Hoofdstuk 5 ~ De uiteinden van de lemniscaat

Evenbeeld – Patrick Brannigan
Hoofdstuk 5 ~ De uiteinden van de lemniscaat
Een straffe westenwind vult de zeilen van de Sagitta. Met speels
gemak splijt haar boeg de golven. Ik tuur met mijn kijkglas naar de
havenmonding van Koldwin. De Tang vervaagt, verdwijnt dan achter
de horizon. Ik zie geen zeilen die ons achtervolgen. Dat had ik ook
niet verwacht. De Grootmeester van Koldwin vindt een parate vloot
minder nuttig dan zijn geldverslindende orgieën.
‘Eén dode, twee gewonden, kapitein.’ Torveld tikt aan zijn
steek. Op zijn platgeslagen smoel draagt hij een uitdrukking van pijn.
Uit een snee op zijn wang stroomt het bloed langs zijn kaak.
‘Wie is er dood?’ Ik voel mijn euforie van me afglijden. Ik
ben aan het zwaard van het Lot ontsnapt, maar dat geldt niet voor een
zeeman die onder mijn bevel stond. Die zijn leven aan zijn kapitein
toevertrouwde. Een vertrouwen dat ik heb beschaamd, met
onomkeerbare gevolgen.
‘Ailas Windvanger, kapitein. Een kanonskogel rukte zijn
been af. Nogal bloederige zaak.’ Torveld drukt een lap tegen zijn
wang. Een scharlaken vlek verschijnt op het katoen.
1
‘Misschien toont Zoroaster genade,’ mompel ik. De rituele
frase stuit me tegen de borst, maar dit is wat men nou eenmaal hoort
te zeggen. ‘En de gewonden?’
‘Eén van de laskaren kreeg een splinter in zijn bast. Bloedde
als een rund, maar hij redt het wel. En luitenant Gurft natuurlijk. De
bottenkraker is nog bij hem.’
Ik knik. Torveld salueert en beent naar de bak terwijl hij een
spoor van bloeddruppels achterlaat. Ik werp een laatste blik op de
Tang, daal dan de kampanjetrap af en duik onderdeks. De deining
werpt me in de smalle gang tegen de wand. Ik moet mijn zeebenen
nog terugkrijgen. De deur van mijn kajuit staat open en zwaait heen
en weer, tegelijk met de bewegingen van het schip. Ik kreun als ik
een golf van misselijkheid voel. Uit de kajuit klinkt gevloek.
‘Houd ‘m dan ook vast, ellendelingen.’ Ik herken de stem
van mijn barbier. Firwen van Fier is een bruut, maar vaardig in het
hechten van wonden en het zetten van gebroken botten. Gurft ligt
uitgestrekt op de kaartentafel en bijt op een stuk leer. Ondanks dat
twee matrozen hem op het hout neerdrukken, wringt hij zich in
allerlei bochten om te ontsnappen aan Firwen en zijn gereedschap.
2
De houtsplinter steekt nog steeds uit zijn bovenbeen. Bloed gulpt
over de tafel en drupt op het dek. Gurft ziet zo bleek als een laken.
‘Luitenant Gurft!’ De mannen in de kajuit schrikken op bij
het horen van hun kapitein. Firwen laat zijn tang zakken. ‘Een échte
kerel zou dit onbewogen ondergaan. U moest zich schamen!’
Mijn boosheid is niet gespeeld. Gurft geeft een verdomd
slecht voorbeeld aan de mannen. Ik kan me nu al het geginnegap in
het vooronder voorstellen als het gekronkel van Gurft ter sprake
komt.
Mijn woorden missen hun uitwerking niet. Gurft kijkt me
woedend aan, balt dan zijn vuisten en knikt naar Firwen. De barbier
grijpt de splinter met zijn tang en geeft een ruk. De weerhaken in het
ijzerhout scheuren de verwonding verder open. Vers bloed gutst op
de tafel, maar Gurft geeft geen kik. Ook als de wond gehecht wordt,
klemt de luitenant zijn kaken op elkaar. De twee matrozen hoeven
hun luitenant niet meer in bedwang te houden. Eén van hen laat een
bewonderend gefluit horen.
‘Dat is beter, luitenant,’ zeg ik. ‘Nu vertoont u gedrag dat
mijn officieren waardig is. Luitenant?’
3
‘Hij is buiten bewustzijn, kap’tein,’ gromt Firwen. ‘Hij heeft
mazzel dat zijn slagader niet geraakt is.’
‘Verbind hem en leg hem dan in zijn kooi.’ De geur van
bloed hangt in de kajuit. Ik duw een venster open, maar ik voel een
onbedwingbare misselijkheid opkomen. Ik kan mijn ogen niet van
olielamp houden, die heen en weer slingert boven de kaartentafel.
‘Maak een beetje voort,’ weet ik uit te brengen.
Vanuit mijn ooghoek zie ik Firwen en de matrozen
veelbetekenend naar elkaar kijken, voordat ze het lichaam van Gurft
optillen en meezeulen. De deur valt met een klap dicht.
Net op tijd. Ik draai me om, steek mijn hoofd uit het venster
en kots mijn middagmaal in zee. Mijn vader was nooit zeeziek. Zelfs
na weken aan land had hij nooit ergens last van. Ik lijk vast meer op
mijn moeder. Ik wankel naar mijn kooi, laat me vallen en voel mijn
oogleden zwaar worden. Die harteloze hoer.
‘Kap’tein!’ Geklop op de kajuitdeur.
Ik schrik wakker. Ik heb een gore smaak in mijn mond.
‘Wat is er?’ Ik probeer te schreeuwen, maar er komt alleen
een hees gefluister uit mijn keel. Opnieuw wordt mijn blik naar de
4
olielamp getrokken. Snel kijk ik naar buiten en staar naar de horizon,
het enige dat niet beweegt. Tot mijn verbazing zie ik de zon al
ondergaan. De horizon kleurt purper, vermiljoen en oranje. De deur
zwaait open. Firwen steekt zijn kop naar binnen.
‘Alles is gereed voor Windvangers laatste reis, kap’tein.’
‘Goed. Ik kom.’ Ik hijs mezelf uit mijn kooi en onderdruk
mijn duizeligheid. Nadat ik diep adem heb gehaald, slaag ik erin
mijn alledaagse kleren te verwisselen voor mijn nette tenue. Ik plemp
mijn met zilverdraad versierde steek op mijn hoofd, recht mijn
schouders en begeef me aan dek.
De voltallige bemanning is aangetreden. Afgezien van het
gekrijs van een enkele albatros, het klapperen van het touwwerk en
het geruis van de golven heerst er een eerbiedige stilte. Op een plank
die op de reling in balans wordt gehouden door twee zeelui, rust een
gedaante in een vaalgele lijkwade. Zelfs vanaf het halfdek zie ik de
karmozijnen vlek op de stof waar de zeilmaker de laatste steek door
Windvangers neus heeft gehaald. Deels ritueel, deels praktisch
bijgeloof: als een lijk niet opspringt als je een naald door zijn neus
haalt, dan weet je zeker dat hij dood is. Ik neem mijn steek af. De
bemanning volgt mijn voorbeeld.
5
‘Vanavond sturen we Ailas Windvanger naar Zoroaster,’
begin ik. Ik houd me vast aan de balustrade en houd mijn ogen op de
horizon gericht. Zo slaag ik er in om mijn misselijkheid de baas te
blijven. Ik schraap mijn herinneringen aan de zeeman bij elkaar. Het
lijkt me onwaarschijnlijk dat Windvanger zo deugdzaam heeft
geleefd dat zijn ziel nu in de Bovenwereld wellustig mag drinken uit
fonteinen van de beste wijn. Waarschijnlijk dwaalt zijn ziel tussen de
schaduwen van de Schemering, op zoek naar familie en vrienden. Ik
huiver. Windvanger weigerde altijd over zijn verleden te vertellen.
Hij had een geheim. Misschien doolt de ziel van de zeeman voor
eeuwig in de kilte van de Onderwereld. Beter om dat niet te vertellen.
Maar ik moet toch iets zeggen. Ik zie het gezicht van Windvanger
voor me: pokdalig, tandeloos en met een scheve grijns.
‘Windvanger was zo lelijk dat zelfs de hoeren van Brigitta’s
Bordeel met weerzin zijn geld aannamen,’ zeg ik. De mannen
grinniken besmuikt, want het is een ongemakkelijke waarheid. Ik heb
nooit begrepen waarom je over de doden niets dan goeds mag zeggen.
Omdat ze niets meer terug kunnen zeggen?
‘Maar Ailas had ook armen zo sterk als ijzerhout en een
gouden keel. Zijn liederen lieten je hart huppelen van vrolijkheid. Of
6
ze snoerden je strot dicht, aangeraakt door heimwee.’ De bemanning
knikt instemmend, want menigeen had tijdens de hondenwacht een
traantje weggepinkt als Windvanger zijn lied zong.
‘We zullen zijn liederen missen.’ Ik geef de zeelieden aan de
reling een teken. Ze tillen de plank op. Windvangers lichaam plonst
in zee. Eén voor één schuifelen de mannen langs de reling en werpen
hun kameraad het doodsoffer achterna: obolen, duiten en zelfs
florijnen om de Veerman mee te betalen. Ik ben als laatste aan de
beurt. Ik gooi Windvanger een zilverstuk achterna, maar koop
daarmee niet mijn geweten af. Ik blijf verantwoordelijk voor zijn
dood. Mijn misselijkheid speelt op als ik me voorstel hoe
Windvangers lijk wordt opgegeten door de krabben.
Ik haast me onwaardig snel terug naar mijn kajuit. Mijn
maag is leeg, dus het braken is dit keer een marteling. Uitgeput hang
ik even later over de vensterbank. Onder me bruist en borrelt het
kielzog. De zilte geur dringt in mijn neusgaten terwijl ik mijn
manoeuvres in de Tang overpeins. Ik had eerder moeten gijpen. Dan
was mijn bemanning nu nog compleet geweest. Mijn vader zou zeker
sneller hebben beslist. Even denk ik dat ik de ogen van mijn vader in
7
het kielzog zie glinsteren. Is het mijn vaders ongewroken geest die
mij in de gaten houdt?
‘Ik zal je wreken, vader,’ mompel ik. ‘Ik zal mezelf een
waardige zoon betonen.’
Mijn zeeziekte houdt drie lange dagen en twee oneindige nachten aan.
Op de ochtend van de vierde dag voel ik me eindelijk wat beter. Zo
goed zelfs, dat ik er in slaag om mijn beschuit binnen te houden.
Ewan helpt me met aankleden. Ik wankel mijn kajuit uit en snuif de
zeelucht weldadig op.
De lentezon verwarmt mijn huid. Genietend rek ik me uit en
neem het tafereel in me op. De zeilen zijn strak getrimd en stuwen de
Sagitta onvermoeibaar door de Ambelische Oceaan, op een
zuidoostelijke koers. De bries zingt in het tuig. Onder het zingen van
schuine liedjes is een ploeg matrozen bezig het dek te schrobben. Net
als mijn matrozen aanbid ik de Sagitta met onvoorwaardelijke liefde.
Zij is ons aller moeder, die ons overdag beschermt tegen de gruwelen
van de diepzee en ’s nachts in slaap wiegt. Liefkozend laat ik mijn
vingers over de reling gaan. Als de Sagitta een vrouw zou zijn, zou
ze iedereen verblinden met haar schoonheid. Ze zou de koningin van
8
het bal zijn. Mijn prachtige schip, eerlijk veroverd op kapers uit
Noordeloos. Mijn prijs, mijn trots!
Gurft zit in een dekstoel op het halfdek zijn pijp te roken. Hij
zit met zijn rug naar me toe. Ik sluip steels naderbij en knipoog naar
de roerganger, die grijnzend nalaat luidkeels de aankomst van de
kapitein op het halfdek te melden, zoals gebruikelijk.
‘Lekker dagga aan ‘t roken?’ schreeuw ik keihard in Gurfts
oor. Mijn luitenant laat de pijp op het dek kletteren en springt met
een vreemd, hoog gilletje uit zijn stoel. Ik sla dubbel van het lachen.
‘Kapitein!’ Gurft heeft een kop als een boei. ‘Dagga? Nee,
natuurlijk niet. Ik zou nooit…tijdens mijn wacht…’ Zijn gezicht
vertrekt en hij tast naar zijn bovenbeen.
‘Ocharme, uw been.’ Ik duw Gurft terug in zijn stoel.
‘Excuses daarvoor, luitenant. Ik had rekening moeten houden met uw
verwonding.’ Het spijt me oprecht. Soms komt er een snood plan bij
me op. Dan denk ik niet na over de gevolgen.
‘Het is u vergeven, kapitein,’ zegt Gurft met zijn meest
hooghartige stem.
‘Uw genezing verloopt voorspoedig?’ vraag ik. Gurft knikt,
maar blijft stijfjes zwijgen. Ik wacht even, maar ik ben Gurfts
9
maniertjes al snel weer beu. ‘En wat heeft u over het schip te
rapporteren?’ vraag ik tenslotte.
‘De schade die de Zeeverdediging heeft aangericht is
gerepareerd,’ mompelt Gurft. Hij raapt kreunend zijn pijp op en klopt
hem uit. ‘De wind is gunstig geweest. Volgens mijn gegiste bestek
zijn we nog driehonderd mijl van Grim verwijderd.’ Gurft propt
verse tabak in zijn pijp, haalt een zilveren stampertje uit zijn borstzak
en stampt de tabak overdreven voorzichtig aan. ‘Oh ja, gisteren heb
ik Torveld één van de laskaren laten geselen vanwege insubordinatie.
Verder geen noemenswaardige voorvallen.’ Hij ontsteekt een lucifer.
‘Eén van de laskaren? Welke?’ vraag ik toonloos.
‘Ik weet het niet. Ze lijken allemaal zo op elkaar.’ Gurft
geeft zichzelf vuur en werpt de lucifer overboord. Hij puft
rookwolkjes uit die vervliegen in de bries.
‘U weet toch dat de laskaren onze beste zeelieden zijn?’
vraag ik. Ik kan me met moeite beheersen.
‘Hij was brutaal, kapitein. Hij kwam maar niet ter zake toen
ik hem vroeg of hij de windas had gesmeerd.’
‘En daarvoor heeft u hem laten geselen?’
10
‘Lijkt mij terecht, kapitein.´ Gurft gaapt me verbijsterd aan.
‘Ze moeten respect tonen voor hun meerderen.’
‘Respect krijgt u niet door de mannen te straffen,’ grom ik.
Gurfts mond gaat open en dicht, als een vis op het droge.
Ik wend me af. Hij zal het nooit leren. Dan zie ik iets dat
mijn mondhoeken nog verder naar beneden trekt.
‘U wilt respect, luitenant Gurft?’ Ik wijs westwaarts. ‘Daar
komt uw kans om respect te verdienen.’
Gurfts pijp klettert uit zijn open mond op dek. Aan de
horizon zijn wolken verschenen, die de hemel inktzwart kleuren.
Sommigen vergelijken een schip in een storm met de ellende van het
slagveld. Niet vanwege de dreigende dood. Niet vanwege de intense
vermoeidheid die ontstaat na dagenlange doodsangst. Niet vanwege
de chaos.
Nee, het is vanwege het element van strijd. De nietige
mensjes die proberen de titanische krachten van het Lot te ontlopen
zijn tegelijk moedig en lachwekkend. Net als op het slagveld blijven
dappere, laffe of afgestompte mensen voor hun leven vechten, door
11
op zee monsterlijke golven te ontlopen en op het slagveld door met
een allerlaatste slag hun vijand te doden.
Mijn gedachten worden onderbroken als een inzicht bij me
inslaat, als de bliksems die her en der door Zoroaster in zee worden
geworpen: ik ben anders dan de gillende, huilende en krankzinnig
geworden zeelieden aan boord van de Sagitta. Ik vrees de strijd met
de elementaire macht van het Lot niet, ondanks dat ik dit gevecht
uiteindelijk altijd zal verliezen. Het gaat er immers niet om wanneer
je sterft, maar om hoe je leeft.
Ik heb mezelf aan de bezaansmast gebonden. De regen, het
buiswater en de golven die over het achterschip slaan, hebben mij
doorweekt. Maar dat is van geen belang. Het is alleen maar
belangrijk dat de Sagitta voor de golven uit blijft zeilen. Ik hoef niet
over mijn schouder te kijken om te weten dat honderd voet hoge,
zilte monsters ons op de hielen zitten. Eén verkeerde beweging van
de roerganger kan fataal zijn. Dan wordt de Sagitta met man en muis
verzwolgen door de oceaan. Dan heeft het Lot gewonnen.
Ik schreeuw een aanmoediging naar de roerganger. Op dit
eerste uur van de middagwacht is het Kodolo, die zijn blik strak op
het
grootzeil
houdt,
maar
in
12
antwoord
slechts
knikt,
te
geconcentreerd om iets terug te roepen. Deze orkaan heeft zelfs de
breedsprakige laskaar het zwijgen opgelegd. Maar Kodolo weet dat
ik bij hem ben en put daar moed uit. En moed is wat hij nu nodig
heeft.
Ik mijmer over eerdere stormen die ik heb meegemaakt. Op
deze tweede dag moet ik erkennen dat deze storm de heftigste is uit
mijn herinnering. Het lijkt wel of Zoroaster, vertoornd door onze
ontsnapping uit de Tang, alsnog probeert zijn gramschap te halen.
We zouden heel goed het onderspit kunnen delven. Zelfs een stevig,
zeewaardig schip als de Sagitta is niet eeuwig bestand tegen het
beuken van de zee.
Een gekraak dat boven het huilen van de wind uit komt. Ik
tuur in het vale middaglicht naar mijn fokkenmast.
‘Luitenant Gurft!’ Ik moet het uiterste van mijn longen
vergen om de aandacht van mijn luitenant op het bakdek te trekken.
‘Kap dat rondhout voordat het een zeeanker wordt!’ Gurft verstaat
me niet, maar ik wijs omhoog. Mijn luitenant kijkt langs de
fokkenmast omhoog en wuift dan dat hij het begrepen heeft.
De ranok van het voormarszeil is bijna helemaal van de ra
afgebroken. Het stuk rondhout slingert heen en weer. Ieder moment
13
kan het helemaal losbreken en in zee vallen, maar het zal via de
lijnen nog steeds aan de Sagitta vastzitten. De vleet zal het schip
opzij trekken, dwars voor de achterwaarts naderende golven. Die
gebroken ranok kan ons allemaal naar ons zeemansgraf trekken.
Ik zie hoe Gurft bevelen uitdeelt aan de zeelieden om hem
heen. De mannen staren omhoog. De fokkenmast zwaait heen en
weer als een dol geworden stier. De ra van het voormarszeil is smal
en glibberig. Zelfs met rustig weer is het gevaarlijk om het
voormarszeil te zetten. In deze storm is het zelfmoord om over de ra
naar de ranok te klimmen. Een golf buiswater overspoelt het groepje
zeelieden op het bakdek. Als ze weer tevoorschijn komen, zie ik hoe
de matrozen hun hoofd schudden. Gurft schreeuwt en tiert, maar de
matrozen weigeren het want te beklimmen. Ik ontknoop de lijn die
me aan de bezaansmast bindt en wankel naar de kampanjetrap, klaar
om te doen wat gedaan moet worden. Totdat ik zie hoe Gurft een bijl
grijpt en zelf in het want springt.
De ranok breekt af en stort in zee. Met open mond zie ik hoe
de lijnen tussen de vleet en het gebroken uiteinde van de ra
straktrekken. Ik voel een siddering door de Sagitta trekken, alsof
14
mijn mooie schip huivert bij de gedachte om door haar achtervolgers
te worden overweldigd.
‘Kapitein! Ze trekt naar bakboord!’ schreeuwt Kodolo.
‘Geef dan tegenstuur, man!’ schreeuw ik terug. Samen
proberen we beweging in het roer te krijgen.
Een stortvloed van water gutst over het halfdek en slaat mijn
benen onder me vandaan. Happend naar lucht word ik over het dek
gespoeld. Instinctief grijp ik om me heen, totdat ik iets ruws voel:
hennep. Ik grijp het touw beet, maar het biedt geen houvast.
Ik glijd overboord. Val in zee.
Vaag hoor ik de kreten van Kodolo, voordat een golf me
overboord spoelt.
Moet ik zo aan mijn eind komen? Van mijn eigen dek
gespoeld als een dode vis? Ik heb nog steeds het touw vast, maar het
hangt slap in mijn handen. Een nieuwe golf overweldigt me. Ik krijg
geen lucht meer, hoe hard ik ook spartel. Geleidelijk voel ik de
vechtlust uit mijn lichaam stromen. Niets lijkt belangrijk meer: de
ongewroken dood van mijn vader, mijn bemanning, mijn schip.
Leven en dood zijn slechts twee uiteinden van de lemniscaat.
Misschien wacht mij het paradijs in de Bovenwereld. Maar
15
waarschijnlijk ga ik met Windvanger een borrel drinken tussen de
demonen. Proosten op onze nieuwe lijdensweg. In de Onderwereld,
waar Zoroaster heerst. Het vervloekte Dis.
~
Dit was het vijfde en laatste deel van dit feuilleton. Wil je de overige 21
hoofdstukken plus epiloog ook lezen? Bestel Evenbeeld dan als paperback
bij Bol of download het e-boek.
www.patrickbrannigan.nl
16