Nering-Bögel te Deventer In 1744 stelt Hendrik Lindeman – in de wandeling door zijn stadgenoten ‘MöllenLindeman’ genoemd - voor om de Schipbeek weer goed bevaarbaar te maken en de oude stadswatermolen te moderniseren. Deventer lijdt verlies op de molen en heeft wel oren naar de plannen van Lindeman. Als de stad in 1744 door het buiten de oevers treden van IJssel en Schipbeek een eiland is geworden slaagt hij er binnen enkele dagen in door het opwerpen van een dam om de stad uit zijn isolement te verlossen.1 Als vergoeding vraagt hij aan de stad ƒ63.000. Na enig gemarchandeer krijgt hij ƒ28.000 en later het recht om naast de stadsmolen een tweede molen te vestigen. De werkzaamheden om de Schipbeek weer bevaarbaar te maken gaan ver boven de besomming uit en er moet een nieuw plan komen om financieel uitkomst te bieden. De aanwezigheid van ijzeroer in de buurt van Deventer en Raalte brengt hem op de gedachte het molenrad te gebruiken voor een ‘ijzermolen’.2 Met in Amsterdam geleend geld start hij in 1755 met de bouw van de molen. In het daarop volgende jaar komt de molen gereed en op 30 september 1756 begint de eerste campagne. De Ysermoole van Hendrik Lindeman Hendrik Lindeman, geboren in 1696, is de zoon van Philip Lindeman, een ondernemer afkomstig uit Duitsland en Amalia Wijnholds een weduwe van de Deventer koopman Henricus Budde. Na het huwelijk van zijn ouders krijgt zijn vader, na betaling, het burgerschap van Deventer. In 1718 trouwt Lindeman met Maria Klopman een dochter van de koekbakker Antonij Klopman. Het ondernemerschap heeft Hendrik dus van niemand vreemd en het zal hem zeker geholpen hebben dat hij door geboorte, maar ook door huwelijk, tot de ondernemerskringen behoort. In 1726 begint Lindeman een zeepziederij in de Polstraat, waarvoor hij in de middeleeuwse Waltoren een olie-, pel- en cementmolen laat bouwen. De gebroeders Van Delden zijn zijn compagnons, maar zij kunnen de actieve Lindeman maar moeilijk volgen. In 1733 komt het vanwege schulden en ruzie met zijn compagnons tot een breuk. De Van Deldens nemen de molen over en verplaatsen die na enkele jaren naar de Bergweide. In 1838 verkopen ze de molen aan de startende ondernemers Noury en Van der Lande. Lindeman begint na het verbreken van het compagnonschap een postwagendienst naar Münster en Dortmund, maar het bloed kruipt kennelijk toch waar het niet gaan kan, want in 1746 sluit hij met de Heer van Keppel een overeenkomst voor de duur van tien jaar, “dat Lindeman so binnen als buiten Keppel een off meer watermolens (sal) laten maken ten einde om in de eerste molen een peldegars en gortmakerie te mogen hebben, en so daar een tweede molen met succes kan aangelegt worden zal dan nae goeddunken van Lindeman een ander fabriek ingerigt worden edogh tot de minste prejudisie van de koornmolen”. Vermoedelijk omdat Lindeman het al te druk heeft met de Deventer ijzermolen, komt het niet tot een uitvoering van het contract.3 Omdat hij niet genoeg kapitaal heeft om de hoogoven tot stand te brengen, sluit hij een overeenkomst af met A. Rutgers, een Amsterdamse koopman, die voor zijn ingebracht kapitaal 66 procent van de molen in eigendom krijgt. De vereiste kennis voor de opbouw van een ijzermolen is schaars, maar Lindeman slaagt er in via een hem bekende vorst uit Duitsland een ´Hüttenmeister’ aan te trekken, die belast wordt met de bouw en daarna met de leiding van de ijzermolen. Het is deze huttenmeester die vanwege zijn vakbekwaamheid ook enige malen is geraadpleegd door de leiding van de Ulftse ijzermolen. Waarschijnlijk is ook de techniek geïmporteerd. Het model van de oven en de opbouw van het bedrijf komen sterk overeen met soortgelijke bedrijven in het Siegerland en Wallonië. De overeenkomsten in bouw en techniek gelden overigens ook voor de ijzermolens in Ulft en Keppel. 1 A. Dekker, De Oost-Nederlandse hoogovens (z. pl. 1953) p. 3 D.M. Bunskoeke, ‘1000 jaar Deventer, de Deventenaren en hun nijverheid’ in: Ach lieve tijd (Zwolle 1990) No. 13 p. 302 3 H. Hagens, Molens Mulders Meesters … p. 200 2 Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 1 In Deventer is men verheugd over de nieuwe werkgelegenheid die de ‘Isermoole’ brengt, maar tevens beducht voor het ‘helse’ vuur van de huttenmeester die gelijk een bijbelse smid, als een tovenaar, de meest fantastische producten maakt.4 Volgens het lofdicht van Fluck levert de molen: “veel kogels ende bommen, Wanneer een grof Geschut mogt om ons ooren brommen” en “veel potten klein en groot en wel gegote platen”. De productie bestaat voornamelijk uit gegoten platen, venstergewichten, kachels, ketels voor huishoudelijk en industrieel gebruik, schoorsteenplaten, askokers, zware gietstukken “gueuse” (ballast) genoemd, platen en “poterie” (vaatwerk). De bloei van het bedrijf wordt vooral toegeschreven aan de ondernemingszin van de eigenaren en aan de inlijving van Holland bij Frankrijk, waardoor de invoer van ijzerwerk uit het groothertogdom Bergh verboden is.5 Na het vertrek van de Fransen bevindt Nederland zich in een langdurige economische recessie. Het is dan ook niet vreemd, dat in het gemeentelijk verslag over 1816 te lezen valt, dat het bedrijf kwijnend is. De oorzaak wordt gezocht bij het niet genoeg belasten van de import van buitenlands ijzer.6 Reproductie van de aquarel gemaakt door J.A. Knip in 1825. Op de achtergrond de Bergkerk. Centraal staat het gebouw waarin de hoogoven zich bevindt. Op de kade ligt de oer op hopen te wachten op verwerking. Buiten de huttenmeester en mogelijke enkele technische functies, zijn de werklieden vermoedelijk afkomstig uit de directe omgeving. Het aantal werklieden varieert naar gelang van de bestellingen, met ongeveer 40 vaste arbeiders als minimum en circa 100, de oergravers inbegrepen, als maximum. Lindeman heeft de ijzermolen niet lang in werking gezien. Op 20 februari 1758 wordt hij in de Bergkerk begraven.7 Vooreerst zetten de erfgenamen Lindeman het bedrijf voort om het in 1767 te verkopen aan burgemeester Mennink van Deventer en een aantal Deventer burgers. Door verkoop en vererving wordt het eigendom over een steeds groter aantal eigenaren verspreid. In 1802 krijgt G.J. Jordaens één zesde deel van het bedrijf in handen, waarmee hij de grootste aandeelhouder is en wordt het bedrijf voortgezet onder de naam Jordaens & Co. Ook dit duurt maar enige jaren en in 1810 is het bedrijf geheel eigendom van E. Wolf, die in 1815 de lof en dank van zijne majesteit verwerft vanwege het ter beschikking stellen van tienduizend pond ammunitie. In 1818 heeft Wolf al weer genoeg van en verkoopt de ijzermolen aan de Rotterdamse eigenaar van een ijzergieterij annex glasblazerij en ijzerhandelaar J.F. Hoffmann. Uit het verkoopcontract blijkt, dat het bedrijf bestaat uit een hoogoven met waterwerk, een gieterij met bijbehorende gebouwen, een dubbele woning op het fabrieksterrein, een hofje voor de huisvesting van werklieden en een smederij met hof aan de haven. 4 B.S. Kapsenberg, Uit ijzer gegoten. Beeld van de Deventer ijzergieterij Nering Bögel en haar produkten (17561932) (Zutphen 1982) p. 17-18 5 J.C. Westermann, Geschiedenis van de ijzer- en staalgieterij … p. 11-12 6 I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19de eeuw. (’s-Gravenhage 1956) Tweede Stuk p. 924-925 7 H. Hagens, Molens Mulders Meesters… p. 303-304 Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 2 Vóór 1816 functioneert de fabriek naar wens, maar volgens een mededeling in de enquête van 1819 is er daarna sprake van een kwijnend bestaan. Het bedrijf zet zijn producten af naar de verschillende provincies van het rijk, maar ook naar Hamburg, Bremen, Oost-Friesland en West-Indië. Om de situatie te verbeteren zou naar de mening van het bedrijf de import van ijzer zwaarder moeten worden belast.8 In 1819 heeft de ijzermolen te Deventer ruim 40 werklieden in dienst. Waarschijnlijk is deze opgave zonder de ertsgravers. Voor het eigenlijke vorm- en gietwerk zijn per oven tussen de 30 en 40 vakvolwassen krachten aan het werk, die door circa 20 knechten worden bijgestaan. Deze werklieden werken gedurende de campagne die gemiddeld zeven maanden per jaar duurt. Hoffmann brengt verandering in het productieprogramma, laat nieuwe modellen maken en start met de vervaardiging van siergietwerk. Op de nijverheidstentoonstelling in Haarlem in 1825 krijgt het bedrijf een eervolle vermelding voor het gieten van een borstbeeld van koning Willem I en van een ‘portret’ van Louise van Pruisen. De meeste producten zet Hoffmann af naar Bremen en Hamburg. Als internationaal ijzerhandelaar en stammend uit een familie die in Duitsland langjarig belangen heeft in de ijzerindustrie, zijn zijn contacten met Duitse kooplieden veelvuldig en gemakkelijk. Na het overlijden van Hoffmann in 1825 blijkt bij verkoop dat de ijzermolen sterk in waarde is gestegen. Hoffmann kocht het bedrijf voor ƒ20.000 en nu wordt het verkocht voor ƒ39.000.9 Mede door de Napoleontische oorlogen heeft de ijzermolen genoeg reden van bestaan. Het moerasijzererts wordt betrokken uit Bathmen en Gorssel. Het oer van Bathmen heeft een hoog ijzergehalte en de oerlagen zijn zo rijk, dat ze verscheidene smelterijen aan het werk zouden hebben kunnen houden. Zonder speciale toebereidselen kan dit erts in de met houtskool gestookte oven tot ijzer gereduceerd worden; 100 pond levert 21 pond ijzer op.10 Lindeman laat het oer zelfs ‘van de Mariënbarg’, dus uit het Vechtdal komen. De grondstoffen oer en houtskool worden over de Schipbeek aangevoerd. Het houtskool vanuit Twente.11 Voor het winnen van 100 kg ijzer is 200 kg houtskool nodig. In de negentiende eeuw haalt de Deventer ijzermolen zwaarder houtskool uit het land van de Lippe en Ruhr, waardoor volstaan kan worden met 140 kg houtskool voor het winnen van 100 kg ijzer.12 De ‘Ysermoole’ ligt aan de kop van de haven net buiten de middeleeuwse omwalling bij de Bergpoort tegenover De Raam. Het lofdicht van J.G. Fluck uit 1756 gedrukt bij de boekdrukker en boekverkoper Hendrik Willem Bos te Deventer. Deze gelegenheidsrijm is gelukkigerwijze een bron geworden voor de geschiedenis van het bedrijf, doordat het mededelingen doet over inrichting en productie. Op de fundatiesteen, later te vinden als gevelsteen, staat te lezen: “Ysermoole door Hendrick Lindeman gemaakt anno 1755”. Op een kaart van Ioan Blaeu is de situering van het bedrijf duidelijk te zien en op een aquarel van J.A. Knip uit 1825 is goed waar te nemen hoe het bedrijf er uitzag.13 Latere uitbreidingen hebben waarschijnlijk eerst plaatsgevonden op een gedempt stuk op de kop van de haven en pas later in het gebied van De Raam. Als de Schipbeek te weinig water heeft of de IJssel een te hoge stand, moet een rosmolen met acht paarden de dienst van het waterrad overnemen. In tegenstelling tot de ijzermolens aan de Bielheimerbeek en te Ulft heeft de molen in Deventer weinig problemen gekend met de watervoorziening. Het gezamenlijk belang van bedrijf, stad en waterschap voor een goede waterhuishouding zal daar wel de verklaring voor zijn. Het peil van de watermolen is contractueel op bevredigende wijze geregeld. Het waterwerk heeft twee raderen, één voor de hoogoven en gieterij en een voor de draaierij. Naast de raderen is een ontlastsluis met twee openingen. De stuw dient niet alleen voor de ijzermolen maar ook voor het op peil houden van de stadsgrachten en de 8 I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid … p. 924-925 B.S. Kapsenberg, Uit ijzer gegoten … p. 21-24 10 J.C. Westermann, Geschiedenis van de ijzer- en staalgieterij … p. 11-12 11 G.A.J. v. Engelen v.d. Veen, G.J. ter Kuile en R. Schuiling (red.), Overijssel (z.pl. 1931) p. 355 12 H. Hoppenbrouwers, ‘De “Olde Hut” te Ulft … p. 39 13 B.S. Kapsenberg, Uit ijzer gegoten … p. 23 9 Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 3 gekanaliseerde Schipbeek, die deel uitmaakt van het Overijsselskanaal en door een schutsluis bij het Pothoofd in verbinding staat met de IJssel. De Deventer ijzermolen maakt tot 1908 gebruik van waterkracht. 14 De productie die in 1820 circa 250.000 kg bedraagt is als gevolg van de economische omstandigheden tot 3 à 400.000 kg gestegen. In latere jaren is ze door bestelling van ballastijzer door de marine zelfs nog groter: meer dan 500.000 kg. Het dagloon te Deventer bedraagt begin negentiende eeuw voor de oergravers tien stuivers, voor de smelters en de hoogovenarbeiders dertig stuivers en voor de modelmakers en de vormers in de gieterij veertig stuivers. In latere jaren is er sprake van een lager dagloon. De hoogoven werkt ongeveer zeven maanden per jaar, van halfoktober tot half-mei.15 In 1826 bedragen de lonen gemiddeld ƒ5,50 per week. Als in 1823 de studievrienden Van Lennep en Van Hoogendorp een voettocht door Nederland maken doen zij ook Deventer aan en brengen een bezoek aan de ijzergieterij. In hun dagboeken vertellen ze van het bezoek: “25 juli 1823. … Daarna gingen we naar de ijzersmelterij. Onderweg kwamen we Van Marle, advocaat te Deventer en studievriend van Van Hoogendorp tegen, die ons zei haast te maken omdat er juist een hele grote plaat gegoten werd. Toen we binnenkwamen vonden we het eerst onverdraaglijk heet, maar ik wende daar snel aan. Ik herinnerde mij de verzen van Tollens op de ijzersmelters en de smelterij van de heer Jomain in Marche-en-Famenne [beneden Luik in België], die ik bij een voorgaande reis bezocht heb. Ik alleen hield het uit bij de hete oven en vermaakte mij met de fantastische uitwerking van het gloeiend en vloeibaar geworden ijzer. Het ijzer wordt twee uur van Deventer, aan de kant van Almelo gedolven. Kort geleden heeft men een nieuwe mijn ontdekt. Ook zagen wij ijzeren broeikassen maken. …”16 “Te Deventer werden wij door den Hr. Van Doornik bijzonder wel ontfangen. Wij bezagen met hem de ijzersmelterij, welke geoordeeld wordt voor deze stad van groot belang te zijn. De grondstof is ijzererts uit de omstreken van deze stad gehaald aan de zijde van Almelo. Het debiet is groot, en zoo groot als men het maar verlangen kan. Van alles wordt er gemaakt, zelfs heb ik ijzere broeibakken zien maken. Ook bezocht ik hier de tapijten fabriek. Er worden slechts 150 menschen aan het werk gehouden, waaronder de kinderen mede begreepen zijn. Het debiet bepaald zich tot Holland. In vreemde landen en zelfs in de zuidelijke provincien zoeken zij geen debiet en verlangen er geen. Ik vond de menschen loom en traag. Het eenigste dat ik belangrijk zag was het namaken van een turks tapijt, doch men zegt dat het nagemaakte duurder is dan het echte. Verders zijn er in Deventer eenige leerlooijerijen van weinig belang.”17 In 1826 komt het bedrijf in handen van Herman Adriaan Nederburgh, rechter te Zutphen, en diens schoonzoon Joan Louwrens Nering Bögel. Het is de laatste die de leiding van het bedrijf op zich neemt. Het ijzer gieten is hem niet vreemd aangezien hij stamt uit een familie die zich al driekwart eeuw bezig houdt met ijzermolens. Zijn overgrootvader is de drost Johan Hendrik Bögel, die actief is bij de oprichting van de Ulftse ijzermolen. Begin negentiende eeuw vestigt zijn vader, met vrouw en kinderen, zich in Isselburg en koopt aldaar in 1804 de in 1794 opgerichte Minerva-Hütte. Joan Louwrens blijft in zijn geboorteplaats Zutphen achter om zijn schoolopleiding af te maken, waarna hij dienst neemt in het Pruisische leger. In 1816 wordt hij naar huis geroepen vanwege de slechte gezondheid van zijn vader. Als die in 1817 overlijdt krijgt Joan Louwrens, hij is dan nog maar 22 jaar oud, de leiding over de ijzermolen. Enige jaren later trouwt hij met Hermina Cornelia Elisabeth Nederburgh. Na de koop van de Deventer ijzermolen, trekt Joan Louwrens met zijn gezin naar Zutphen en komt de leiding van de Isselburgse molen in handen van Johann, een jongere broer van Joan Louwrens. De Deventer ijzermolen is de meest innovatieve van de Oost-Nederlandse ijzermolens. In de jaren dertig van de achttiende eeuw is er sprake van de door Smeaton ontworpen dubbelwerkende blaascilinder met een capaciteit van 30 m3 blaaswind per minuut. Nadat Nering Bögel het eerst in zijn bedrijf te Bocholt heeft uitgeprobeerd, voert hij in 1835 in Deventer het blazen met verhitte lucht in. In de houtskoolhoogovens geeft met verhitte lucht blazen minder besparing aan brandstof dan in de cokeshoogovens, slechts een procent of zeven. Het zorgt wel voor een hogere opbrengst en een betere kwaliteit ijzer. Bij de andere Oost-Nederlandse ijzermolens worden deze innovaties niet of later toegepast. Bij de DRU wordt vanaf 1850 met hete lucht geblazen. Met de invoering van een stoommachine en het installeren van een koepeloven in 1830 loopt het Deventer bedrijf eveneens voorop. Stoommachine en koepeloven doen in Ulft in 1850 en in Keppel en Terborg in 1857 hun intreden. Als het rendement van de hoogoven minder wordt vanwege de concurrentie van de cokeshoogovens in Duitsland wordt de hoogoven gedoofd en in 1873 afgebroken. 14 H. Hagens, Molens Mulders Meesters. Negen eeuwen watermolens in de Gelderse Achterhoek, Salland en Twente (Hengelo 1979) p. 13, 14-15 15 J.C. Westerman, Geschiedenis van de ijzer- en staalgieterij … p. 11-12 16 J. van Lennep, Lopen met van Lennep: de zomer van 1823. Dagboek van zijn voetreis door Nederland / bezorgd door Geert Mak en Marita Mathijsen (Zwolle 2000) p. 201 17 D.van Hogendorp, Brief van 29 juli 1823 Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 4 Nering Bögel De in 1756 gestarte ijzermolen te Deventer schaft in 1830, als eerste van de Nederlandse ijzermolens, een koepeloven aan. Het is een investering die het bedrijf tot een zelfstandige ijzergieterij maakt, die ook los van het hoogovenbedrijf, gietwerk kan leveren. In 1826 kopen H.A. Nederburgh, rechter te Zutphen, en zijn schoonzoon J.L. Nering Bögel de ijzergieterij. De laatste kent het vak. Hij heeft een jarenlange ervaring in de ijzerindustrie opgedaan in het bedrijf te Isselburg waarvan hij, en daarvoor zijn vader, eigenaar is. Het bedrijf floreert tamelijk wel en geeft in een wijde omtrek werk. Na driekwart eeuw van functioneren is er ook voldoende bekwaam personeel beschikbaar, mede omdat het bedrijf zelf leerjongens opleidt. Een tweetal berichten uit het jaar 1836 melden ons de staat van de toen sterk gemoderniseerde en vergrote onderneming. Zij produceert met 150 man personeel per jaar bijna 1000 ton aan ijzerwerk: “rasterwerk, kerkramen, grafnaalden, zerken, vazen, kandelaars, kapitelen, basementen, raderwerken, molenassen, gas- en waterleidingbuizen, busten, girandoles, lusters, enz. enz.”, zowel voor industrieel, huishoudelijk, architectonisch als ornamenteel gebruik, maar ook: kachels, loskranen, baggermachines en als het zo uit komt, constructiewerk als kleine bruggen en vuurtorens. De koepeloven heeft een capaciteit van drie ton. Er is een kleine stoommachine van vier pk aangeschaft ter vervanging van de rosmolen om ingezet te kunnen worden bij stilstand van het waterrad als de Schipbeek te weinig stroomt. Het blaaswerk, dat twee ijzeren dubbelwerkende blaascilinders van Smeaton omvat, levert per minuut 30 m3 wind, niet alleen voor de hoogoven maar ook voor het aanblazen van de koepeloven. De productie van siergietwerk als hekken, monumenten, lantaarns en kandelaars is naar Duits voorbeeld. In ons land is Nering Bögel jarenlang de enige producent hiervan. De afzet van het bedrijf blijft niet tot Nederland beperkt, want ook in Nederlands-Indië krijgt het bedrijf voet aan de grond. Vanaf 1840 produceert de fabriek ook stoom- en andere werktuigen. In dat jaar wordt er een stoommachine afgeleverd aan de Berghuizer papierfabriek te Hattem. Het toepassen van voorverhitte blaaslucht in de Nederlandse ijzerindustrie is vooral naar voorbeeld van de gieterijen van Nering Bögel in Deventer en Isselburg. Een studie uit 1847, die aandacht vraagt voor de staat van de ijzernijverheid, vermeldt, dat de meeste bedrijven voor het aandrijven van hun blaasinrichting, wederom naar voorbeeld van Nering Bögel, tot stoomwerktuigen zijn overgegaan. Feitelijk maken zij zich daarmee, wat hun vestigingsplaats betreft, los van hun gebondenheid aan stromend water. In 1850 staan er in de vaderlandse nijverheid ongeveer 300 stoommachines en stoomketels opgesteld. Van ruim 170 van deze machines en ketels is bekend bij welk bedrijf ze zijn gemaakt. Iets meer dan de helft, namelijk 89, zijn vervaardigd in Nederlandse bedrijven. De rest komt uit het buitenland met een hoofdrol voor België en Groot-Brittannië. Van Vlissingen & Dudok van Heel - het latere Werkspoor levert met 34 machines en ketels het leeuwendeel. Nering Bögel vervaardigt in die zelfde periode zeven landstoommachines en –ketels. Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 5 De N.V. Deventer IJzergieterij en Machinefabriek v/h J.L. Nering Bögel circa 1925. Naar een schilderij van A. Dorgelo. In 1870 is de hoogoven te Deventer stilgelegd en in 1873 afgebroken. Gevolgen voor de werkgelegenheid heeft het stilleggen van de hoogoven waarschijnlijk niet. Van 1850 tot 1865 heeft het bedrijf een stabiel personeelsbestand van circa 115 medewerkers. Ondanks het doven van de hoogoven blijft de productie stijgen met als gevolg dat in 1874-‘75 het aantal werklieden groeit tot 176. Het is derhalve zeer waarschijnlijk dat iedereen in dienst blijft en ingezet wordt bij de koepelovens. In de periode 1862-‘80 bouwt Nering Bögel een viertal gietijzeren vuurtorens voor de Nederlandse kust: Ouddorp (1862), Scheveningen (1874), Westkapelle (1875) en Ameland (1880). Daarnaast bouwt het bedrijf nog zeven vuurtorens voor Nederlands-Indië. Rond 1900 produceert Nering Bögel naast potten, dakgoten, papiercilinders, hydraulische persen, roosterstaven, spoorwielen en wissels ook stoommachines, papiermachines en strokokers voor de kartonfabricage. Daarnaast is sierwerk een onderdeel van de productie. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de Wilhelminafontein op de Brink te Deventer. In 1898 is de fontein vervaardigd om vervolgens ruim zestig jaar het stadsbeeld te sieren. In 1960 verdwijnt de fontein, maar is inmiddels weer op zijn voetstuk teruggekeerd. Ook de overkappingen van de vismarkt en de botermarkt zijn staaltjes van vakmanschap van Nering Bögel. Er zijn twee waterraderen, één voor de gieterij en één voor de draaierij, met een ontlastsluis met twee openingen. De toestand is in het reglement van het Waterschap de Schipbeek en door contracten tussen de gemeente Deventer, Nering Bögel en Co., Waterschap de Schipbeek en de Overijsselsche Kanaalmaatschappij vastgelegd. Het beantwoordt aan de behoeften van de scheepvaart, waterafvoer en -verversing. In 1908 voorziet het echter niet meer in de behoefte van energievoorziening. Het molenrad wordt afgebroken en het verband met de Schipbeek, eens de voornaamste vestigingsvoorwaarde voor de ijzermolen, is verbroken. Wat nog rest is de duiker onder de fabriek, die de Schipbeek verbindt met de haven. Merkwaardig is wel dat in de Nota over watermolens 1920 nog uitvoerig gewag wordt gemaakt van de Deventer’ IJzerfabriek, die toch al sinds 1908 geen waterkracht meer gebruikt. Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 6 Advertentie van Nering Bögel te Deventer uit ca. 1920. Een smalspoorlocomotief met semi-diesel motor voor gebruik op industrieterreinen. Een jaar eerder is de fabriek, die in 1902 is omgezet in een naamloze vennootschap, de N.V. Deventer IJzergieterij en Machinefabriek v/h J.L. Nering Bögel, verbouwd en sterk vergroot. De productie van Nering Bögel kent vele specialiteiten waaronder: zuig- en lichtgasmotoren, papiercilinders (in bijna alle strokartonfabrieken in Groningen gebruikt), stoomketels voor suikerfabrieken, machines voor de tinexploitatie op Banka en centrifugaalpompinstallaties voor poldergemalen. De werkgelegenheid die het bedrijf verschaft is aanzienlijk en in de jaren sterk gegroeid. Telt in 1857 het bedrijf nog 115 werknemers, in 1871 is dat gegroeid tot 182. In 1914 is een nieuwe gieterij gebouwd, verreweg de grootste van Nederland, met tal van hydraulische vormmachines en moderne poetsmachines. Voornaamste artikelen: in de eerste plaats land- en scheepsmachines tot 2500 pk, horizontale viertakt dieselmotoren, centrifugaal pompen, moderne transponders en rubbermachines. Gietwerk tot 40 ton stuk gewicht. Ook worden er zogenaamde Wilton-vuren gemaakt voor het stoken van minderwaardige brandstoffen als fijnkool en bruinkool. In 1917 worden op grote schaal kabelmoffen voor de straatverlichting van Amsterdam en Den Haag gefabriceerd en 40.000 zekeringkastjes, 500 stuks per dag. In 1918 beschikt Nering Bögel over een 450 pk gelijkstroomstoommachine als krachtbron; het personeelsbestand is 650 man en de doorzet van de gieterij is 15.000 ton bewerkt en onbewerkt gietijzer. In 1931 is er opnieuw een uitbreiding aan de orde. Een zogenaamde ‘Bessemerpeer’, waarin gietstaal wordt gemaakt, maakt nu onderdeel uit van het productieproces. In een Bessemerpeer wordt met behulp van verhitte lucht het koolstofgehalte van ruwijzer verlaagd. Nieuwigheden, zoals een zandslinger, die het zand met kracht in de vorm slingert, waardoor stampen overbodig wordt, doen hun intrede. J.A.C. Nering Bögel doet deze grote investeringen met geleend geld. Als de verkoop van producten, door de economische crisis begin jaren dertig, sterk terugloopt kan het bedrijf niet meer aan zijn financiële verplichtingen voldoen en trekken de banken hun kredieten terug. Mogelijk worden de problemen verergerd doordat Nering Bögel een eerzuchtige man is die geen kans ziet zijn op expansie gericht beleid te juister tijd om te buigen nu de recessie dat nodig maakt. In 1932 volgt het faillissement. Daarmee verdwijnt een in vele opzichten uniek bedrijf. Nering Bögel gaat na het faillissement verder met een handelsbureau dat gietwerk van derden betrekt dan wel door derden laat produceren, onder meer door De Globe te Venlo en Tegelen. Rond 1950 neemt de familie Kurstjens, eigenaar van De Globe, deze handelsactiviteiten over en richt de N.V. v/h Technisch Bureau Nering Bögel op, waarmee de basis is gelegd voor het huidige bedrijf dat in Weert is gevestigd. Literatuur: H. de Beukelaer, Nijver in het groen (Amsterdam 1990) p. 73; I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (Den Haag 1983) p. 74; I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw (Den Haag 1929) p. 11, 22; I.J. Brugmans, Statistieken p.924-925; D.M. Bunskoeke, ‘1000 jaar Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 7 Deventer, de Deventenaren en hun nijverheid’ in: Ach lieve tijd 13 (Zwolle 1990) p. 302, 305, 354/5; F.W. Dethmar, Freundliche Erinnerung an Holland und seine Bewohner (Essen-Rotterdam 1838-1841) deel III, p. 377; G.A.J. van Engelen van der Veen, G.J. ter Kuile en R. Schuiling (red.), Overijssel (z.pl. 1931) p. 353-354; J.G. Fluck, ‘Loflied op de Deventerse IJzermolen’ in: Tijdschrift ter bevordering van de nijverheid IV (Haarlem 1837) p. 250 e.v.; H.M. Goudappel e.a., Tien jaren stadsherstel. Bergkwartier Deventer 1967-1977 (Deventer 1978) p. 12-14, 67; H. Hagens, Molens Mulders Meesters. Negen eeuwen watermolens in Twente en de Gelders Achterhoek (Hengelo 1979) p. 13, 14-15; G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koninkrijk der Nederlanden (‘s-Gravenhage 1818) p. 361; Van Hooff machinefabrieken p. 3; Van Hooff, vulcanus.passim; H. Hoppenbrouwers o.s.b., ‘De “Olde Hut” te Ulft’ in: Bijdragen en Mededelingen van de Vereeniging “Gelre” (1955/56) Deel LV p. 7, 8, 9, 21, 27, 39, 40, 46, 50; G.v.d. Houven, Een halve eeuw. Gedenkboek van de Algemene Nederlandse Metaalbewerkersbond 1886-1936 (Amsterdam 1936) p. 71, 88, 91, 98; M. Jansen, De industriële ontwikkeling in Nederland 1800-1850 (Amsterdam 1999) p. 57-61; J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam 1968) p.162; B.S. Kapsenberg, Uit ijzer gegoten: beeld van de Deventer ijzergieterij Nering Bögel en haar produkten 1756-1932 (Zutphen 1983); Kockelkorn, p. 15, 16, 30, 125; Lintsen Techniek IV p. 41, 42, 53, 54, 58; J. Mooij, Tussen de bedrijven door. 150 jaar bedrijfsleven en Kamers van Koophandel in Overijssel. (Zwolle 1992) p. 17-18; P. Nijhof, Oude fabrieksgebouwen in Nederland (Amsterdam/Dieren 1985) p. 102, 177; C.H. Slechte, ‘1000 jaar Deventer, de Deventenaren en hun rijke verleden’ in: Ach lieve tijd 1 (Zwolle 1989) p. 24—26; J. Smit en B. van Straalen, Ijzergieterijen langs de Oude IJssel 1689-heden (Utrecht 2007) p. 96-101; M. Stokroos,Gietijzer in Nederland; het gebruik van gietijzer in de 19de eeuw (Amsterdam 1984) p. 15; H. van Suchtelen, ‘De Nederlandse vuurtorenproduktie in de 19e eeuw’ in: De Gieterij (1975) Nr. 5; H. Tekaat, Kathedralen am Meer. Gusseiserne Laternen und Leuchttürme von der Isselburger-Hütte AG (Bedburg 2002) p.9, 12-14; L.C. van Zetten, ‘1000 jaar Deventer, de Deventenaren en hun nijverheid’ in: Ach lieve tijd 5 (Zwolle 1990) p. 121; Westermann, p. 3, 6-7, 8-9, 10, 11-12, 19-20, 25, 27-28, 65, 74; Basis-metaal-, p. 18, 19, 143; Berigten over het fabrijkwezen in het jaar 1857 (Haarlem 1858) p.29; Deventer als industriestad (Deventer 1907); Enquête, gehouden door de staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 19 januari 1890. Tweede afdeling, Verslagen van getuigenverhooren p. 144-146, 158-160; De Industrieele Club (Amsterdam 1918) p. 141-3; Over het gebruik van gegoten ijzer (Deventer 1834); Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (25-07-1851)(2-03-1852)(31-10-1856) Dik Nas / Elahuizen, 20 oktober 2014 Dik Nas, Nering Bögel te Deventer 8
© Copyright 2025 ExpyDoc