7 8 De wet van de vraag bepaalt dat als de vraag naar een goed toeneemt, de prijs van dat goed zal stijgen (onder de ceteris-paribus-hypothese). Als goed x en goed z substituten zijn, zal de vraagcurve naar goed x naar rechts verschuiven, als de prijs van goed z daalt. Een sterke toename van arbeidskosten geeft aanleiding tot een verschuiving naar links van de curve van het marktaanbod. Als de marktprijs van een goed lager ligt dan de evenwichtsprijs, treedt er een vraagoverschot op. Een aanbodtekort van een goed oefent druk uit om de prijs te doen dalen tot de evenwichtsprijs. Bij een verschuiving naar rechts (toename) van zowel de curve van het marktaanbod als die van de marktvraag, zal de verhandelde hoeveelheid altijd toenemen, terwijl de evenwichtsprijs kan dalen, stijgen of gelijk blijven. De verandering in de prijs van een goed geeft aanleiding tot een verschuiving langs de vraagcurve van dit goed. Als een inkomensstijging leidt tot een verminderde vraag van een bepaald goed spreken we van een inferieur goed. fout fout juist juist fout juist juist juist Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 5 ‘De prijs van aardappelen is sterk gedaald als gevolg van uitzonderlijke oogsten en een toegenomen voorkeur van de consumenten voor pasta en rijst.’ Hier wordt gezegd dat de prijsdaling het gevolg was van: a een verschuiving van de aanbodcurve en een beweging langs de vraagcurve b een verschuiving van de vraagcurve en een beweging langs de aanbodcurve c een verschuiving van de vraag- en de aanbodcurve d geen van bovenstaande Welke van de volgende mogelijkheden veroorzaakt geen verschuiving van de vraagcurve naar goed x? a een toename van de prijs van goed x b een toename van het inkomen van de consumenten c een toename van de prijs van goed y dat een substituut is d een toename van de prijs van goed z dat een complementair goed is Welke van de volgende mogelijkheden kan leiden tot een verschuiving van de aanbodcurve voor suiker? a de prijs van suiker neemt drastisch toe b er is een verhoging van de productiviteit in de suikerraffinaderijen c kunstmatige zoetstoffen blijken ongezond te zijn d de consumenten verwachten dat de prijs van suiker in de toekomst zal stijgen Een daling van de vraag naar een goed en een stijging van het aanbod ervan heeft tot gevolg: a een prijsverlaging en een toename van de verhandelde hoeveelheid b een prijsverlaging en een afname van de verhandelde hoeveelheid c een prijsverlaging zonder verandering van de verhandelde hoeveelheid d een prijsverlaging; het effect op de verhandelde hoeveelheid is onbekend De vraagcurve van een Peugeot 207 verschuift naar rechts bij a een inkomensstijging b een vermindering van het totale aantal consumenten c een vermindering van de prijs van een Renault Clio (substituut) d een verhoging van de prijs van een Peugeot 207 4 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 6 7 8 9 10 11 12 e een verhoging van de benzineprijs (complementair) De prijs van een goed zal stijgen als: a de vraag naar dit goed stijgt b het aanbod van dit goed stijgt c de prijs van een complementair goed stijgt d er een aanbodoverschot is van dit goed Als een prijsstijging van 10 % aanleiding geeft tot een daling van de vraag van een goed met 3 % betekent dat dat de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan: a -0.3 b -0.7 c -10 d -3 Een horizontale vraagcurve betekent dat: a de inkomenselasticiteit van de vraag = 0 b de prijselasticiteit van de vraag = oneindig c de prijselasticiteit van de vraag = 0 d de prijselasticiteit van de vraag = 1 Het heffen van een accijns op een product x heeft tot gevolg dat: a de marktprijs van dit product toeneemt en de consumptie ervan afneemt b de marktprijs van dit product afneemt en de consumptie ervan toeneemt c de marktprijs van dit product toeneemt en de consumptie ervan toeneemt d de marktprijs van dit product afneemt en de consumptie ervan afneemt Een verticale vraagcurve betekent dat … a de prijselasticiteit van de vraag = oneindig b de prijselasticiteit van de vraag = 0 c de prijselasticiteit van de vraag = 1 d de inkomenselasticiteit van de vraag = 1 Welke van de onderstaande beweringen is fout? a Hoe talrijker het aantal substituten, hoe groter de prijselasticiteit van de vraag naar x zal zijn. b Indien de aanbodcurve evenwijdig loopt met de prijsas is het aanbod volmaakt prijselastisch. c Wanneer de vraag en de totale uitgaven van de consumenten in dezelfde richting d evolueren, is de vraag inelastisch. De prijselasticiteit van de vraag is steeds gelijk aan de helling van de vraagcurve. Welke van de volgende mogelijkheden veroorzaakt geen verschuiving van de vraagcurve naar goed x? a een afname van het inkomen b een afname van de prijs van goed x c een toegenomen voorkeur van de consumenten voor goed z d een toename van de prijs van een substituut z 5 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit De onderstaande tabel geeft informatie over de dagelijkse gevraagde en aangeboden hoeveelheden van goed x op een markt gekenmerkt door zuivere mededinging. prijs per kg (in euro) 8 7 6 5 4 3 2 1 aangeboden hoeveelheid (in duizend kg) 180 160 140 120 100 80 60 40 gevraagde hoeveelheid (in duizend kg) 60 80 100 120 140 160 180 200 2 Hoeveel bedraagt de evenwichtsprijs en -hoeveelheid? P = 5 euro per kg Q = 120 (000) kg 3 Bereken de prijselasticiteit van de vraag als de prijs verhoogt van 5 naar 6 euro per kg. Prijselasticiteit: -0,8 Oefening 4: algemene vragen 1 De marktvraag wordt beïnvloed door: - de prijs van het goed; - het inkomen; - de smaak of voorkeur; - de prijzen van andere goederen; - het aantal consumenten; - andere factoren, o.a. de verwachtingen over toekomstige prijzen. Toelichting: zie 2.1 2 Het marktaanbod van een goed wordt beïnvloed door: - de prijs van het goed; - de prijzen van de productiefactoren kapitaal, arbeid … - de prijzen van andere goederen; - een indicator voor de stand van de technologie; - het aantal producenten; - andere factoren, o.a. de verwachte toekomstige prijzen. Toelichting: zie 3.1 3 De prijselasticiteit van het aanbod wordt beïnvloed door: zie 5.2.3 4 De prijselasticiteit van de vraag wordt beïnvloed door: - de beschikbaarheid van substituten Hoe talrijker het aantal voorhanden zijnde substituten voor goed x en hoe beter deze goederen ter vervanging van x in aanmerking komen, des te groter de prijselasticiteit van de vraag naar x zal zijn. Bij een prijsstijging zullen mensen immers gemakkelijker overschakelen naar andere goederen naarmate meer zulke substituten beschikbaar zijn (= het substitutie-effect van een prijsverandering). - het soort goederen: noodzakelijke of luxegoederen Hier geldt dat, ceteris paribus, de prijselasticiteit van de vraag naar een luxegoed (bv. vakantieverblijf in het buitenland) groter is dan die van een noodzakelijk goed (bv. groenten) (= het zgn. inkomenseffect van een prijsverandering). 6 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 - de beschouwde tijdshorizon Het tijdsperspectief dat mens beschouwt bij de bepaling van de elasticiteit speelt ook een belangrijke rol. Mensen gaan, vaak om psychologische redenen of in verband met aangekweekte gewoonten, niet onmiddellijk over op een beschikbaar alternatief wanneer een goed duurder wordt. Indien de verhoogde prijs echter aanhoudt, zal na verloop van tijd toch naar substituten worden overgeschakeld, zodat de reactie van de consumenten heviger is. Wie jarenlang gewend is geweest met de auto naar het werk te rijden, gaat wellicht niet onmiddellijk overschakelen op het openbaar vervoer wanneer de benzineprijs toeneemt. Houdt de prijstoename aan, dan kan hij deze overschakeling op termijn wel overwegen. Dit leidt tot de vaststelling dat voor zowat alle goederen (duurzame goederen – goederen die tijdens het gebruik niet onmiddellijk verloren gaan – zijn typisch uitzonderingen) de prijselasticiteit van de vraag groter is op lange termijn dan op korte termijn. 5 Bespreek het verschil tussen: a inelastische vraag: een verandering in de prijs van een goed brengt geen verandering in de vraag naar dat goed weer. Als de prijs toeneemt, dan zullen de totale uitgaven van consumenten voor het betreffende goed toenemen: de invloed van de prijsstijging domineert die van de vraagdaling, en de uitgaven nemen toe. Voorbeeld: levensnoodzakelijke goederen b elastische vraag: bij een wijziging in prijs van een goed reageert de consument zeer gevoelig en past hij onmiddellijk zijn koopgedrag aan. Als de prijs toeneemt, zullen de uitgaven dalen. De vraagreactie is zo hevig dat ze de invloed van de prijsstijging domineert. Voorbeeld: luxegoederen c unitair elastische vraag: de uitgaven blijven ongewijzigd wat de prijs ook is. Voorbeeld: goederen die overvloedig aanwezig zijn 7 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 3 CONSUMENTENGEDRAG 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Inkjet- of laserprinter? Vanuit de tekst kan de student afleiden dat we als consument steeds keuzes moeten maken. Als we tot de aankoop van een printer overgaan, moeten we met twee factoren rekening houden: de prijs van de printer bij de aanschaf en de prijs van het papier en de inkt die ermee gepaard gaan. De optimale keuze voor de consument wordt vaak beïnvloed door het aantal afdrukken dat hij per jaar nodig heeft. Case 2: Merkketens en winkels voelen de gevolgen van de crisis Uit het artikel blijkt dat het koopgedrag van de Belgische consument gevoelig veranderd is door de economische crisis. Consumenten kopen meer goedkope producten, opteren voor producten van het winkelmerk en verkiezen producten van een groot merk (= nationaal merk). De Belgische consument hecht in zijn aankoopbeslissingen ook veel meer belang aan de prijs. Uit het onderzoek van OIVO blijkt immers dat dubbel zoveel consumenten de prijs vernoemen als belangrijkste keuzebepalend criterium bij de keuze van een voedingsverkooppunt. De consument laat zich leiden door verschillende factoren waaronder de nabijheid van de winkel, de prijs, de verscheidenheid en de kwaliteit van het aanbod. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 5 6 7 De eerste wet van Gossen bepaalt dat het nut daalt bij toenemende consumptie. De inkomenselasticiteit van de vraag naar aardappelen is negatief. Dat betekent dat aardappelen noodzakelijke goederen zijn. Bij een toename van het inkomen verschuift de budgetlijn evenwijdig naar rechts. Het substitutie-effect van een prijsdaling zorgt altijd voor een toename van de vraag naar het goed dat in prijs daalt. De ICC is de verzameling van optimale goederenbundels bij verschillende prijzen waarbij het inkomen gelijk blijft. De indifferentiecurve is de curve die de verzameling van alle goederenbundels weergeeft die voor de consument een gelijk nut opleveren. Indifferentiecurven kunnen elkaar snijden. fout fout juist juist fout juist fout 9 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 De indifferentiecurve heeft een dalend verloop. Dat betekent dat: a de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van het andere goed b de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de afname van het andere goed c de toename van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van het andere goed d geen van bovenstaande De vraag naar noodzakelijke goederen zal relatief verminderen bij: a een verhoging van het inkomen van de consument b een verhoging van de prijs van de goederen c een verlaging van de prijs van de goederen d een verlaging van het inkomen van de consument Een goed waar minder vraag naar is naarmate het inkomen hoger is, noemt men een: a normaal goed b inferieur goed c superieur goed d luxegoed Verschillende indifferentiecurven in acht genomen, zal het consumentenevenwicht zich bevinden op een punt: a links van de budgetlijn b van de indifferentiecurve gelegen het verst van de oorsprong c waar budgetlijn en indifferentiecurve elkaar snijden d waar de budgetlijn raakt aan de indifferentiecurve die het verst van de oorsprong ligt Oefening 4: algemene vragen 1 De indifferentiecurve heeft volgende eigenschappen: - de indifferentiecurve heeft een dalend verloop; - de indifferentiecurve is convex t.o.v. de oorsprong; - indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de oorsprong liggen; - twee indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden. 2 Effecten op consumentenevenwicht: a Een stijging van het inkomen leidt tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn naar rechts. Grafisch ligt de optimale combinatie van gevraagde goederen dus verder verwijderd van de oorsprong. Er bestaat dus een verband tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen. Dit wordt de inkomenselasticiteit van de vraag genoemd. De meeste goederen vertonen een positieve inkomenselasticiteit waardoor de vraag toeneemt bij hogere inkomens. Inferieure goederen vormen een uitzondering. b De prijsstijging van een goed beïnvloedt niet enkel de vraag naar dit goed maar tevens de vraag naar andere goederen. Een prijsstijging van een goed beïnvloedt het hele consumptiepakket. Zie ook 6.3.1 c Als een preferentiewijziging ( smaakverandering, interessewijziging …) in het voordeel van een goed optreedt, zal de consument meer van dit goed consumeren niettegenstaande noch zijn inkomen noch de prijs van dit goed zijn veranderd. 3 a eerste wet Gossen: Het marginale nut van een goed daalt wanneer men meer en meer van dit goed consumeert, waarbij men veronderstelt dat de hoeveelheid van alle andere goederen constant blijft. 10 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 b tweede wet Gossen: Een consument die zijn totaal nut wil maximaliseren zal zijn bestedingen zodanig toewijzen dat de laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed overal eenzelfde marginaal nut oplevert. 11 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 4 PRODUCTIE EN KOSTEN VAN BEDRIJVEN 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Welke sector heeft gezonken kosten? De student kan vanuit de tekst afleiden dat er vaste en variabele kosten bestaan. Vaste kosten variëren niet met het outputniveau, variabele kosten daarentegen wel. In een pizzeria is een vaste kost de aanschaf van de oven en de variabele kost de ingrediënten voor het maken van de pizza. Sommige sectoren worden geconfronteerd met gezonken kosten. Gezonken kosten zijn uitgaven die niet gerecupereerd kunnen worden en daarom weinig invloed uitoefenen op het beslissingsproces van het bedrijf. Case 2: Schaalopbrengsten Schaalvoordelen zijn de voordelen die gerealiseerd worden bij hogere productievolumes. Door op grotere schaal te werken, kunnen gespecialiseerde technieken gebruikt worden en de daarbij behorende kosten beter worden verdeeld. Deze voordelen vertalen zich aldus in lagere kostenpercentages (lagere kost per eenheid output ) en verbeterde dienstverlening ten gevolge van specialisaties en de inzet van meer performante technologieën. Vanuit deze benadering kan verder geredeneerd worden: ook het omgekeerde effect van afnemende schaalopbrengsten is mogelijk. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 5 De productiefunctie in de lange periode geeft aan hoeveel output er voortgebracht wordt bij verschillende hoeveelheden van de inputs (arbeid en kapitaal). Isoquanten die verder van de oorsprong liggen, komen overeen met een lager outputniveau. Bij het onderzoek naar het evenwicht van de producent in de korte periode wordt uitgegaan van de hypothese dat één van de productiefactoren vast is, terwijl dat in de lange periode niet het geval is. De productiefunctie geeft aan wat voor een bepaald productieproces de minimale input is nodig voor maximaal realiseerbare output. De isokostenlijn geeft alle combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde totale kosten veroorzaken. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem juist fout juist fout juist 2011 Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 5 Welke van de volgende eigenschappen geldt niet voor het economisch efficiënte gedeelte van isoquanten? a dalend verloop b convex t.o.v. de oorsprong c twee isoquanten mogen elkaar niet raken of snijden d het outputniveau dat bij elke isoquant hoort, heeft een ordinale betekenis De productiefunctie in de korte periode onderscheidt zich van deze in de lange door het feit dat: a de ingezette hoeveelheid arbeid en de ingezette hoeveelheid kapitaal constant zijn b de ingezette hoeveelheid arbeid constant is en de ingezette hoeveelheid kapitaal variabel c de ingezette hoeveelheid arbeid variabel is en de ingezette hoeveelheid kapitaal constant; d de ingezette hoeveelheid arbeid en de ingezette hoeveelheid kapitaal variabel zijn Als een productieproces gekenmerkt wordt door dalende schaalopbrengsten, betekent dat: a dat de productiekosten proportioneel sterker stijgen dan de omvang van de productie b dat de totale winst van grote ondernemingen kleiner is dan die van kleinere ondernemingen c dat grotere ondernemingen meer kosten maken dan kleine ondernemingen d dat de onderneming met dubbel zoveel inputs meer dan dubbel zoveel kan produceren Technische efficiëntie betekent dat een bedrijf: a met maximale input maximale output realiseert b met de beschikbare middelen de maximale input realiseert c met de beschikbare middelen de maximale output realiseert d met de maximale middelen de maximale output realiseert Een isoquant geeft: a alle mogelijke combinaties van arbeid weer die dezelfde output leveren b alle mogelijke combinaties van kapitaal weer die dezelfde output leveren c alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde output leveren d geen van bovenstaande Oefening 3: de producent op korte termijn 2 X = 4 000 – 2P X = 4 000 – 2 (0,5 X) X = 4 000 – X X = 2 000 3 Totale kosten: 100 000 + 200 000 = 300 000 Totale VP: 500 000 Winst = 200 000 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 Oefening 4: algemene vragen 1 De organisatie van de productie in bedrijven levert op verschillende niveaus voordelen op: - voordelen op het niveau van de transactiekosten: Transactiekosten zijn niet noodzakelijk rechtstreeks uitgedrukt in geld; ze omvatten alle kosten en moeite die men zich moet getroosten om een partner te vinden om de transactie mee te realiseren, de moeite die moet worden gedaan om te onderhandelen over prijzen en kwaliteit, de kosten van controle op de uitvoering van de transactie enz. - schaalvoordelen: Uiteraard moet het bedrijf intern ook kosten maken om de activiteiten te coördineren en uit te voeren. Maar precies omdat het bedrijf zich specialiseert, kan het opereren op grotere schaal. Het produceren op grotere schaal heeft voordelen en leidt in veel gevallen tot lagere kosten per eenheid. - diversificatievoordelen: Een bijkomende oorzaak van de efficiëntie van de organisatie van productie in bedrijven bestaat erin dat bedrijven soms meerdere activiteiten kunnen integreren die anders door aparte aanbieders op de diverse markten moeten worden gedaan. Men spreekt in dat geval van diversificatievoordelen: het is goedkoper het aanbod van meerdere producten of diensten binnen één bedrijf te organiseren dan er aparte bedrijven voor op te zetten. - voordelen op het niveau van specialisatie en teamwerk: Vooral grotere bedrijven maken het mogelijk de voordelen van teamwerk te realiseren, waarin ieder personeelslid gespecialiseerd is in bepaalde activiteiten, maar waarbij toch synergie kan ontstaan tussen teamleden. 2 In het nastreven van economische winst worden bedrijven geconfronteerd met een aantal beperkingen: - beperkingen van technologische aard: de beschikbare technologie bepaalt de maximale productie die met gegeven inputs kan worden gerealiseerd; - informatieproblemen: om de juiste beslissingen te nemen, moet men over de nodige informatie (bijvoorbeeld over prijzen en kwaliteiten van inputs, over betere technologieën, over het marktpotentieel van een nieuw product enz.) beschikken. Het vergaren van bijkomende informatie is echter zelf duur; - marktomstandigheden: deze bepalen de prijzen en de marketinginspanningen die moeten gebeuren, en die uiteraard de economische winst mee determineren. 3 Redenen schaalopbrengsten: - toenemende: specialisatie van input bij hogere productievolumes Grotere outputniveaus stellen bedrijven in staat gespecialiseerde arbeid en machines in te zetten voor het uitvoeren van bepaalde deeltaken in het productieproces. Bij lage productievolumes moet elk personeelslid een groot aantal verschillende taken beheersen, waarvoor hij niet noodzakelijk even competent is. ondeelbaarheden in de inzet van bepaalde kapitaalgoederen Bepaalde machines met een grote productiecapaciteit, die de productiviteit sterk verhogen, kunnen maar worden ingezet vanaf een minimaal productieniveau. Het heeft geen zin een zeer efficiënte machine met een capaciteit van 100 000 stuks per dag in te zetten, wanneer de productie 5 000 eenheden bedraagt. - afnemende: toenemende productievolumes maken de organisatie en de controle van de productie en van de bedrijfsoperaties veel complexer en dus duurder. bij zeer grote volumes kan het bedrijf verplicht zijn minder kwalitatief hoogstaande inputs te gebruiken; deze hebben een lagere productiviteit. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 5 PRIJSVORMING ONDER VERSCHILLENDE MARKTSTRUCTUREN 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Europa en de eenheidsmarkt In de tekst worden vier belangrijke marktvormen geïllustreerd. Aan de hand van de gegeven voorbeelden dienen de eigenschappen van deze marktvormen gezocht te worden. We kunnen uit de tekst ook afleiden dat de overheid, en dit ten voordele van de consument een bepaalde invloed heeft op de marktvormen waarbij deze evolueren van bijvoorbeeld een monopolie naar een markt met zuivere mededinging of een monopolistische concurrentie. Case 2: Champagneoorlog De lage prijs van champagne kan verklaard worden door de concurrentiestrijd tussen de Belgische supermarkten en door de concurrentie van o.a. de Spaanse cava en de prosecco. Substituten zijn producten die andere goederen kunnen vervangen om in dezelfde behoefte te voorzien. Cava en prosecco kunnen beschouwd worden als substituten van champagne. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Het productieniveau waarbij de winst maximaal is voldoet aan de gelijkheid MO = MK. Voor een monopolist is de marginale opbrengst van een goed gelijk aan de marktprijs van dat goed. Op een monopolistische markt zijn slechts een beperkt aantal aanbieders aanwezig. Een bedrijf dat op een markt met zuivere mededinging actief is, is een prijszetter. juist fout fout fout Oefening 2: meerkeuzevragen 1 Producten aangeboden op een markt met zuivere mededinging zijn: a heterogene producten b homogene producten c substituut-producten d complementaire producten 2 Welke marktvorm wordt gekenmerkt door een groot aantal vragers en een klein aantal (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 3 4 5 6 7 aanbieders? a zuivere mededinging b monopolie c oligopolie d monopolistische concurrentie Welk van de volgende eigenschappen is geen kenmerk van een oligopolie? a de markt wordt verdeeld onder een beperkt aantal aanbieders b het product kan zowel heterogeen als homogeen zijn c nieuwe concurrenten kunnen eenvoudig toetreden tot de markt d de markt is gekenmerkt door perfecte informatie Monopolistische concurrentie is een marktvorm die gekenmerkt wordt door: a een zeer klein aantal producenten die hetzelfde of een gelijkaardig product op de markt brengen, waarbij het onmogelijk is voor nieuwe producenten om tot deze markt toe te treden b een beperkt aantal producenten die elk hetzelfde product op de markt brengen, dat niet te onderscheiden is van de producten van de concurrenten c producenten die elk een gelijkaardig maar niet perfect identiek product op de markt brengen, en waarbij nieuwe producenten relatief eenvoudig tot de markt kunnen toetreden d een zeer groot aantal producenten die elk hetzelfde product op de markt brengen, dat niet te onderscheiden is van de producten van de concurrenten Welk van de onderstaande eigenschappen is geen kenmerk van zuivere mededinging? a De vraagcurve voor een individueel bedrijf is oneindig inelastisch. b Nieuwe concurrenten kunnen eenvoudig toetreden. c De markt is gekenmerkt door perfecte informatie. d De markt wordt verdeeld over een groot aantal aanbieders. Welke van de volgende beweringen is fout? Bij monopolie … a is er slechts één onderneming die het gehele aanbod voor haar rekening neemt b vraagt de monopolist een prijs die hoger ligt dan de marginale kosten c valt het ondernemersoptimum samen met het allocatief optimum d kan een monopolist pas meer verkopen wanneer hij bereid is de prijs te laten dalen Bij zuivere mededinging is de economische winst van de representatieve onderneming op lange termijn … a positief b afhankelijk van het aantal firma’s op de markt c negatief d nul (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 Oefening 4: algemene vragen 1 zuivere mededinging versus oligopolie noot: bedoeling is dat de student volgens tabel 5.1 de verschillende marktvormen met elkaar kan vergelijken - bij een oligopolie zijn slechts enkele bedrijven actief in tegenstelling met zuivere mededinging waarbij vele bedrijven aanwezig zijn; - een oligopolistische markt kent zowel homogene als heterogene producten (zuivere mededinging uitsluitend homogene producten); - bij een oligopolie is de toetreding tot de markt in tegenstelling tot de zuivere mededinging beperkt gezien de aanwezigheid van belangrijke niet recupereerbare kosten; - de beslissingsvariabelen bij een oligopolie zijn niet enkel hoeveelheid maar tevens prijs, reclame, promotie, productontwerp enz.; - op een oligopolistische markt stellen we een strategisch gedrag van de bedrijven vast gezien zij rekening kunnen houden met de reacties van andere bedrijven op hun beslissing. Op een markt met zuivere mededinging is geen strategisch gedrag waarneembaar. 2 Zie 5.1 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 6 MARKTIMPERFECTIES EN DE ROL VAN DE OVERHEID 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Luchtverkeer en milieuhinder: wat doet de overheid? Vanuit de tekst dient de student af te leiden dat de vrije markt niet altijd aanleiding geeft tot de hoogste maatschappelijke welvaart. Negatieve externe effecten (schadelijke effecten) moeten mogelijk weggewerkt worden en dit realiseert zich niet door een vrije marktwerking. Overheidsinterventie is wenselijk en dit onder de vorm van het heffen van belastingen, milieutaksen of gelijkaardige. Analoge voorbeelden uit de actualiteit moeten door de student opgezocht worden. Case 2: Bruggen en wegen tolvrij? Bij een private eigendom kan de eigenaar de toegang van anderen verbieden. Bij publieke eigendommen zoals bruggen en wegen is dit niet mogelijk. Het overmatig gebruik van bruggen kan tot congestie tijdens de piekuren leiden. Dit nadeel noemen we een extern negatief effect. Het probleem van congestie kan worden opgelost door het heffen van tolgelden. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Hoe groter het consumentensurplus op de markt hoe groter de welvaart. Bij een monopolie ligt de prijs hoger en de afzet lager dan wenselijk vanuit welvaartseconomisch standpunt. In tegenstelling tot marktgoederen worden zuiver collectieve goederen gekenmerkt door niet-rivaliteit in de consumptie. Negatieve externe effecten van een goed geven aanleiding tot schadelijke neveneffecten t.o.v. de gemeenschap waarvoor de gemeenschap betaalt via de marktprijs. juist juist juist fout Oefening 2: meerkeuzevragen 1 De producentenwelvaart daalt bij: a een prijsverhoging b een prijsdaling c een vraagdaling d een vraagstijging (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 3 4 5 6 7 Welke van de volgende goederen behoort niet tot de categorie van de zuiver collectieve goederen? a straatverlichting b landsverdediging c onderwijs d afsluitdijken Bij de productie van een goed treden negatieve externe effecten op. Welke vorm van interventie van de overheid is aangewezen om deze schadelijke neveneffecten t.o.v. de gemeenschap weg te werken? a een subsidie toekennen aan de bedrijven die deze goederen produceren b een belasting heffen per geproduceerde eenheid van het product c een subsidie verlenen per geproduceerde eenheid van het product d een belasting heffen op de gemeenschap Consumentensurplus is gelijk aan: a de totale ontvangsten voor een goed – de totale uitgave voor dit goed b de totale betalingsbereidheid voor een goed – de werkelijke uitgave voor dit goed c de totale ontvangsten voor een goed – de minimale ontvangsten voor dit goed d geen van bovenstaande Welk van onderstaande voorbeelden behoort niet tot zuiver publieke goederen? a zuivere lucht b defensie c sportinfrastructuur d dijken Welke uitspraak is fout? In het geval van negatieve externe effecten … a kan het opleggen van een milieumaatregel een efficiënte maatregel zijn b leidt de werking van de vrije markt niet langer tot de hoogst mogelijke welvaart c kan overheidsingrijpen gerechtvaardigd worden d houdt de maatschappelijke productiekost van het goed onvoldoende rekening met schadelijke neveneffecten bij de productie De overheid besluit een belasting te heffen van 10 euro per verkochte eenheid van een goed. Het evenwicht (x,p) op de markt van dit goed verschuift hierdoor van (40,15) naar (35,20). Welke uitspraak is fout? a De netto-ontvangsten van de producenten nemen toe met 100 euro. b De belastingsafwenteling bedraagt 5 euro. c De uitgaven van de vragers nemen toe met 100 euro. d De belastingsopbrengsten bedragen 175 euro. Oefening 3: algemene vragen a Natuurlijk monopolies ontstaan wanneer toetredingsbelemmeringen ontstaan die het gevolg zijn van de kostenstructuur voor het betreffende product of dienst. Natuurlijke monopolies zijn industrieën waarin de kostenstructuur zodanig is dat één bedrijf het product goedkoper kan aanbieden voor de hele markt dan dat meerdere bedrijven dit zouden kunnen. Dat doet zich voor als er zelfs nog schaalvoordelen (dalende gemiddelde kosten) zijn wanneer één bedrijf de volledige markt bedient. Het gevolg is dat het in dat geval niet verstandig zou zijn meerdere bedrijven toe te laten, want hierdoor zou het product duurder aan consumenten aangeboden worden dan echt nodig. Voorbeeld: spoorwegen, posterijen, telefoonverkeer. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 b Zuiver publieke (of collectieve) goederen hebben twee eigenschappen: - De bijkomende kosten om de voordelen van het goed aan meer mensen ter beschikking te stellen zijn gelijk aan nul. Men spreekt soms ook van niet-rivaliteit in consumptie: de consumptie van het goed door een individu reduceert het nut niet dat een ander individu ondervindt bij de consumptie van datzelfde goed. - Mensen kunnen niet uitgesloten worden van de consumptie van het goed, zodra het wordt aangeboden. Dit betekent concreet dat mensen die weigeren voor de consumptie van het goed te betalen, niet kunnen worden uitgesloten van consumptie. c Negatieve/positieve externe effecten - Negatieve: Negatieve externe effecten zijn effecten die ontstaan telkens wanneer de productie of consumptie van een bepaald goed aanleiding geeft tot schadelijke neveneffecten die de gemeenschap worden opgelegd zonder dat deze effecten worden verrekend in de marktprijzen. - Positieve: Positieve externe effecten ontstaan bij productie of consumptie van goederen die positieve effecten veroorzaken voor de hele gemeenschap zonder dat deze tot uiting komen via de markt. Bijvoorbeeld: verdienstegoederen zoals onderwijs en cultuur. d Het consumentensurplus is een indicatie van consumentenwelvaart voor een betrokken markt. Het producentensurplus daarentegen geeft de welvaart van de producenten weer op een markt. Het consumentensurplus kan gedefinieerd worden als het verschil tussen enerzijds de totale betalingsbereidheid voor de beschouwde hoeveelheid van een goed, en anderzijds de werkelijke uitgaven die consumenten voor deze hoeveelheid moeten doen bij de gegeven prijs van het goed. Het producentensurplus zijn de totale ontvangsten van producenten verminderd met de minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten de gegeven hoeveelheid aan te bieden. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 7 PRODUCTIE, INKOMENS EN BESTEDINGEN: DE MACRO-ECONOMISCHE BENADERING 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Hoe evolueert de productie in de Verenigde Staten – Wat produceert de industrie in België – Neemt de inkomensongelijkheid toe? De student realiseert zich dat er zeer veel verschillen in levenstandaard bestaan. Het gemiddeld inkomen in de Verenigde Staten ligt veel hoger dan in India. We kunnen de levenstandaard meten aan de hand van een aantal factoren zoals het aantal computers, auto’s enz. per gezin. De student moet aangemoedigd worden om zelf voorbeelden te zoeken aangaande productie en inkomens in verschillende landen. Case 2: Wie wint de Olympische Spelen? – ISEW, de duurzame versie van het bbp Het bruto binnenlands product is een indicator van het economische leven. De student zoekt een definitie op ven het bbp en onderzoekt het belang hiervan. Het bbp meet niet de scholingsgraad maar landen met een groot bbp hebben betere onderwijssystemen. Het bbp is geen maatstaf voor kunst in een land maar landen met een groot bbp kunnen beter kunst onderrichten aan de bevolking. Het bbp is geen indicatie voor welzijn want vrije tijd zit niet in het bbp vervat. Ook staat de kwaliteit van het milieu volledig buiten het bbp. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Finale goederen bestaan alleen uit afgewerkte producten. In een eenvoudige economie (maar 2 sectoren nl. bedrijven en gezinnen) wordt het nationale inkomen ofwel geconsumeerd ofwel gespaard. In periodes van inflatie (stijging van het algemeen prijspeil) is het groeipercentage van het reële BBP groter dan dat van het nominale BBP. De Lorenz-curve wordt gebruikt om de evolutie van het nationale inkomen in de tijd te bestuderen. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem fout juist fout fout 2011 Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 Wat verstaat men onder het BBP van België? a de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand gebracht door de ingezetenen op het Belgisch grondgebied en op het buitenlands grondgebied in een bepaald kalenderjaar b de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand gebracht door ingezetenen op het Belgisch grondgebied in een bepaald kalenderjaar c de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand gebracht door ingezetenen en niet-ingezetenen op het Belgisch grondgebied in een bepaald kalenderjaar d de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand gebracht door ingezetenen en niet-ingezetenen op het Belgisch grondgebied en op het buitenlands grondgebied in een bepaald kalenderjaar Welke van de volgende mogelijkheden wordt niet gerekend als een finaal goed voor de berekening van het BBP? a glas geproduceerd en in dezelfde periode gekocht door een consument om een gebroken ruit te herstellen b glas geproduceerd en in dezelfde periode gebruikt door een bedrijf als voorruit voor de productie van een nieuwe wagen c glas dat geproduceerd is en in voorraad van een kleinhandelaar blijft d glas geproduceerd en in dezelfde periode uitgevoerd (aangekocht door een buitenlands autoconstructeur) In een bepaald jaar neemt het reële BBP toe met 3 % en stijgt het algemeen prijspeil met 4 %. Bijgevolg is de groei van het nominale BBP gelijk aan: a 1% b 3% c 4% d 7% Als de Lorenz-curve van land A dichter bij de 45° lijn ligt dan die van land B, maar er niet mee samenvalt, is: a de inkomensverdeling meer gelijk in land A dan in land B b de inkomensverdeling meer gelijk in land B dan in land A c de inkomensverdeling in beide landen even gelijk of ongelijk d de inkomensverdeling in land A volstrekt gelijk Oefening 3: oefening op formule toegevoegde waarde De totale toegevoegde waarde van deze drie industrieën bedraagt 6 700. Oefening 4: algemene vragen 1 W = Y en S = Iep 2 Het nationaal product is gelijk aan de som van de productie door Belgen gemaakt in België of in het buitenland. Het binnenlands product is gelijk aan de som van de productie op Belgisch grondgebied gemaakt door Belgen en niet-Belgen. 3 Reële stijging van de productie = stijging in vaste prijzen Nominale stijging van de productie = stijging in werkelijke prijzen Het verschil tussen de reële stijging en de nominale stijging is de inflatie. 4 Productie = Inkomen = Bestedingen (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 8 ECONOMISCHE GROEI EN ONTWIKKELING 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Is er sprake van economische groei? Uit de tekst kan worden afgeleid dat de levensstandaard afhangt van de productie van goederen en diensten. We moeten uiteraard ook onderzoeken hoe we de productiviteit kunnen verbeteren. Wat kan de overheid ondernemen om de economische groei en de productiviteit te verbeteren? Case 2: De situatie in de ontwikkelingslanden De studenten beseffen dat ontwikkelingslanden zeer afhankelijk zijn van de rijke landen. Er wordt humanitaire hulp geboden bij natuurrampen. Ontwikkelingslanden hebben veel schulden die moeten worden terug gedrongen. We moeten ons eveneens buigen over het probleem van de noodzakelijke hervormingen om deze landen tot een hoger peil te brengen. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Kondratieff maakte een studie over de langegolfbewegingen. Schumpeter beklemtoonde de dynamische rol van de ondernemer die innovaties in de economie introduceert. In de neoklassieke groeitheorie is de technologische vooruitgang exogeen bepaald. De nieuwe groeitheorie ziet géén actieve rol weggelegd voor het overheidsbeleid om de economische groei te stimuleren. juist juist juist fout Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 Wat verstaan we onder groeiboekhouding? a een beschrijving van de economische groei zonder verklarende theorie b een beschrijving van de economische groei met een verklarende theorie c een beschrijving dat een onderdeel van de nationale rekeningen uitmaakt d een studie waarbij geen rekening wordt gehouden met de technologische vooruitgang Welke uitspraak is juist? De economische groeitheorie bestudeert: a fluctuaties in de groei van het BBP in een land over periodes van 4 tot 7 jaar b de synchronisatie van conjunctuurgolven tussen de verschillende landen c verschillen tussen economische groei op lange termijn tussen verschillende landen d alle voorgaande (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 Oefening 3: algemene vragen 1 Yt=Yt - 1 ( 1 + g ) g = groeivoet (groeiprestaties in verschillende perioden vergelijken) 2 Een proportionele toename van alle inputs met een gegeven percentage dat de productie doet toenemen met hetzelfde percentage. 3 s=S/Y 4 Verhoging van de scholingsgraad van de bevolking, aanwakkeren van het ondernemerschap, politieke stabiliteit, investeringen, aanwezigheid van grondstoffen, vertrouwen in de toekomst. 5 Voordeel: meer welvaart; Nadelen: milieuproblemen, minder welzijn, uitputting van de natuurlijke rijkdommen. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 9 MACRO-ECONOMISCH EVENWICHT 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Conjunctuur in België – Conjunctuur in de eurozone De student weet dat er zich schommelingen voordoen in het economische leven. Deze schommelingen zijn niet gelijk aan een regelmatige en voorspelbare cyclus. Vele economisten buigen zich over de problemen van de fluctuaties op korte termijn. De student kan enkele voorbeelden zoeken van de nadelen bij een contractie, recessie in de economie. Case 2: Lagere Indiase uitvoer brengt miljoenen banen in gevaar – Energieprijzen: aardolie Het bekendste voorbeeld van een aanbodschok is de verhoging van de aardolieprijzen in de jaren 1970. Olie importerende landen ondervonden een stagflatie (= een inflatie en een recessie). De student moet onderzoeken of heden de wereldmarkt voor aardolie even belangrijk is. We beseffen wel dat politieke incidenten in het Midden-Oosten nog altijd een weerslag hebben. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 De conjunctuurbarometer van de Nationale Bank is een synthetische indicator waarin zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens verwerkt zijn. Als het verwachte prijspeil hoger ligt dan het feitelijk prijspeil wijst dat altijd op een positieve vraagschok. Een toename van de aggregatieve vraag kan op lange termijn niet leiden tot een permanente stijging van het evenwichtsinkomen, maar wel tot een permanente prijsstijging. Zowel bij een negatieve vraagschok als bij een positieve aanbodschok zal het verwachte prijspeil (op korte termijn) hoger liggen dan het feitelijk prijspeil. juist fout juist juist Oefening 2: meerkeuzevragen 1 Met het begrip conjunctuur bedoelen we: a een trendmatige groei van het BBP b schommelingen in de economische activiteit rond een trendlijn c schommelingen in de trendmatige groei op lange termijn d seizoensgebonden schommelingen in de economische activiteit (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 3 4 Welke van de volgende conjunctuurindicatoren loopt vooruit op het economisch gebeuren (m.a.w. vervult een signaalfunctie voor een komende hoog- of laagconjunctuur)? a de conjunctuurindicator van de Nationale Bank b het werkloosheidspercentage c de gemiddelde duur van de werkloosheid d de verhouding van het consumptiekrediet tot het persoonlijk inkomen Door de toegenomen vraag naar minerale grondstoffen in de snel groeiende economieën van China en India, zijn de grondstofprijzen op de wereldmarkt sterk gestegen. Voor de Belgische economie vormt deze evolutie: a een positieve vraagschok b een negatieve vraagschok c een positieve aanbodschok d een negatieve aanbodschok Als de Belgische producenten meer succes kennen in het buitenland en de netto-uitvoer daardoor toeneemt, zal: a de AV-curve naar rechts verschuiven b er een verschuiving langs de AV-curve optreden c de helling van de AV-curve wijzigen (de AV-curve wordt steiler) d dat geen invloed hebben op de AV-curve Oefening 4: algemene vragen 1 Op korte termijn wisselen hoog- en laagconjunctuur elkaar af. De langetermijnvisie noemen we trend. 2 Bij hoogconjunctuur constateren we: sterke groei, meer werkgelegenheid, starten van nieuwe bedrijven, meer investeringen verbetering van de begroting, geldomloop neemt toe. 3 Welke regering zal bij hoogconjunctuur overschotten aanleggen, in het jaar dat er verkiezingen zijn worden er altijd meer openbare werken uitgevoerd. 4 Nieuwe producten, optimisme, conflicten. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 10 CONSUMPTIE, INVESTERINGEN EN DE AGGREGATIEVE VRAAG 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Wat is de invloed van de rente? - Welke factoren bepalen het loon? Veronderstel dat je afgestudeerd bent en overweegt om je te vestigen als zelfstandige. Hierdoor zullen heel wat kosten moeten worden betaald. Hoe kan dit gefinancierd worden? Je kunt geld lenen bij vrienden en familie. Of je moet bij een bankinstelling aankloppen. Het financieel systeem zorgt voor de overbrugging van het financieringsprobleem met de overtollige spaargelden van anderen. Case 2: Belgen sparen 20 procent van hun inkomen Om de spaarquote van de gezinnen te meten, moet eerst en vooral het beschikbare inkomen van de gezinnen berekend worden. Het beschikbare inkomen is het inkomen na aftrek van belastingen en toevoeging van de uitkeringen. Het verschil tussen het beschikbare inkomen en de consumptie-uitgaven in een bepaald jaar vormt uiteindelijk het sparen van de gezinnen van dat jaar. Het percentage van het beschikbare inkomen dat wordt gespaard, is dan de spaarquote. Als een land een spaarquote heeft van 10 % betekent dat dus dat zijn inwoners gemiddeld 10 % van hun beschikbare inkomen niet consumeren en opzijzetten. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de gemiddelde en de marginale spaarquote: • • • de gemiddelde spaarquote geeft aan welk deel van het beschikbare inkomen wordt gespaard; de marginale spaarquote geeft weer welk deel van een stijging van het beschikbare inkomen gespaard wordt; de 19,7 % waarvan sprake is in de tekst betreft de gemiddelde spaarquote. De meeste gezinnen sparen om in de toekomst uitgaven te doen, bijvoorbeeld om bepaalde duurzame consumptiegoederen te kunnen aanschaffen. Sparen kan aldus beschouwd worden als uitstel van consumptie. Uit het artikel blijkt dat de spaarquote in 2009 gestegen is naar maar liefst 19,7 %. Gezinnen sparen extra om hun vermogen weer op te bouwen na de forse beursverliezen die ze geleden hebben ten gevolge van de financiële crisis. Naast deze geleden beursverliezen wordt in de tekst ook de angst voor jobverlies aangehaald als motief om te sparen. In het algemeen kunnen we stellen dat het deel van het inkomen dat gespaard wordt, afhankelijk is van een groot aantal factoren waaronder de omvang en de samenstelling van het vermogen, de liquiditeitsgraad van het vermogen, de houding en verwachting van de consumenten, de intrestvoet, de kredietbeschikbaarheid en demografische factoren waaronder de leeftijd en de verhouding stadsbevolking/plattelandsbevolking. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Als in een gesloten economie zonder overheid de consumptiefunctie wordt voorgesteld als C = 2/3 Y, is de vergelijking van de spaarfunctie S = 1/3 Y. Als de macro-economische consumptie 600 miljard euro bedraagt en het nationale inkomen 1.000 miljard euro, is de MCQ gelijk aan 0,6. Een toename in het vermogen van de gezinnen zal de consumptiecurve naar beneden doen verschuiven. Als in een gesloten economie zonder overheid C = ¾ Y en Iea = 25 miljard euro, is het evenwichtsinkomen (Ye) gelijk aan 100 miljard euro (bij gegeven prijspeil). juist fout fout juist Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 Als de consumptiefunctie grafisch voorgesteld wordt door een rechte door de oorsprong, is MCQ: a gelijk aan 0 b gelijk aan 1 c oneindig d gelijk aan GCQ De consumptiefunctie zal niet verschuiven als zich een wijziging voordoet in: a de inkomensverdeling b het nationale inkomen c het vermogen van de gezinnen d de kredietbeschikbaarheid Als de aggregatieve vraag groter is dan het binnenlands product: a zullen er ongewenste voorraden ontstaan b zullen de voorraden ongewijzigd blijven c zal er een tendens zijn om de productie uit te breiden d zal er geen wijziging optreden in de productie Als in een gesloten economie zonder overheid het binnenlands product gelijk is aan 900 miljard euro en de geplande investeringen 60 miljard euro bedragen en de consumptie 700 miljard euro, is de ongewenste voorraadvorming gelijk aan: a 0 euro b 140 miljard euro c 200 miljard euro d geen van bovenstaande Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit 1 Oplossing = 40 miljard 2 Oplossing = Y = 30 3 Oplossing = Y = 360 Oefening 4: algemene vragen 1 De overheid kan de consumptie bevorderen door het uitkeren van werklozensteun, verlagen van de intrestvoet. De overheid kan de investeringen bevorderen door subsidies, verlagen van de intrestvoet. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 Iea zijn de voorgenomen investeringen (we kijken naar een volgende periode). De investeringen gebeuren door de bedrijven en de overheid. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 11 BEÏNVLOEDING VAN DE AGGREGATIEVE VRAAG: DE BUDGETTAIRE POLITIEK 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Belgen betalen te veel belastingen – Belgen zijn kampioen in zwartwerk De student weet dat bij de uitoefening van een (studenten)job er minimumlonen bestaan. De minimumlonen spelen vooral een rol voor de betaling van jongeren. Zij aanvaarden een lager loon in ruil voor de ervaring. De overheid legt deze minimumlonen vast. Case 2: Overheidsschuld in België – Overheidsschuld in de ontwikkelingslanden De student onderzoekt wat het effect is van minder overheidsuitgaven en minder taksen. Al spoedig komen we tot de conclusie dat minder overheidsuitgaven leiden tot een kleinere aanschaf van goederen en diensten met een negatieve weerslag voor het bedrijfsleven. Tevens weten de studenten uit het deel van de micro-economie dat lagere taksen op goederen samenhangen met de elasticiteit van vraag en aanbod. Bij een kleine elasticiteit is het resultaat ook miniem. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Als het overheidsbudget een tekort vertoont, neemt de overheidsschuld af. Transfers verhogen het beschikbaar inkomen van de gezinnen. Als de overheid de transferuitgaven en de belastingen met eenzelfde bedrag laat toenemen, verhoogt ze het beschikbare inkomen van de gezinnen. De overheidsbestedingen hebben betrekking op de aankopen van goederen en diensten door de overheid en op transferuitgaven. fout juist fout fout Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 Een begrotingsoverschot is volgens de keynesiaanse theorie wenselijk bij: a hoogconjunctuur b massale werkloosheid c een overschot op de betalingsbalans d deflatie Een inkomensstijging leidt onder het stelsel van een progressieve inkomstenbelasting tot: a eenzelfde belastingbedrag b een stijgend percentage van het inkomen als belasting c een dalend percentage van het inkomen als belasting d eenzelfde percentage van het inkomen als belasting (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 3 4 Welke van de volgende opsommingen bevat alleen overheidsbestedingen? a havenwerken, vergoeding van het overheidspersoneel b studiebeurzen, werkloosheidsuitkeringen c kinderbijslagen, verlichting op de autostrades d intrestbetalingen op de overheidsschuld, aanleg voor wegen Onder nettobelastingen verstaat men: a de belastingen verminderd met de afschrijvingen b de belastingen verminderd met de transfers c de belastingen verminderd met de transfers en de afschrijvingen d de forfaitaire belastingen Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit Oplossing: 10 miljard euro Oefening 4: algemene vragen 1 Verhoging van de overheidsbestedingen, verlaging van de belastingen, verhoging van de transfers of een combinatie van de bovenstaande maatregelen. 2 Uitgifte van overheidsobligaties, heffen van extra belastingen. 3 De schuldratio is de verhouding tussen de overheidsschuld en het bbp. 4 Bij een hoge staatsschuld zal de overheid veel lenen en moet er veel rente betaald worden. Dit geld kan dus niet besteed worden aan gezondheidszorg, onderwijs, belastingverlaging. Als de overheid veel leent, zal de geldhoeveelheid toenemen, wat de inflatie aanwakkert. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 12 BEÏNVLOEDING VAN DE AGGREGATIEVE VRAAG: DE MONETAIRE POLITIEK 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Strijd tegen inflatie prioriteit voor ECB Op de website van de FOD Economie of de website van de Nationale Bank kan het huidige inflatiepercentage worden teruggevonden. Het monetaire beleid van de ECB heeft tot doel de inflatie op jaarbasis in het eurogebied op een zeer laag niveau te houden opdat de koopkracht van de euro behouden blijft. Volgens de ECB biedt een lage inflatie ook de beste garanties voor een duurzame economische groei en hoge werkgelegenheid. Andere doelstellingen die de ECB moet of kan nastreven: o o moet: stabiliteit van het financieel systeem handhaven; kan: instaan voor een hoog niveau van werkgelegenheid gecombineerd met een duurzame en evenwichtige groei, in zoverre dit de doelstelling van prijsstabiliteit niet in het gedrang brengt. Case 2: De kredietcrisis: het ontstaan en de gevolgen – De impact van de financiële crisis op de Nationale Bank van België – De financiële crisis verandert de relatie tussen Noord en Zuid De student gaat na wat de financiële crisis betekent. In Europa hebben we momenteel een veertigtal banken. Het toezichtsysteem op de bankinstellingen moet in de toekomst worden verstevigd. Er moet een tendens zijn om meer Europese systemen na te leven in plaats van nationale systemen. Het IMF zou een belangrijke rol kunnen spelen bij de preventie van macrofinanciële crisissen. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Een toename van de internationale reserves van de centrale bank doet (ceteris paribus) de geldhoeveelheid in een economie stijgen. Een muntstuk van 1 euro dat zich in handen van de banken bevindt, behoort niet tot het chartale geld. Als de rente stijgt neemt de vraag naar geld toe. Openmarktaankopen door de centrale bank doen het geldaanbod toenemen. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem juist juist fout juist 2011 Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 4 Als de banken meer reserves aanhouden, zal: a de geldhoeveelheid en de rente toenemen b de geldhoeveelheid toenemen en de rente afnemen c de geldhoeveelheid afnemen en de rente toenemen d de geldhoeveelheid en de rente afnemen De overheid wil onderbesteding tegengaan, maar het rentepeil handhaven. Welke politiek is daarvoor geschikt? a kwantitatieve kredietbeperkingen b een contractieve budgettaire en monetaire politiek c een verlaging van de discontovoet d een expansieve budgettaire en monetaire politiek Als de overheid haar bestedingen verhoogt terwijl ze het geldaanbod constant houdt, zal: a de rentevoet stijgen b de omloopsnelheid van het geld verminderen c de belastingopbrengst verminderen d geen van de vorige fenomenen zich voordoen De basisfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) is: a de rente die de overheid betaalt als zij kredieten opneemt bij de ECB b de rente die de ECB betaalt op leningen die ze aangaat bij het publiek c de rente waartegen commerciële banken kunnen lenen bij de ECB d de rente op de deposito’s bij de ECB Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit Oplossing: 1/6 Oefening 4: algemene vragen 1 Ruilmiddel, bewaarmiddel van koopkracht, rekeneenheid of waardemeter. 2 Dit zijn spaarrekeningen en termijndeposito’s die door het publiek bij de financiële instellingen worden aangehouden. 3 De oorspronkelijke inlage van 100 euro blijft binnen het bankwezen en laat de bankreserves toenemen met 100. Het bankwezen zal op basis van die inlage deposito’s ter waarde van 1 000 euro aanbieden, waarvan 100 euro als resultaat van geldsubstitutie en 900 euro als resultaat van kredietverlening. 4 NBB volgt de politiek van de ECB. Instrumenten van de ECB: basisherfinancieringsrente, openmarktpolitiek, interventie op de valutamarkt, reserveverplichtingen. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 13 WERKLOOSHEID EN INFLATIE 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Het nieuwe toverwoord ‘flexicuriteit’ – We moeten ophouden tegen de veroudering te vechten – Zijn verdere lastenverlagingen zinvol? De student beseft dat het verlies van een job een ingrijpende gebeurtenis is. De meeste mensen hebben een inkomen uit arbeid nodig. Zij wensen hun levensstandaard te behouden en bovendien geeft de uitoefening van een leuke baan heel veel voldoening. Toch is een zekere mate van werkloosheid in een land quasi onvermijdelijk. We kunnen ons de vraag stellen: ‘Hoe wordt de werkloosheid gemeten?’ en ‘Hoe lang zijn de werklozen effectief zonder arbeid?’ Case 2: De inflatie in Zimbabwe stijgt naar 3714 procent – De waarde van de ‘korf van de huisvrouw’ De student zoekt de definitie van inflatie op. De student kan uit de tekst afleiden dat Zimbabwe getroffen wordt door een hyperinflatie. Wat kan de bevolking hiertegen doen? Zij houden het liefst hun geld aan in buitenlandse valuta. Dit is omwille van de kapitaalrestricties niet altijd mogelijk. Het geld op een spaarrekening zetten biedt ook geen oplossing want de rente ligt ver onder het inflatiepercentage. Er blijft voor de bevolking nog een optie over: beleggen in aandelen. Het is dan te hopen dat de waardeontwikkeling van de aandelen de inflatie bijhoudt of in ieder geval niet te ver achter blijft. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Frictionele werkloosheid ontstaat als werklozen niet de juiste opleiding hebben om de vacante betrekkingen in te vullen. Een situatie van conjuncturele werkloosheid is een gevolg van een tekort in de aggregatieve vraag. Een depreciatie van de euro kan een toename van het algemene prijspeil in de eurozone tot gevolg hebben. De werkloosheids- en werkgelegenheidsgraad in een economie sommeren altijd tot 1. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem fout juist juist fout 2011 Oefening 2: meerkeuzevragen 1 2 3 Welke vorm van werkloosheid kan door een expansief budgettair beleid gereduceerd worden? a tijdelijke werkloosheid b conjuncturele werkloosheid c natuurlijke werkloosheid d frictionele werkloosheid Kosteninflatie komt overeen met: a een negatieve vraagschok b een positieve vraagschok c een negatieve aanbodschok d een positieve aanbodschok Een positieve vraagschok leidt tot: a een tijdelijke daling van de reële lonen b een permanente daling van de reële lonen c een tijdelijke daling van de nominale lonen d een permanente daling van de nominale lonen Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit 1 Oplossing: 75 2 3 000 000 werken voltijds en deeltijds en 1 000 000 is werkloos 3 Nominale rente = 1,5 % en reële rente = 2% Oefening 4: algemene vragen 1 Inflatie is een algemene stijging van de prijzen (hoogconjunctuur). Deflatie is een algemene daling van de prijzen (laagconjunctuur). Stagflatie is een inflatie en eveneens een stagnatie (laagconjunctuur). 2 Het verwachte prijsniveau, de werkgelegenheidsgraad, arbeidsmarktinstituties, prijselasticiteit van de vraag. 3 Veranderingen in het algemeen prijspeil worden gemeten via de consumptieprijsindex. 4 Er wordt geen rekening gehouden met prijsstijgingen van tabak, alcohol, benzine en diesel; er worden dus schadelijke en fiscaal zwaar belaste goederen geëlimineerd. De lonen, sociale uitkeringen en huurprijzen zijn sinds 1994 gekoppeld aan de gezondheidsindex. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 14 DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: De handelsbetrekkingen tussen China, België en de wereld – De buitenlandse handel van België De student kijkt naar de labels van zijn kledij. We merken dat kleding uit andere landen afkomstig is. Vele textielbedrijven hebben hun activiteit verhuisd naar de lagelonenlanden. Elk land heeft baat bij handel want zo wordt zeker de specialisatie bevorderd. Case 2: Bitterheid over Europese suikerregime De student weet dat er een vrij verkeer van goederen bestaat tussen de landen van de EU. Voor handel tussen de lidstaten bestaan er kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking. Dit betekent dat het verboden is quota’s op te leggen aangaande de invoer van de hoeveelheid goederen. Ook productnormen zijn voor de lidstaten gelijk. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Als in een land het nationale inkomen toeneemt, zal – ceteris paribus- in dat land de invoer afnemen. Het opleggen van invoerquota heeft (in tegenstelling tot invoerheffingen) geen invloed op de prijs. In een open economie ligt het evenwichtsinkomen altijd lager dan in een gesloten economie. Een gelijke toename van de productiviteit in alle sectoren heeft geen effect op de relatieve kostenvoordelen van een land. fout fout fout juist Oefening 2: meerkeuzevragen 1 Door de toegenomen globalisering en vrijhandel stijgen de in- en de uitvoer in de economie autonoom met hetzelfde bedrag. Als gevolg daarvan: a stijgt het evenwichtsinkomen b blijft het evenwichtsinkomen onveranderd c daalt het evenwichtsinkomen d verandert het evenwichtsinkomen, maar kan er niet a priori voorspeld worden of het inkomen zal stijgen of dalen (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 3 4 De introductie van het buitenland in het macro-economisch model: a vergroot de numerieke waarde van de multiplicatoren b verkleint de lekken in de economie c verkleint de numerieke waarde van de multiplicatoren d verkleint de injecties in de economie In een economie is er vrije invoer van graan. De binnenlandse prijs voor graan die tot stand zou komen zonder invoer ligt boven de prijs van de wereldmarkt. De overheid wil maatregelen nemen om de binnenlandse graanproducenten te beschermen. Welke maatregel leidt niet tot een reductie van het consumentensurplus? a invoerquota b invoerheffingen c subsidies aan binnenlandse producenten d niet-tarifaire belemmeringen In een economie wordt steenkool ontgonnen die bestemd is voor de binnenlandse markt. De evenwichtsprijs die tot stand zou komen zonder invoer van buitenlandse steenkool bedraagt 30 dollar per ton. De prijs op de wereldmarkt bedraagt 20 dollar. Welke gebeurtenis leidt tot een productietoename bij de binnenlandse producenten? a een subsidie aan binnenlandse producenten b een stijging van de binnenlandse vraag naar steenkool c de invoering van importquota voor steenkool d een heffing op de invoer van steenkool Oefening 3: algemene vragen 1 Economies of scale, kwaliteitsverbetering, specialisatie. 2 Behoud van essentiële activiteiten, beschermen van kwetsbare groepen, optimale belastingopbrengst, evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans en bescherming van jonge industrieën. 3 27 4 G7 = de grootste 7 industrielanden G8 = G7 en Rusland (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 HOOFDSTUK 15 HET INTERNATIONAAL MONETAIR STELSEL 1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES Case 1: Is Bretton Woods een uitweg uit de crisis? De student gaat na wat we verstaan onder vaste wisselkoersen. In 1971 werd de convertibiliteit van de dollar tegen goud afgeschaft. Meteen verdween de basis van het Bretton Woods-systeem en lieten bijna alle landen hun valuta vlotten. Er kwam een einde aan het systeem van stabiele wisselkoersen. Niemand zit vandaag te wachten op een terugkeer naar vaste pariteiten. Om de banken in rustiger vaarwater te brengen bestaan er andere instituten dan het in Bretton Woods gecreëerde IMF. Case 2: Het doel van de Economische en Monetaire Unie – Prognoses van de Economische en Monetaire Unie De student gaat na wat we verstaan onder een monetaire unie. We denken even aan de voordelen van het bestaan van een monetaire unie: geen wisselkoersen, minder transactiekosten tussen de leden, een grotere markttransparantie, minder inflatie en een lagere rente. Dit leidt tot meer internationale handel en meer consumptie. Er is ook een keerzijde: de omschakeling naar de euro heeft veel kosten teweeggebracht. En bovendien zal de mogelijkheid om te devalueren vervallen. 2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN Oefening 1: juist/fout 1 2 3 4 Leningen van buitenlandse banken aan Belgische bedrijven komen op de kapitaalrekening van de betalingsbalans voor. In een stelsel van vaste wisselkoersen moeten de centrale banken tussenkomen op de wisselmarkt om de schommelingen van de wisselkoersen te beperken. De lopende rekening van de betalingsbalans registreert vergeleken met de handelsbalans minder verrichtingen. Bij de introductie van de euro voldeed België strikt aan alle Maastricht-criteria om te kunnen toetreden tot de EMU. juist juist juist fout Oefening 2: meerkeuzevragen 1 Het EMS was: a een onderafdeling van de UNCTAD b een onderafdeling van de WTO c een filiaal van de Nationale Bank van België d geen van bovenstaande (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011 2 3 4 Twee landen X en Y doen onderling aan internationale handel. X heeft een gestadig deficit op de betalingsbalans, Y een voortdurend overschot. Welke van de volgende acties lijkt je het meest aangewezen om het onevenwicht op de betalingsbalans weg te werken, als tussen beide landen een stelsel van vaste wisselkoersen in voege is? a X devalueert , Y revalueert b X devalueert, Y devalueert c X revalueert, Y devalueert d X revalueert , Y revalueert De betalingsbalans registreert vergeleken met de handelsbalans: a minder verrichtingen b meer verrichtingen c precies dezelfde verrichtingen d alleen de vergissingen en de weglatingen Op de wisselmarkt worden dollars verhandeld tegen euro’s. Tegen de huidige koers is er een aanbodtekort aan dollars. Dat betekent: a dat de koers van de euro ( in dollar per euro) onder de evenwichtskoers ligt b dat de betalingsbalans van de EU een tekort tegenover de VS vertoont c dat de export van de EU naar de VS kleiner is dan de import uit de VS d dat de dollar zal depreciëren tegenover de euro Oefening 3: algemene vragen 1 Stabiele wisselkoersen tussen alle munten, vrij internationaal betalingsverkeer, in voering van de SDR, hulp aan leden met betalingsproblemen. 2 Import wordt duurder en de internationale handel kan verstoord worden. 3 Stelsel van quasi-vlottende wisselkoersen. 4 Indien de vaste wisselkoers te zeer verschilt van wat de markt wenst, komt de afgesproken koers onder druk te staan. Er kan zelfs op grote schaal speculatie ontstaan tegen een munt. (c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem 2011
© Copyright 2024 ExpyDoc