Marktmechanisme – begeleidingstraject cases

HOOFDSTUK 2
HET MARKTMECHANISME
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: De consument en de crisis 2008 - 2009. Aanpassen om rond te komen?
Vanuit de tekst moet de student afleiden dat consumenten hun vraag naar producten
wijzigen onder invloed van:
- de prijs van de producten;
- het (relatieve) inkomen van de consument;
- het bestaan van substituut- en/of complementaire producten.
Hij moet kunnen afleiden dat sommige producten prijsgevoeliger zijn dan andere, en dat
consumenten hun voorkeur naar bepaalde producten wijzigen.
De student moet aangemoedigd worden om een actueel vergelijkbaar voorbeeld op te
zoeken.
Case 2: Inkomenselasticiteit en de vraag naar auto’s
Vanuit de tekst kan de student afleiden dat de inkomenselasticiteit een beeld geeft van de
relatie tussen de wijzigingen van de vraag van de consument en de wijzigingen van het
inkomen. Als we de inkomenselasticiteit en de vraag naar auto’s bekijken, blijkt dat de
inkomenselasticiteit van sportwagens en luxeauto’s groter is dan voor andere auto’s.
Benzine en auto’s zijn twee goederen die elkaar aanvullen, we noemen dit complementaire
goederen.
Computers en printers zijn ook een voorbeeld van complementaire goederen.
Case 3: Sigaretten forser belast
We weten dat roken schadelijk is voor de gezondheid. Om het verbruik te doen dalen kan de
overheid belastingen heffen. Bij het verhogen van de belastingen stellen we vast dat de
consumptie afneemt. De prijs zal toenemen want de producent zal de belasting
doorrekenen aan de consument. Als de vraag naar tabaksproducten zeer prijsgevoelig is, zal
de belasting een grote reductie in het verbruik teweegbrengen. Hierdoor zal de belasting
weinig opbrengen omdat de mensen toch minder roken. Als daarentegen de vraag niet erg
prijsgevoelig is, zal de belasting de consumptie maar matig verminderen en zal de overheid
er wel heel wat inkomsten kunnen uithalen.
3
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
5
6
7
8
De wet van de vraag bepaalt dat als de vraag naar een goed toeneemt, de
prijs van dat goed zal stijgen (onder de ceteris-paribus-hypothese).
Als goed x en goed z substituten zijn, zal de vraagcurve naar goed x naar rechts
verschuiven, als de prijs van goed z daalt.
Een sterke toename van arbeidskosten geeft aanleiding tot een verschuiving
naar links van de curve van het marktaanbod.
Als de marktprijs van een goed lager ligt dan de evenwichtsprijs, treedt er een
vraagoverschot op.
Een aanbodtekort van een goed oefent druk uit om de prijs te doen dalen tot
de evenwichtsprijs.
Bij een verschuiving naar rechts (toename) van zowel de curve van het
marktaanbod als die van de marktvraag, zal de verhandelde hoeveelheid altijd
toenemen, terwijl de evenwichtsprijs kan dalen, stijgen of gelijk blijven.
De verandering in de prijs van een goed geeft aanleiding tot een verschuiving
langs de vraagcurve van dit goed.
Als een inkomensstijging leidt tot een verminderde vraag van een bepaald
goed spreken we van een inferieur goed.
fout
fout
juist
juist
fout
juist
juist
juist
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
5
‘De prijs van aardappelen is sterk gedaald als gevolg van uitzonderlijke oogsten en een
toegenomen voorkeur van de consumenten voor pasta en rijst.’
Hier wordt gezegd dat de prijsdaling het gevolg was van:
a een verschuiving van de aanbodcurve en een beweging langs de vraagcurve
b een verschuiving van de vraagcurve en een beweging langs de aanbodcurve
c een verschuiving van de vraag- en de aanbodcurve
d geen van bovenstaande
Welke van de volgende mogelijkheden veroorzaakt geen verschuiving van de
vraagcurve naar goed x?
a een toename van de prijs van goed x
b een toename van het inkomen van de consumenten
c een toename van de prijs van goed y dat een substituut is
d een toename van de prijs van goed z dat een complementair goed is
Welke van de volgende mogelijkheden kan leiden tot een verschuiving van de
aanbodcurve voor suiker?
a de prijs van suiker neemt drastisch toe
b er is een verhoging van de productiviteit in de suikerraffinaderijen
c kunstmatige zoetstoffen blijken ongezond te zijn
d de consumenten verwachten dat de prijs van suiker in de toekomst zal stijgen
Een daling van de vraag naar een goed en een stijging van het aanbod ervan heeft tot
gevolg:
a een prijsverlaging en een toename van de verhandelde hoeveelheid
b een prijsverlaging en een afname van de verhandelde hoeveelheid
c een prijsverlaging zonder verandering van de verhandelde hoeveelheid
d een prijsverlaging; het effect op de verhandelde hoeveelheid is onbekend
De vraagcurve van een Peugeot 207 verschuift naar rechts bij
a een inkomensstijging
b een vermindering van het totale aantal consumenten
c een vermindering van de prijs van een Renault Clio (substituut)
d een verhoging van de prijs van een Peugeot 207
4
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
6
7
8
9
10
11
12
e een verhoging van de benzineprijs (complementair)
De prijs van een goed zal stijgen als:
a de vraag naar dit goed stijgt
b het aanbod van dit goed stijgt
c de prijs van een complementair goed stijgt
d er een aanbodoverschot is van dit goed
Als een prijsstijging van 10 % aanleiding geeft tot een daling van de vraag van een goed
met 3 % betekent dat dat de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan:
a -0.3
b -0.7
c -10
d -3
Een horizontale vraagcurve betekent dat:
a de inkomenselasticiteit van de vraag = 0
b de prijselasticiteit van de vraag = oneindig
c de prijselasticiteit van de vraag = 0
d de prijselasticiteit van de vraag = 1
Het heffen van een accijns op een product x heeft tot gevolg dat:
a de marktprijs van dit product toeneemt en de consumptie ervan afneemt
b de marktprijs van dit product afneemt en de consumptie ervan toeneemt
c de marktprijs van dit product toeneemt en de consumptie ervan toeneemt
d de marktprijs van dit product afneemt en de consumptie ervan afneemt
Een verticale vraagcurve betekent dat …
a de prijselasticiteit van de vraag = oneindig
b de prijselasticiteit van de vraag = 0
c de prijselasticiteit van de vraag = 1
d de inkomenselasticiteit van de vraag = 1
Welke van de onderstaande beweringen is fout?
a Hoe talrijker het aantal substituten, hoe groter de prijselasticiteit van de vraag naar x
zal zijn.
b Indien de aanbodcurve evenwijdig loopt met de prijsas is het aanbod volmaakt
prijselastisch.
c Wanneer de vraag en de totale uitgaven van de consumenten in dezelfde richting
d evolueren, is de vraag inelastisch.
De prijselasticiteit van de vraag is steeds gelijk aan de helling van de vraagcurve.
Welke van de volgende mogelijkheden veroorzaakt geen verschuiving van de
vraagcurve naar goed x?
a een afname van het inkomen
b een afname van de prijs van goed x
c een toegenomen voorkeur van de consumenten voor goed z
d een toename van de prijs van een substituut z
5
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit
De onderstaande tabel geeft informatie over de dagelijkse gevraagde en aangeboden
hoeveelheden van goed x op een markt gekenmerkt door zuivere mededinging.
prijs per kg (in euro)
8
7
6
5
4
3
2
1
aangeboden hoeveelheid
(in duizend kg)
180
160
140
120
100
80
60
40
gevraagde hoeveelheid
(in duizend kg)
60
80
100
120
140
160
180
200
2 Hoeveel bedraagt de evenwichtsprijs en -hoeveelheid?
P = 5 euro per kg
Q = 120 (000) kg
3 Bereken de prijselasticiteit van de vraag als de prijs verhoogt van 5 naar 6 euro per kg.
Prijselasticiteit: -0,8
Oefening 4: algemene vragen
1 De marktvraag wordt beïnvloed door:
- de prijs van het goed;
- het inkomen;
- de smaak of voorkeur;
- de prijzen van andere goederen;
- het aantal consumenten;
- andere factoren, o.a. de verwachtingen over toekomstige prijzen.
Toelichting: zie 2.1
2 Het marktaanbod van een goed wordt beïnvloed door:
- de prijs van het goed;
- de prijzen van de productiefactoren kapitaal, arbeid …
- de prijzen van andere goederen;
- een indicator voor de stand van de technologie;
- het aantal producenten;
- andere factoren, o.a. de verwachte toekomstige prijzen.
Toelichting: zie 3.1
3 De prijselasticiteit van het aanbod wordt beïnvloed door:
zie 5.2.3
4 De prijselasticiteit van de vraag wordt beïnvloed door:
- de beschikbaarheid van substituten
Hoe talrijker het aantal voorhanden zijnde substituten voor goed x en hoe beter deze
goederen ter vervanging van x in aanmerking komen, des te groter de prijselasticiteit
van de vraag naar x zal zijn. Bij een prijsstijging zullen mensen immers gemakkelijker
overschakelen naar andere goederen naarmate meer zulke substituten beschikbaar
zijn (= het substitutie-effect van een prijsverandering).
- het soort goederen: noodzakelijke of luxegoederen
Hier geldt dat, ceteris paribus, de prijselasticiteit van de vraag naar een luxegoed (bv.
vakantieverblijf in het buitenland) groter is dan die van een noodzakelijk goed (bv.
groenten) (= het zgn. inkomenseffect van een prijsverandering).
6
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
-
de beschouwde tijdshorizon
Het tijdsperspectief dat mens beschouwt bij de bepaling van de elasticiteit speelt ook
een belangrijke rol. Mensen gaan, vaak om psychologische redenen of in verband met
aangekweekte gewoonten, niet onmiddellijk over op een beschikbaar alternatief
wanneer een goed duurder wordt. Indien de verhoogde prijs echter aanhoudt, zal na
verloop van tijd toch naar substituten worden overgeschakeld, zodat de reactie van
de consumenten heviger is. Wie jarenlang gewend is geweest met de auto naar het
werk te rijden, gaat wellicht niet onmiddellijk overschakelen op het openbaar vervoer
wanneer de benzineprijs toeneemt. Houdt de prijstoename aan, dan kan hij deze
overschakeling op termijn wel overwegen. Dit leidt tot de vaststelling dat voor zowat
alle goederen (duurzame goederen – goederen die tijdens het gebruik niet
onmiddellijk verloren gaan – zijn typisch uitzonderingen) de prijselasticiteit van de vraag
groter is op lange termijn dan op korte termijn.
5 Bespreek het verschil tussen:
a inelastische vraag: een verandering in de prijs van een goed brengt geen verandering
in de vraag naar dat goed weer.
Als de prijs toeneemt, dan zullen de totale uitgaven van consumenten voor het
betreffende goed toenemen: de invloed van de prijsstijging domineert die van de
vraagdaling, en de uitgaven nemen toe.
Voorbeeld: levensnoodzakelijke goederen
b elastische vraag: bij een wijziging in prijs van een goed reageert de consument zeer
gevoelig en past hij onmiddellijk zijn koopgedrag aan.
Als de prijs toeneemt, zullen de uitgaven dalen. De vraagreactie is zo hevig dat ze de
invloed van de prijsstijging domineert.
Voorbeeld: luxegoederen
c unitair elastische vraag: de uitgaven blijven ongewijzigd wat de prijs ook is.
Voorbeeld: goederen die overvloedig aanwezig zijn
7
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 3
CONSUMENTENGEDRAG
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Inkjet- of laserprinter?
Vanuit de tekst kan de student afleiden dat we als consument steeds keuzes moeten maken.
Als we tot de aankoop van een printer overgaan, moeten we met twee factoren rekening
houden: de prijs van de printer bij de aanschaf en de prijs van het papier en de inkt die
ermee gepaard gaan. De optimale keuze voor de consument wordt vaak beïnvloed door
het aantal afdrukken dat hij per jaar nodig heeft.
Case 2: Merkketens en winkels voelen de gevolgen van de crisis
Uit het artikel blijkt dat het koopgedrag van de Belgische consument gevoelig veranderd is
door de economische crisis. Consumenten kopen meer goedkope producten, opteren voor
producten van het winkelmerk en verkiezen producten van een groot merk (= nationaal
merk). De Belgische consument hecht in zijn aankoopbeslissingen ook veel meer belang aan
de prijs. Uit het onderzoek van OIVO blijkt immers dat dubbel zoveel consumenten de prijs
vernoemen als belangrijkste keuzebepalend criterium bij de keuze van een
voedingsverkooppunt.
De consument laat zich leiden door verschillende factoren waaronder de nabijheid van de
winkel, de prijs, de verscheidenheid en de kwaliteit van het aanbod.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
5
6
7
De eerste wet van Gossen bepaalt dat het nut daalt bij toenemende
consumptie.
De inkomenselasticiteit van de vraag naar aardappelen is negatief. Dat
betekent dat aardappelen noodzakelijke goederen zijn.
Bij een toename van het inkomen verschuift de budgetlijn evenwijdig naar
rechts.
Het substitutie-effect van een prijsdaling zorgt altijd voor een toename van de
vraag naar het goed dat in prijs daalt.
De ICC is de verzameling van optimale goederenbundels bij verschillende prijzen
waarbij het inkomen gelijk blijft.
De indifferentiecurve is de curve die de verzameling van alle goederenbundels
weergeeft die voor de consument een gelijk nut opleveren.
Indifferentiecurven kunnen elkaar snijden.
fout
fout
juist
juist
fout
juist
fout
9
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
De indifferentiecurve heeft een dalend verloop. Dat betekent dat:
a de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van
het andere goed
b de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de afname van
het andere goed
c de toename van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van
het andere goed
d geen van bovenstaande
De vraag naar noodzakelijke goederen zal relatief verminderen bij:
a een verhoging van het inkomen van de consument
b een verhoging van de prijs van de goederen
c een verlaging van de prijs van de goederen
d een verlaging van het inkomen van de consument
Een goed waar minder vraag naar is naarmate het inkomen hoger is, noemt men een:
a normaal goed
b inferieur goed
c superieur goed
d luxegoed
Verschillende indifferentiecurven in acht genomen, zal het consumentenevenwicht zich
bevinden op een punt:
a links van de budgetlijn
b van de indifferentiecurve gelegen het verst van de oorsprong
c waar budgetlijn en indifferentiecurve elkaar snijden
d waar de budgetlijn raakt aan de indifferentiecurve die het verst van de oorsprong ligt
Oefening 4: algemene vragen
1 De indifferentiecurve heeft volgende eigenschappen:
- de indifferentiecurve heeft een dalend verloop;
- de indifferentiecurve is convex t.o.v. de oorsprong;
- indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de
oorsprong liggen;
- twee indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden.
2 Effecten op consumentenevenwicht:
a Een stijging van het inkomen leidt tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn
naar rechts. Grafisch ligt de optimale combinatie van gevraagde goederen dus verder
verwijderd van de oorsprong. Er bestaat dus een verband tussen de gevraagde
hoeveelheid en het inkomen. Dit wordt de inkomenselasticiteit van de vraag genoemd.
De meeste goederen vertonen een positieve inkomenselasticiteit waardoor de vraag
toeneemt bij hogere inkomens. Inferieure goederen vormen een uitzondering.
b De prijsstijging van een goed beïnvloedt niet enkel de vraag naar dit goed maar tevens
de vraag naar andere goederen. Een prijsstijging van een goed beïnvloedt het hele
consumptiepakket.
Zie ook 6.3.1
c Als een preferentiewijziging ( smaakverandering, interessewijziging …) in het voordeel
van een goed optreedt, zal de consument meer van dit goed consumeren
niettegenstaande noch zijn inkomen noch de prijs van dit goed zijn veranderd.
3 a eerste wet Gossen:
Het marginale nut van een goed daalt wanneer men meer en meer van dit goed
consumeert, waarbij men veronderstelt dat de hoeveelheid van alle andere goederen
constant blijft.
10
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
b tweede wet Gossen:
Een consument die zijn totaal nut wil maximaliseren zal zijn bestedingen zodanig
toewijzen dat de laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed
overal eenzelfde marginaal nut oplevert.
11
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 4
PRODUCTIE EN KOSTEN VAN BEDRIJVEN
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Welke sector heeft gezonken kosten?
De student kan vanuit de tekst afleiden dat er vaste en variabele kosten bestaan. Vaste
kosten variëren niet met het outputniveau, variabele kosten daarentegen wel. In een pizzeria
is een vaste kost de aanschaf van de oven en de variabele kost de ingrediënten voor het
maken van de pizza. Sommige sectoren worden geconfronteerd met gezonken kosten.
Gezonken kosten zijn uitgaven die niet gerecupereerd kunnen worden en daarom weinig
invloed uitoefenen op het beslissingsproces van het bedrijf.
Case 2: Schaalopbrengsten
Schaalvoordelen zijn de voordelen die gerealiseerd worden bij hogere productievolumes.
Door op grotere schaal te werken, kunnen gespecialiseerde technieken gebruikt worden en
de daarbij behorende kosten beter worden verdeeld.
Deze voordelen vertalen zich aldus in lagere kostenpercentages (lagere kost per eenheid
output ) en verbeterde dienstverlening ten gevolge van specialisaties en de inzet van meer
performante technologieën.
Vanuit deze benadering kan verder geredeneerd worden: ook het omgekeerde effect van
afnemende schaalopbrengsten is mogelijk.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
5
De productiefunctie in de lange periode geeft aan hoeveel output er
voortgebracht wordt bij verschillende hoeveelheden van de inputs (arbeid en
kapitaal).
Isoquanten die verder van de oorsprong liggen, komen overeen met een lager
outputniveau.
Bij het onderzoek naar het evenwicht van de producent in de korte periode
wordt uitgegaan van de hypothese dat één van de productiefactoren vast is,
terwijl dat in de lange periode niet het geval is.
De productiefunctie geeft aan wat voor een bepaald productieproces de
minimale input is nodig voor maximaal realiseerbare output.
De isokostenlijn geeft alle combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde
totale kosten veroorzaken.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
juist
fout
juist
fout
juist
2011
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
5
Welke van de volgende eigenschappen geldt niet voor het economisch efficiënte
gedeelte van isoquanten?
a dalend verloop
b convex t.o.v. de oorsprong
c twee isoquanten mogen elkaar niet raken of snijden
d het outputniveau dat bij elke isoquant hoort, heeft een ordinale betekenis
De productiefunctie in de korte periode onderscheidt zich van deze in de lange door het
feit dat:
a de ingezette hoeveelheid arbeid en de ingezette hoeveelheid kapitaal constant zijn
b de ingezette hoeveelheid arbeid constant is en de ingezette hoeveelheid kapitaal
variabel
c de ingezette hoeveelheid arbeid variabel is en de ingezette hoeveelheid kapitaal
constant;
d de ingezette hoeveelheid arbeid en de ingezette hoeveelheid kapitaal variabel zijn
Als een productieproces gekenmerkt wordt door dalende schaalopbrengsten, betekent
dat:
a dat de productiekosten proportioneel sterker stijgen dan de omvang van de
productie
b dat de totale winst van grote ondernemingen kleiner is dan die van kleinere
ondernemingen
c dat grotere ondernemingen meer kosten maken dan kleine ondernemingen
d dat de onderneming met dubbel zoveel inputs meer dan dubbel zoveel kan
produceren
Technische efficiëntie betekent dat een bedrijf:
a met maximale input maximale output realiseert
b met de beschikbare middelen de maximale input realiseert
c met de beschikbare middelen de maximale output realiseert
d met de maximale middelen de maximale output realiseert
Een isoquant geeft:
a alle mogelijke combinaties van arbeid weer die dezelfde output leveren
b alle mogelijke combinaties van kapitaal weer die dezelfde output leveren
c alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde output leveren
d geen van bovenstaande
Oefening 3: de producent op korte termijn
2 X = 4 000 – 2P
X = 4 000 – 2 (0,5 X)
X = 4 000 – X
X = 2 000
3 Totale kosten: 100 000 + 200 000 = 300 000
Totale VP: 500 000
Winst = 200 000
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
Oefening 4: algemene vragen
1 De organisatie van de productie in bedrijven levert op verschillende niveaus voordelen
op:
- voordelen op het niveau van de transactiekosten:
Transactiekosten zijn niet noodzakelijk rechtstreeks uitgedrukt in geld; ze omvatten alle
kosten en moeite die men zich moet getroosten om een partner te vinden om de
transactie mee te realiseren, de moeite die moet worden gedaan om te
onderhandelen over prijzen en kwaliteit, de kosten van controle op de uitvoering van
de transactie enz.
- schaalvoordelen:
Uiteraard moet het bedrijf intern ook kosten maken om de activiteiten te coördineren
en uit te voeren. Maar precies omdat het bedrijf zich specialiseert, kan het opereren op
grotere schaal.
Het produceren op grotere schaal heeft voordelen en leidt in veel gevallen tot lagere
kosten per eenheid.
- diversificatievoordelen:
Een bijkomende oorzaak van de efficiëntie van de organisatie van productie in
bedrijven bestaat erin dat bedrijven soms meerdere activiteiten kunnen integreren die
anders door aparte aanbieders op de diverse markten moeten worden gedaan.
Men spreekt in dat geval van diversificatievoordelen: het is goedkoper het aanbod van
meerdere producten of diensten binnen één bedrijf te organiseren dan er aparte
bedrijven voor op te zetten.
- voordelen op het niveau van specialisatie en teamwerk:
Vooral grotere bedrijven maken het mogelijk de voordelen van teamwerk te realiseren,
waarin ieder personeelslid gespecialiseerd is in bepaalde activiteiten, maar waarbij
toch synergie kan ontstaan tussen teamleden.
2 In het nastreven van economische winst worden bedrijven geconfronteerd met een
aantal beperkingen:
- beperkingen van technologische aard: de beschikbare technologie bepaalt de
maximale productie die met gegeven inputs kan worden gerealiseerd;
- informatieproblemen: om de juiste beslissingen te nemen, moet men over de nodige
informatie (bijvoorbeeld over prijzen en kwaliteiten van inputs, over betere
technologieën, over het marktpotentieel van een nieuw product enz.) beschikken. Het
vergaren van bijkomende informatie is echter zelf duur;
- marktomstandigheden: deze bepalen de prijzen en de marketinginspanningen die
moeten gebeuren, en die uiteraard de economische winst mee determineren.
3 Redenen schaalopbrengsten:
- toenemende:
ƒ specialisatie van input bij hogere productievolumes
Grotere outputniveaus stellen bedrijven in staat gespecialiseerde arbeid en
machines in te zetten voor het uitvoeren van bepaalde deeltaken in het
productieproces. Bij lage productievolumes moet elk personeelslid een groot aantal
verschillende taken beheersen, waarvoor hij niet noodzakelijk even competent is.
ƒ ondeelbaarheden in de inzet van bepaalde kapitaalgoederen
Bepaalde machines met een grote productiecapaciteit, die de productiviteit sterk
verhogen, kunnen maar worden ingezet vanaf een minimaal productieniveau. Het
heeft geen zin een zeer efficiënte machine met een capaciteit van 100 000 stuks per
dag in te zetten, wanneer de productie 5 000 eenheden bedraagt.
- afnemende:
ƒ toenemende productievolumes maken de organisatie en de controle van de
productie en van de bedrijfsoperaties veel complexer en dus duurder.
ƒ bij zeer grote volumes kan het bedrijf verplicht zijn minder kwalitatief hoogstaande
inputs te gebruiken; deze hebben een lagere productiviteit.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 5
PRIJSVORMING ONDER VERSCHILLENDE
MARKTSTRUCTUREN
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Europa en de eenheidsmarkt
In de tekst worden vier belangrijke marktvormen geïllustreerd. Aan de hand van de gegeven
voorbeelden dienen de eigenschappen van deze marktvormen gezocht te worden.
We kunnen uit de tekst ook afleiden dat de overheid, en dit ten voordele van de consument
een bepaalde invloed heeft op de marktvormen waarbij deze evolueren van bijvoorbeeld
een monopolie naar een markt met zuivere mededinging of een monopolistische
concurrentie.
Case 2: Champagneoorlog
De lage prijs van champagne kan verklaard worden door de concurrentiestrijd tussen de
Belgische supermarkten en door de concurrentie van o.a. de Spaanse cava en de prosecco.
Substituten zijn producten die andere goederen kunnen vervangen om in dezelfde behoefte
te voorzien. Cava en prosecco kunnen beschouwd worden als substituten van champagne.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Het productieniveau waarbij de winst maximaal is voldoet aan de gelijkheid MO
= MK.
Voor een monopolist is de marginale opbrengst van een goed gelijk aan de
marktprijs van dat goed.
Op een monopolistische markt zijn slechts een beperkt aantal aanbieders
aanwezig.
Een bedrijf dat op een markt met zuivere mededinging actief is, is een prijszetter.
juist
fout
fout
fout
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
Producten aangeboden op een markt met zuivere mededinging zijn:
a heterogene producten
b homogene producten
c substituut-producten
d complementaire producten
2
Welke marktvorm wordt gekenmerkt door een groot aantal vragers en een klein aantal
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
3
4
5
6
7
aanbieders?
a zuivere mededinging
b monopolie
c oligopolie
d monopolistische concurrentie
Welk van de volgende eigenschappen is geen kenmerk van een oligopolie?
a de markt wordt verdeeld onder een beperkt aantal aanbieders
b het product kan zowel heterogeen als homogeen zijn
c nieuwe concurrenten kunnen eenvoudig toetreden tot de markt
d de markt is gekenmerkt door perfecte informatie
Monopolistische concurrentie is een marktvorm die gekenmerkt wordt door:
a een zeer klein aantal producenten die hetzelfde of een gelijkaardig product op de
markt brengen, waarbij het onmogelijk is voor nieuwe producenten om tot deze markt
toe te treden
b een beperkt aantal producenten die elk hetzelfde product op de markt brengen, dat
niet te onderscheiden is van de producten van de concurrenten
c producenten die elk een gelijkaardig maar niet perfect identiek product op de markt
brengen, en waarbij nieuwe producenten relatief eenvoudig tot de markt kunnen
toetreden
d een zeer groot aantal producenten die elk hetzelfde product op de markt brengen,
dat niet te onderscheiden is van de producten van de concurrenten
Welk van de onderstaande eigenschappen is geen kenmerk van zuivere mededinging?
a De vraagcurve voor een individueel bedrijf is oneindig inelastisch.
b Nieuwe concurrenten kunnen eenvoudig toetreden.
c De markt is gekenmerkt door perfecte informatie.
d De markt wordt verdeeld over een groot aantal aanbieders.
Welke van de volgende beweringen is fout? Bij monopolie …
a is er slechts één onderneming die het gehele aanbod voor haar rekening neemt
b vraagt de monopolist een prijs die hoger ligt dan de marginale kosten
c valt het ondernemersoptimum samen met het allocatief optimum
d kan een monopolist pas meer verkopen wanneer hij bereid is de prijs te laten dalen
Bij zuivere mededinging is de economische winst van de representatieve onderneming op
lange termijn …
a positief
b afhankelijk van het aantal firma’s op de markt
c negatief
d nul
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
Oefening 4: algemene vragen
1 zuivere mededinging versus oligopolie
noot: bedoeling is dat de student volgens tabel 5.1 de verschillende marktvormen met
elkaar kan vergelijken
- bij een oligopolie zijn slechts enkele bedrijven actief in tegenstelling met zuivere
mededinging waarbij vele bedrijven aanwezig zijn;
- een oligopolistische markt kent zowel homogene als heterogene producten (zuivere
mededinging uitsluitend homogene producten);
- bij een oligopolie is de toetreding tot de markt in tegenstelling tot de zuivere
mededinging beperkt gezien de aanwezigheid van belangrijke niet recupereerbare
kosten;
- de beslissingsvariabelen bij een oligopolie zijn niet enkel hoeveelheid maar tevens prijs,
reclame, promotie, productontwerp enz.;
- op een oligopolistische markt stellen we een strategisch gedrag van de bedrijven vast
gezien zij rekening kunnen houden met de reacties van andere bedrijven op hun
beslissing. Op een markt met zuivere mededinging is geen strategisch gedrag
waarneembaar.
2 Zie 5.1
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 6
MARKTIMPERFECTIES EN DE ROL VAN DE
OVERHEID
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Luchtverkeer en milieuhinder: wat doet de overheid?
Vanuit de tekst dient de student af te leiden dat de vrije markt niet altijd aanleiding geeft tot
de hoogste maatschappelijke welvaart.
Negatieve externe effecten (schadelijke effecten) moeten mogelijk weggewerkt worden en
dit realiseert zich niet door een vrije marktwerking.
Overheidsinterventie is wenselijk en dit onder de vorm van het heffen van belastingen,
milieutaksen of gelijkaardige.
Analoge voorbeelden uit de actualiteit moeten door de student opgezocht worden.
Case 2: Bruggen en wegen tolvrij?
Bij een private eigendom kan de eigenaar de toegang van anderen verbieden.
Bij publieke eigendommen zoals bruggen en wegen is dit niet mogelijk. Het overmatig
gebruik van bruggen kan tot congestie tijdens de piekuren leiden. Dit nadeel noemen we
een extern negatief effect. Het probleem van congestie kan worden opgelost door het
heffen van tolgelden.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Hoe groter het consumentensurplus op de markt hoe groter de welvaart.
Bij een monopolie ligt de prijs hoger en de afzet lager dan wenselijk vanuit
welvaartseconomisch standpunt.
In tegenstelling tot marktgoederen worden zuiver collectieve goederen
gekenmerkt door niet-rivaliteit in de consumptie.
Negatieve externe effecten van een goed geven aanleiding tot
schadelijke neveneffecten t.o.v. de gemeenschap waarvoor de
gemeenschap betaalt via de marktprijs.
juist
juist
juist
fout
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
De producentenwelvaart daalt bij:
a een prijsverhoging
b een prijsdaling
c een vraagdaling
d een vraagstijging
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2
3
4
5
6
7
Welke van de volgende goederen behoort niet tot de categorie van de zuiver
collectieve goederen?
a straatverlichting
b landsverdediging
c onderwijs
d afsluitdijken
Bij de productie van een goed treden negatieve externe effecten op. Welke vorm van
interventie van de overheid is aangewezen om deze schadelijke neveneffecten t.o.v. de
gemeenschap weg te werken?
a een subsidie toekennen aan de bedrijven die deze goederen produceren
b een belasting heffen per geproduceerde eenheid van het product
c een subsidie verlenen per geproduceerde eenheid van het product
d een belasting heffen op de gemeenschap
Consumentensurplus is gelijk aan:
a de totale ontvangsten voor een goed – de totale uitgave voor dit goed
b de totale betalingsbereidheid voor een goed – de werkelijke uitgave voor dit goed
c de totale ontvangsten voor een goed – de minimale ontvangsten voor dit goed
d geen van bovenstaande
Welk van onderstaande voorbeelden behoort niet tot zuiver publieke goederen?
a zuivere lucht
b defensie
c sportinfrastructuur
d dijken
Welke uitspraak is fout? In het geval van negatieve externe effecten …
a kan het opleggen van een milieumaatregel een efficiënte maatregel zijn
b leidt de werking van de vrije markt niet langer tot de hoogst mogelijke welvaart
c kan overheidsingrijpen gerechtvaardigd worden
d houdt de maatschappelijke productiekost van het goed onvoldoende rekening met
schadelijke neveneffecten bij de productie
De overheid besluit een belasting te heffen van 10 euro per verkochte eenheid van een
goed. Het evenwicht (x,p) op de markt van dit goed verschuift hierdoor van (40,15) naar
(35,20). Welke uitspraak is fout?
a De netto-ontvangsten van de producenten nemen toe met 100 euro.
b De belastingsafwenteling bedraagt 5 euro.
c De uitgaven van de vragers nemen toe met 100 euro.
d De belastingsopbrengsten bedragen 175 euro.
Oefening 3: algemene vragen
a Natuurlijk monopolies ontstaan wanneer toetredingsbelemmeringen ontstaan die het
gevolg zijn van de kostenstructuur voor het betreffende product of dienst.
Natuurlijke monopolies zijn industrieën waarin de kostenstructuur zodanig is dat één bedrijf
het product goedkoper kan aanbieden voor de hele markt dan dat meerdere bedrijven
dit zouden kunnen. Dat doet zich voor als er zelfs nog schaalvoordelen (dalende
gemiddelde kosten) zijn wanneer één bedrijf de volledige markt bedient. Het gevolg is dat
het in dat geval niet verstandig zou zijn meerdere bedrijven toe te laten, want hierdoor
zou het product duurder aan consumenten aangeboden worden dan echt nodig.
Voorbeeld: spoorwegen, posterijen, telefoonverkeer.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
b Zuiver publieke (of collectieve) goederen hebben twee eigenschappen:
- De bijkomende kosten om de voordelen van het goed aan meer mensen ter
beschikking te stellen zijn gelijk aan nul. Men spreekt soms ook van niet-rivaliteit in
consumptie: de consumptie van het goed door een individu reduceert het nut niet dat
een ander individu ondervindt bij de consumptie van datzelfde goed.
- Mensen kunnen niet uitgesloten worden van de consumptie van het goed, zodra het
wordt aangeboden. Dit betekent concreet dat mensen die weigeren voor de
consumptie van het goed te betalen, niet kunnen worden uitgesloten van consumptie.
c Negatieve/positieve externe effecten
- Negatieve:
Negatieve externe effecten zijn effecten die ontstaan telkens wanneer de productie of
consumptie van een bepaald goed aanleiding geeft tot schadelijke neveneffecten die
de gemeenschap worden opgelegd zonder dat deze effecten worden verrekend in
de marktprijzen.
- Positieve:
Positieve externe effecten ontstaan bij productie of consumptie van goederen die
positieve effecten veroorzaken voor de hele gemeenschap zonder dat deze tot uiting
komen via de markt. Bijvoorbeeld: verdienstegoederen zoals onderwijs en cultuur.
d Het consumentensurplus is een indicatie van consumentenwelvaart voor een betrokken
markt. Het producentensurplus daarentegen geeft de welvaart van de producenten weer
op een markt.
Het consumentensurplus kan gedefinieerd worden als het verschil tussen enerzijds de
totale betalingsbereidheid voor de beschouwde hoeveelheid van een goed, en
anderzijds de werkelijke uitgaven die consumenten voor deze hoeveelheid moeten doen
bij de gegeven prijs van het goed.
Het producentensurplus zijn de totale ontvangsten van producenten verminderd met de
minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten de gegeven
hoeveelheid aan te bieden.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 7
PRODUCTIE, INKOMENS EN BESTEDINGEN:
DE MACRO-ECONOMISCHE BENADERING
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Hoe evolueert de productie in de Verenigde Staten – Wat produceert de
industrie in België – Neemt de inkomensongelijkheid toe?
De student realiseert zich dat er zeer veel verschillen in levenstandaard bestaan.
Het gemiddeld inkomen in de Verenigde Staten ligt veel hoger dan in India.
We kunnen de levenstandaard meten aan de hand van een aantal factoren zoals het
aantal computers, auto’s enz. per gezin.
De student moet aangemoedigd worden om zelf voorbeelden te zoeken aangaande
productie en inkomens in verschillende landen.
Case 2: Wie wint de Olympische Spelen? – ISEW, de duurzame versie van het bbp
Het bruto binnenlands product is een indicator van het economische leven.
De student zoekt een definitie op ven het bbp en onderzoekt het belang hiervan.
Het bbp meet niet de scholingsgraad maar landen met een groot bbp hebben betere
onderwijssystemen.
Het bbp is geen maatstaf voor kunst in een land maar landen met een groot bbp kunnen
beter kunst onderrichten aan de bevolking.
Het bbp is geen indicatie voor welzijn want vrije tijd zit niet in het bbp vervat. Ook staat de
kwaliteit van het milieu volledig buiten het bbp.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Finale goederen bestaan alleen uit afgewerkte producten.
In een eenvoudige economie (maar 2 sectoren nl. bedrijven en gezinnen)
wordt het nationale inkomen ofwel geconsumeerd ofwel gespaard.
In periodes van inflatie (stijging van het algemeen prijspeil) is het
groeipercentage van het reële BBP groter dan dat van het nominale BBP.
De Lorenz-curve wordt gebruikt om de evolutie van het nationale inkomen in de
tijd te bestuderen.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
fout
juist
fout
fout
2011
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
Wat verstaat men onder het BBP van België?
a de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand
gebracht door de ingezetenen op het Belgisch grondgebied en op het buitenlands
grondgebied in een bepaald kalenderjaar
b de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand
gebracht door ingezetenen op het Belgisch grondgebied in een bepaald
kalenderjaar
c de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand
gebracht door ingezetenen en niet-ingezetenen op het Belgisch grondgebied in een
bepaald kalenderjaar
d de waarde in euro van al de geproduceerde goederen en diensten tot stand
gebracht door ingezetenen en niet-ingezetenen op het Belgisch grondgebied en op
het buitenlands grondgebied in een bepaald kalenderjaar
Welke van de volgende mogelijkheden wordt niet gerekend als een finaal goed voor de
berekening van het BBP?
a glas geproduceerd en in dezelfde periode gekocht door een consument om een
gebroken ruit te herstellen
b glas geproduceerd en in dezelfde periode gebruikt door een bedrijf als voorruit voor
de productie van een nieuwe wagen
c glas dat geproduceerd is en in voorraad van een kleinhandelaar blijft
d glas geproduceerd en in dezelfde periode uitgevoerd (aangekocht door een
buitenlands autoconstructeur)
In een bepaald jaar neemt het reële BBP toe met 3 % en stijgt het algemeen prijspeil met
4 %. Bijgevolg is de groei van het nominale BBP gelijk aan:
a 1%
b 3%
c 4%
d 7%
Als de Lorenz-curve van land A dichter bij de 45° lijn ligt dan die van land B, maar er niet
mee samenvalt, is:
a de inkomensverdeling meer gelijk in land A dan in land B
b de inkomensverdeling meer gelijk in land B dan in land A
c de inkomensverdeling in beide landen even gelijk of ongelijk
d de inkomensverdeling in land A volstrekt gelijk
Oefening 3: oefening op formule toegevoegde waarde
De totale toegevoegde waarde van deze drie industrieën bedraagt 6 700.
Oefening 4: algemene vragen
1 W = Y en S = Iep
2 Het nationaal product is gelijk aan de som van de productie door Belgen gemaakt in
België of in het buitenland.
Het binnenlands product is gelijk aan de som van de productie op Belgisch grondgebied
gemaakt door Belgen en niet-Belgen.
3 Reële stijging van de productie = stijging in vaste prijzen
Nominale stijging van de productie = stijging in werkelijke prijzen
Het verschil tussen de reële stijging en de nominale stijging is de inflatie.
4 Productie = Inkomen = Bestedingen
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 8
ECONOMISCHE GROEI EN ONTWIKKELING
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Is er sprake van economische groei?
Uit de tekst kan worden afgeleid dat de levensstandaard afhangt van de productie van
goederen en diensten.
We moeten uiteraard ook onderzoeken hoe we de productiviteit kunnen verbeteren.
Wat kan de overheid ondernemen om de economische groei en de productiviteit te
verbeteren?
Case 2: De situatie in de ontwikkelingslanden
De studenten beseffen dat ontwikkelingslanden zeer afhankelijk zijn van de rijke landen.
Er wordt humanitaire hulp geboden bij natuurrampen.
Ontwikkelingslanden hebben veel schulden die moeten worden terug gedrongen.
We moeten ons eveneens buigen over het probleem van de noodzakelijke hervormingen om
deze landen tot een hoger peil te brengen.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Kondratieff maakte een studie over de langegolfbewegingen.
Schumpeter beklemtoonde de dynamische rol van de ondernemer die
innovaties in de economie introduceert.
In de neoklassieke groeitheorie is de technologische vooruitgang exogeen
bepaald.
De nieuwe groeitheorie ziet géén actieve rol weggelegd voor het
overheidsbeleid om de economische groei te stimuleren.
juist
juist
juist
fout
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
Wat verstaan we onder groeiboekhouding?
a een beschrijving van de economische groei zonder verklarende theorie
b een beschrijving van de economische groei met een verklarende theorie
c een beschrijving dat een onderdeel van de nationale rekeningen uitmaakt
d een studie waarbij geen rekening wordt gehouden met de technologische
vooruitgang
Welke uitspraak is juist? De economische groeitheorie bestudeert:
a fluctuaties in de groei van het BBP in een land over periodes van 4 tot 7 jaar
b de synchronisatie van conjunctuurgolven tussen de verschillende landen
c verschillen tussen economische groei op lange termijn tussen verschillende landen
d alle voorgaande
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
Oefening 3: algemene vragen
1 Yt=Yt - 1 ( 1 + g ) g = groeivoet (groeiprestaties in verschillende perioden vergelijken)
2 Een proportionele toename van alle inputs met een gegeven percentage dat de
productie doet toenemen met hetzelfde percentage.
3 s=S/Y
4 Verhoging van de scholingsgraad van de bevolking, aanwakkeren van het
ondernemerschap, politieke stabiliteit, investeringen, aanwezigheid van grondstoffen,
vertrouwen in de toekomst.
5 Voordeel: meer welvaart;
Nadelen: milieuproblemen, minder welzijn, uitputting van de natuurlijke rijkdommen.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 9
MACRO-ECONOMISCH EVENWICHT
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Conjunctuur in België – Conjunctuur in de eurozone
De student weet dat er zich schommelingen voordoen in het economische leven. Deze
schommelingen zijn niet gelijk aan een regelmatige en voorspelbare cyclus. Vele
economisten buigen zich over de problemen van de fluctuaties op korte termijn.
De student kan enkele voorbeelden zoeken van de nadelen bij een contractie, recessie in de
economie.
Case 2: Lagere Indiase uitvoer brengt miljoenen banen in gevaar – Energieprijzen:
aardolie
Het bekendste voorbeeld van een aanbodschok is de verhoging van de aardolieprijzen in de
jaren 1970. Olie importerende landen ondervonden een stagflatie (= een inflatie en een
recessie).
De student moet onderzoeken of heden de wereldmarkt voor aardolie even belangrijk is.
We beseffen wel dat politieke incidenten in het Midden-Oosten nog altijd een weerslag
hebben.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
De conjunctuurbarometer van de Nationale Bank is een synthetische indicator
waarin zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens verwerkt zijn.
Als het verwachte prijspeil hoger ligt dan het feitelijk prijspeil wijst dat altijd op
een positieve vraagschok.
Een toename van de aggregatieve vraag kan op lange termijn niet leiden tot
een permanente stijging van het evenwichtsinkomen, maar wel tot een
permanente prijsstijging.
Zowel bij een negatieve vraagschok als bij een positieve aanbodschok zal het
verwachte prijspeil (op korte termijn) hoger liggen dan het feitelijk prijspeil.
juist
fout
juist
juist
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
Met het begrip conjunctuur bedoelen we:
a een trendmatige groei van het BBP
b schommelingen in de economische activiteit rond een trendlijn
c schommelingen in de trendmatige groei op lange termijn
d seizoensgebonden schommelingen in de economische activiteit
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2
3
4
Welke van de volgende conjunctuurindicatoren loopt vooruit op het economisch
gebeuren (m.a.w. vervult een signaalfunctie voor een komende hoog- of
laagconjunctuur)?
a de conjunctuurindicator van de Nationale Bank
b het werkloosheidspercentage
c de gemiddelde duur van de werkloosheid
d de verhouding van het consumptiekrediet tot het persoonlijk inkomen
Door de toegenomen vraag naar minerale grondstoffen in de snel groeiende
economieën van China en India, zijn de grondstofprijzen op de wereldmarkt sterk
gestegen. Voor de Belgische economie vormt deze evolutie:
a een positieve vraagschok
b een negatieve vraagschok
c een positieve aanbodschok
d een negatieve aanbodschok
Als de Belgische producenten meer succes kennen in het buitenland en de netto-uitvoer
daardoor toeneemt, zal:
a de AV-curve naar rechts verschuiven
b er een verschuiving langs de AV-curve optreden
c de helling van de AV-curve wijzigen (de AV-curve wordt steiler)
d dat geen invloed hebben op de AV-curve
Oefening 4: algemene vragen
1 Op korte termijn wisselen hoog- en laagconjunctuur elkaar af.
De langetermijnvisie noemen we trend.
2 Bij hoogconjunctuur constateren we: sterke groei, meer werkgelegenheid, starten van
nieuwe bedrijven, meer investeringen verbetering van de begroting, geldomloop neemt
toe.
3 Welke regering zal bij hoogconjunctuur overschotten aanleggen, in het jaar dat er
verkiezingen zijn worden er altijd meer openbare werken uitgevoerd.
4 Nieuwe producten, optimisme, conflicten.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 10
CONSUMPTIE, INVESTERINGEN EN DE
AGGREGATIEVE VRAAG
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Wat is de invloed van de rente? - Welke factoren bepalen het loon?
Veronderstel dat je afgestudeerd bent en overweegt om je te vestigen als zelfstandige.
Hierdoor zullen heel wat kosten moeten worden betaald.
Hoe kan dit gefinancierd worden? Je kunt geld lenen bij vrienden en familie. Of je moet bij
een bankinstelling aankloppen.
Het financieel systeem zorgt voor de overbrugging van het financieringsprobleem met de
overtollige spaargelden van anderen.
Case 2: Belgen sparen 20 procent van hun inkomen
Om de spaarquote van de gezinnen te meten, moet eerst en vooral het beschikbare
inkomen van de gezinnen berekend worden. Het beschikbare inkomen is het inkomen na
aftrek van belastingen en toevoeging van de uitkeringen. Het verschil tussen het beschikbare
inkomen en de consumptie-uitgaven in een bepaald jaar vormt uiteindelijk het sparen van
de gezinnen van dat jaar. Het percentage van het beschikbare inkomen dat wordt
gespaard, is dan de spaarquote. Als een land een spaarquote heeft van 10 % betekent dat
dus dat zijn inwoners gemiddeld 10 % van hun beschikbare inkomen niet consumeren en
opzijzetten. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de gemiddelde en de
marginale spaarquote:
•
•
•
de gemiddelde spaarquote geeft aan welk deel van het beschikbare inkomen wordt
gespaard;
de marginale spaarquote geeft weer welk deel van een stijging van het beschikbare
inkomen gespaard wordt;
de 19,7 % waarvan sprake is in de tekst betreft de gemiddelde spaarquote.
De meeste gezinnen sparen om in de toekomst uitgaven te doen, bijvoorbeeld om bepaalde
duurzame consumptiegoederen te kunnen aanschaffen. Sparen kan aldus beschouwd
worden als uitstel van consumptie. Uit het artikel blijkt dat de spaarquote in 2009 gestegen is
naar maar liefst 19,7 %. Gezinnen sparen extra om hun vermogen weer op te bouwen na de
forse beursverliezen die ze geleden hebben ten gevolge van de financiële crisis. Naast deze
geleden beursverliezen wordt in de tekst ook de angst voor jobverlies aangehaald als motief
om te sparen.
In het algemeen kunnen we stellen dat het deel van het inkomen dat gespaard wordt,
afhankelijk is van een groot aantal factoren waaronder de omvang en de samenstelling van
het vermogen, de liquiditeitsgraad van het vermogen, de houding en verwachting van de
consumenten, de intrestvoet, de kredietbeschikbaarheid en demografische factoren
waaronder de leeftijd en de verhouding stadsbevolking/plattelandsbevolking.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Als in een gesloten economie zonder overheid de consumptiefunctie wordt
voorgesteld als C = 2/3 Y, is de vergelijking van de spaarfunctie S = 1/3 Y.
Als de macro-economische consumptie 600 miljard euro bedraagt en het
nationale inkomen 1.000 miljard euro, is de MCQ gelijk aan 0,6.
Een toename in het vermogen van de gezinnen zal de consumptiecurve naar
beneden doen verschuiven.
Als in een gesloten economie zonder overheid C = ¾ Y en Iea = 25 miljard euro, is
het evenwichtsinkomen (Ye) gelijk aan 100 miljard euro (bij gegeven prijspeil).
juist
fout
fout
juist
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
Als de consumptiefunctie grafisch voorgesteld wordt door een rechte door de oorsprong,
is MCQ:
a gelijk aan 0
b gelijk aan 1
c oneindig
d gelijk aan GCQ
De consumptiefunctie zal niet verschuiven als zich een wijziging voordoet in:
a de inkomensverdeling
b het nationale inkomen
c het vermogen van de gezinnen
d de kredietbeschikbaarheid
Als de aggregatieve vraag groter is dan het binnenlands product:
a zullen er ongewenste voorraden ontstaan
b zullen de voorraden ongewijzigd blijven
c zal er een tendens zijn om de productie uit te breiden
d zal er geen wijziging optreden in de productie
Als in een gesloten economie zonder overheid het binnenlands product gelijk is aan 900
miljard euro en de geplande investeringen 60 miljard euro bedragen en de consumptie
700 miljard euro, is de ongewenste voorraadvorming gelijk aan:
a 0 euro
b 140 miljard euro
c 200 miljard euro
d geen van bovenstaande
Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit
1 Oplossing = 40 miljard
2 Oplossing = Y = 30
3 Oplossing = Y = 360
Oefening 4: algemene vragen
1 De overheid kan de consumptie bevorderen door het uitkeren van werklozensteun,
verlagen van de intrestvoet.
De overheid kan de investeringen bevorderen door subsidies, verlagen van de intrestvoet.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2 Iea zijn de voorgenomen investeringen (we kijken naar een volgende periode).
De investeringen gebeuren door de bedrijven en de overheid.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 11
BEÏNVLOEDING VAN DE AGGREGATIEVE VRAAG:
DE BUDGETTAIRE POLITIEK
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Belgen betalen te veel belastingen – Belgen zijn kampioen in zwartwerk
De student weet dat bij de uitoefening van een (studenten)job er minimumlonen bestaan.
De minimumlonen spelen vooral een rol voor de betaling van jongeren. Zij aanvaarden een
lager loon in ruil voor de ervaring.
De overheid legt deze minimumlonen vast.
Case 2: Overheidsschuld in België – Overheidsschuld in de ontwikkelingslanden
De student onderzoekt wat het effect is van minder overheidsuitgaven en minder taksen.
Al spoedig komen we tot de conclusie dat minder overheidsuitgaven leiden tot een kleinere
aanschaf van goederen en diensten met een negatieve weerslag voor het bedrijfsleven.
Tevens weten de studenten uit het deel van de micro-economie dat lagere taksen op
goederen samenhangen met de elasticiteit van vraag en aanbod. Bij een kleine elasticiteit is
het resultaat ook miniem.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Als het overheidsbudget een tekort vertoont, neemt de overheidsschuld af.
Transfers verhogen het beschikbaar inkomen van de gezinnen.
Als de overheid de transferuitgaven en de belastingen met eenzelfde bedrag
laat toenemen, verhoogt ze het beschikbare inkomen van de gezinnen.
De overheidsbestedingen hebben betrekking op de aankopen van goederen
en diensten door de overheid en op transferuitgaven.
fout
juist
fout
fout
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
Een begrotingsoverschot is volgens de keynesiaanse theorie wenselijk bij:
a hoogconjunctuur
b massale werkloosheid
c een overschot op de betalingsbalans
d deflatie
Een inkomensstijging leidt onder het stelsel van een progressieve inkomstenbelasting tot:
a eenzelfde belastingbedrag
b een stijgend percentage van het inkomen als belasting
c een dalend percentage van het inkomen als belasting
d eenzelfde percentage van het inkomen als belasting
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
3
4
Welke van de volgende opsommingen bevat alleen overheidsbestedingen?
a havenwerken, vergoeding van het overheidspersoneel
b studiebeurzen, werkloosheidsuitkeringen
c kinderbijslagen, verlichting op de autostrades
d intrestbetalingen op de overheidsschuld, aanleg voor wegen
Onder nettobelastingen verstaat men:
a de belastingen verminderd met de afschrijvingen
b de belastingen verminderd met de transfers
c de belastingen verminderd met de transfers en de afschrijvingen
d de forfaitaire belastingen
Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit
Oplossing: 10 miljard euro
Oefening 4: algemene vragen
1 Verhoging van de overheidsbestedingen, verlaging van de belastingen, verhoging van de
transfers of een combinatie van de bovenstaande maatregelen.
2 Uitgifte van overheidsobligaties, heffen van extra belastingen.
3 De schuldratio is de verhouding tussen de overheidsschuld en het bbp.
4 Bij een hoge staatsschuld zal de overheid veel lenen en moet er veel rente betaald
worden. Dit geld kan dus niet besteed worden aan gezondheidszorg, onderwijs,
belastingverlaging.
Als de overheid veel leent, zal de geldhoeveelheid toenemen, wat de inflatie aanwakkert.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 12
BEÏNVLOEDING VAN DE AGGREGATIEVE VRAAG:
DE MONETAIRE POLITIEK
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Strijd tegen inflatie prioriteit voor ECB
Op de website van de FOD Economie of de website van de Nationale Bank kan het huidige
inflatiepercentage worden teruggevonden.
Het monetaire beleid van de ECB heeft tot doel de inflatie op jaarbasis in het eurogebied op
een zeer laag niveau te houden opdat de koopkracht van de euro behouden blijft. Volgens
de ECB biedt een lage inflatie ook de beste garanties voor een duurzame economische
groei en hoge werkgelegenheid.
Andere doelstellingen die de ECB moet of kan nastreven:
o
o
moet: stabiliteit van het financieel systeem handhaven;
kan: instaan voor een hoog niveau van werkgelegenheid gecombineerd met een
duurzame en evenwichtige groei, in zoverre dit de doelstelling van prijsstabiliteit niet in
het gedrang brengt.
Case 2: De kredietcrisis: het ontstaan en de gevolgen – De impact van de financiële
crisis op de Nationale Bank van België – De financiële crisis verandert de
relatie tussen Noord en Zuid
De student gaat na wat de financiële crisis betekent.
In Europa hebben we momenteel een veertigtal banken. Het toezichtsysteem op de
bankinstellingen moet in de toekomst worden verstevigd.
Er moet een tendens zijn om meer Europese systemen na te leven in plaats van nationale
systemen.
Het IMF zou een belangrijke rol kunnen spelen bij de preventie van macrofinanciële crisissen.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Een toename van de internationale reserves van de centrale bank doet (ceteris
paribus) de geldhoeveelheid in een economie stijgen.
Een muntstuk van 1 euro dat zich in handen van de banken bevindt, behoort
niet tot het chartale geld.
Als de rente stijgt neemt de vraag naar geld toe.
Openmarktaankopen door de centrale bank doen het geldaanbod toenemen.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
juist
juist
fout
juist
2011
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
4
Als de banken meer reserves aanhouden, zal:
a de geldhoeveelheid en de rente toenemen
b de geldhoeveelheid toenemen en de rente afnemen
c de geldhoeveelheid afnemen en de rente toenemen
d de geldhoeveelheid en de rente afnemen
De overheid wil onderbesteding tegengaan, maar het rentepeil handhaven. Welke
politiek is daarvoor geschikt?
a kwantitatieve kredietbeperkingen
b een contractieve budgettaire en monetaire politiek
c een verlaging van de discontovoet
d een expansieve budgettaire en monetaire politiek
Als de overheid haar bestedingen verhoogt terwijl ze het geldaanbod constant houdt,
zal:
a de rentevoet stijgen
b de omloopsnelheid van het geld verminderen
c de belastingopbrengst verminderen
d geen van de vorige fenomenen zich voordoen
De basisfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) is:
a de rente die de overheid betaalt als zij kredieten opneemt bij de ECB
b de rente die de ECB betaalt op leningen die ze aangaat bij het publiek
c de rente waartegen commerciële banken kunnen lenen bij de ECB
d de rente op de deposito’s bij de ECB
Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit
Oplossing: 1/6
Oefening 4: algemene vragen
1 Ruilmiddel, bewaarmiddel van koopkracht, rekeneenheid of waardemeter.
2 Dit zijn spaarrekeningen en termijndeposito’s die door het publiek bij de financiële
instellingen worden aangehouden.
3 De oorspronkelijke inlage van 100 euro blijft binnen het bankwezen en laat de
bankreserves toenemen met 100.
Het bankwezen zal op basis van die inlage deposito’s ter waarde van 1 000 euro
aanbieden, waarvan 100 euro als resultaat van geldsubstitutie en 900 euro als resultaat
van kredietverlening.
4 NBB volgt de politiek van de ECB.
Instrumenten van de ECB: basisherfinancieringsrente, openmarktpolitiek, interventie op de
valutamarkt, reserveverplichtingen.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 13
WERKLOOSHEID EN INFLATIE
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Het nieuwe toverwoord ‘flexicuriteit’ – We moeten ophouden tegen de
veroudering te vechten – Zijn verdere lastenverlagingen zinvol?
De student beseft dat het verlies van een job een ingrijpende gebeurtenis is.
De meeste mensen hebben een inkomen uit arbeid nodig.
Zij wensen hun levensstandaard te behouden en bovendien geeft de uitoefening van een
leuke baan heel veel voldoening.
Toch is een zekere mate van werkloosheid in een land quasi onvermijdelijk.
We kunnen ons de vraag stellen: ‘Hoe wordt de werkloosheid gemeten?’ en ‘Hoe lang zijn de
werklozen effectief zonder arbeid?’
Case 2: De inflatie in Zimbabwe stijgt naar 3714 procent – De waarde van de ‘korf
van de huisvrouw’
De student zoekt de definitie van inflatie op.
De student kan uit de tekst afleiden dat Zimbabwe getroffen wordt door een hyperinflatie.
Wat kan de bevolking hiertegen doen? Zij houden het liefst hun geld aan in buitenlandse
valuta. Dit is omwille van de kapitaalrestricties niet altijd mogelijk. Het geld op een
spaarrekening zetten biedt ook geen oplossing want de rente ligt ver onder het
inflatiepercentage. Er blijft voor de bevolking nog een optie over: beleggen in aandelen. Het
is dan te hopen dat de waardeontwikkeling van de aandelen de inflatie bijhoudt of in ieder
geval niet te ver achter blijft.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Frictionele werkloosheid ontstaat als werklozen niet de juiste opleiding hebben
om de vacante betrekkingen in te vullen.
Een situatie van conjuncturele werkloosheid is een gevolg van een tekort in de
aggregatieve vraag.
Een depreciatie van de euro kan een toename van het algemene prijspeil in de
eurozone tot gevolg hebben.
De werkloosheids- en werkgelegenheidsgraad in een economie sommeren altijd
tot 1.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
fout
juist
juist
fout
2011
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
2
3
Welke vorm van werkloosheid kan door een expansief budgettair beleid gereduceerd
worden?
a tijdelijke werkloosheid
b conjuncturele werkloosheid
c natuurlijke werkloosheid
d frictionele werkloosheid
Kosteninflatie komt overeen met:
a een negatieve vraagschok
b een positieve vraagschok
c een negatieve aanbodschok
d een positieve aanbodschok
Een positieve vraagschok leidt tot:
a een tijdelijke daling van de reële lonen
b een permanente daling van de reële lonen
c een tijdelijke daling van de nominale lonen
d een permanente daling van de nominale lonen
Oefening 3: oefening op marktevenwicht en prijselasticiteit
1 Oplossing: 75
2 3 000 000 werken voltijds en deeltijds en 1 000 000 is werkloos
3 Nominale rente = 1,5 % en reële rente = 2%
Oefening 4: algemene vragen
1 Inflatie is een algemene stijging van de prijzen (hoogconjunctuur).
Deflatie is een algemene daling van de prijzen (laagconjunctuur).
Stagflatie is een inflatie en eveneens een stagnatie (laagconjunctuur).
2 Het verwachte prijsniveau, de werkgelegenheidsgraad, arbeidsmarktinstituties,
prijselasticiteit van de vraag.
3 Veranderingen in het algemeen prijspeil worden gemeten via de consumptieprijsindex.
4 Er wordt geen rekening gehouden met prijsstijgingen van tabak, alcohol, benzine en
diesel; er worden dus schadelijke en fiscaal zwaar belaste goederen geëlimineerd. De
lonen, sociale uitkeringen en huurprijzen zijn sinds 1994 gekoppeld aan de
gezondheidsindex.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 14
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN
PROTECTIE
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: De handelsbetrekkingen tussen China, België en de wereld – De
buitenlandse handel van België
De student kijkt naar de labels van zijn kledij.
We merken dat kleding uit andere landen afkomstig is. Vele textielbedrijven hebben hun
activiteit verhuisd naar de lagelonenlanden.
Elk land heeft baat bij handel want zo wordt zeker de specialisatie bevorderd.
Case 2: Bitterheid over Europese suikerregime
De student weet dat er een vrij verkeer van goederen bestaat tussen de landen van de EU.
Voor handel tussen de lidstaten bestaan er kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen
van gelijke werking. Dit betekent dat het verboden is quota’s op te leggen aangaande de
invoer van de hoeveelheid goederen. Ook productnormen zijn voor de lidstaten gelijk.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Als in een land het nationale inkomen toeneemt, zal – ceteris paribus- in dat land
de invoer afnemen.
Het opleggen van invoerquota heeft (in tegenstelling tot invoerheffingen) geen
invloed op de prijs.
In een open economie ligt het evenwichtsinkomen altijd lager dan in een
gesloten economie.
Een gelijke toename van de productiviteit in alle sectoren heeft geen effect op
de relatieve kostenvoordelen van een land.
fout
fout
fout
juist
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
Door de toegenomen globalisering en vrijhandel stijgen de in- en de uitvoer in de
economie autonoom met hetzelfde bedrag. Als gevolg daarvan:
a stijgt het evenwichtsinkomen
b blijft het evenwichtsinkomen onveranderd
c daalt het evenwichtsinkomen
d verandert het evenwichtsinkomen, maar kan er niet a priori voorspeld worden of het
inkomen zal stijgen of dalen
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2
3
4
De introductie van het buitenland in het macro-economisch model:
a vergroot de numerieke waarde van de multiplicatoren
b verkleint de lekken in de economie
c verkleint de numerieke waarde van de multiplicatoren
d verkleint de injecties in de economie
In een economie is er vrije invoer van graan. De binnenlandse prijs voor graan die tot
stand zou komen zonder invoer ligt boven de prijs van de wereldmarkt. De overheid wil
maatregelen nemen om de binnenlandse graanproducenten te beschermen. Welke
maatregel leidt niet tot een reductie van het consumentensurplus?
a invoerquota
b invoerheffingen
c subsidies aan binnenlandse producenten
d niet-tarifaire belemmeringen
In een economie wordt steenkool ontgonnen die bestemd is voor de binnenlandse markt.
De evenwichtsprijs die tot stand zou komen zonder invoer van buitenlandse steenkool
bedraagt 30 dollar per ton. De prijs op de wereldmarkt bedraagt 20 dollar. Welke
gebeurtenis leidt tot een productietoename bij de binnenlandse producenten?
a een subsidie aan binnenlandse producenten
b een stijging van de binnenlandse vraag naar steenkool
c de invoering van importquota voor steenkool
d een heffing op de invoer van steenkool
Oefening 3: algemene vragen
1 Economies of scale, kwaliteitsverbetering, specialisatie.
2 Behoud van essentiële activiteiten, beschermen van kwetsbare groepen, optimale
belastingopbrengst, evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans en
bescherming van jonge industrieën.
3 27
4 G7 = de grootste 7 industrielanden
G8 = G7 en Rusland
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
HOOFDSTUK 15
HET INTERNATIONAAL MONETAIR STELSEL
1 BEGELEIDINGSTRAJECT CASES
Case 1: Is Bretton Woods een uitweg uit de crisis?
De student gaat na wat we verstaan onder vaste wisselkoersen.
In 1971 werd de convertibiliteit van de dollar tegen goud afgeschaft. Meteen verdween de
basis van het Bretton Woods-systeem en lieten bijna alle landen hun valuta vlotten. Er kwam
een einde aan het systeem van stabiele wisselkoersen.
Niemand zit vandaag te wachten op een terugkeer naar vaste pariteiten. Om de banken in
rustiger vaarwater te brengen bestaan er andere instituten dan het in Bretton Woods
gecreëerde IMF.
Case 2: Het doel van de Economische en Monetaire Unie – Prognoses van de
Economische en Monetaire Unie
De student gaat na wat we verstaan onder een monetaire unie.
We denken even aan de voordelen van het bestaan van een monetaire unie: geen
wisselkoersen, minder transactiekosten tussen de leden, een grotere markttransparantie,
minder inflatie en een lagere rente.
Dit leidt tot meer internationale handel en meer consumptie.
Er is ook een keerzijde: de omschakeling naar de euro heeft veel kosten teweeggebracht. En
bovendien zal de mogelijkheid om te devalueren vervallen.
2 MODELOPLOSSINGEN OEFENINGEN
Oefening 1: juist/fout
1
2
3
4
Leningen van buitenlandse banken aan Belgische bedrijven komen op de
kapitaalrekening van de betalingsbalans voor.
In een stelsel van vaste wisselkoersen moeten de centrale banken tussenkomen
op de wisselmarkt om de schommelingen van de wisselkoersen te beperken.
De lopende rekening van de betalingsbalans registreert vergeleken met de
handelsbalans minder verrichtingen.
Bij de introductie van de euro voldeed België strikt aan alle Maastricht-criteria
om te kunnen toetreden tot de EMU.
juist
juist
juist
fout
Oefening 2: meerkeuzevragen
1
Het EMS was:
a een onderafdeling van de UNCTAD
b een onderafdeling van de WTO
c een filiaal van de Nationale Bank van België
d geen van bovenstaande
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011
2
3
4
Twee landen X en Y doen onderling aan internationale handel. X heeft een gestadig
deficit op de betalingsbalans, Y een voortdurend overschot. Welke van de volgende
acties lijkt je het meest aangewezen om het onevenwicht op de betalingsbalans weg te
werken, als tussen beide landen een stelsel van vaste wisselkoersen in voege is?
a X devalueert , Y revalueert
b X devalueert, Y devalueert
c X revalueert, Y devalueert
d X revalueert , Y revalueert
De betalingsbalans registreert vergeleken met de handelsbalans:
a minder verrichtingen
b meer verrichtingen
c precies dezelfde verrichtingen
d alleen de vergissingen en de weglatingen
Op de wisselmarkt worden dollars verhandeld tegen euro’s. Tegen de huidige koers is er
een aanbodtekort aan dollars. Dat betekent:
a dat de koers van de euro ( in dollar per euro) onder de evenwichtskoers ligt
b dat de betalingsbalans van de EU een tekort tegenover de VS vertoont
c dat de export van de EU naar de VS kleiner is dan de import uit de VS
d dat de dollar zal depreciëren tegenover de euro
Oefening 3: algemene vragen
1 Stabiele wisselkoersen tussen alle munten, vrij internationaal betalingsverkeer, in voering
van de SDR, hulp aan leden met betalingsproblemen.
2 Import wordt duurder en de internationale handel kan verstoord worden.
3 Stelsel van quasi-vlottende wisselkoersen.
4 Indien de vaste wisselkoers te zeer verschilt van wat de markt wenst, komt de afgesproken
koers onder druk te staan. Er kan zelfs op grote schaal speculatie ontstaan tegen een
munt.
(c) De Boeck, Belpairestraat 20, 2600 Berchem
2011