"JP . rapport 1980 - 30 Abw Aanleg en onderhoud van grassportvelden door P. J. Huesmann, K. G. de Jong, H. de Roo en K. Rijniersce 139, 8514 ministerie van verkeer en waterstaat rijksdienst voor de ijsselmeerpolders •r*| •*% I J^ BIH BlfcJ' "K _>R O E RIJK IJSScLfv IJSS-.L OLDERS rapport^ 1980 - 3 0 Abw Aanleg en onderhoud van grassportvelden door P. J. Huesmann, K. G. de Jong, H. de Roo en K. Rijniersce \<i _EA1 h ministerie van verkeer en waterstaat rijksdienst voor de ijsselmeerpolders smedinghuis, lelystad $$IH Inhoud Biz. 1. 1NLEIDING 2. PLANNING VAN DE WERKZAAMHEDEN VOOR DE AANLEG VAN SPORTVELDEN 2.1. Een goed gerijpte grond 2.2. Een slecht gerijpte grond 2.3. Een met zand opgespoten terrein dat moet worden ontgraven 2.4. Een met zand opgespoten terrein (of slibdepot) waarvan het zand wordt ondergeploegd 2.5. Een met zand opgespoten terrein (of slibdepot) waarvan het zand wordt afgedekt met zavel- of kleigrond 3. AANLEG VAN CRASSPORTVELDEN 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. Drooglegging Profilering Verschraling van de bovenlaag Het aanbrengen van de zandtoplaag 4. INZAAI EN 0NDERH0UD TOT HET MOMENT VAN 1NGEBRUIKNEMIKG 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. Zaaibed klaarmaken en inzaaitechniek Tijdstip van inzaai Bemesting Graszaadmengsel Maaien De n a z o r g van h e t s p o r t v e l d 5 . 0NDERH0UDSMAATREGELEN VAN CRASSPORTVELDEN NA INGEBRUIKNAME 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5. 5.6. 5.7. 5.8. Bemesting Maaien Perforeren en verticnteren Zode bezanden Herstelwerkzaamheden Ziekten Onkruiden Onderhoud van drainage en watergangen 7 7 8 8 8 8 9 9 9 10 10 13 13 13 13 14 1* 15 17 17 17 17 18 19 21 22 6. SAMENVATTING 25 7. LITERATUUR 27 BIJLAGEN 1. Inleiding Aanleg en onderhoud van grassportvelden is geen eenvoudige zaak. De eisen die worden gesteld aan een sportveld, zijn hoog. Niet alleen worden van de gebruikerskant eisen gesteld, maar ook de eigenaar/beheerder van een veld stelt eisen die van economische aard zijn. De gebruikerseisen zijn als volgt te formuleren: 1. een veld mag, ook onder natte omstandigheden, niet glad zijn, zodat glijpartijen en botsingen zoveel mogelijk worden voorkomen; 2. het oppervlak moet geen oneffenheden hebben die de bal van richting doen veranderen. De economische eisen kunnen als volgt worden geformuleerd: 1. het veld moet zodanig zijn aangelegd en worden onderhouden dat het vrijwel onder alle weersomstandigheden met een zo hoog mogelijke intensiteit kan worden bespeeld; 2. de kosten per speeluur raoeten zo laag mogelijk zijn. Het is niet mogelijk een zodanige aanleg- en onderhoudsmethode te kiezen dat aan alle eisen volledig wordt voldaan, zodat een corapromis gevonden moet worden. Dit rapport heeft tot doel een overzicht te geven van de inzichten die bij de adviserende secties van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders bestaan t.a.v. de gewenste wijze van aanleg en onderhoud van grassportvelden in de IJsselraeerpolders. Deze inzichten zijn gebaseerd op gegevens uit de literatuur, ervaringen op het proefveld op kavel R 45 en ervaringen met de aanleg en het onderhoud van sportvelden in Dronten, Lelystad en Almere. Een in 1976 verschenen werkdocuraent (WD 1976- 29) heeft als model gediend voor dit rapport. Dit werkdocuraent is met hetzelfde doel geschreven als dit rapport. Waar nodig zijn de inzichten geactualiseerd en aangevuld. In dit rapport worden achtereenvolgens behandeld: 1) de wijze van aanleg en planning van de werkzaamheden; 2) de inzaai en het onderhoud tot het moment van ingebruikneming; 3) het onderhoud, nadat het veld is vrijgegeven voor bespeling. In dit rapport worden in de tekst geen literatuurverwijzingen gegeven. Wel wordt aan het einde van het rapport een overzicht gegeven van de geraadpleegde literatuur. 2. Planning van de werkzaamheden voor de aanleg van sportvelden Sportveldenaanleg vergt een lange aanlooptijd. Vandaar dat men tijdig het terrein voor de sportvelden moet reserveren en vervolgens zorgen dat de grond op het moment van aanleg in een goede cultuurtoestand verkeert, wil men het jaar daarop over bespeelbare sportvelden beschikken. Het komt nogal eens voor dat men voor sportvelden bestemde terreinen als zand- of slibdepot gebruikt. Hierbij dient men te beseffen dat het veel tijd, werk en geld kost om op dergelijke terreinen goede sportvelden aan te leggen. Het is dus zaak om sportcomplexen direct in het stedebouwkundig plan op te neraen en de grond uitsluitend te gebruiken voor landbouwkundige doeleinden om de goede cultuurtoestand te verkrijgen en te behouden tot het moment dat men tot de aanleg van de sportvelden overgaat. Helaas komt het echter toch voor dat men met het voorgaande geen rekening heeft gehouden of kunnen houden, waardoor toch verschillende uitgangssituaties worden aangetroffen. In dit hoofdstuk zullen de verschillende uitgangssituaties van de terreinen worden besproken. Daarna wordt een overzicht gegeven van de op elkaar volgende werkzaamheden, die vervolgens voor iedere uitgangstoestand in een schema (zie bijlagen) zijn samengevat. Bij het opstellen van het werkschema is ervan uitgegaan dat onder droge terrein- en weersomstandigheden wordt gewerkt. De bouwkundige en civieltechnische voorzieningen worden hier buiten beschouwing gelaten. De volgende situaties kunnen aanwezig zijn op de gereserveerde gronden: 2.1. een goed gerijpte grond; 2.2. een slecht of matig gerijpte grond; 2.3. een met zand opgespoten terrein dat moet worden ontgraven; 2.4. een met zand opgespoten terrein (of slibdepot), waarvan het zand wordt ondergeploegd (diepploegen); 2.5. een met zand opgespoten terrein (of slibdepot), waarvan het zand wordt afgedekt met zavel of kleigrond. 2.1. Een goed gerijpte grond De werkzaamheden die hier raoeten worden verricht, zijn: - aanleg van drainage of aanpassing van de bestaande drainage; bij voorkeur uitvoeren in een droge periode; - egaliseren van het terrein, gevolgd door een rustperiode voor bezakking, die bij voorkeur in de winter moet vallen. In deze rustperiode is de verbouw van een gewas dat vroeg het veld ruimt, gewenst; - profileren van de terreinen en culteren in een droge periode; gunstig tijdstip juni/juli; - bezanden van de velden in een droge periode - juli/augustus; - beraesten en inzaaien, bij voorkeur tweede helft augustus. Het voorbeeldschema is weergegeven op bijlage 1. 2.2. Een slecht gerijpte grond De terreinen op slecht gerijpte grond dienen voor de verdere rijping een of enkele jaren (voor of na de drainage) te worden beteeld met landbouwgewassen. Is de grond eenmaal voldoende gerijpt, dan kunnen de in het schema (bijlage 1) aangegeven werkzaamheden op dezelfde wijze als in 2.1. genoerad, worden uitgevoerd. 2.3. Een met zand opgespoten terrein dat moet worden ontgraven In bepaalde gevallen wordt het zand op zulke terreinen geheel ontgraven. Dit is namelijk het geval als na het afgraven het oorspronkelijke maaiveld een dermate goede hoogteligging heeft dat een goede ontwateringsdiepte bereikt kan worden. Als de grond nog niet gerijpt is, is de verdere handelwijze als onder 2.2 genoemd. Achtergebleven zandresten kunnen door ploegen worden gemengd met de zwaardere grond. Schema's voor deze uitvoeringsmethode zijn weergegeven op de bijlagen 2 en 3. 2.4. Een met zand opgespoten terrein (of slibdepot) waarvan het zand wordt ondergeploegd Het onderploegen van het zand is dan noodzakelijk, als zou blijken dat na ontgraven het oorspronkelijke maaiveld te laag ligt om een goede ontwateringsdiepte mogelijk te maken. Na het ploegen is voor het bezakken van de grond een rustperiode nodig. Meestal is ook nog een zekere tijd nodig voor de narijping van de bovengeploegde klei. Een schema voor de aanleg van deze methode is aangegeven op bijlage 4. 2.5. Een met zand opgespoten terrein (of slibdepot) waarvan het zand wordt afgedekt met zavel- of kleigrond Hoewel het bijna ondenkbaar is dat een werkwijze zoals bovenomschreven noodzakelijk zou zijn, is voor de volledigheid hiervoor toch een bewerkingsschema gegeven (zie bijlage 5 ) . Gezien echter de zeer hoge kosten voor grondaanvoer moet worden voorkomen dat deze wijze van sportveldaanleg noodzakelijk is. 3. Aanleg van grassportvelden De eisen die de gebruiker en de beheerder aan de sportvelden stellen, zijn al in de inleiding verraeld. De economische eis om de kosten per speeluur zo laag mogelijk te houden, heeft tot gevolg dat een goede vochthuishouding gewaarborgd moet zijn. Klei- en zavelgronden geven voldoende vocht, doch het oppervlak wordt onder droge omstandigheden hard. Onder natte omstandigheden wordt deze grond kneedbaar en het oppervlak glad. In beide gevallen wordt niet voldaan aan de gebruikerseisen. Door op de klei- en zavelgronden een dunne laag zand aan te brengen, kunnen de genoemde bezwaren worden ondervangen. 0m zowel aan de gebruikers- als de beheerderseisen tegemoet te komen, zijn een aantal cultuurtechnische maatregelen nodig, die hierna zullen worden omschreven. 3.1. Drooglegging Een goede drooglegging kan worden verkregen door middel van een drainagesysteem. Aangezien de drainage goed moet kunnen lozen en regelmatig onderhoud behoeft, is het van belang dat langs een sportveldencomplex open water ligt, waarvan het peil minstens 1 m onder maaiveld is. De drainage wordt ontworpen volgens de norm dat het water niet hoger stijgt dan 0,50 ra onder maaiveld bij een afvoer door de drains van 15 ram per etmaal. In zware homogene gronden worden drains zonder bedekkingsmateriaal toegepast. In minder samenhangende gronden worden de drains bedekt of orawikkeld met filtermateriaal. Filterraateriaal met een fijne structuur zoals turfmoIra en polypropyleen kunnen, indien ze langdurig onder water liggen, verstopt raken. Bovendien kan de grond in de drainsleuf gaan verslempen. Het onder water brengen van de drains door de slootpeilen op te zetten is dan ook uit den boze voor de kwaliteit van de drainage. 3.2. Profilering Voor sportvelden is een bepaalde tonrondte vereist zodat de neerslag, indien het niet snel genoeg kan infiltreren, ook oppervlakkig kan afstromen. Daardoor blijft ook het midden van het veld, waar zich de meeste activiteiten afspelen, relatief het droogste. Van belang is ook dat deze tonrondte wordt doorgetrokken tot buiten het speelveld. Indien zich langs het veld bossingels bevinden, kan het water daarin afvloeien. Mede in verband met de raaaiveldsdaling wordt een tonrondte van ongeveer 0,20 m per sportveld aanbevolen, gerekend vanaf de as van het veld tot de zijkanten. Deze tonrondte is noodzakelijk om ingesloten laagten zoveel mogelijk te voorkomen. Indien men een veld nl. horizontaal aanlegt, zal dit op den duur ingesloten laagten en een holle ligging verkrijgen door het bespelingspatroon. Van essentieel belang is dat de profilering onder goede terrein- en weersomstandigheden wordt uitgevoerd, zodat structuurbederf wordt voorkomen. Goede omstandigheden hiervoor doen zich in het algeraeen in de maanden juni en juli voor. B B wkWk) "Wel de beste, maar niet de goedkoopste methode" 3.3. Verschraling van de bovenlaag Klei- en zavelgronden zijn niet zonder meer geschikt om daarop sportvelden aan te leggen. Ter verkrijging van een stroeve grasmat, die ook onder natte weersomstandigheden bespeelbaar is, wordt daarom een zandtoplaag aangebracht. Ook de structuur van de ondergrond wordt door deze zandlaag beschermd. Aan het zand worden wel bepaalde eisen gesteld. Deze zijn: het zand moet minder dan 3% lutum en minder dan 5% organische stof bevatten. Bovendien mogen niet meer dan 10% delen kleiner dan 50 micron voorkomen. Het U-cijfer moet liggen tussen 40 en 60. Van groot belang is dat de ondergrond voor het aanbrengen van het zand een grove ligging heeft. Daarbij wordt voorkomen dat zich een scherpe overgang vorrat tussen het zand en de kleiondergrond. Dit is een zeer belangrijke factor bij de aanleg van sportvelden. Daarom is het ook van belang dat het terrein kort voor het bezanden onder profiel wordt gebracht en daarbij met een cultivator grof wordt gemaakt. Indien de periode tussen het profileren en het bezanden te lang is, ontstaat onkruid waarvan de mechanische bestrijding een te fijne grond oplevert voor het bezanden. Door nu op de grof gemaakte grond een zandlaag van 10 cm aan te brengen, houdt men na zakking + 8 cm over. Zowel op het zanddikteproefveld op kavel R 45 als in de praktijk is gebleken dat een zandlaag van 8 a 10 cm voldoende is om de vereiste stroefheid te verkrijgen. 3.4. Het aanbrengen van de zandtoplaag Het aanbrengen van het zand dient onder droge terrein- en weersomstandigheden plaats te vinden. Voorwaarde daarbij is dat niet op het grof liggende onbezande terrein wordt gereden en dat op het zand de bodemdruk zo klein mogelijk wordt gehouden. Om deze reden heeft men tot 10 voor enkele jaren veel sportvelden met behulp van smalspoor aangelegd. Een methode die onder de huidige verhouding tussen arbeidskosten en machinekosten aanvaardbaar wordt geacht, is het gebruik van een lichte bulldozer voor de verdeling van het zand. Hierbij raoet men de volgende werkwijze toepassen. Het zand wordt langs de zijden van het veld gestort. Vervolgens wordt met een lichte bulldozer het zand tot aan het midden van het veld verdeeld. In vier schuifgangen kan dit worden gerealiseerd. Gebleken is dat bij deze werkwijze, mits het terrein voldoende grof ligt en het terrein droog is, de infiltratiecapaciteit van de zavelondergrond voldoende blijft. Bij het aanbrengen van het zand moet ervoor worden gezorgd dat er niet meer dan 1 m3 zand per 10 m2 wordt aangebracht. Een nauwkeurige uitvoering van zowel de voorbewerking als het aanbrengen van het zand zijn van essentieel belang voor het verkrijgen van een goed sportveld. 4. Inzaai en onderhoud tot het moment van ingebruikneming 4.1. Zaaibed klaarmaken en inzaaitechniek De beste inzaairesultaten worden verkregen bij een zaaibed met een fijne toplaag. Als de toplaag uit een zandlaag van ca. 10 cm bestaat, zal het niet moeilijk zijn ora een fijn zaaibed te maken. De vochtreserve van het organisch-stofarme zandprofiel is niet groot. Inzaai op een dergelijke grond is dus enigszins riskant. Stevig aandrukken van de grond is dan ook beslist noodzakelijk. De zaaidiepte ligt tussen 1 1/2 en 3 cm. Het is dringend aan te raden om te zaaien in twee richtingen, loodrecht op elkaar, telkens met de helft van de hoeveelheid zaad die nodig zou zijn bij eenmalige zaai. Het voordeel van deze werkwijze is, dat eventuele zaaifouten (bij de volgende zaairichting) ten dele worden hersteld. Het korat namelijk voor wanneer de dosering van de zaaimachine hapert. Het gevolg is kale plekken, die later zeer moeilijk zijn te herstellen. De bijkomende voordelen zijn dat een betere sluiting van de zode ontstaat als gevolg van een betere zaadverdeling en doordat per zaairichting minder zaad wordt gebruikt, de concurrentiestrijd onderling in de rijen minder aanwezig is. 4.2. Tijdstip van inzaai De periode van begin augustus tot half September is gemiddeld genomen de beste voor de inzaai. Men kan echter (door bijv. tijdnood) gedwongen zijn in het voorjaar te zaaien. Voorjaarsinzaai heeft het voordeel, dat er nog een redelijke vochtreserve is, vooral in de ondergrond. Daar staat tegenover dat de temperatuur aan de lage kant is, het weer meestal schraal en een droge periode in aantocht is. In augustus is de kans op een betere vochtvoorziening (regen en dauw) groter en de temperatuur gunstiger. 4.3. Bemesting Teneinde de g r o e i van het jonge g r a s een e x t r a stiraulans te geven, moet k o r t voor of t i j d e n s de i n z a a i van het graszaad een m e s t g i f t worden gegeven van de volgende hoeveelheden en s o o r t e n : 50 kg N/ha a l s kalkamraonsalpeter; 25 kg K 2 0 / h a a l s p a t e n t k a l i ; 50 kg ?2Q^ ha a l s superf o s f a a t . De k a l i - en f o s f a a t b e m e s t i n g i s n o d i g , omdat de toplaag van het b e z a n de veld z e e r arm i s aan deze s t o f f e n . De s t i k s t o f b e m e s t i n g (N- bemest i n g ) , waaraan de grond dringend behoefte h e e f t , kan na v e r l o o p van t i j d worden h e r h a a l d . Als het g r a s in het v o o r j a a r i s g e z a a i d , kan i n j u n i en in augustus nog een g i f t worden gegeven van 50 kg N / h a . Bij zaaien in a u g u s t u s i s de volgende s t i k s t o f g i f t in m a a r t . Een t o t a l e g i f t van maximaal 125 kg N/ha i s voldoende gebleken voor op deze wijze aangelegde v e l d e n . U i t e r a a r d d i e n t b i j het geven van de kunstraest r e kening te worden gehouden met de weersomstandigheden. In het algemeen g e l d t dat geen bemesting moet worden gegeven op bedauwd g r a s , wanneer daarna f e l l e zonneschijn v o l g t . Donker, r e g e n a c h t i g weer i s het i d e a l e weertype. In h e t begin i s het raadzaam om de bemesting in handwerk u i t te voer e n , omdat machinale bemesting sporenvorraing veroorzaakt of in de hand werkt. 4.4. Graszaadmengsel Het graszaadmengsel dat voor de meeste sportvelden wordt gebruikt, is als volgt: 75 kg Engels raaigras grasveldtype 25 kg veldbeemdgras 100 kg per ha Voor de selecties van het Engels raaigras en het veldbeemdgras worden die selecties aanbevolen die het minst door ziekten worden aangetast. Zie hiervoor de rassenlijst uitgegeven door het R.I.V.R.O. (Rijksinstituut Voor Rassen Onderzoek) te Wageningen. Beide grassoorten zijn goed bestand tegen betreden. Wat de ziekten betreft, hiervan worden enkele onder punt 5.6 op hun voorkomen besproken. Het grasveldtype van het Engels raaigras is pas enkele jaren in gebruik en het is gebleken dat het een goede selectie is voor alle soorten sport- en recreatieterreinen. Ten opzichte van het voorheen, meestal gebruikte Engels raaigras weidetype heeft het grasveldtype de volgende voordelen: a. b e t e r e en d i c h t e r e zodevorming; b. f i j n e r blad; c tragere groei en daardoor geringere maaibehoefte; d. wordt minder snel te lang. Daartegenover staat dat het grasveldtyepe in het algemeen meer aangetast wordt door rooddraad. Met de introductie van het grasveldtype is niet gezegd dat het weidetype nu onbruikbaar is geworden voor sportvelden. De goede rassen van veldbeemdgras verdragen veelvuldig maaien zeer goed en zijn beter wintervast dan de rassen van Engels raaigras. 4.5. Maaien Na de opkomst kan bij een lengte van 6 a 8 cm het gras worden getopt met een kooimaaier. Of het gras moet worden geruimd, hangt af van de hoeveelheid gras en de verspreiding van het gras. Bij drogend weer zal de grasmassa spoedig ineenschrompelen en verder geen moeilijkheden geven voor de grasmat. In deze fase is het raadzaam om het gras niet te kort te maaien. Onder kort maaien wordt verstaan, dat een stoppel overblijft van 2 a 3 cm. Beter is voorlopig nog een stoppellengte van 4 a 6 cm aan te houden. Hierdoor voorkomt men dat de grond te veel is blootgesteld aan de felle zon en de wortels zouden gaan verbranden. De temperatuur in onbedekt zand kan bij felle zon oplopen tot boven 40oG. Omdat in de eerste ontwikkelingsfase van de grasmat nog geen sprake is van een stevige zode, dient om sporenvorming te voorkomen de maaiapparatuur op rollen te staan. Met deze bewerking wordt dan tevens bereikt dat kleine oneffenheden worden afgevlakt. Tegen de tijd dat het veld voor bespeling wordt vrijgegeven (ongeveer begin augustus) kan men geleidelijk overgaan op iets korter maaien. 14 Voor alles geldt dat steeds naar bevind van zaken moet worden gehandeld. Met andere woorden, bij felle zonneschijn zo weinig mogelijk maaien of in het geheel niet. Indien het gras begint door te schieten (halravorming voorjaar) is het raadzaam om te toppen, daar tijdens het doorschieten van het gras geen nieuwe spruitvorming plaatsvindt en dit is juist zo belangrijk voor de uitstoeling. 4.6. De nazorg van het sportveld Het tijdstip van ingebruikneming van grassportvelden is afhankelijk van de inzaai en de weers-, c.q. groeiomstandigheden. Velden worden meestal een jaar na inzaai in gebruik genomen. De velden die in de nazomer (augustus, September) zijn ingezaaid, kunnen in augustus van het volgend jaar worden bespeeld. Enkele jaren geleden werd wel een langere wachtperiode in acht genomen. Daarbij is echter gebleken dat de kwaliteit van de grasmat in ongunstige zin kan veranderen, terwijl bovendien onnodig tijdverlies optreedt. Voor velden die in het voorjaar zijn ingezaaid (maart, april), varieert de ontwikkelingsperiode van een half tot anderhalf jaar. Het is mogelijk gebleken dat een veld onder zeer goede groeiomstandigheden in de zoraerperiode (donker, vochtig weer) bij het begin van het speelseizoen (augustus) al heel licht kon worden bespeeld door b.v. jeugdelftallen. Veel vaker komt het echter voor dat de ontwikkeling van het gras dusdanig wordt verstoord (droogte) dat bespeling niet eerder mogelijk blijkt dan in augustus van het volgende jaar. Dit is dus anderhalf jaar na de inzaai van een sportveld. In het algemeen verdient daarom de Inzaai van een veld in de nazomer de voorkeur. De kans op mislukking van het gras is in die periode veel kleiner, terwijl er praktisch gesproken geen tijdwinst kan worden behaald door een veld in het voorjaar in te zaaien. Grassportvelden die in de nazomer zijn ingezaaid, kunnen het daarop volgende speelseizoen (start augustus) worden bespeeld. In alle gevallen geldt dat op een pas in gebruik genomen veld de bespelingsintensitett beslist nog niet groot kan zijn. In dat opzicht verdient het gebruik door jeugdelftallen met een maximum van 1 tot 2 wedstrijden per week de voorkeur, liefst niet op dezelfde dag. Afhankelijk van de weersomstandigheden, waarbij vooral droogte een ongunstige rol speelt, kan het aantal wedstrijden na verloop van tijd worden opgevoerd tot maximaal 3 a 4 door jeugdelftallen of 2 a 3 door elftallen met zwaardere spelers. Helaas moet worden geconstateerd dat nogal eens de hand wordt gelicht met deze maxima. Weliswaar wordt in de regel wel het hoofdveld van een complex maximaal 3, soms 4 keer per week bespeeld, raaar de bespelingsfrequentie van bijvelden blijkt in de praktijk veel hoger. Op die velden komen dan ook de raeeste problemen voor. Deze zijn voornamelijk het gevolg van het kapotspelen van de zode. Op plaatsen waar dit het geval is, wordt de vernielde piek allengs groter waardoor herstel in de groeiperiode steeds moeilijker wordt. 5. Onderhoudsmaatregelen van grassportvelden na ingebruikname 5.1. Bemesting Gedurende het groeiseizoen kan een totale gift stikstof worden gegeven van 80 a 125 kg N per ha. Deze stikstof kan in de vorm van kalkammonsalpeter worden gegeven. De grootte van de marge in de hoeveelheden is afhankelijk van het heersende weertype in het groeiseizoen na het strooien van een stikstofgift. Mede om deze redenen dient de totale jaargift in vier of vijf keer te worden gegeven. De eerste gift kan in maart, de laatste in September worden gegeven. Een voordeel van een dergelijke werkwijze is dat men de kans krijgt om eventueel de gift te verhogen, resp. uit te stellen naar gelang de stand van het gras en dat er zodoende kan worden gecorrigeerd. Naast stikstof verdient het aanbeveling eens per jaar een gift superfosfaat en patentkali te strooien in hoeveelheden van resp. 50 kg P 0 S en 20 kg K„0/ha per jaar. Deze giften kunnen met de eerste stikstofgift in maart worden toegediend. 5.2. Maaien Het j u i s t e beheer b i j het maaien van g r a s s p o r t v e l d e n i s vooral t i j d e n s de zomermaanden n i e t eenvoudig. E n e r z i j d s moet door k o r t t e maaien de u i t s t o e l i n g van het gras worden bevorderd en vraagt bespeling ook een v r i j korte grasmat. Anderzijds heeft l a n g e r gras het voordeel dat de zode, met name de w o r t e l h a l s van het g r a s , b e t e r beschaduwd b l i j f t en daarraee ook de oppervlakte van de z a n d t o p l a a g . Ten gevolge van zonnes t r a l i n g kan de temperatuur in n i e t beschaduwd zand zo hoog oplopen dat deze de w o r t e l s van het g r a s doet "verbranden". Uit het voorgaande b l i j k t dat de beheerder van een sportveldencoraplex b e s l i s t n i e t kan v o l s t a a n met een vooraf v a s t g e s t e l d e m a a i f r e q u e n t i e en een v a s t e maaihoogte. In h e t algemeen kan daarom worden g e s t e l d dat in droge perioden met veel zon, de maaihoogte g r o t e r moet z i j n ( c a . 6 era) en dat de f r e q u e n t i e van maaien hierop moet worden a a n g e p a s t . In raeer r e g e n r i j k e perioden met donker weer kan de maaihoogte l a g e r worden a f g e s t e l d ( c a . 3 a 4 cm) en kan frequenter worden geraaaid. Wanneer vaak kan worden gemaaid, behoeven de maairesten n i e t van de velden te worden afgevoerd. Wordt evenwel gemaaid wanneer het gras lang i s geworden ( b . v . na een droge p e r i o d e ) , dan d i e n t d i t wel t e gebeuren om t e voorkomen dat de s l e c h t v e r t e r e n d e g r a s s n i p p e r s de zode v e r s t i k k e n . Hierdoor wordt deze minder d i c h t en v a l l e n er t e n s l o t t e gaten in de grasmat. Bovendien veroorzaken deze g r a s s n i p p e r s een g l a d de zode. Het maaien van g r a s s p o r t v e l d e n g e s c h i e d t in de r e g e l met kooimaaiers die aan een l i c h t e t r a c t o r kunnen worden b e v e s t i g d . Het s p r e e k t vanzelf dat deze en a l l e andere machines die b i j het onderhoud van s p o r t v e l d e n worden g e b r u i k t , moeten z i j n u i t g e r u s t met gazonbanden teneinde i n s p o r i n g te voorkomen. 5.3. Perforeren en verticuteren Deze werkmethoden worden nogal eens met elkaar verward. Onder perforeren wordt verstaan een bewerking in de zandtoplaag of dieper met het 17 doel de uitstoeling van graswortels te verbeteren o.a. door een betere luchthuishouding. Bovendien zou de waterhuishouding in de toplaag door vergroting van het waterinfiltrerend vermogen door dergelijke bewerkingen worden bevorderd. Onder verticuteren wordt verstaan een oppervlaktebewerking, waarbij grasresten uit de zode worden geharkt, waardoor de bovengrondse uitstoeling van het gras kan worden verbeterd. Voor deze bewerking zijn verschillende machines in de handel. Bij het perforeren van de toplaag kan onderscheid worden gemaakt in ondiepe en diepe bewerkingen. Hiervoor zijn verschillende machines in de handel waaraan zowel voor- als nadelen kunnen worden toegeschreven. De keuze voor een bepaalde machine wordt in de regel gebaseerd op de persoonlijke voorkeur van de beheerder. In het volgende zal de werking van dergelijke machines in het kort worden toegelicht. Machines voor ondiepe bewerking. - de zogenaamde "prikrol", die bestaat uit een saraenstel van schijven waaraan inessen zijn bevestigd. Bij voortbeweging van deze machines worden verticale perforaties gemaakt van ca. 6 cm diepte waardoor de graswortels worden doorsneden en het waterinfiltrerend vermogen wordt vergroot. - de "pijpjesbeluchter", die met behulp van holle pijpjes ongeveer 100 gaten per m maakt. De doorsnede van de pijpjes bedraagt ca. 2 cm, de werkdiepte afhankelijk van de instelbare werkdruk tot 8 cm. Het voordeel van de machine is dat door de pijpen zand uit de toplaag naar de oppervlakte wordt gebracht, waarmee wordt bereikt dat het gewenste stroeve oppervlak van de zode behouden blijft. Een ne venwerking van de machine is dat op beperkte schaal doorsnijding van graswortels wordt verkregen, hetgeen de uitstoeling van het gras bevordert. Een groter voordeel is dat het waterinfiltrerend vermogen van de zode wordt vergroot. Vooral op viltig en glad geworden oppervlakten heeft deze bewerking een gunstig effect. Machines voor diepe bewerking. - de zogenaamde diepverluchter, die een werkdiepte heeft tot 20 cm. Deze machine is in principe een vergrote variant op de eerder genoemde prikrol. De werkdiepte is zodanig dat door de toplaag heen ook de klei- of zavelondergrond wordt geperforeerd, zodat het effect ten aanzien van een verbeterde waterhuishouding nog beter is dan bij de eerstgenoerade machines. Hoewel in de praktijk met name de messenmachine (diepverluchter) ook tijdens het speelseizoen wordt ingezet, verdient een preventieve uitvoering van deze werkzaamheden de voorkeur om optimaal het effect van de verbeterde uitstoeling van het gras te benutten. DiL houdt in dac deze werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd tijdens groeizarae perioden van het jaar, d.w.z. na het speelseizoen in de maanden april of mei en mogelijk een tweede keer in augustus. 5.4. Zode bezanden Hoewel de tegenwoordige aanleg van sportvelden het veelal onnodig maakt om de zode te bezanden, wordt volledigheidshalve toch deze B onderhoudsmethode genoemd. Met perforeren zal in het algemeen voldoende zand naar boven worden gebracht on de gladheid te voorkomen. Onder zode bezanden of "topdressen", zoals het ook wel wordt genoemd, wordt verstaan het aanbrengen van een dun laagje zand over de graszode om een glad geworden oppervlak weer stroef te maken. In de zandtoplaag is het bacterieleven slecht ontwikkeld, waardoor grassnippers onvoldoende verteren, hetgeen resulteert in een dun, rain of meer onverteerd laagje in de zode dat bij neerslag glad wordt en gevaar oplevert voor de spelers. Omdat het niet bekend is dat ooit goede resultaten zijn bereikt met het machinaal verdelen van zand over sportvelden, kan het aanbrengen het beste gebeuren vanaf een lichte landbouwwagen (eventueel een zandstrooier), waarbij het zand met de schop over het veld wordt gestrooid. Hierna kan het zand worden ingeveegd met behulp van een weidesleep bestaande uit gehalveerde autobanden. De hoeveelheid zand die per keer mag worden aangebracht, bedraagt maximaal 1/2 cm. Het topdressen is het best te combineren met het perforeren van de zode en wel na deze bewerking. Aan het "topdresszand" raoeten strenge eisen worden gesteld ten aanzien van de samenstelling. Voorkeur verdient het zand met een zelfde granulaire samenstelling als het zand dat voor de toplaag is geadviseerd. Beslist noodzakelijk is de afwezigheid van grind en kleiresten hierin. Machinale bezanding was geen succes. 5.5. Herstelwerkzaamheden Oe hiervoor beschreven maatregelen zijn gericht op het behoud van goed bespeelbare velden gedurende de winterperiode. Het zal echter daarnaast noodzakelijk blijken meer ingrijpende, arbeidsintensieve maatregelen te treffen, wanneer intensief betreden veldgedeelten zoals de doelgebieden en het midden van een speelveld zodanig vernield zijn dat niet meer van een gesloten zode sprake is. In die gevallen zal door 19 inzaai (doorzaai) of bezoding weer een gesloten, betredingsresistente grasmat raoeten worden verkregen. Inzaai van kapotgespeelde veldgedeelten is daarvan de goedkoopste oplossing, raits aan twee voorwaarden kan worden voldaan. In de eerste plaats moet het gras de gelegenheid krijgen om te kiemen en te groeien, d.w.z. de tijd die hiervoor noodzakelijk is, terwijl daarnaast de vochtvoorzlening voor het gras voldoende moet zijn. Het grootste probleera vorrat voor de beheerder evenwel de beschikbare tijd. In vele gevallen loopt de bespeling van sportvelden tot ver in het groeiseizoen door. Vooral de uitvoering van bedrijfsvoetbalcorapetities en tournooien na het eigenlijke speelseizoen (augustus-april) zijn hieraan debet. Het is in die gevallen voor een beheerder haast een onmogelijke taak om velden die tot half juni worden bespeeld, in augustus weer bespelingsgeschikt te hebben, als raoet worden ingezaaid. Het spreekt vanzelf dat inzaai van kapotgespeelde veldgedeelten eerst dan kan plaatsvinden als de zandtoplaag is hersteld. Wanneer het gras van een sportveld een holle stand vertoont, kan doorzaai van een dergelijk veld een gunstig effect hebben. Vooraf dient zo'n veld met een verticuteerraachine te worden bewerkt, waardoor de zode oppervlakkig wordt losgeharkt en er op die manier een, zij het gebrekkig, zaaibed wordt verkregen. Doorzaai van velden geschiedt diagonaalsgewijs, waarbij de werkgangen dwars op elkaar worden gemaakt. Omdat lang niet al het zaad tot kieming zal komen, wordt eenzelfde zaaizaadhoeveelheid gebruikt als bij Inzaai. De benodigde tijd voor herstel van velden door inzaai van kapotgespeelde velden of doorzaai van een grasmat met een holle zode bedraagt in ieder geval 8 tot 10 weken. Afhankelijk van de weersomstandigheden, waarbij vooral neerslag een belangrijke rol speelt, is een dergelijke periode beslist noodzakelijk. Wanneer neerslag uitblijft, b.v. na de kieming van het graszaad, kan met behulp van een kleine transportabele regeninstallatie of een variant hierop, de vochtvoorzlening op voldoende niveau worden gebracht. Voornaraelijk als gevolg van een te korte beschikbare tijd worden ook kapotgespeelde veldgedeelten hersteld door deze te bezoden. Het voordeel van deze maatregel is dat in korte tijd, althans visueel, een aaneengesloten grasmat kan worden verkregen, mits ook hierbij de vochtvoorzlening in orde is. Bezoding kan plaatsvinden als de zandtoplaag is hersteld en zonodig aangevuld. Voor deze werkwijze dienen zandzoden te worden gebruikt met zand van een zelfde granulaire samenstelling als het zand dat voor de toplaag is gebruikt. Tevens moet de samenstelling van het gras overeenkomen met dat van het gras van de sportvelden. Beregening na bezoding zal raeestal noodzakelijk zijn. Het bezoden vereist grote vakkennis. Of deze methode de voorkeur verdient boven die van inzaai, is afhankelijk van het beheersbeleid. Als voor herstel van de grasmat bezoding wordt gekozen, dient een zodeveld bij het ontwerp van een sportveldcomplex te worden opgenomen. Voor de grootte van dit zodenveld wordt globaal een oppervlakte van ca. 10% van het totale bespeelde oppervlak van een sportveldencomplex aangehouden. Het zodenveld dient te worden aangelegd op een wijze zoals dat in hoofdstuk 3 is beschreven. Om te voorkomen dat iedere keer zand moet worden aangevuld nadat zoden zijn gewonnen kan de zanddikte bij aanleg enkele era groter zijn. Door voortdurende inzaai van dit veld kan altijd over een voldoend oppervlak zandzoden worden beschikt. 20 5.6. Ziekten Hoewel er veel ziekten kunnen optreden in de grassen, zullen slechts van enkele ziekten die nogal eens voorkomen in het hiervolgende worden gesproken. Dit betreft dan roest, bladvlekkenziekte, rooddraad en heksenkringen. Roest De roest die dikwijls op grassen optreedt is de kroonroest. Somraige Engels-raaigrassen en veldbeemdgras kunnen er sterk door worden aangetast. De aantasting treedt vooral op bij slechte groei in de late zomer of in de herfst. Bij een goede groei en veel maaien valt de ziekte nauwelijks op. Tussen de grassoorten en -rassen bestaan grote verschillen in gevoeligheid. Bladvlekkenziekten Een groot aantal grassoorten kan door de schimmel die de bladvlekkenziekte veroorzaakt, worden aangetast. Er ontstaan roodbruine, later ovale donkerbruine tot zwarte, rotte plekken. De meest vatbare is wel het veldbeemdgras. Tussen de rassen van veldbeemdgras bestaan grote verschillen in gevoeligheid. De huidige rassen die op sportvelden worden uitgezaaid, zijn weinig gevoelig. Bij de keuze van veldbeemdgras wordt aangeraden de Beschrijvende Rassenlijst van Landbouwgewassen te raadplegen in verband met de gevoeligheid voor bladvlekkenziekte. Rooddraad De gevoeligste waardplant voor de schimmel die rooddraad veroorzaakt, is roodzwenkgras; daarnaast zijn ook gevoelig struisgrassen, Engels raaigras en soms tuintjesgras. Het optreden van de ziekten gaat vaak samen met een lage bemestingstoestand, met name stikstof. De schade door rooddraadaantasting kan door een bemesting worden beperkt. Wanneer gras veelvuldig wordt betreden, komt aantasting door rooddraad in het algemeen weinig voor. Heksenkringen Allerlei soorten paddestoelen kunnen in grasvelden als heksenkringen optreden, maar in feite is alleen schadelijk de weidekringzwam. Op sommige sportvelden in Oostelijk Flevoland waren de heksenkringen voornaraelijk te zien op de minst betreden gedeelten. Mossen Hoewel mossen niet tot de ziekten worden gerekend, belemmert een zware mosbezetting het vormen van een goede grasmat. In het algemeen wordt door een sterke mosbezetting de speelbaarheid geschaad. De aanwezigheid van mossen kan niet, zoals veelal wordt verondersteld, aan een bepaalde factor worden toegeschreven, zoals bijv. zure grond, wateroverlast, schaduw of verwaarlozing van de grasmat om er maar eens enkele te noemen. Hoogstens kan men zeggen dat deze factoren er toe bijdragen om de mosvorming te bevorderen. Wanneer de concurrentiekracht van gras terugloopt, krijgen de mossen meer kans zich te vestigen. Hoewel er nog te weinig bekend is over de levenswijze en de vestigingsomstandigheden zijn wel ervaringsgegevens bekend. Het blijkt dat er voor vele grond- en vochtigheidsomstandigheden vaak wel een soort mos te vinden is die er wil groeien. Zo zijn er enkele mossoorten die 21 betreden goed verdragen. Mossen doen het vooral goed bij een hoge luchtvochtigheid en tussen gras dat traag groeit. Ze kunnen zich verspreiden door middel van sporen, b.v. door wind, water, machines en mensen. Bestrijding moet in de eerste plaats worden gezocht in het verbeteren van de grasgroei. In de praktijk is gebleken dat kort maaien de uitbreiding van mossen bevordert. Directe bestrijding kan plaatsvinden door uitharken of eggen, eventueel gevolgd door bijzaaien. Een en ander kan zodebeschadiging ten gevolge hebben. Mos is ongevoelig voor groeistoffen. Een goed middel, dat echter slechts tijdelijk de mossen verwijdert, is een raengsel van zand en ferrosulfaat (ijzersulfaat) te strooien. Maar verbetering van de groeiomstandigheden van het gras blijft nodig voor het verkrijgen van een duurzaam effect. 5.7. Onkruiden Op sportvelden worden nogal eens de ongewenste gevolgen van onkruiden ondervonden, zoals van paardebloem, hoornbloem en witte klaver. Vooral de laatste vergroot bij regenachtig weer de kans op uitglijden van de spelers. Hoornbloem kan het gras plaatselijk sterk overwoekeren. De groeiomstandigheden, met name de vochttoestand, de bemesting en de maaifrequentie dienen zodanig te zijn dat de gewenste grassoorten door hun concurrentie aan de ongewenste platensoorten geen of nauwelijks kans geven zich te vestigen. Een directe bestrijding is dan overbodig. De concurrentiekracht van de ingezaaide grassen wordt onder andere nog bevorderd door een stikstofbemesting en een goede maaifrequentie. Uiteraard speelt de keuze van de grassoorten een voorname rol. Het is mogelijk ondanks alle goede voorzorgen dat er toch (te veel) onkruid in de grasmat aanwezig is en dan kan een directe bestrijding met chemische middelen gewenst zijn. Omdat er de laatste tijd bij het publiek een duidelijke afkeer bestaat tegen het gebruik van chemische middelen, moet toch het volgende worden gezegd. Er bestaat al geruime tijd een wet waarin de chemische bestrijdingsraiddelen worden toegelaten, als aan bepaalde veiligheidseisen wordt voldaan. Dit geeft toch wel een grote mate van veiligheid, zodat bij een juist gebruik er geen bezwaar bestaat tegen toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen. 5.8. Onderhoud van drainage en watergangen Aan de ontwatering van sportvelden worden hoge eisen gesteld. Dit betekent dat de drainage in een goede onderhoudstoestand moet verkeren. Dit kan worden bereikt door de drainage jaarlijks door te spuiten met een lagedrukspuit (max. 20 ato op de pomp). Zowel voor een eenvoudig drainageonderhoud als voor beregening bij herstelwerkzaamheden van de terreinen zijn open watergangen minstens aan twee zijden van belang. Deze watergangen dienen zodanig te worden onderhouden dat in natte perioden de afvoer is gewaarborgd. Daarnaast moet in droge perioden, waarin herstel van velden met beregening moet plaatsvinden, het water vrij zijn van begroeiing die de wateronttrekking door de pomp kan belemmeren. Bij het voorgaande dient men te bedenken dat regelmatig onderhoud van drainage en watergangen vele malen goedkoper is dan heraanleg van velden wegens onvoldoende onderhoud. 22 / f VaUfmm. 'Zo wordt het doel b e r e i k t " . 23 6. Samenvatting Aan een grassportveld worden hoge eisen gesteld, zowel van de zijde van de gebruiker als van de beheerderskant. Het is niet mogelijk een veld zodanig aan te leggen en te onderhouden dat aan alle eisen voiledig wordt voldaan, hetgeen inhoudt dat er altijd voor een comprorais moet worden gekozen. In dit rapport wordt een overzicht gegeven van de inzichten die bij de adviserende afdelingen van de R.IJ.P. bestaan m.b.t. de sportveldenaanleg en het onderhoud. Ingegaan wordt op de wijze van aanleg in afhankelijkheid van de bodemgesteldheid en de onderhoudsmaatregelen, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de cultuurtechnische ingrepen als aan het vestigen en instandhouden van de grasmat. Geconcludeerd kan worden dat bij het opvolgen van de in dit rapport gegeven richtlijnen een grassportveld met een toplaag van 8 cm schoon zand zowel goed bespeelbaar is onder vrijwel alle weersomstandigheden, als goed te onderhouden zonder buitengewone inspanningen. 25 7. Literatuur Aanleg en beheer grassportvelden. R.IJ.P.-werkdocuraent 1967-229 Bbr/Bbb/Bbw. Bakker, L. en G. de Lange. Zandlaagdikten van de sportvelden in Lelystad. R.IJ.P.-werkdocuraent 1980-62 Abw. Boekel, P., J.J. Schuurman en J.S. Zwiers. Onderzoek naar de oorzaken van de slechte begaanbaarheid van enkele sportvelden in Den Haag. I.B. rapport no. 6-1971. Boekel, P. Onderzoek naar de stevigheid van de toplaag van de sportvelden in de gemeente Haren in de winter 1970-1971. I.B. rapport no. 4-1972. Jong, K..G. de. Het zanddikteproefveld R 45, 1970-1976- opzet, uitvoering, verzamelde gegevens - ten behoeve van sportveldenonderzoek. R.IJ.P. rapport 1979-21 Abw. Jong, R.J.J, de. De invloed van prikrollen op de infiltratiesnelheid van water op het sportveld aan de Schras te Ederveen. Scriptie Cultuurtechniek L.H. juli 1975. Loos, P., W.A. Segeren en B.R. Voortraan. Inrichting, aanleg en onderhoud van sportvelden in de IJsselmeerpolders. R.IJ.P. Flevobericht no.53. Rassenlijst R.I.V.R.O. Wageningen. Rijniersce, K. Profielverbetering in de stedelijke gebieden in de IJsselmeerpolders. Cultuurtechnisch Tijdschrift no. 6, 1980. Schultz, E. , P.J. Huesmann en K.G. de Jong. Het zanddikteproefveld R 45, 1970-1976 - resultaten van het onderzoek - ten behoeve van sportveldenonderzoek. R.IJ.P.-rapport (in voorbereiding). Sportveldenonderzoek N.S.F. - K.N.V.B. derzoek naar de aanleg en en de bruikbaarheid van 9 5 jaren. Uitgave N.S.F. - - K.N.H.M. Verslag van een onhet onderhoud, de ontwikkeling sportvelden gedurende de eerste K.N.V.B. - K.N.H.M., dec. 1969. Stuurman, F.J. Dikke bezanding van grassportvelden. Tijdschrift der Koninklijke Nederlandschhe Heideraaatschappij, maart 1970. 27 10 11 12 33 oo fsj i i -J o an LO -3 01 •5 C n fTJ ro E 01 — 5 — o CC M H c< M a P c > 00 B M 3 01 •— uwkun • 00 c w o 01 X 0) M * 0. c 01 3 00 !•! ^. E m ^-» *o co c a oi •-> J£ 01 XI a oi •— .£> •o *J « p — (A R o> > •a c W OJ 3 ai w 00 - 41 O N U •9 • - -' PU —n ^-. — 3 I— 'J 3 SOT LDO ••^ o •~< H > oc o o e01 > . 1% c 0 o o> -> - . —• « ai 01 - H W > O -H H O c• H •-« D. > — 3 oo c - 00 c — .N 01 ~ B -3 C 01 u <o u (0 a > c. 6 -J •-i 01 u 4J U c0 — — a 00 *J FH CO h 3 C 01 u 01 • C c o Vi 00 c _<Oy — C su § u 01 00 CO •a C H c c• 01 •o HI •—J a. cs c OO c M - 01 in •—• > •a 8! 0, 3 a •T3 c 8 •u •01-« C 01 -c o 0 > JC r uin Ol _> « N 41 -o c Ol • 01 M w c ••-< CO ~ •o 00 01 --c § $ m c 9 It 00 •H c u *a •H IH O •I-* J : M M a c >- • .-. u '/. ". ! X. "0 a m u U B a > c01 01 <-* u a. CO 90 C •H a a N e •— /IB 53 CO f—J 01 • 01 _3 0 01 Ol •a 3 01 00 CO 10 11 12 co O ao c^ o in 1 m 10 ti 12 CM O CD - 1 - -J jaar m X3 c E TJ -aC B Of J! 01 £ c 01 TJ Ol 8>SM •- H a. •-> £ • 0/ o z « Q£ w TJ « i 0, »— 01 Oi OJ S> 00 — cCO — a en o c V or —' c>0 OJ — 42 - j U a in 3 •2 3 U Q i- o c- > 3 0 Ol . O .*00 u «u -a " OJ eg O O ~ £_ . ?! c g s TJ # 01 00 B 00 TJ• c c u CO N 01 ir. u 01 •»* > •n eg 5 •r* —' c CO > f~* CO > U-. CO n c — u TJ 00 01 1—' c a co . OO e •H V" ai 01 J3 t01 > TJ C 0 L. 00 3 0 00 9 • e- TJ 01 3 •M— u 01 — e 4J§ *w- oo c — • JS 3•a N CD C c i—i 3 O % > 01 Si 1- CO l< 3 u 01 JZ — 01 u M OJ _• 3 >H e 00 i00 CJ — •CCOO 0i .* § 00 TJ c. _ _ 4 — -CO V- 3 T3 ra c •o c 4* a u • OJ 00 c £ > 0> OJ c c — so SB c 01 u X s > 00 c10o n c « IJ OJ X • 0) .* OJ .C 01 X. • C J! M 0> 3 Ol —»a. ec u 4J 3 *" a cOl •S M 0 0 > en Jj OJ OJ in 0> -O a CO . a 00 • — *-n> c •T3C— _ 01 CO .c • M M 01 -O cOl 5 S — m OJ f—* _4 »o 1a § T) r-i /co !»1 • • CO H « CO CD X o o — • I & IH H > c OJ — CO N c •H II •° £oK C 0) * / T J OJ -• X 01 o > Ol 10 11 12 e- 0 3 01 00 li! CO --T m £0 CM O in CM in m r-g o CO i n B ID <v E c het 0; TJ OJ CO • Ol • TJ 8 P c — Ed as T) • TJ 01 & 0J OO c CO iH c- • —< 0J z < > O z H > gz o xCJ • TJ C 3 01 .* «l 00 TI 01 O O P OJ •H OJ TJ C 0 > 00 0 h 00 OO c •h— OJ 01 TJ • •o c CO N c •> 00 CO c o •o-. > IM ra "-J • r - u 5 •H c M 01 --a) _• u TJ 00 M OJ •_ T> J - • OJ • oo u OJ 00 01 •— a' -CO > TJ e o u 00 .* TJ 01 o 00 e u U .e — 3 • •- 3 CO N a c -J c to > ._ 00 TJ CO N OJ •— T) M OJ M OJ XI c o M 4-J J: I- • C CO 01 3 — e> 00 01 — •H 3 c -J 10 E • c 00 & i J! 10 • SO CO c uOi 00 0 u c • 01 ^e - 0 00 Oi X 3 OJ n 3i h TJ C u •s in M 3 3 > ^^ • OJ X u c OJ Ol § M 01 4J 3 1 01 C° 60 c "* co u -1 1 > •S OJ O 0 > in J«! OJ u •J, 01 .a c s. s -C •a IB a i- a OJ i- OO 0 •— u c c o > OJ 01 ~ •*~ o J- •a N c »H co — — oo in •• u CO CO XI — OJ a. U C OJ OJ « 3 OJ _» J3 C _ o C S) 01 4-1 T J OJ —• XI OJ o > CO 0) 10 11 12 M a l/>"° -o c o -J _?jo a> _"-_ co + - C7VU 0 m in fO > o 10 11 12 2 of 3 o •-TO kin 4 jaar m c I v, E 0 H Otj a-. H c .- CO SS Ed > — '1 ^ _ :/'. OO U U _. o £• DM O w r•-. ~ -"• - .:... — W n. ^ > — a — « ti -—% T 01 - • • E_ - i 5 a u SMB u Ua. M H sj <j 3 < 2 H -r > & _! 1 : p OS [fl 0 -i H a a c u X 01 &° Q 3 01 TJ 01 O 00 u 3 — 3 u M ITJ CO — c c 3 >- 01 00 M c c h 01 i-J 01 -2 u --J > — c a & TJ B CO og M CO TJ c •— M 1c 01 •-• en — ho> > o TJ > f u _ M > 01 1 K — c 01 in c TJ 3 0J 00 Oi CO N 01 X u o o -a u TJ 00 c M OJ o > 00 CO co M c I- 15 Ol 3 01 00 . a a c 01 i-J 0) E . * OJ CO c co a »H -a c P G I00 • — 00 00 0i > s !~ OJ *-i u 00 CO M E Cu X TJ CO C5 IIO c 0J c c 01 u 01 01 JJ J ! o v. W 01 01 a •i. x- • p & - F 0 ID en •A 10 n 12 -T CO CJ 43 10 11 12 -- C7- " r in jaar 1 c ro '0 E OJ 01 • «-• x CJ c CO c Oj §0 ' n -a I 00 = 0 •J. u m . co .— 00 J* OS Ul H Ul CO OS P o U c• .c CJ c c M ft. c w „ cOi gB 00 c o— c CO - c OJ j> TJ — TJ z u ^ Ol X 01 w 3*J c0 N u 2 . Sjg Oj U J! • &•_ TJ X Oi u O OJ =• 10 H C cOJ ±J 10 s 00 c •101 V. ..> TJ CO 00 •c- CO CO N p w Ol x as o > 01 TJ Oi X 3 •J XTJ «J c OJ 3 c 00 CO 01 c u u 9 c fcJ •—I • e •»* 00 a 0 c TJ C 01 00 — • ro B •~ -"u - O M 00 TJ CO Oi _J M c 0 > K J : OJ u in 01 J3 TJ 00 c — M 01 01 4J • TJ C Ifl N M 3 N CO 1- c Li OJ O 8 _l •H 3 > - 10 CO > TJ . 00 10 > c g M 01 £ • 00 c •-M «J uOJ X M 01 > TJ c0 u • c 0 c» 00 c •.* .- CO N CO c 00 c •fH — •— $ h _l 11 TJ CO CO h _ > O O c 01 01 •—1 U H O k. ft. 10 10 N ft 1^ CO -J re 1<T u -— P.• X 01 B en J•1 B -• — 0 B v. tl 8. — — —u - • 01 X 01
© Copyright 2024 ExpyDoc