WERKDOCUMENT HOOGSPANNINGSLEIDING DIEMEN

W E R K D O C U M E N T
HOOGSPANNINGSLEIDING DIEMEN-ENS
door
0 . P . Landheer
\
_ J K S D I E N S T V O O R
D E
I J S S E L M E E R P O L D E R S
S M E D I N G H U I S
L E L Y S T A D
Inleiding
Kort na het droogvallen van Zuidelijk Flevoland is de 380 kv-hoogspanningslijn (Diemen-Ens) aangelegd als onderdeel in het landelijk koppelnet. De inrichting van deze polder werd in hoofdzaak gericht op landbouwkundig gebruik.
De exacte ligging en omvang van kernen was ten tijde van'de aanleg van
de hoogspanningslijn onbekend.
Almere komt tot ontwikkeling en geleidelijk raakt dus meer bekend over
de stedebouwkundige en infrastructurele inrichting. Almere-Haven ligt
wat deze hoogspanningslijn betreft probleernloos. Almere-Stad ligt gedeeltelijk over deze lijn heen geprojecteerd.
De problemen manifesteren zich hier en bij kruisingen van de lijn met
infrastructuur. Almere-Buiten kan bij ontwerp over de Lage Vaart heen
eveneens met rnoeilijkheden te kampen krijgen in de door de hoogspanningslijn belaste strook. In het landelijk gebied kan in gebieden waar
nabij de lijn ontgrondingen plaatsvinden eveneens een veto door de
Samenwerkende E l e k t r i c i t e i t s p r o d u k t i e b e d r i j v e n (S.E.P.) worden uitgesproken.
Inrichting van het gebied
De S.E.P. stellen voorwaarden aan de hand van de voorschriften en ervaring. Veiligheid en continuiteit van de e l e k t r i c i t e i t s l e v e r a n t i e staan
voorop. Het buiten bedrijf stellen van de hoogspanningslijn is nauwelijks
mogeli jk.
Alle werkzaamheden in de met een zakelijk recht belaste strook, tot
36 m ter weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningslijn (totaal
dus 72 m) moeten ter kennis van de S.E.P. gebracht worden en behoeven
in verreweg de meeste gevallen goedkeuring van de S.E.P.
De belangrijkste aspecten volgen hier:
a.
Ontgrondingen
----------------
'
Alle rnaaiveldswijzigingen in de genoemde 72 m brede strook moeten door
de S . E. P. worden goedgekeurd .
Na en tijdens ontgronding dient de bereikbaarheid van de masten over
land dan we1 water, te worden gegarandeerd.
Voor de bereikbaarheid over water worden vaartuigen gebruikt met 2,5 m
diepgang met bakken tot 72 m lengte. Ten minste aan een kant van een eiland met een hoogspanningsmast moet aanlegmogelijkheid aanwezig zijn.
Hetzelfde geldt schiereilanden die niet of nauwelijks over land bereikbaar zijn. Tot 30 m uit de mastfundatie mag niet ontgrond worden. Taluds
mogen niet steiler dan 1:4 worden afgewerkt. De oeverbescherming dient
deugdelijk te zijn, d.w.2. dat beschadiging door golfoploop, kruiend
ijs enz. uitgesloten is.
b. Ophogingen
------------In het algemeen mogen terreinen rondom mastplaatsen niet hoger opgehoogd
worden dan tot aan de bovenkant van de fundatie (momenteel ca. 0 , 5 m
boven maaiveld). Indien daarvan kan en mag worden afgeweken zijn alle
daaruit voortvloeiende kosten van aanpassingen voor de aanvrager. Op
een enkele plaats is geen ophoging ter dikte van 1,O m in de genoemde
strook mogelijk. Alvorens in deze strook wordt over gegaan tot ophoging is advies en goedkeuring van de S.E.P. nodig.
Bebouwing
-----------C.
In de belaste strook wordt geen woonbebouwing toegelaten! Bedrijfsgebouwen kunnen worden toegelaten onder bepaalde voorwaarden met betrekking
tot hoogte. In dit gebied zal de hoogte van de heistelling, indien er
toch gebouwd wordt, bepalend zijn. Voorts dient opgemerkt te worden dat
storingen in telefoon, radio, t.v. of computerapparatuur als gevolg van
de aanwezigheid van de hoogspanningslijn, vestiging van bedrijven in de
belaste strook in hoge mate negatief zal befnvloeden. Eventueel optredende inductiespanningen op geparkeerde auto's in de belaste strook
kunnen aanleiding geven tot klachten. Zou er toch worden gebouwd in deze
strook dan moet-'eenafstand van 30 m vanaf de mastfundaties tot bedrijfsgebouwen in acht worden genomen. Opslag van brandgevaarlijke of explosieve stoffen wordt niet toegestaan.
d.
Beplanting
------------Brandgevaarlijke gewassen mogen niet worden aangeplant. Tot 4 m vanaf
de buitenkant van de projectie van de mast wordt geen definitieve beplanting toegestaanl Voor aanleg van sport- en speelvelden, kindertuinen enz. is toestemming van de S.E.P. vereist (zie ad.1.). De afstand
van beplanting tot de onderkant van de geleiders moet minimaal 5 m zijn.'
e.
Wegen
-------Voor kruisende en parallel lopende wegen gelden de in NEN 1060 vastgelegde bepalingen.
De afstand van de weg of wegberm tot onderkant van de geleiders moet
minimaal 10,5 m zijn. De afstand van de weg tot de mast is afhankelijk van
de hoogte van het-weglichaam in relatie tot het bestaande maaiveld.
Opname van mastvoet in het talud van de weg moet de S.E.P. worden voorgelegd ter beoordeling. Len minimum afstand van mastvoet tot kruin van
de weg in ophoging is 10 m, een geeigende bermbeveiliging is in een dergelijk geval noodzakelijk.
Opname van een mastvoet geheel of gedeeltelijk in een geluidswal heeft de
S.E.P. bij voorkeur niet.
lndien een mastvoet toch wordt opgenomen in het talud van een weg in ophoging dient het talud ter plaatse van de mast niet steiler dan 1:7 te
zijn en moet de berm ter plaatse van de mast horizontaal zijn. Sioten
moeten buiten de mastvoeten worden geprojecteerd. De afstand waarop sloten kunnen worden aangelegd is afhankelijk van de afmetingen van de betreffende sloot (zie ad. a).
f. Spoorwegen
------------Eisen volgens het normblad. Afstand van bovenleiding tot geleiders minimaal 4 , 8 4 m. De afstand van de bovenkant van de spoorstaven tot de geleiders moet minimaal 13,34 m bedragen. Voorts zijn er voorwaarden opgenomen in hat normblad met betrekking tot het omvallen van masten. Deze en
overige aspecten blijven hier buiten beschouwing.
g.
Waterwegen en waterpartijen
..............................
Afhankelijk van het waterpeil worden er beperkingen aan het verkeer op
waterwegen en waterpartijen opgelegd. Bij een ingesteld waterpeil van
5,50 m -N.A.P. is een algemene maximale vrije doorvaarthoogte van 7,O m
mogelijk. Grotere vrije doortvaarthoogte kan in overleg met de S.E.P. tot
stand komen, maar kan uitzonderlijk kostbaar worden. In de nabijheid
van de masten is de vrije hoogte ten opzichte van de geleiderdraden
groter. Kruisen van de lijn op die plaatsen kan dus met grotere vrije
doorvaarthoogte. Deze wordt echter beperkt door de afmetingen van het
mast(schier)eiland. Toepassing van losse boeien ter afbakening van de
belaste strook in een plasgebied is uitgesloten: Ook tegenover drijflijnen staan de S.E. P. uiterst sce~tisch.Een afbakening met remmingwerk, steigers of damwand of het niet ontgraven in de strook heeft
meer kans van slagen.
h.
Busbanen
----------Ten aanzien van tramwegen. trolleybusbanen enz. zijn bepalingen opgenomen
in het normblad. De plaats van de kruising ten opzichte van de lijn
bepaald de toegestane hoogte van het wegdek.
i. Verlichting
-------------De geleiders mogen niet dichter benaderd worden dan tot 4 , 8 4 m. Voor
montage van lantaarnpalen en onderhoudswerk aan verlichting hanteren
de S.E.P. een minimum van 6,0 m ten opzichte van de geleiderdraden.
j. Slibvangen
-------------
.
.
De bedijking van een slibvang tot de buitenkant van de mastfundatie moet
ten minste 20 m bedragen. Indien bedijking van een slibvang tot de buitenkant van de mastfundatie in een gebied ligt tussen 20 m en 30 m
vanaf buitenkant van de mastvoet, zal een sloot moeten worden gegraven,
tussen de bedijking en de mastvoet. Deze sloot moet met de insteek ten
minste 10 m uit de mastfundatie liggen en moet een diepte van 1,5 m beneden de waterstand krijgen.
k.
Leidingstraten
----------------Bij werkzaamheden in leidingstraten gelden beperkte toelaatbare vrije
hoogten. Een minimum van 6,O m ten opzichte van de geleiderdraden moet
in acht worden genomen. Bij alle werkzaamheden in de belaste strook moet
contact met d@ S.E.P. worden opgenomen.
1. Attractiepunten
-----------------In het algemeen geldt dat in de belaste strook grote concentraties van
mensen moeten 'worden vermeden. Dit houdt tevens in dat attractiepunten
waarbij concentraties van mensen kunnen optreden uit de belaste strook
moeten worden gehouden.
Toepassing
Gebruik van de voorgaande gegevens in het gebied van Almere kan leiden
tot verschillende wegen in de planvorming. De lijn kan steeds lcbaal
aan de behoefte van dat moment worden aangepast of, als ander uiterste,
volledig bovengronds of ondergronds worden omgelegd. Het structuurplan
van Almere-Stad geeft geen omlegging van de lijn aan. Dit geeft de indruk dat men uitgaat van de blijvende aanwezigheid van de lijn in het
gebied van Almere-Stad, dit is echter niet het geval. Het Ontwerp
Structuurplan Almere geeft als mogelijk trac6 de nationale leidingenstraat langs de S.A.W.-1 om Almere-Buiten en Almere-Stad aan, hoewel dit
niet expliciet vermeld is.
Handhaving van de bestaande lijn in het huidige trace betekent of aanpassing van de lijn aan de door het.structuurplan opgelegde bebouwing
en overige inrichting of aanpassing van het structuurplan. Bij de woningbouw moet een gedeelte (in de belaste strook) vervallen, zodat verschuivingen in het structuurplan nu a1 te voorspellen zijn.
Een gedeeltelijke omlegging bovengronds met de Rijksweg A6 mee kan veel
moeilijkheden omzeilen en is, hoewel nogal kostbaar, een goed alternatief, omdat vele kleine omleggingen en aanpassingen worden vermeden
welke elk op zich duur en arbeidsintensief zijn.
Een volledige omlegging is verdedigbaar als ook een warmtekrachtcentrale eraan gekoppeld zou worden, passend in het landelijk koppelnet en de
Structuurnota Elektriciteitsvoorziening.
De landschappelijke aspecten van een gedeeltelijke of volledige omlegging
zijn niet in overweging genomen, maar verdienen we1 aandacht.
11