2c Restauratievademecumbladen O-Z - IJzer

Uzer
UDC69J.71
Iron
RVblad 01-1
Ijzer en ijzerconstructies
drs. ing. D. J. de Vries
1. Inleiding
'Als het onontbeerlijkste van alle
onedele metalen, en onmiddellijk van
het grootste nut in de Bouwkunde,
doet zich in de eerste plaats voor het
ijzer, zonder hetwelk de aarde
onmogelijk zou kunnen worden
Revolutie zien we, dat belangrijke
constructie-onderdelen en soms
zelfs hele gebouwen van ijzer
worden gemaakt.
In deze bijdrage komt de geschiedenis van fabrikage en toepassing
van ijzer aan bod; de belangrijkste
eigenschappen en soorten van dit
metaal zullen worden besproken,
evenals de problemen die zich
Aldus een 'Handleiding tot de
voor kunnen doen bij restauratie
van ijzeren onderdelen of objecten.
Tenslotte staan we nog even stil bij
de oorsprong van het materiaal
burgerlijke bouwkunde', die in
gewapend beton omdat ijzer
1833 door de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen te Amsterdam is
uitgegeven. Tot de Industriële
Revolutie, de tijd omstreeks
1800-1850, is het gebruik van ijzer
zeer specifiek en gericht, omdat dit
materiaal relatief kostbaar en
moeilijk te maken was. Aanvankelijk
werd ijzer in de bouw voornamelijk
als verbindingsmiddel gebruikt,
bijvoorbeeld spijkers, bouten,
ankers, enz. Vanaf de Industriële
hierbij ook een onmisbare rol
speelt.
bebouwd'.
l. Het natuurlijk voorkomen
van ijzeroer in Nederland,
tek. ROB (Brongers en
Woltering)
2. Fabrikagemethoden, eigenschappen en toepassingen
Vanaf ca. 1500 tot 1000 v. Chr.
wordt in West-Europa en ook
Nederland smeedijzer gemaakt
door erts in een oven te verhitten
met behulp van houtskool en een
geforceerde luchtstroom. De
toepassing van ijzer werd voorafgegaan door die van brons, maar
verspreidde zich in vergelijking
veel sneller, omdat ijzererts overal
voorhanden was. In Nederland
heeft men gebruik gemaakt van
ijzeroer, dat voornamelijk in het
oosten van ons land voorkomt en
mogelijk ook van ijzerhoudende
klapperstenen die onder andere op
de Veluwe gevonden worden.
Ijzeroer of moerijzersteen (Fe2Ü3)
komt in ruime mate voor in venige
gebieden en rivierdalen en
verraadt zich door een geringe
plantengroei ter plekke en doordat
er op het water in de omgeving
een vettig rood laagje drijft. Oude
winplaatsen van ijzeroer zijn niet
terug te vinden, omdat zich op
dezelfde plek na ca. 30 jaar
opnieuw banken gevormd hebben.
Opvallend is, dat er een duidelijke
overeenkomst bestaat tussen
plaatsen waar vondsten van oude
ijzerindustrie gedaan zijn en de
plekken waar ijzeroer van nature
gevonden wordt in Nederland
afb. 1.
Ijzeroer is een metaal-oxide
verbinding. Om daaruit min of
meer zuiver ijzer te krijgen moet
dit erts gereduceerd - ontdaan van
zuurstof - worden en vrijgemaakt
2. Keltische schachtoven
van aard-achtige elementen. In een
kleine schachtoven afb. 2 worden
afwisselend lagen houtskool en
erts aangebracht en door een
RDMZ RVI 985/1 -50
IJzer
RVblad 01-2
geforceerde luchtstroom uit
blaasbalgen van huiden wordt de
inhoud langzaam op temperatuur
gebracht. Vanaf 700-800 “C komt
de reductie op gang (Fe,O, + CO
geeft Fe0 + CO,).
Houtskool heeft in dit proces
meerdere functies; door verbranding levert het de vereiste temperatuur, waarbij tevens CO-gas
vrijkomt, dat als reducerend
middel werkzaam is. Daarnaast
levert de uit houtskool afkomstige
koolstof een onmisbare bijdrage
aan de struktuurverbetering van
het ijzer. Lager in de oven is de
temperatuur maximaal 1100-1250
“C en vormt zich zuiver metaal
(Fe0 + CO geeft Fe + CO,). Bij een
temperatuur van 1250 oC kan ijzer
niet smelten, want daarvoor is een
temperatuur van ca. 1540 oC
nodig. Het enige dat smelt, zijn de
‘aard-achtige elementen’ die een
vloeibare slakkenbrij vormen,
waarin de ijzerdeeltjes naar
onderen zakken en tot een
deeg-achtige klomp (wolf, loep)
samenkitten. Op die manier wordt
in ca. 5 uur een wolf gevormd, die
door de smid net zo lang behamerd
moet worden tot alle slak er uit
gedreven is.
Het ijzer, dat aldus ontstaat, is vrij
zuiver (ferritisch) en bevat zeer
weinig C (koolstof). In een koolstofrijke omgeving - zoals in de oven
het geval is - kan ijzer aan het
oppervlak koolstof opnemen vanaf
een temperatuur van ca. 910 “C;
dit proces wordt ook wel ‘carboneren’ genoemd. De eigenschappen
van ijzer worden in belangrijke
mate bepaald door het element
3. Het verband tussen koolstof(C)% en
resp. treksterkte, rek en hardheid (v.l.n.r.)
koolstof. Bij een toenemend
koolstofgehalte wordt ijzer (staal)
harder en sterker maar ook brosser
en daarmee minder rekbaar afb. 3.
De kennis over de rol van koolstof
was tot de 18de eeuw niet bekend;
de smid beheerste het proces
vanuit ervaring, waarbij de
natuurlijke kwaliteit van erts en
brandstof ook belangrijk waren
voor de eigenschappen van het
eindprodukt.
beschrijft. Tegenwoordig wordt al
het ijzer met een laag koolstofgehalte staal genoemd, ook als het
niet is gehard. In de middeleeuwen
was staal ongeveer zes.maal
duurder dan het gewone smeedijzer, dat vrijwel geen koolstof
bevatte. Het bundelen werd dus
niet alleen vanuit een technisch
oogmerk toegepast, maar bracht
kennelijk ook financiële voordelen
met zich mee.
In de 14de eeuw werd vanuit de
schachtoven de zogenaamde
hoogoven ontwikkeld, waarschijnlijk voor het eerst in de Harz en
niet lang daarna ook in andere
delen van Noordwest-Europa. Deze
hoge ovens zijn mogelijk, omdat
men in die tijd al beschikking had
over blaasbalgen die door middel
van waterkracht werden aangedreven; ook smeedhamers en ertsbrekers konden op het mechanisme
van watermolens worden aangesloten. In die tijd werd overal intensief
Vóór de jaartelling waren Europese
smeden al op de hoogte van het
carboneren en konden de eigenschappen van het staal doen
variëren door korter of langer te
verhitten bij een hoge temperatuur
in een koolstofrijke omgeving. Zo
ontstonden plakken met een
verschillend koolstofgehalte die
aaneen werden gesmeed. Op die
manier kon een voorwerp ontstaan,
bijvoorbeeld een bijl, met een hard
oppervlak en een relatief taaie
kern; dit proces noemt men
4. Doorsnede van smeedgzeren staaf
bundelen. Het werd nog tot in de
(62 x 75 mm) samengesteld door
19de eeuw door smeden toegepast
bundeling
van acht kleinere staven (foto
afb. 4. Veel steenbeitels waren tot
het begin van deze eeuw ‘ingelegd’, RDMZ)
dat wil zeggen dat op de ijzeren
beitel een stalen snijkant geweld
werd.
Vanaf een zekere hoeveelheid
(enkele tienden van procenten) kan
koolstofhoudend smeedijzer in
gehard staal veranderd worden
door het plotseling af te koelen
-te schrikken - in water. De eerste
geschreven vermelding van dit
proces is afkomstig van de monnik
Theophilus, die omstreeks 1100
het fabriceren van stalen vijlen
n
Uzer
RVblad 01-3
naar ijzererts gezocht om, wat de
ijzerproduktie betreft, niet afhankelijk van andere, eventueel vijandige,
gebieden te zijn. Als brandstof
werd in de ertsreducerende ovens
gedurende de middeleeuwen
steeds houtskool (van eikehout)
gebruikt, maar vanaf de 13de
eeuw werd voor verdere verhitting
gende brosheid. Vanaf het begin
van de 15de eeuw ontdekte men
de praktische toepasbaarheid van
het gietbare gesmolten ijzer.
Aanvankelijk maakte men er
kanonnen, kogels en iets later ook
haardplaten, vijzels e.d. van.
Opmerkelijk is, dat het vijf meter
lange kanon 'De dulle Griet', in de
in aparte vuren ook steenkool
gebruikt. De rook van gewone
steenkool bevat te veel zwavel om
eerste helft van de 15de eeuw voor
de stad Gent vervaardigd, nog
voor de primaire omzetting
- reduktie - geschikt te zijn.
Door de hogere temperatuur en de
langere duur van het proces in de
hoogovens neemt het koolstofgehalte van het ijzer toe, waardoor
de smelttemperatuur van het ijzer
lager wordt (zie het ijzer-koolstof
diagram afb. 5). Als het ijzer dan
toevallig zo heet werd, dat het
smolt, gooide men het weg omdat
het verder niet smeedbaar was
wegens het veel te hoge koolstofgehalte en de daarmee samenhan5. Ijzer-koolstof diagram, het verband
tussen c% (hor.) en temperatuur (vert.). AC
is grens van de vloeibare toestand
yoo
800
700
V*.-
RDMZRVJ985/1-5!
geheel uit aaneengesmede
(smeed)ijzeren ringen bestaat.
Grotere voorwerpen moesten altijd
uit relatief kleine staven samengesteld worden, zoals ook de 'iseren
dore' die zich in het Raadhuis te
Kampen bevindt afb. 6. Deze
imposante deur is in 1362 als
krijgsbuit meegenomen, nadat het
bijna onneembare kasteel van de
heren van Voorst in de buurt van
Zwolle door een gemeenschappelijke aktie van Deventer, Zwolle,
Kampen en de bisschop van
Utrecht uiteindelijk toch veroverd
werd. Het geheel bestaat uit 22
naast elkaar geplaatste ijzeren
staven, die door middel van forse
6. Ijzeren deur in het Raadhuis te
Kampen, waarschijnlijk late 13de eeuw
(behalve slot) afkomstig van kasteel de
Voorst bij Zwolle
t oou u o
$"
00
0
o o o oo £
o
I
o u l_ o
^5s
0 do o o o o o o
fc\
o0 °
o
o
oo 0 0 o o o o o o o o D 0 0 o o o o 0 oo
0
0
0
§00 0 o 0
} o o o o 0 o o o o o o o 0 oo
o
o
£) o 0
o
o
o o o o o 0 o o o 0 0 o o o o o o o o o oo
Q
o
Q
^_
o
o
oo o 0 0 0 o 0 o o 0 0 o o °f ?5= fCöjo
OO
m
oo
tejj^ï
o
Q
oo0 0 o00o „ D o
°°
oo 0 o o o 0 o o o o o o
o
0
o
0
O
^^ö 0 0 0
Q
o
o
oo o o o o o 0 o 0 0 o o 0 o 0 o o 0 o 00
0
o
O 0ooo
Q
o
o o o o o o o oo 0 o o o o o O o
o
000
0
o o oo o 0 o 0 0o o 0 o0 o 0 0 o0 o 0 «
o
o
0
0
c
0
oo o 0 0 0 o 0 o 0 0 o o • 0 0 o 0 ö 0 00
o
0
£a 0 0 0-0 o o-0 o o o 0 0 o
0
0
ooo
Uzer
RVblad 01-4
nagels op 13 'klampen' geklonken
zijn. In 1543 heeft de deur nog
goede diensten bewezen toen het
Kamper stadhuis afbrandde en het
archief, dat achter de deur in een
overwelfde ruimte bewaard werd,
gespaard bleef voor de vlammen.
Een vergelijkbare funktie heeft de
deur van de 'Ijzeren Kapel' in de
Oude Kerk te Amsterdam gehad,
hoewel de bruikbaarheid daar
gelukkig nooit op de proef is
gesteld.
Reeds in de middeleeuwen trad
onder de smeden, die verenigd
waren in de gilden van St. Eloy,
verregaande specialisatie op;
spijkers bijvoorbeeld werden
vanouds in de stad Luik gemaakt,
vaak bij wijze van bijverdienste in
de vorm van huisvlijt. Verder
kende men wapensmeden,
messemakers en slotenmakers; het
werk van de ijzergieters had echter
meer gemeen met dat van de
koper- (brons)gieters.
een halfhoutse of koude verbinding
met enkele spijkers. Vanaf de 16de
eeuw worden vliering-dragende
balken soms aan de wormen of
flieringen opgehangen door
middel van ijzeren beugels.
In de late middeleeuwen hebben
woonhuisvensters vaak diefijzers in
de openingen, die alleen met een
luik werden afgesloten (bijvoorbeeld bij klooster- of kruisvensters).
Bij een struktuuronderzoek van
zo'n ijzer uit de late 15de eeuw
kon duidelijk een geharde struktuur
aangetoond worden. Soms zijn
vensters voorzien van een fraai
gesmeed traliewerk, zoals bij de
stadhuizen van Kampen en
Nijmegen en het Markiezenhof te
Bergen op Zoom. De stenen
montants in gotische vensters
werden gekoppeld aan het
muurwerk door middel van ijzeren
brugstaven. Op de roestvorming
en daarbij optredende schade bij
deze bouwwijze komen we later
Vanaf de tijd dat ijzer in hoogovens terug. Het hang- en sluitwerk werd
vaak fraai gedekoreerd; middeltot smelting komt bevat het
eeuwse gehengen zijn zeldzaam,
basisprodukt, het ruwijzer,
maar soms kan het beslag van
ongeveer 4% koolstof. Het ruwe
gietijzer kan direkt uitgegoten
deuren vergeleken worden met
beslag op meubels.
worden maar het kan ook in een
tweede procesgang elders hersmol- Twee portaaldeuren van de
Utrechtse Dom hebben middelten of ontkoold worden. Deze
ontkoling - smeedbaar maken van eeuws beslag, evenals de z.g.
spinden uit 1447/'48 in het
ruw- of gietijzer - noemt men
stadhuis te Zwolle die oorspronkefrissen of louteren, en wordt vanaf
lijk - zoals wel vaker gebeurde de 15de eeuw in Wallonië toegevertind waren. (Afb. 7 toont enkele
past, in Zweden waarschijnlijk
geheng-uiteinden.) Trekankers in
reeds in de 12de eeuw. Omdat het
smeedijzer in de late middeleeuwen muurconstructies werden al zeer
vroeg toegepast. Behalve in torens
een wat hoger koolstofgehalte
kreeg werd het relatief eenvoudiger werden ze veelvuldig ingezet om
spatkrachten bij gewelven op te
en goedkoper om goed gereedvangen. In sommige kerken zijn
schap te vervaardigen. De belangrijkste indikatoren voor de kwaliteit deze ankers bij de bouw reeds
aangebracht, omdat men bijvoorvan het metaal waren het uiterlijk
van het breukvlak, de aanloopkleu- beeld rekening hield met grote
ren bij het verhitten en de klank bij zettingen wegens de bodemgesteldheid. In andere gevallen
het smeden.
werden ankers later aangebracht
In de loop van de late middeleeuwen is men steeds meer volgens om erger te voorkomen. Ringankers
werden soms in koepelgewelven
een materiaal- en tijdbesparende
bouwmethode te werk gegaan. De aangebracht, of zoals bij grotere
gotische kerken gebruikelijk was,
ijzeren nagel of spijker voldoet
geheel aan deze eis; de tijdrovende in de (veelhoekige) koorsluiting,
pen-en-gat verbindingen in hout
waar het ringanker soms aan de
brugstaven van de vensters was
konden vervangen worden door
7. Uiteinden van gehengen;
J. 15de eeuw; 2 en 3. vanaf ca. 1500;
4. begin 16de eeuw
gekoppeld. Hoewel in de koepel
van de Sint Pieter te Rome tijdens
de bouw omstreeks 1575 een
drietal ijzeren ringen werd
aangebracht om weerstand te
bieden aan de ringtrekkrachten,
moesten in 1743 en 1744 extra
ringen aan de buitenzijde geplaatst
worden om verdere scheurvorming
te voorkomen. Bij de restauratie
van de Laurenskerk te Rotterdam
heeft men een ringanker in de
koorpartij aangetroffen. Het
verkeerde in puntgave toestand,
omdat het eeuwen lang beschermd
was door een laagje mos. Dit soort
ankers waren soms ook verpakt in
een windsel van vettig jute, zoals
staven in de muren van de Grote
Kerk te Dordrecht. Bij de restauratie
van de Nieuwe Toren te Kampen
bleken de ankers door een soort
leem in het muurwerk te zijn
omgeven.
Gevelankers verbinden balklagen
met zijmuren of gevels; als een
stenen gevel op vlucht gebouwd
werd (vooral in West-Nederland)
was een goede ankerverbinding
natuurlijk onontbeerlijk. Naarmate
het muurwerk lichter werd of kans
liep scheef te zakken werd een
hecht verband met de houten
balklaag belangrijker. Het ankeroog
steekt net door het muurwerk
heen en daarin wordt vervolgens
de schieter of sleutel geplaatst. De
oudste en meest voorkomende
schieters zijn recht, zonder
Uzer
RVblad 01-5
8. Smeedijzeren sierankers uit Delft, van
na de stadsbrand van 1536; l en 8 uit ca,
1615
C »
i)
versiering, vaak met een eenvoudige afschuining naar de muur toe.
Naast de rechte ankers kennen we
in de middeleeuwen ook ankers in
de vorm van een X of een Y. Vanaf
het tweede kwart van de 16de
eeuw tot even na het midden van
de 17de eeuw werden veel
sierankers toegepast (zie afb. 8). De
verscheidenheid van vormen bij dit
soort ankers is enorm. Soms
kunnen deze vormen vergeleken
worden met versieringen van
bijvoorbeeld gehengen en tegels
uit dezelfde tijd. Tenslotte kennen
we ook nog ankers met luifelhaken
afb 8: nr. 2 en 4 en de zogenaamde
jaartalankers. Soms is de onderste
punt van de schieter opgebogen,
om te voorkomen dat het roestige
lekwater langs de gevel kan lopen.
S?
In de 16de en 17de eeuw geraakten
grote bankiershuizen als investeerders betrokken bij ertswinningsprojekten van adellijke grootgrondbezitters. Ze kregen daarbij een
direkt belang in de reeds omvangrijke handel in metalen en
metaalprodukten. In het begin van
de 17de eeuw vestigden zich
belangrijke metaal- en wapenhandelaren in de opkomende wereldstad Amsterdam. Mensen als Trip
en De Geer hadden omstreeks het
midden van die eeuw een monopolistische handelspositie. Louis de
Geer beheerde in Zweden diverse
hoogovens en had daar zelfs het
alleenrecht om geschut te mogen
maken.
De produktie van ijzer had zich
sinds de late middeleeuwen op
vaste locaties geconcentreerd, bij
voorkeur in gebieden met toereikende reserves aan erts en brandstof en met waterstromen voor het
aandrijven van de blaasbalgen.
Men bouwde stenen hoogovens
die in tegenstelling tot de lemen
schachtovens meerdere malen,
zelfs jaren achtereen gebruikt
konden worden.
Abraham Cronström, een Zweedse
ijzerfabrikant van Nederlandse
afkomst, schreef in de jaren zestig
en zeventig van de 17de eeuw een
verhandeling over de produktie en
RDMZ RVI 985/1 -52
handel van ijzer en staal in
West-Europa. Hij ging langs alle
destijds bekende centra en
beheerste het vak vanaf de
ertswinning tot en met de kleinste
nuances in de exportbepalingen
van de diverse landen.
Tot de 17de eeuw produceerden
veel landen voornamelijk voor
eigen behoefte en was de handel
beperkt. De Noordelijke Nederlanden vormden hierop sinds ca. 1400
tot in de late 17de eeuw een
uitzondering. De economische
expansie die ons land in de late
16de en de eerste helft van de
17de eeuw doormaakte, was
verantwoordelijk voor een enorme
toename in de vraag, ook omdat
Nederland door oorlogen van
bepaalde exportgebieden was
afgesneden. De Zweedse export
bijvoorbeeld bedroeg 7000 ton in
1600, 18.000 ton in 1640 en
28.000 ton in 1700. We kunnen
hierin een parallel zien met de vrij
plotselinge opkomst van Skandinavisch naaldhout in ons land.
Na het midden van de 17de eeuw
was de hausse uit Zweden wat
getemperd en kwamen streken als
Spanje (Baskenland), Duitsland en
het Alpengebied, Polen, Luik,
Lotharingen en eventueel Rusland
weer terug.
Het eindprodukt dat de smeedijzerindustrieën via de hamermolens
verliet, had doorgaans de vorm
van een staaf met min of meer
nominale afmetingen. De fabrikanten voorzagen hun staven vaak
van merken, die dpor anderen,
soms tot in de 19de eeuw, geïmiteerd werden. De merken van
bijvoorbeeld de Oostenrijkse
Steiermark werden vooral in
Zweden nagemaakt. Cronström
schrijft hierover: 'Het allerbeste
staal uit de Steiermark is gemerkt
met Denneboom en Rijksappel, het
daarop volgende met klaverblad,
hellebaard of sabel'.
De Zweedse hamersmeden kregen
strikte instrukties om hun produkten van merken te voorzien.
Hoewel niet verplicht, werd het
ijzer in Zweden al vanaf het begin
van de 17de eeuw gemerkt. Vanaf
1637, 1659,1669 en 1671 werden
Uzer
RVblad 01-6
de voorschriften dienaangaande
strenger; zelfs ruwijzer moest van
merken zijn voorzien. Uit dit alles
blijkt de behoefte om de kwaliteit
van het ijzer kontroleerbaar te
maken, niet alleen in Zweden,
maar zoals vermeld wordt, ook in
Nederland.
Over het verschijnsel van deze en
andere merken is in de bijdrage
van H. N. Karsemeijer meer te
vinden (R Vblad Merk op smeedwerk
01). Wat de aktiviteiten in Nederland zelf betreft kan vanaf de
tweede helft van de 17de eeuw
een tweedeling gemaakt worden:
de ijzerindustrie in het westen, die
was aangewezen op erts- of
ruwijzerimport en de Oostnederlandse hoogovens, die gebruik
maakten van moerasijzer en
waterkracht. De gieterijen in het
oosten van het land hadden als
gemeenschappelijk kenmerk, dat
er geen smeedijzer werd gemaakt,
maar direkt uit de hoogoven werd
gegoten. Tot de produktie behoorden: haarden, roosters, potten,
platen, komforen, ijzeren ramen,
ornamenten, lantaarnpalen,
1765 moet in Amsterdam reeds
een cokesfabriek zijn opgericht
door een Engelsman, zodat het
aannemelijk lijkt, dat in het westen
van ons land al vroeg met cokes
gewerkt werd. In relatief houtrijke
gebieden vond de overgang van
houtskool naar cokes pas veel later
plaats; in het Roergebied omtreeks
1850, in het oosten van ons land
nog iets later en in Zweden pas na
1900.
Door het gebruik van cokes
konden hoogovens nog groter
worden. Houtskool had als nadeel
dat het in grote ovens zo sterk
werd samengeperst, dat een goede
alwaar Ulrich Huguenin als
direkteur de leiding kreeg. Deze
Huguenin schreef enkele interessante traktaten over 'het gietwezen', die zelfs als basis voor de
moderne ijzerindustrie in Japan
hebben gefunctioneerd!
ITT
balusters, vuurtorens, gewichten,
granaten, enz.
3. Veranderende technologie, de
Industriële Revolutie
Tot in de 18de eeuw was het
gebruikelijk om hoogovens met
houtskool te stoken. In landen als
Nederland en Engeland was hout
schaars geworden, zodat men
moest zoeken naar een alternatieve
brandstof. Kolen waren op zich
niet geschikt voor het reduceren
van erts, maar in 1711 wist de
Engelsman Abraham Darby voor 't
eerst ijzer te maken met behulp
van cokes.
Hij verkreeg cokes door steenkool
te roosteren, waardoor verontreinigingen als zwavel en andere
schadelijke gassen werden uitgesloten. Na enige aarzeling werd cokes
omstreeks het midden van de 18de
eeuw op grotere schaal in Engeland
gebruikt. Tegen het eind van die
eeuw werden de eerste met cokes
gestookte ovens in Frankrijk
genoemd, evenals in Silezië. In
9. 19de-eeuwse hoogoven
10. Engelse gieterij
vlamoven uit de 18de eeuw
trek niet meer mogelijk was. Met
In Engeland werden omstreeks
cokes wordt ijzer beter vloeibaar,
maar het veroorzaakt wat meer
1780 stoommachines ingezet om
de blaasbalgen voor de hoogovens
aan te drijven, waarmee men
onafhankelijk werd van stromend
water. In 1836 hadden de ijzergieterijen Nering-Bögel te Deventer
en de pas opgerichte Grofsmederij
te Leiden, evenals de (nieuwe) Rijks
ijzergieterij te Delft de beschikking
over stoommachines.
De belangrijkste verbetering van
de hoogoven in de 19de eeuw was
onzuiverheden in het metaal dan
houtskool. Na de val van Napoleon
proclameerde Willem I zichzelf in
1815 tot koning van de Noordelijke
en Zuidelijke Nederlanden. Hij
wilde in beide landsdelen de
moderne methoden van de
Industriële Revolutie invoeren,
maar slaagde daarbij het beste in
het zuidelijk deel. Er werden vele
kanalen gegraven en in Seraing
werd een gigantische ijzerindustrie
gebouwd tussen 1820 en 1830,
waarbij de Engelsman John
Cockerill de leiding had. De nieuwe
hoogovens werden (uiteraard) met
cokes gestookt.
De Nederlandse rijksgeschutsgieterij werd omtreeks 1815 van
Holland naar Luik verplaatst,
de toepassing van verhitte blaaslucht, waarmee aanzienlijke
brandstofbesparingen mogelijk
waren. Dit systeem werd voor het
eerst bij de Engelse Clyde Ironworks
in 1829 gebruikt en in 1835 reeds
bij Nering-Bögel in Deventer.
Naast de hoogoven afb. 9, waaruit
direkt gesmolten werd, waren in
Uzer
RVblad 01-7
de 18de eeuw diverse oventypen
bekend voor hersmelting of
zuivering en ontkoling van
ruwijzer. Voor hersmelting van
gietijzer kon een reverber- of
vlamoven gebruikt worden afb. 10.
Behalve dit liggende type kende
verband houdende verhoging van
de smeltgrens (zie afb. 5). Het
eindprodukt van de puddeloven
wordt, evenals het gefriste ijzer,
weiijzer genoemd. De stukken
weiijzer uit de puddeloven konden
tot staven worden gesmeed, of
zoals in Engeland in korte stukken
worden geknipt, opnieuw verhit in
een andere oven, samengesmeed
en meerdere keren gewalst
worden, dan weer geknipt en
opnieuw gebundeld, enz. In feite is
dit een (gedeeltelijke) mechanisatie
van het oude smids-ambacht.
Hoewel het puddelen een zeer
11. Moderne koepeloven met voorhaard
12. Puddeloven volgens het patent van
Henri Cort uit 1784
men ook schachtovens, die koepelof Cupol-ovens genoemd worden
afb. J1. Voor het vervaardigen van
smeedijzer uit ruwijzer maakte
men tot ver in de 19de eeuw
gebruik van het frisvuur, maar
deze methode leverde slechts
kleine hoeveelheden ineens op.
Henri Gort verkreeg in 1784 patent
op zijn z.g. puddeloven afb. 12.
Deze oven is in feite een vlam- of
reverberoven waarin 150-300 kg
ruwijzer tot smelten kon worden
zware bezigheid was kon met
behulp van groefwalsen in 12 uur
tijds 15 ton weiijzer gemaakt
worden, terwijl in dezelfde tijd op
traditionele wijze (smeedhamer)
met moeite slechts l ton geproduceerd kon worden.
gebracht, waarbij het vuur met een
overmaat aan lucht gestookt dient
bodem van de convertor van
onzuiverheden en een teveel aan
te worden. Onder toevoeging van
oxide-houdende slakken moet het
ijzer aanhoudend geroerd (gepud-
koolstof te ontdoen. Met dit soort
convertors kan in relatief zeer
korte tijd een grote hoeveelheid
deld) worden, tot het geheel
dikvloeibaar en taai wordt. Dit
vloeibaar smeedijzer (vloeistaal)
gemaakt worden.
laatste verschijnsel wordt veroorzaakt door afname van het
koolstofgehalte en de daarmee
Bij het bouwen van walsinstallaties
liep Engeland voorop: wanneer
RDMZRV 1985/1-53
In 1856 werd door Henri Bessemer
met succes de zogenaamde
peerconvertor afb. J 3 ingezet om
ruwijzer in vloeibare toestand door
een sterke luchtstroom vanuit de
meerdere walsen achter elkaar
geplaatst worden is er sprake van
een zogenaamde walsenstraat. In
tegenstelling tot de smeedhamer
(al dan niet mechanisch aangedreven) wordt het gewalste ijzer in
één richting in plaats van alle
richtingen gedeformeerd. De
gelijkmatigheid van het oppervlak
en de doorsneden maakt het
mogelijk wals-ijzer (staal) van
smeedijzer te onderscheiden.
73. Bessemer peer van het staalbedrijf
Henri Bessemer & Co te Sheffield 1859
Begin 19de eeuw had het walsen
van profielijzer nog geen gestalte
gekregen, maar vanaf de jaren
twintig werd geëxperimenteerd
met spoorstaven van gewalst ijzer
in plaats van gietijzer. Na het
walsen van spoorstaven met een
paddestoelvormige doorsnede was
de stap naar het T-ijzer niet zo
groot. Dit profielijzer werd in
Duitsland in 1828 al toegepast
voor de kap van de Dom te Mainz.
In het tweede kwart van de 19de
eeuw werden ook hoekprofielen
gewalst, zoals onder andere bij de
tralieliggers van Telford in 1840 is
toegepast (zie afb. 14}. In 1849
werd een zware profielbalk nog
gemaakt van aan elkaar gesmede
stukken plaatijzer. In hetzelfde jaar
werden op de Parij se industrie-tentoonstelling door .een zekere Zorès
gewalste profielen (I) getoond met
Uzer
RVblad 01-8
een hoogte van 10-18 cm. In
Duitsland worden de eerste zware
I-balken in 1857 gemaakt; in de
jaren zestig kon men in Frankrijk
en Engeland balken met een
hoogte van 40 tot 50 cm walsen.
De Grofsmederij te Leiden beschikte
vóór het midden van de 19de
eeuw al over een door stoom
aangedreven walsinrichting. Toch
hebben we de indruk dat de
Nederlandse ijzerindustrie moeilijk
met de grotere buitenlandse
firma's kon konkurreren. Tussen
1850 en 1860 zien we een sterke
Het grootste deel van de Nederlandse ijzer-export ging dankzij
bepaalde voorrechten naar
Nederlands-Indië. Nederlandse
produkten werden in het buitenland vaak zwaar belast; in ons land
stonden openbare aanbestedingen
doorgaans ook open voor buitenlanders wegens het vrijhandelsprincipe. Onze eigen regering stond
skeptisch tegenover steunverlening
aan de ijzerindustrie en twijfelde
vaak aan de technische kunde van
de Nederlandse ondernemers. De
metaalnijverheid - vooral de
metaalverwerkende bedrijven -
te Coalbrookdale in Engeland (zie
afb. 16). Het gieten vond bij
Abraham Darby (III) plaats in 1778,
de montage van het geheel was in
1779 gereed. De brug bestaat uit 5
naast elkaar geplaatste boogspanten, die ieder uit 3 gietijzeren
boogstaven bestaan met een
doorsnede van maar liefst 15x28
cm. De onervarenheid van het
bouwen met dit soort konstrukties
spreekt uit de wijze waarop de
verbindingen tot stand zijn
gebracht. Aan de boogvorm ligt de
stenen brug ten grondslag.
Steenwerk is in zekere zin wel
\\\\\\\XXXXXXXXXX//
14. Tralieligger van Telford 1840
15. Ontwerp van de spoorbrug bij
Culemborg 1868 (Koolhof 1982)
toename van de invoer van
leeft omstreeks 1900 sterk op; de
zaken worden beter georganiseerd
en men schakelt wetenschappelijk
geschoold personeel in. In 1902
startte de heer Muinck Keizer een
staalgieterij (gereedschap- en
machinestaai) in Martenshoek bij
Hoogezand, die later zal uitgroeien
tot de Utrechtse Demka. Op 20
september 1918 vond de oprichting
van de Koninklijke Nederlandse
Hoogovens en Staalfabrieken
plaats. Na lang wikken en wegen
koos men als vestigingsplaats
IJmuiden. De kapaciteit van deze
moderne staalfabriek bedraagt
thans ca. 20.000 ton per etmaal.
smeedijzer. Het was goedkoper
geworden dan gietijzer, dankzij de
uitvinding van het vloeistaal.
Grote opdrachten zoals de Waalbrug bij Zaltbommel en werken
van de Staatsspoorwegen gingen
naar gespecialiseerde bedrijven in
het buitenland. De gigantische
ijzeren spoorbrug bij Culemborg,
die in 1868 gereedkwam, is
ontworpen door Nederlandse
ingenieurs afb. 15. Dit onlangs
gesloopte meesterwerk met een
overspanning van 150 meter, kon
wegens verkeerde aannamen niet
door de Amsterdamse aannemer P.
Quant gerealiseerd worden; de
Pruisische firma Harkort moest de
klus afmaken. De Moerdijkbruggen
(1872) werden echter wél door een
Amsterdams bedrijf gebouwd maar
door Franse ingenieurs ontworpen.
4. Ijzer als constructiemateriaal
De Industriële Revolutie en de
daarmee gepaard gaande toepassing van ijzer op grote schaal
begint met de brug over de Severn
16. Coalbrookdale bridge 1779
vergelijkbaar met gietijzer, omdat
het ook slecht op trek kan worden
belast.
Zoals bij houtconstructies maakte
men gebruik van zwaluwstaart en
gewigde verbindingen. De totstandkoming van een dergelijke brug
kan niet los gezien worden van de
mogelijkheid veel goedkoper en op
veel grotere schaal gietijzer te
produceren met behulp van cokes
IJzer
RVblad 01-9
in plaats van houtskool. De
Coalbrookdale Comp. moet in 1791
een mogelijk vergelijkbare brug
naar Nederland geëxporteerd
hebben; helaas weten we niet
waar die terecht gekomen is.
P
P
De oudste bekende gietijzeren
bruggen in Nederland dateren uit
het tweede kwart van de 19de
eeuw en hebben doorgaans niet
zo’n grote overspanning. In de
Bouwkundige Bijdragen van 1847
wordt door de architekt L. Looman
een beschrijving gegeven van een
gietijzeren ophaalbrug te Goor, die
in 1845 door de fa. Nederburgh,
Nering-Bögel & Comp. te Deventer
gegoten is. Dit zou het eerste
exemplaar van zo’n type brug zijn,
vijf jaar nadat de eerste Franse
gietijzeren ophaalbrug over de
Lyse Estaires werd gebouwd.
Spoedig daarna zien we overal in
ons land dergelijke bruggen
verschijnen, in Alphen aan den
Rijn in 1846, te Schiedam in 1849,
en een dubbele te Dordrecht,
waarvan de gietijzeren priemen in
1855 braken door de schok
waarmee de brug werd neergelaten. Over de gracht in de Voorstraat
te Delft werd in 1869 een witgeschilderd voetgangersbrugje van
gietijzer gelegd. Een iets ouder
voorbeeld bevindt zich te ‘s-Gravenhage aan de Boomsluiterskade. Net
boven het verhoogde brugdek kan
gelezen worden: L. J. ENTHOVEN&
C” TE ‘S HAGE 1861.
Tot even na het midden van de
19de eeuw, zal men voor onderdelen die op druk belast worden, bij
voorkeur gietijzer nemen; gietijzer
was per gewichtseenheid twee
maal zo goedkoop als smeedijzer.
Een balk van smeedijzer kan echter
half zo zwaar zijn als een balk van
gietijzer met dezelfde overspanning, omdat smeedijzer een
aanzienlijk hogere treksterkte
heeft. Wat de kosten betreft
maakte het tot 1850-‘60 niet zo
veel uit of men voor dit doel
smeed- of gietijzer gebruikte,
omdat smeedijzer tot die tijd
ongeveer twee keer zo duur was.
RDMZ RV 1985/1-
54
Vanaf ca. i860 is smeedijzer
voordeliger (Bessemerstaal) en zal
gietijzer alleen voor specifieke
doeleinden gebruikt worden,
vooral wanneer het onderdelen
met een wat moeilijker vorm
betreft. In dergelijke gevallen kon
met behulp van één set mallen een
vrijwel onbeperkt aantal afgietsels
gemaakt worden. Deze produkten
werden vaak als imitatie natuursteenwerk verkocht, bijvoorbeeld
standbeelden die na het schilderen
met zand bestrooid werden,
waardoor ze van zandsteen leken
te zijn. Rond 1800 zijn er gebouwtypen waarbij - om verschillende
redenen - ijzer een belangrijke rol
als constructiemateriaal gaat
spelen: de broeikas en het fabrieksgebouw.
Broeikassen (wintertuinen) werden
gebruikt voor het opslaan van
palmen en andere niet-wintervaste
planten. De tropische hitte binnen
de oudere houten kassen deed de
draagstruktuur al snel wegrotten;
ijzer bleek beter tegen deze
extreme omstandigheden bestand
te zijn. In de eerste kassen werd
veel gietijzer verwerkt, namelijk
voor kolommen, gootbalken en
dakspanten.
De Engelse (landschaps/tuin)-architekt J. C. Loudon deed omstreeks
1816 al pogingen kassen te maken
met boogvormige draagkonstrukties, waarbij de wand en het dak
één doorlopend ijzer/glasgewelf
vormden. De tuinier J. Paxton
bouwde in 1850-‘51 het absolute
hoogtepunt in deze traditie: het
Crystal Palace,een expositiegebouw
voor de wereldtentoonstelling van
1851 te Londen. Het ontwerp voor
het gebouw met een grondoppervlak van 124 x 563 meter werd
hem gegund. In enkele maanden
tijds moest de produktie van alle
onderdelen georganiseerd worden:
3500 ton gietijzer en 900.000 ft2
glas, hetgeen % van de gehele
Britse jaarproduktie was.
Een dergelijk, maar dan veel
kleiner, expositiegebouw van ijzer
en glas heeft ook in Nederland
gestaan, namelijk het in 1861 door
C. Outshoorn gebouwde Paleis
voor Volksvlijt te Amsterdam (zie
afb. 17).
Restaurants kregen in de tweede
helft van de vorige eeuw ook wel
eens zogenaamde wintertuinen. In
Amsterdam bijvoorbeeld café-restaurant Roetemeyer in 1876 en
Krasnapolsky in 1879.
17. Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam van C. Outshoorn 185%‘64 (foto RDMZ, z.j.)
Uzer
RVbladOl-10
De ontwikkeling van de broeikasbouw is tot 1850 een vrij zelfstandig
gebeuren geweest. Het constructiemateriaal ijzer bleek bij uitstek
geschikt om een minimum aan
draagsysteem en een maximum
aan glasoppervlak te realiseren en
vond overal toepassing. De
bouwers van broeikassen (veelal
tuinarchitekten) hebben wegen
gevonden, die vanuit het traditionele constructieve denken niet
denkbaar waren geweest.
liggers en stenen gewelfjes. Het
grootste deel van de ijzerconstructies dateert niet uit de stichtingstijd
maar van omstreeks 1880.
In Nederland blijkt in de hele 19de
eeuw nog een grote aarzeling ten
aanzien van het gebruik van ijzer,
vooral wanneer het om traditionele
gebouwtypen, zoals bijvoorbeeld
woonhuizen gaat. Bij relatief
nieuwe of afwijkende typen is die
aarzeling veel kleiner.
In Engeland werden omstreeks
1800 al grote fabrieken met
meerdere verdiepingen gebouwd.
Het belangrijkste probleem bij
deze fabrieken was het brandgevaar, omdat dit soort gebouwen,
afgezien van de buitenmuren,
geheel in hout waren opgetrokken.
Men ging er al spoedig toe over,
houten vloerplanken door stenen
gewelfjes te vervangen en de
houten balken en kolommen van
(giet)ijzer te maken. Omdat de
industrialisatie in de Noordelijke
Nederlanden pas laat op gang
kwam kennen wij bij ons niet zulke
oude voorbeelden. De pakhuizen
Tuinhuisjes werden soms van
gietijzer gemaakt; in Artis te
Amsterdam werden omstreeks
1852 een muziektent en een
apenhuis uit ijzer opgetrokken. De
ingang van Nederlands eerste
warenhuis - de winkel van Sinkel te Utrecht werd in 1837 opgesierd
met een viertal uit Engeland
afkomstige gietijzeren kariatiden,
die de bovengevel dragen. In het
laatste kwart van de 19de eeuw
verschijnen tal van ijzeren/glazen
winkelpuien, vooral ook in Den
Haag afb. 19.
aan het oude entrepotdok te
ook nogal eens voorzien van een
Amsterdam uit 1838 hebben enkel
nog gietijzeren kolommen afb. 18.
De fabrieken van Van Heek te
Enschede zijn gesticht in 1852 en
hebben meerdere verdiepingen,
die op verschillende wijzen zijn
samengesteld. Er zijn gietijzeren
kolommen met houten balken en
vloeren, maar ook met ijzeren
bekroning in de vorm van een
gietijzeren spits. In 1823 kreeg de
kathedraal van Rouen zo'n spits. De
toren van de St. Antoniuskerk te
Overlangel (gem. Ravenstein) heeft
nog steeds een opengewerkte
gietijzeren torenspits. Het ontwerp
is van de Utrechtse architekt W. J.
Vogelpoel en dateert uit 1854-'55.
Torens werden in de vorige eeuw
18. Pakhuizen aan het oude entrepotdok
met gietijzeren kolommen op de bovenste
verdieping 1838
*t
n
1 p^
r
"l r ——^
p—— ^ r ———^ r———^
r '
^
r
i
pnnr
[TTT1 fS»T« [ » » * 5 L»».?.^3-»»"J
Q
n
S t! D D lift 0 D 3 fl 0 D D 0 D 0 O.D D. D D ÏO 0 ü a B B B B B B B B D B B B n f l B ü B l l I J B B B l l D D B f l i
In 1863 kreeg de toren van de St.
Jacobskerk te 's-Gravenhage een
opengewerkte, 35 meter hoge spits
van gietijzer. In dezelfde stad werd
in 1861 het oude dak van de
Ridderzaal vervangen door een
zeer omstreden gietijzerconstructie
naar een ontwerp van de rijksbouwmeester W. N. Rose. Binnen de zaal
werd een driebeukig neogotisch
basiliek-achtig draagsysteem
neergezet, dat in 1902 weer door
een reconstructie van de middeleeuwse houten kap werd vervangen.
Behalve allerlei klein gietijzerwerk
kent men in de 19de eeuw ook
gietijzeren kerkramen en werden
molenassen ook veelvuldig van
gietijzer gemaakt, evenals standbeelden en zelfs komplete grafmonumenten. Vanaf het midden van
de 19de eeuw zijn in Nederland
enkele tientallen gietijzeren
vuurtorens gebouwd, waarvan een
aantal naar Nederlands Indië werd
19. Groenmarkt 34 Den Haag 1883
Uzer
RVbladOl-ll
verscheept. Deze torens werden
opgebouwd uit segmenten van elk
ongeveer l m2, die door middel
van bouten aan elkaar werden
gezet. Gietijzeren vuurtorens
waren drie keer zo goedkoop als
vergelijkbare stenen constructies.
Ze waren sneller te bouwen
(monteren) en waren beter
bestand tegen aardbevingen,
vloedgolven en de invloed van
zout water.
Overspanningsconstructies in ijzer
Grote overspanningen doen zich
voor bij verschillende gebouwtypen, o.a. maneges, stations,
markthallen, beurzen, enz. Er zijn
vele soorten draagconstructies
ontwikkeld in de 19de eeuw. In
principe kunnen ze tot enkele
elementaire constructieschema's
teruggebracht worden. De kleinste
eenheid bij een ijzerconstructie is
de staaf of balk (indien hol noemen
we het een buis of koker), die
zelfstandig een overspanning kan
overbruggen of als onderdeel van
een groter samenstel kan funktioneren.
Zo'n samenstel is doorgaans terug
te brengen tot twee hoofdvormen:
1. de driehoeksvorm, het element
dat stijve driehoek genoemd
wordt, toegepast bij een zogenaamde onderspande balk, een Polonceauspant, een hangspant/hangwerk, vakwerkligger, enz.
2. de boogvorm, maakt een
gunstige statische krachtenverdeling mogelijk; er treden hoofdzakelijk drukkrachten in de boog op;
een omgekeerde boog is de
constructie van bijvoorbeeld een
hangbrug, waarvan de kabels of
kettingen vrij zuiver op trek
worden belast.
Het hangwerk heeft als uitwendige
vorm de driehoek. De basis van de
driehoek is de trekbalk, die aan
één of meerdere hangers is
opgehangen. Afhankelijk van het
aantal hangers wordt het hangwerk
enkelvoudig, dubbel, drievoudig,
enz. genoemd afb. 20..
20. Enkelvoudige smeedijzeren hangwer-
ken.
1. Nymphenburg München 1807
2. Marché de la Madeleine Parijs ontw.
1824
21. Onderspande balken, a: hout, b: gietijzer
RDMZRV 1985/1-55
den door T. Romein. Hier zijn hout
en ijzer nog door elkaar gebruikt.
De slanke smeedijzeren stangen
werden voor de op trek belaste
onderdelen gebruikt.
De idee van de vakwerkconstructie
komt neer op het aaneenkoppelen
van stijve driehoeken. Dit principe
werd door Loudon al in het begin
van de 19de eeuw toegepast.
Paxton neemt dit idee over en zet
het voort in het ontwerp van het
Crystal Palace in 1850 afb. 23.
In de eerste helft van de 19de
eeuw werden ook gietijzeren
spanten in boogvorm gegoten,
vergelijkbaar met de Coalbrookdale
bridge afb. 16. Dit soort spanten
zijn ook toegepast in een ontwerp
voor een postkantoor van J. H.
Leliman in 1852. Vergelijkbare
vormen zijn door de leermeester
van Leliman, de Franse architekt H.
Labrouste, ook veelvuldig toegepast, o.a. bij de bibliotheek
Sainte-Géneviève te Parijs (1843-
'50).
Men kan een houten of gietijzeren
22. Polonceauspant
balk verstevigen door er een
zogenaamde onderspande (onderspannen of 'gearmeerden') balk
van te maken afb. 21. In deze
constructie worden trek- en
drukkrachten gescheiden. De
smeedijzeren spanners nemen de
23. Vakwerken in het Crystal Palace door
trekbelasting voor hun rekening.
foseph
Paxton 1850-51
Met twee van dergelijke elementen
a ligger van 24 voet in gietijzer
wist Polonceau in 1837 een
b 48 of 72 voet lange ligger van giet- en
spantconstructie samen te stellen
smeedijzer
door ze met een trekstang aan
c 72 voet, giet- en smeedijzer
elkaar te verbinden afb. 22. Vanaf
1840 worden deze spanten op
grote schaal toegepast. Een vroeg
Nederlands voorbeeld is de in 1848
gebouwde cavaleriestal in Leeuwar-
Uzer
RVblad 01-12
Smeedijzeren boogspanten werden
al vroeg in Frankrijk toegepast,
onder andere op de Halle au Blé te
24. Sikkelspant
Parijs uit 1811. De Engelse constructeur R. Turner was de eerste die
gebogen dubbele T-profielen van
25. Overkapping Centraal Station
gewalst ijzer toepaste (1844). Deze
ervaring werd verwerkt in zijn
overkapping van het Lime Street
Amsterdam door L. J. Eymer 1884-89
26. Overdekte markt Mariaplaats Utrecht
1863
27. Metaalverlies in verschillende
omgevingen
Z
(1847-52).
Gebouwen met een geheel ijzeren
skelet werden tegen 1900 ook in
Nederland gebouwd. Als voorbeeld
kan de door J. W. Bosboom
gebouwde winkel aan de Denneweg
te Den Haag genoemd worden
(1898).
5. Problemen bij het restaureren van
ijzer
In tegenstelling tot de meeste
smeedijzersoorten is gietijzer
alleen onder bepaalde omstandigheden met speciale elektroden te
lassen. Over het algemeen is
smeedijzer met minder dan ca.
0,2% koolstof goed lasbaar.
Tot en met de vorige eeuw werden
grote stukken ijzer gemaakt door
gesmede, later ook gewalste
Station (II) te Liverpool, die in 1851 bundeling van plakjes smeedijzer.
gebouwd is. Het soort spant dat hij Vooral bij oudere voorbeelden
(ankers e.d.) kunnen zich plakjes
toepaste noemen we het sikkelspant, dat naast het Polonceauspant met verschillend koolstofgehalte
ook veel in Nederland gebouwd is. voordoen, waardoor het lassen
Sikkelspanten zijn bij onder andere soms problemen oplevert.
de stations van Arnhem, AmsterEen ander probleem is de roestvordam (Weesperpoort) en Zwolle
ming of corrosie van ijzer. Afhantoegepast afb. 24. De oudste, nog
bestaande sikkelspantconstructie is kelijk van de omgeving zal bij
te zien bij de overkapping van het
onbehandeld ijzer ten gevolge van
station in Zwolle, dat in 1868
corrosievorming metaalverlies
gebouwd is.
optreden (zie afb. 27] en het
Vakwerk-boogspanten van gewalst
smeedijzer werden vooral bij grote
uiterlijk onherkenbaar veranderen.
Er zijn vele vormen van roest (FeO,
Fe2O3, Fe3O4, Fe(OH)2, enz.) die
overspanningen in de tweede helft
van de vorige eeuw toegepast,
onder andere bij het St. Pancras-Station te Londen uit 1866 en de
/ƒ
deel van gewalst plat-ijzer en
T-ijzers. De constructie is een
kombinatie van een boogspant en
een Polonceauspant en komt qua
opzet sterk overeen met de kap
van het Gare de l'Est te Parijs
ontstaan door een elektro-chemisch
proces.
overkapping van het Centraal
Station te Amsterdam (1884-'89)
ontworpen door L J. Eymer afb. 25.
In 1863 werd door het Amsterdamse
In tegenstelling tot de meeste
non-ferro metalen, is het corrosieprodukt van ijzer poreus en blijft
het proces in principe doorgaan tot
al het metaal omgezet is. Dit is
aannemersbedrijf W. J. van Berkum
anders dan bijvoorbeeld koper, dat
een overdekte boter-, kaas- en
eierenmarkt gebouwd te Utrecht
volgens een ontwerp van C.
Vermeys afb. 26. De overspanning
is circa 19 meter en de onderdelen
van de kap zijn ten dele van
gietijzer en voor een belangrijk
door verblijf in vochtige lucht na
enige jaren overdekt wordt met
een beschermend 'patina', een
laagje giftig kopergroen. In een
vochtige atmosfeer komt het
roesten van ijzer op gang, hetgeen
aanzienlijk versterkt kan worden
Uzer
RVbladOl-13
wanneer die atmosfeer door
zwaveldioxide (SO2) verontreinigd
is. Een andere, voor ijzer nadelige
luchtverontreiniger is het chloride
ion, dat in regenwater oplost en
daarmee een agressieve vloeistof
vormt.
Kontaktcorrosie kan optreden
wanneer ijzer in direkt kontakt
staat met een ander metaal. De
aard van de corrosie is afhankelijk
van de plaats in de zogenaamde
spanningsreeks. De kombinatie
ijzer/zink is voor ijzer minder
problematisch (integendeel) dan
ijzer/koper, omdat zink minder
edel is dan ijzer, maar ijzer minder
edel is dan koper.
Een voor de bouw mogelijk
gevaarlijke kombinatie van
materialen, die niets met kontaktcorrosie te maken heeft, is die van
ijzer dat in een steenachtig
materiaal bevestigd is.
In sommige gevallen werkt het
alkalisch (kalk) milieu als beschermer van net metaal, bijvoorbeeld
ijzer, in andere gevallen zal kalk
agressief werken, bijvoorbeeld bij
zink. Als ijzer corrodeert in een
steenachtig materiaal kan dat
gepaard gaan met zo'n enorme
kracht, dat hele stukken van het
bak- of natuursteenwerk afspringen.
Hierbij kan gedacht worden aan
bijvoorbeeld ijzeren brugstaven,
die de montants van een (kerk)venster koppelen aan de dagkanten
van het muurwerk. Vergelijkbare
problemen kunnen ontstaan bij
koppel-, ring- en trekankers, die in
metselwerk zijn aangebracht. In
dergelijke gevallen zal men bij
restauratie veelal kiezen voor
vervanging door brons of roestvast
staal. De weerstand tegen corrosie
wordt bij roestvast staal grotendeels
bereikt door het staal te legeren
met een bepaald gehalte aan
chroom. Dit element veroorzaakt
de vorming van een dunne
beschermende oxidelaag op het
staaloppervlak. Naast ijzer en
chroom bevat roestvast staal vaak
ook nikkel en molybdeen als
legerende elementen. In het
algemeen bezitten alle soorten
RDMZRV 1985/1-56
roestvast staal een goede weerstand
tegen atmosferische invloeden.
Uit de praktijk is echter gebleken
dat roestvast staal type 304 niet
bestand is tegen kalk, het type 316
wel.
In andere gevallen hoeft dit
probleem bij een juiste detaillering
niet op te treden. Vanouds worden
brugpaaltjes, diefijzers, vensterharnassen, duimen, enz. met behulp
van lood in het steenwerk bevestigd. Hierbij moet wel gezorgd
worden dat het (giet)lood de
ruimte tussen ijzer en steen
helemaal vult. Blijven er holten,
dan kan er alsnog roestvorming
optreden met alle gevolgen van
dien. Een soortgelijke ernstige
schadevorm, vooral bij jongere
monumenten, is roestvorming op
wapeningsstaal in gewapend
beton. Hierbij speelt de alkaliteit
een belangrijke rol. Normaal
gesproken biedt het alkalisch
milieu een uitstekende bescherming voor de wapening. Afhankelijk
van de kwaliteit van het beton, de
atmosferische omstandigheden en
de dikte van de dekking, kan de
alkaliteit vanaf het oppervlak
zodanig teruglopen, dat de
wapening gaat roesten en het
beton er af drukt. De populaire
benaming voor dit verschijnsel is
'betonrot'. Het teruglopen van de
alkaliteit blijkt vooral veroorzaakt
te worden door 'carbonatatie',
aantasting van het wapeningsstaal
door middel van koolzuur (CO2).
Om dit proces tegen te gaan wordt
dikwijls aanbevolen het oppervlak
te behandelen met een coating die
penetratie van koolzuur en
eventuele andere stoffen afremt.
Uit een door Van der Schuit
gepubliceerd artikel (zie literatuurlijst) blijkt chloorrubberverf in dit
opzicht het beste te voldoen en
silicaat-dispersie het slechtste.
Ijzer brandt niet, maar verliest bij
een temperatuur van ca. 500° C de
helft van z'n treksterkte. Bij
handhaving van een oude ijzerkonstruktie kunnen zich esthetische
bezwaren voordoen, als op grond
van de brandvoorschriften isolatie
vereist is. Traditioneel zou een
dergelijke isolatie in bijvoorbeeld
hout of steengaas met stuc
uitgevoerd kunnen worden, maar
er kan tegenwoordig ook voor een
brandwerende verf gekozen
worden die geen esthetische
bezwaren met zich meebrengt.
Een dergelijke verf valt bij hogere
temperaturen uiteen in gas en een
schuim, waarmee een instortingsvertraging van ongeveer 30
minuten bereikt wordt.
Er zijn vele methoden om roest te
bestrijden en ijzer een duurzame
bescherming te geven tegen
atmosferische invloeden. Bij
restauraties blijft doorgaans echter
een beperkt aantal mogelijkheden
over, omdat de meeste onderdelen
van een gebouw nu eenmaal vast
zitten of te groot zijn om ze
bijvoorbeeld een chemische of
galvanische behandeling te geven.
Indien ijzer ontroest of schoongemaakt moet worden, kan dit door
borstelen, slijpen, beitsen of
(grit)stralen geschieden.
Tegenwoordig wordt veel gestraald;
om overmatige ruwheid en
daarmee gepaard gaande slechte
verfdekking te voorkomen, is het
beter om fijne straalmiddelen te
gebruiken, omdat daarmee sneller
en zorgvuldiger gewerkt kan
worden.
De toestand van de ondergrond
wordt in zogenaamde reinigheidsgraden uitgedrukt, die aan de
Zweedse voorbehandelingsnorm,
SIS 055900-1967 ontleend zijn.
Het principe 'behoud gaat voor
vernieuwing' geldt zeker ook voor
ijzer. Afhankelijk van de vereiste
duurzaamheid en bereikbaarheid
kan men kiezen uit verschillende
reinigings- en afdekkingsmethoden.
Zo zullen aan een tuinhekje
minder zware duurzaamheidseisen
worden gesteld dan aan een
trekanker of brugijzer, dat weer
ingemetseld zal worden. In het
'laatste geval zou gedacht kunnen
worden aan een voorbehandeling
met de maximaal haalbare
Uzer
RVblad 01-14
reinigingsgraad. Daarna zou een
zinklaag van een behoorlijke dikte
aangebracht kunnen worden, door
middel van zinkstofverf, of (nog
beter) thermisch verzinken. Zink
wordt echter door kalk aangetast.
Daarom moet het zink door een
absoluut dichte (verf)laag worden
afgesloten. Aan het schilderen van
zinkoppervlakken worden speciale
eisen gesteld. Op olie gebaseerde
verfsoorten zijn ongeschikt, omdat
bepaalde corrosieprodukten van
zink kunnen ontstaan door
vochtpenetratie en dan reageren
met de olie en verlies van hechting
veroorzaken. Een epoxyteerverf
zou geschikt kunnen zijn; deze verf
geeft een goede hechting, is
mechanisch sterk en bestand tegen
chemicaliën. De kleur van deze
verf is donkerbruin. Indien
gewenst kan echter ook een
andere kleur als toplaag worden
aangebracht.
Verfsystemen voor ijzer (of
constructiestaai) bestaan meestal
uit:
1. een grondlaag;
2. tussenlagen en
3. een toplaag.
De grondverf vormt de hechtende
basis voor de verdere lagen en
bevat vaak corrosiewerende
pigmenten, zoals zinkchromaat,
zinkfosfaat, loodmenie of zink.
Loodmenie (op basis van alkydhars)
is voor het gronden van oud
ijzerwerk nog steeds goed bruikbaar, zeker als het object niet
gestraald maar geborsteld wordt.
De tussenlagen dragen bij tot de
totale dikte van de verflaag. Ze
moeten goed op de grondverf
hechten en de juiste basis vormen
voor de toplagen.
De toplaag is de eerste hindernis
tussen de atmosfeer en het
ijzeroppervlak en moet zo lang
mogelijk weerstand bieden.
Toplagen bevatten daarom vaak
plaatvormige pigmenten (ijzerglimmer, bladvormig aluminium).
Op grond van het bindmiddel
onderscheidt men fysisch drogende
en chemisch hardende verfsoorten.
Tot de fysisch drogende verfsoorten
worden bijvoorbeeld drogende
oliën en chloorrubberverven
gerekend. Chemisch hardende
verven zijn onder andere alkydharsen en epoxyharsen.
Bezien naar de resistentie onderscheidt men olie- en alkydverven
en chemisch resistente verven. De
eerste groep kan alleen in een niet
te agressieve omgeving worden
toegepast; deze typen kunnen
gemakkelijk worden overgeschilderd en zijn niet zo duur.
Chemisch resistente verven
kunnen worden verdeeld in twee
belangrijke groepen:
1. Eéncomponentverfsoorten
(gereed voor gebruik): chloorrubberverven en bitumineuze
verven.
2. Tweecomponentenverfsoorten
(menging vlak voor het gebruik):
epoxyverven en polyurethanverven.
Er bestaan ook produkten, die op
chemische wijze roest omvormen
en verharden. De verhouding
tussen de aan te brengen hoeveelheid van dit middel en de hoeveelheid roest is in de praktijk moeilijk
af te wegen, zodat de bescherming
vaak niet optimaal is en verder
verval na enkele jaren reeds
optreedt.
Informatie over verftechnieken en
systemen wordt op verzoek door
het Verfinstituut van T.N.O. te
Delft verstrekt. Aanbevelenswaardig is het boekje Duurzaamheid van
staalkonstrukties dat bij het
Staalcentrum te Rotterdam besteld
kan worden.
6. Gewapend beton
De toepasbaarheid van gewapend
beton houdt verband met de
ontwikkeling van twee faktoren:
wapening van steenachtige
constructies en de verbetering van
de mortelsamenstelling.
In de klassieke oudheid werden
blokken natuursteen soms met
bronzen doken aan elkaar gekoppeld. Het praktische nut van deze
oplossing is onder normale
omstandigheden niet zo groot. De
massaliteit van de gebouwen is
een waarborg voor de stabiliteit.
Hiervoor hebben we voorbeelden
genoemd van gewapende steenconstructies door middel van ankers.
De architekt J. G. Soufflot verwerkte
bij de bouw van de Ste Géneviève
(later Pantheon) en de St. Sulpice te
Parijs (XVIHB) ijzeren raamwerken
in het metselwerk om grotere
overspanningen mogelijk te
maken. Voor de geschiedenis van
het bouwen is dit erg belangrijk,
omdat het vroege pogingen zijn
om los te komen van een bouwwijze, die afhankelijk is van de massa
en natuurlijke stabiliteit van het
metselwerk. Op vergelijkbare wijze
kan in de 19de en 20ste eeuw,
dankzij het gebruik van ijzer, op
een vrijere manier ontworpen en
gebouwd worden. Vormgeving
wordt onafhankelijk van materiaalgebonden eigenschappen, die aan
traditionele steen- en houtconstructies verbonden zijn.
Op de internationale tentoonstelling te Londen in 1851 was een
grote bakstenen balk opgesteld,
die een enorme belasting kon
dragen dankzij een wapening van
smeedijzer.
Het grote nadeel van dit soort
oplossingen is, dat het metselwerk
en/of de mortel lucht en vocht
doorlaten, waardoor de wapening
kan gaan roesten. De kracht
waarmee roest expandeert is zo
groot, dat het in staat is het
omliggende steenachtige materiaal
kapot te drukken. Er ontstaan
scheuren die het proces doen
versnellen. Echt gewapend beton
was pas mogelijk vanaf het
moment dat een bindmiddel
gevonden werd, waarmee waterdichte mortel gemaakt kon
worden, een mortel die het
alkalische beschermende milieu
handhaaft waarin ijzer niet
(verder) roest.
Traditionele bindmiddelen als kalk
en tras hebben deze eigenschap
niet of in onvoldoende mate,
kunstmatige cement wel. Kunstcement bestaat uit een mengsel van
kalk en klei, dat op zeer hoge
temperatuur 'tot sinterens toe'
gebrand moet worden.
Uzer
RVbladOl-15
In 1891 werd een 4 cm dikke
buitenwand van gewapend beton
bij de achtergevel van de brood- en
met een overspanning van 8,5
meter. Het rekenwerk voor deze
vloeren was door ir. L. A. Sanders
verricht, die aan de Amsterdamsche
Fabriek van Cementijzerwerken
was verbonden en een internationale reputatie genoot op het
gebied van proefnemingen en
berekeningen. Ir. E. J. Nusselder
bij een zeer hoge temperatuur,
meelfabriek Ceres te Amsterdam
trof bij de bescheiden over het
met andere woorden het maken
van kunstcement, algemeen
bekend.
geplaatst. In 1892 is door een
buitenlandse aannemer een
Algemeen Rijksarchief in Den Haag
een brief van de Amsterdamse
cementijzerfabriek aan, waaruit
De bekendste kunstmatige cement
is de Portland cement, die in 1824
zo werd genoemd door de uitvinder
J. Aspin. Hij hoopte dat de grijze
kunstmatige steen, die hij vervaardigde met zijn cement, een
acceptabel vervangingsmiddel was
voor de natuurlijke Portland steen.
Omstreeks 1850 was het branden
het schip, de transept-armen en de
viering gezegd, dat daarbij een
cementijzer constructie is toegepast
van de betonfabriek Stevens
volgens het systeem Monier.
betonnen duiker gebouwd voor de
In 1848 bouwde de Franse ingenieur
J. L. Lambot een roeibootje van
gewapend beton, dat in 1855 in
Parijs werd tentoongesteld. Hij
nam wel een patent op deze
vinding, maar ging niet tot verdere
produktie over, in tegenstelling tot
Joseph Monier.
Die begon in 1849 met de fabrikage
van plantenbakken van gewapend
beton en kreeg in 1877 patent op
balken van hetzelfde materiaal;
zijn ideeën en patenten vonden
algemene erkenning en toepassing
in het Europa van de late 19de
eeuw.
In Engeland en Frankrijk werd al
vroeg geëxperimenteerd met
vloersystemen van gewapend
beton (Wilkinson 1854, Coignet
1890). Door Francois Hennebique
werd in 1892 patent verkregen op
een kompleet systeem van
gewapende vloeren, balken en
kolommen afb. 28.
De firma Pisca te Gent, werkend
volgens het systeem Monier, gaf in
1887 een bootje van gewapend
beton aan oud-burgemeester
Stevens van Sas van Gent. Een jaar
later werd in deze plaats de firma
Pisca-Stevens opgericht, die startte
met de fabrikage van betonnen
produkten zoals vloertjes, waterreservoirs, e.d. Deze fabriek ontwikkelde al vroeg aktiviteiten op het
gebied van de kerkelijke architektuur. Het betreft de gewelven van
de O.L. Vrouw Hemelvaart te Sas
van Gent, die in 1892 naar een
ontwerp van Jos Cuypers gereed
kwam. In het bestek wordt met
betrekking tot de gewelven boven
RDMZRV:985/l-57
28. Het constructiesysteem van F. Hennebique
regulering van de Bergse Maas bij
Heusden. De genie paste gewapend
beton toe in de militaire bakkerij te
Amsterdam, de Willemskazerne in
Gorinchem en de infanterie-kazerne
te Ede.
In 1894 werd een ondergrondse
tunnel tussen de hoofdgebouwen
van de Staatsspoorwegen te
Utrecht aangelegd, die eveneens
volgens het patent van Monier is
vervaardigd. De tunnel is 20 m
lang, 1,4 m breed, 2,25 m hoog en
slechts 6 cm dik; de constructie
werd alom in Europa bewonderd.
Vanaf omstreeks 1900 worden in
Amsterdam waterdichte kelders
van gewapend beton gemaakt,
onder andere bij de Rijkspostspaarbank. In dit gebouw, dat in 1890
door D. E. C. Knuttel is ontworpen,
werden balkloze, vrijdragende
gewapend betonvloeren gestort
blijkt, dat de betonnen goten van
het depot in 1898 reeds ernstige
scheurvorming vertonen. Als
oorzaak werden de te grote
plotselinge temperatuurwisselingen genoemd. In het beschilderen
van de goten zag men geen heil; in
1900 koos men uiteindelijk voor
een Duits taai asfalt produkt in
kombinatie met 'Kautschuckleim',
waarvan totaal 600 kg is verwerkt.
In 1902 is de eerste betonskeletconstructie gebouwd in Nederland,
opgericht als pakhuis voor de fa.
Swildens en Kuipers te Leeuwarden.
Het gebouw is 16 meter hoog en
telt vijf verdiepingen. Door ongelijkmatige belasting van het graan,
dat er in werd opgeslagen, kwam
het hele pakhuis 16 cm uit het
lood te staan. Dit werd gekorrigeerd
door de vloeren enige malen
Uzer
RVbladOl-16
volledig te belasten, hetgeen
zonder enige scheurvorming in het
skelet kon plaatsvinden. Enkele
voorbeelden van gewapend beton
na 1900: een 64,4 meter hoge
schoorsteen op het terrein van de
H.B.M, te Leidschendam in 1902,
de pier te IJmuiden in 1903, een
caissonfundering voor kademuren
te Rotterdam in 1904, vlakke brug
in de Voorstraat te Utrecht in
1907, boogbrug over de Roer bij St.
Odiliënberg in 1908 enz.
Literatuur
Aitchison, L., A history ofmetals (2
delen), Londón 1960.
Blijstra, R., Staal in de architectuur,
Staalcentrum Amsterdam 1969.
Brongers, J. A. en P. J. Woltering, De
prehistorie van Nederland, Haarlem
1978.
Crommelin, L. en H. v. Suchtelen,
Nederlandse vuurtorens. Nieuwkoop
1978.
Eisenarchitektur, Internationales Colloquium Icomos Bad Ems, sept. '78 Mainz.
Grothe, D., Het ijzer, zijne bewerking,
eigenschappen en toepassing, 's-Gravenhage 1873.
A history of technology, Oxford 1979 (Ie
druk 1954).
Huguenin, U., Het gietwezen in 's Rijks
Ifzer-geschutsgieterij te Luik... 's-Gravenhage 1826.
Iron and Steel on the European Market in
the 17th Century, Stockholm 1982.
Johannsen, O., Geschichte des Eisens,
Düsseldorf 1953 (Ie dr. 1924).
Kapsenberg, B. S., Uit ijzer gegoten,
Zutphen 1982.
Kohlmaier, G. en B. von Sartory, Das
Glashaus, München 1981.
Koolhof, G. J. L., De spoorbrug bij
Culemborg 1868-1982, Culemborg
1982.
Meijer, J. de, Bruggen oud en nieuw in
Nederland, Amsterdam 1946.
Nieuwe bouwen, het; voorgeschiedenis,
Delft 1982.
Oosterhoff, J., Constructies, Delft 1978.
Schild, E., Zwischen Glaspalast und Polais
des Illusions, Berlin 1967.
Schuit, P. K. van der, De keuze van
maatregelen tegen betonschade.
Betekent veel kennis ook voldoende
kennis?, PT/Bouwtechniek 39 (1984), nr.
10,13-16.
Stokroos, M. L., Gietijzer in Nederland,
het gebruik van gietijzer in de 19e eeuw,
Amsterdam 1984.
Werner, E., Technisierung des Bauens,
Düsseldorf 1980.
Wertime, T. A., The coming of the age of
steel, Leiden 1961.
Wertime, T. A. & J. D. Muhly, The
coming of the age ofiron, New Haven
1980.
Westermann, J. C., Geschiedenis van de
Ijzer- en Staalgieterij in Nederland,
Utrecht 1948.
Uzer
RVblad 01-17
Iron making in the Netherlands
Summary
Iron making on a larger than a
local scale began only in 1924 at
the 'Hoogovens' (blast-furnaces)
plant, which produced steel for the
first time. These Hoogovens are
situated at the North Sea port of
IJmuiden, 30 kilometers north-west
of Amsterdam. The ironworks have
all of the features that belong to a
modern factory. There is no
geographical relation between the
site where the blast-furnace was
founded and the places where the
ore, fuel and power originate. The
ore is imported from Sweden,
Spain, Africa, Canada, Brazil and
Australia, coal for the necessary
cokes comes from the U.S.A.,
Germany, Poland and Australia.
This all is entirely opposite to the
oldest situation of wrought iron
production in the Netherlands
which was initiated in the late
Bronze age, about 1200 B.C. Traces
of small production centres (slag,
furnaces, forges, etc.) were found
throughout the iron age, Roman
period, and Middle Ages in an area
that is rich in bog-ore and wood
for charcoal: the eastern part of
the Netherlands.
Examples of primitive bloomery
hearths are found there and seem
to have been worked for local
needs rather than for export.
During the Middle Ages, or
possibly even earlier, this primitive
ambulant wrought iron industry
seems to have been pushed aside
by specialized industrial centres,
for example in Germany, which
applied water-driven bellows and
hammers and which produced at
one location in a continuous
process.
During the Middle Ages specialisation in certain iron products had
gone far, Liège for example was
famous for its nails. Since the
seventeenth century wealthy
Amsterdam merchants (of Belgian
origin) exploited international
production (Sweden, Russia) and
ironmongery, especially weapons.
RDMZ RVI 985/1 - 58
Bef ore 1400 cast iron was hardly
ever made, not only because the
temperatures in the furnaces were
too low, but also because cast iron
is a product with a totally different
character.
During the fifteenth century
several applications had been
found for this new material. Some
patents for iron casting were taken
out in Dordrecht and the Hague
during the first half of the seventeenth century, but we do not
know whether they resulted in real
industries. Probably the initiatives
in the eastern part of the country
were more effective during the late
seventeenth and the eighteenth
centuries, which resulted in iron
foundries near the Oude IJssel river
(for water-power). The natural
sources of bog-iron were used here
until 1870-1880 when the area
changed over to the use of cheaper
imported pig iron that could be
melted in cupola furnaces.
Due to the high cost of fuel and
the ineffective power-supply of
water-power, the Dutch foundries
chose coke starting from the first
half of the nineteenth century and
steam-driven bellows since 1836.
The real Industrial Revolution
could break through after 1815,
especially in the Southern Netherlands where new and gigantic
works were constructed on the
advice of John Cockerill. Important
innovations were carried out by
Ulrich Huguenin who was director
of the 'Rijksgeschutsgieterij' (State
Cannon Foundry) in Liège. His
theoretical treatises (1826 and
1834) were of great importance for
example in Japan, as professor
Shuji Ohashi wrote to his Dutch
colleague Wessel Reinink: 'This
book is estimated as a first book
published on iron casting method
in Netherlands. Japanese engineers
transported this book during about
1847-1850 (three groups) and
published it. This book was the
only guide-book to make iron
canon and iron making by blast-furnace 1850-1870 in Japan.
Man builded about twenty Reverberier-ofen (air furnace) placed all
over the country during 1850-1860.
And about ten blast-furnace was
built three places during 18251863. This is the beginning of the
modern industrialization in Japan.
So Huguenin is recognized in Japan
(as) the father of the Japanese
modern industry'.
When the Southern and Northern
Netherlands split up in 1830, the
northern part was - especially for
wrought iron - largely dependent
on foreign wrought iron and steel,
but the number of foundries in the
Northern Netherlands (also in the
west) increased from 10 in 1830 to
56 in 1877. Actually these foundries
were hardly capable of export,
which they did only to some
colonies thanks to a certain
financial protectionism.
Nowadays the lively nineteenth
century iron foundries have almost
all disappeared, but the modern
steel-works Hoogovens produces
more than 20,000 tons of iron per
day, 75% for export.