GEBIEDSONTWIKKELING WETGEVING 2014 GEBIEDSONTWIKKELING WETGEVING 2014 Apeldoorn Vosselmanstraat 260 7311 CL Apeldoorn 055 527 12 71 Arnhem Velperweg 10 6824 BH Arnhem 026 357 57 57 Zwolle Burg. Roelenweg 11 8021 EV Zwolle 038 425 92 00 €15,- www.nysingh.nl Nysingh weet er meer van. Net als de afgelopen vijf jaren geven we ook dit jaar het praktische boekje ‘Gebiedsontwikkeling | Wetgeving 2014’ uit. In deze editie vindt u de meest gebruikte wettelijke voorschriften uit de praktijk van de gebiedsontwikkeling. Voorschriften die wij regelmatig raadplegen en die ook in uw praktijk vaak voorbij zullen komen. De tekst is bijgewerkt tot 1 januari 2014. PATRICK HACCOU nysingh.nl/haccou In deze uitgave leest u ook meer over onze specialisten op het gebied van vastgoed en overheid. U vindt hen en meer daarnaast op nysingh.nl. Daar houden wij u continu op de hoogte van actualiteiten in uw en onze praktijk. Kijk voor het laatste nieuws of een abonnement op onze nieuwsbrief eens op nysingh.nl/vastgoed of nysingh.nl/overheid. Wij wensen u weer veel gebruiksgemak van deze uitgave. Dit jaar is deze uitgave ook digitaal beschikbaar en gratis te downloaden via nysingh.nl/grondbeleid-en-gebiedsontwikkeling of iTunes. Disclaimer Deze uitgave bevat de Nederlandse wet- en regelgeving omtrent gebiedsontwikkeling die op 1 januari 2014 van kracht is. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaardt Nysingh advocaten-notarissen N.V. geen enkele aansprakelijkheid voor eventuele (druk)fouten of onvolledigheden, noch voor de gevolgen hiervan. Alle rechten voorbehouden. 2 Nysingh advocaten-notarissen INHOUD Gebiedsontwikkeling. Nysingh weet er meer van. 4 Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ 6 Wet ruimtelijke ordening 15 Besluit ruimtelijke ordening 57 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 81 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening 145 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 161 Besluit omgevingsrecht 209 Regeling omgevingsrecht 267 Woningwet 323 Crisis- en herstelwet 359 Onteigeningswet 397 Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) 441 Leidraad admin. onteigeningsprocedure Titels II, IIa en IIc onteigeningswet (mei 2012) 458 Leidraad opstellen van de onteigeningsstukken Titels II, IIa en IIc OW (november 2011) 466 Notitie Aandachtspunten start administratieve Onteigeningsprocedure (14 januari 2014) 480 Besluit Vergoeding van kosten van deskundige bijstand bij minnelijke grondverwerving 492 Waterwet art 5.2-5.27 (onteigening en gedoogplichten) en 7.14-7.20 (schadevergoeding) 494 Wet voorkeursrecht gemeenten 506 Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010 518 Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 522 Nadeelcompensatieregeling verleggen K&L (NKL 1999) 528 Algemene wet bestuursrecht (tot titel 4.2) 546 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Het is de kunst om complexe projecten niet nóg complexer te maken. Een team van twintig advocaten en notarissen houdt zich bij Nysingh dagelijks bezig met het juridisch begeleiden van het gehele proces rondom de ontwikkeling, realisatie en exploitatie van vastgoed(-projecten). Dit proces zou men kunnen vatten in de beeldspraak ‘van weiland tot woonwijk’. Onze specialisten op het gebied van vastgoed en overheid richten zich onder meer op alle professionele partijen (stakeholders) die betrokken zijn bij vastgoed in de breedste zin van het woord. De focus ligt daarbij op aannemers, (project)ontwikkelaars, (semi-)overheden, beleggers, corporaties en financiële instellingen. Of u nu behoefte heeft aan advies over Publiek Private Samenwerking (PPS), (Europese) aanbesteding, staatssteun, grondverwerving, de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg), commercieel huurrecht, bouwgeschillen, ruimtelijke ordening, parkmanagement of bijvoorbeeld de overdracht van onroerend goed, de advocaten en notarissen van ons brancheteam weten er meer van. Kenmerkend voor onze dienstverlening is een proactieve, geïntegreerde en heldere aanpak, gericht op een maximaal resultaat. En hoewel wij een juridische procedure absoluut niet schuwen, ligt onze focus steeds op het voorkomen van problemen. nysingh.nl/grondbeleid-en-gebiedsontwikkeling Gebiedsontwikkeling. Nysingh weet er meer van. 4 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 5 Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ mr. Carola van Andel advocaat nysingh.nl/van-andel mr. Hermien van den Berg advocaat nysingh.nl/van-den-berg Carola is sinds 2010 als advocaat werkzaam op de sectie Vastgoed & Overheid. Hier is zij voornamelijk werkzaam voor (semi-)overheden, waarbij zij zich naast de algemene (civiele) overheidspraktijk heeft toegelegd op grondbeleid en gebiedsontwikkeling en in het bijzonder op het onteigeningsrecht. In die onteigeningspraktijk adviseert zij omtrent verwervings- en onderhandelingsstrategieën en de wijze waarop de onteigeningsschadeloosstelling dient te worden berekend. Als onteigening onontkoombaar is, treedt zij op als advocaat in onteigeningsprocedures. Naast haar werkzaamheden als advocaat is Carola tevens de coördinator voor student-stages op ons kantoor in Arnhem. mr. Frank van Beek advocaat nysingh.nl/van-beek Frank heeft een ruime ervaring op het gebied van civiel vastgoedrecht en ondernemingsrecht. In 2008 heeft hij de keuze gemaakt zich te specialiseren in het vastgoedrecht en daartoe heeft hij de Grotius Specialisatieopleiding Onroerend Goed (cum laude) gevolgd. Frank adviseert en procedeert voor marktpartijen en overheden, met name op het gebied van het civiele vastgoedrecht. Hermien houdt zich in haar dagelijkse praktijk voornamelijk bezig met bestuursrecht, milieurecht, overheidsaansprakelijkheid, ruimtelijke ordening en privaatrecht. Zij is met name werkzaam voor overheden en ondernemingen. mr. Alrik Bijkerk advocaat nysingh.nl/bijkerk Alrik werkt sinds 2009 als advocaat bij Nysingh op de sectie Vastgoed en Overheid. Hij houdt zich bezig met een breed scala aan bestuurs- en privaatrechtelijke kwesties waarbij overheden betrokken zijn. Een belangrijk deel van de werkzaamheden bestaat daarbij uit het adviseren over en het voeren van onteigeningsprocedures en het adviseren over nadeelcompensatie. mr. Wouter Boonstra advocaat nysingh.nl/boonstra Wouter is sinds 2011 aan ons kantoor verbonden. Daarvoor was hij ruim 5 jaar werkzaam bij een ander landelijk kantoor. mr. Maaike Bekooy advocaat nysingh.nl/bekooy Maaike is sinds juni 2011 als advocaat werkzaam binnen de sectie Vastgoed & Overheid van Nysingh advocaten en notarissen. Zij is gespecialiseerd in bestuursrecht en legt zich in het bijzonder toe op omgevingsrecht, overheidsaansprakelijkheidsrecht en openbare orde en veiligheid. In dat verband staat Maaike zowel overheden als bedrijven en projectontwikkelaars bij. Maaike begon haar carrière in de advocatuur in 2001 bij KienhuisHoving. Laatstelijk werkte zij bij CMS Derks Star Busmann. Voor de advocatuur heeft zij werkervaring opgedaan bij de gemeente Winterswijk en Achmea Rechtsbijstand. Wouter is werkzaam op de sectie Vastgoed & Overheid van het kantoor. Binnen die sectie houdt hij zich met name bezig met het civielrechtelijk bouwrecht en het recht rondom project- en gebiedsontwikkeling. In dat kader begeleidt en adviseert hij enerzijds opdrachtgevers en anderzijds ontwikkelaars en aannemers bij het onderhandelen over en het opstellen van contracten. Het gaat dan vaak om aanneming van werken in B&U en GWW, het verrichten van grondtransacties en het integraal realiseren van complexe vastgoedprojecten. Op genoemde terreinen staat Wouter de betrokken partijen bij in geval van geschillen, al dan niet door het voeren van gerechtelijke procedures of arbitrages (o.a. bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw). Naast haar werkzaamheden als advocaat, treedt Maaike ook regelmatig op als docent bij onder meer Kluwer, gemeenten en provincies. Verder is zij mede-auteur van de wetsbundel Tekst & Commentaar Milieurecht van Kluwer. Voor die wetsbundel verzorgt zij het commentaar bij de Wet geluidhinder. Ook publiceert zij met regelmaat in de vakliteratuur. 6 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 7 Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ mr. Erik van der Dussen advocaat nysingh.nl/van-der-dussen mr. Patrick Haccou advocaat nysingh.nl/haccou Erik is sinds 1983 verbonden aan kantoor en sinds 1990 compagnon. Hij is werkzaam in de vastgoedpraktijk en houdt zich met name bezig met de onderdelen: vastgoedontwikkeling, grondtransacties, bouwrecht, huurrecht en publiek-private samenwerking. Zijn werkzaamheden bestaan voornamelijk het adviseren, het onderhandelen over en het opstellen van overeenkomsten, en het optreden in rechte. Erik is lid van de Vereniging voor Bouwrecht en de Nederlandse Vereniging voor Aanbestedingsrecht. mr. Edith Dutmer advocaat nysingh.nl/dutmer Edith is een ervaren specialist in het vastgoedrecht. De nadruk in haar praktijk ligt op advisering aan en begeleiding van overheden, ontwikkelaars, zorg- en onderwijsinstellingen en beleggers. Zij adviseert over onder meer grondverwerving, samenwerkingsovereenkomsten, planontwikkeling, executieveilingen, appartementensplitsingen, erfpacht, opstalrecht, parkmanagement en andere bijzondere vastgoedconstructies. Edith begeleidt regelmatig online (executie)veilingen van vastgoed en publiceert in vakbladen. Sinds 2010 is Edith compagnon bij Nysingh en in 2013 is zij benoemd tot notaris in Arnhem. mr. Heleen van Griensven advocaat nysingh.nl/van-griensven Patrick is een ervaren specialist waar het de rol van de overheid in het rechtsverkeer betreft. In het bijzonder in vastgoedaangelegenheden en PPS. Daarnaast houdt hij zich onder meer bezig met gebiedsontwikkeling, grondbeleid (onteigening, Wvg, grondexploitatie en kostenverhaal) en overheidsaansprakelijkheid. Met een pragmatische insteek adviseert Patrick (semi-)overheden en projectontwikkelaars over samenwerkingsconstructies waarbij de overheid als partij betrokken is. Zo was hij betrokken bij verschillende grote (infrastructurele) projecten als de HSL, de Betuweroute, de Hanzelijn, De Blauwe Stad en diverse andere ontwikkelingslocaties. Patrick spreekt regelmatig over juridische onderwerpen uit zijn praktijk tijdens lezingen, workshops en seminars en is eindredacteur voor de Reeks Grondzaken in de praktijk (SDU). Hij is compagnon en voorzitter van de branchegroep Overheid. mr. Bas ten Kate advocaat nysingh.nl/ten-kate Bas houdt zich bezig met bestuurs- en privaatrechtelijke kwesties waarbij overheden nauw betrokken zijn. Een belangrijk deel van de werkzaamheden bestaat uit het adviseren over en het voeren van onteigeningsprocedures en het adviseren over nadeelcompensatie en planschade. Bas is werkzaam zowel voor (semi-)overheden als voor particulieren. Bas is lid van de Raad van Bestuur van Nysingh N.V. Heleen is in 2010 cum laude afgestudeerd aan de universiteit Maastricht met als specialisaties privaatrecht & staats- en bestuursrecht. Tijdens haar studie heeft Heleen stage gelopen in zowel de advocatuur als de rechterlijke macht. Na haar studie is ze tijdelijk wekzaam geweest als juridisch medewerker voor de gemeente Teylingen. Per 1 juli 2011 maakt Heleen deel uit van de sectie Overheid en Vastgoed. 8 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 9 Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ mr. Wim Klostermann advocaat nysingh.nl/klostermann mr. Bert Paulus advocaat nysingh.nl/paulus Wim houdt zich op specialistisch niveau bezig met vastgoed en bouwrecht, gebiedsontwikkeling inclusief onteigening en planschade, overheidscontracten en -aansprakelijkheid. Bert is advocaat sinds 1980 en sinds 1989 compagnon bij Nysingh. Bert houdt zich in zijn dagelijkse praktijk bezig met vastgoedtransacties in de ruimste zin van het woord en werkt daarbij voornamelijk in opdracht van ondernemers, instellingen en overheden. Hij is in het bijzonder gespecialiseerd op het gebied van het Huurrecht. Bert is lid van de Raad van Bestuur van Nysingh N.V. mr. Matthias Kruisselbrink advocaat nysingh.nl/kruisselbrink Matthias studeerde in 2012 af aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Aldaar heeft hij de opleidingen Nederlands Recht en Bedrijfskunde voltooid en vervulde hij een bestuursfunctie bij de studentenwielervereniging in Nijmegen. Na zijn afstuderen is hij kort werkzaam geweest voor de Rijksoverheid en de gemeentelijke overheid. Sinds 1 augustus 2013 werkt Matthias voor de sectie Vastgoed & Overheid van Nysingh in Zwolle. mr. Jan-Hein Meijer advocaat nysingh.nl/meijer mr. Jessica de Roos advocaat nysingh.nl/de-roos Jessica is sinds 2007 advocaat, vanaf 2012 bij Nysingh. Daarvoor was zij als advocaat werkzaam bij Dirkzwager. Naast de algemene praktijk houdt Jessica zich voornamelijk bezig met het adviseren en procederen over het onteigeningsrecht, de Wet voorkeursrecht gemeenten, nadeelcompensatie en planschade. Zij werkt voornamelijk voor (semi-)overheden (onderdelen van de rijksoverheid, provincies, gemeenten en waterschappen). Daarnaast verzorgt Jessica regelmatig lezingen en workshops en publiceert zij in vaktijdschriften. mr. Vera Textor advocaat nysingh.nl/textor Jan-Hein is sinds 2002 verbonden aan ons kantoor, vanaf 2004 als compagon. Jan-Hein begon in de advocatuur bij Loeff Claeys Verbeke in Rotterdam, het huidige Loyens & Loeff, en Houthoff Buruma te Den Haag. In zijn dagelijkse praktijk houdt Jan Hein zich bezig met overheidszaken in het algemeen, (ruimtelijk) bestuursrecht / omgevingsrecht, en gebieds- /projectontwikkeling. Hij werkt voornamelijk voor overheden (gemeenten, provincies, waterschappen), woningcorporaties, instellingen en projectontwikkelaars /aannemers. Jan Hein maakt deel uit van de sectie Vastgoed en Overheid, waarbinnen advocaten en notarissen op het gebied van overheids- en vastgoedgerelateerde zaken nauw met elkaar samenwerken. 10 Nysingh advocaten-notarissen Vera is een ervaren specialist op het gebied van het bestuursrecht. Zij adviseert en procedeert op onder meer de volgende rechtsgebieden: algemeen bestuursrecht, omgevingsrecht, het waterstaatsrecht, het milieurecht, natuurbeschermingsrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en het subsidierecht. Haar werk kenmerkt zich door een scherpe analyse, heldere taal en praktische oplossingen. Vera publiceert regelmatig op haar vakgebied, geeft workshops en inhouse cursussen. Eerder was Vera werkzaam als advocaat te Amsterdam bij Houthoff Buruma (sectie Vastgoed, Overheidspraktijk). Vera is lid van de Vereniging van Milieurechtadvocaten en de Vereniging van Bouwrechtadvocaten. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 11 Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ Nysingh specialisten ‘Vastgoed & Overheid’ mr. Mark Tunnissen advocaat nysingh.nl/tunnissen mr. Ingrid Walrecht advocaat nysingh.nl/walrecht Mark is sinds 2007 werkzaam bij ons kantoor. Hij maakt deel uit van de sectie Vastgoed en Overheid. Mark begon in de advocatuur bij Hekkelman in Nijmegen en was werkzaam bij Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in Utrecht. Daarnaast was hij enige tijd partime verbonden aan de vakgroep bestuursrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen. Ingrid is een ervaren all-round advocaat en kenmerkt zich door een grondige, maar praktische behandeling van zaken. Zij heeft ruime ervaring in het procederen bij rechtbanken en hoven en adviseert aan (semi-) overheden, verzekeraars en bedrijven over uiteenlopende aangelegenheden, waaronder (beroeps)aansprakelijkheidskwesties, vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad, maar ook vastgoedgerelateerde kwesties. Mark houdt zich voornamelijk bezig met advisering en procederen op het gebied van het algemene bestuursrecht, het omgevingsrecht en overheidsgerelateerd privaatrecht. Binnen het algemene bestuursrecht behoren onder meer handhaving en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur tot zijn aandachtsgebieden. Mark is hoofdzakelijk werkzaam voor (gemeentelijke en semi-) overheden en projectontwikkelaars. Ingrid heeft in haar beginjaren als advocaat bij achtereenvolgens De Brauw Blackstone Westbroek en Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn gewerkt, waar zij ervaring heeft opgedaan in een grote variëteit aan zaken op het gebied van het contractenrecht en het aansprakelijkheidsrecht. Vanuit die achtergrond is Ingrid sinds 2011 verbonden aan Nysingh, waar zij als advocaat een brede advies-en procespraktijk voert, met een nadruk op geschillen waarbij de overheid als partij betrokken is. Daarbij opereert zij vaak op het grensvlak van privaatrecht en publiekrecht. Naast zijn werkzaamheden voor kantoor, is Mark redacteur van het Tijdschrift voor Praktisch Bestuursrecht en als vaste medewerker verbonden aan het tijdschrift Overheid & Aansprakelijkheid. Daarnaast verzorgt hij regelmatig cursussen op het gebied van handhaving en en ruimtelijke ordening. Ingrid heeft een deel van haar jeugd in Duitsland doorgebracht en heeft in 2007 een verdiepingscursus Duits gevolgd in Zuid-Duitsland. Zij spreekt daarom vloeiend Duits. Bovendien is Ingrid enkele maanden in New York als advocaat werkzaam geweest, waardoor zij ook de (juridisch) Engelse taal machtig is. mr. Brigitte Veldman advocaat nysingh.nl/veldman Brigitte studeerde Nederlands recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en voltooide daar haar studie in 2011. Tijdens haar studententijd heeft Brigitte bestuurservaring opgedaan en heeft ze stage gelopen bij Nysingh waar zij sinds 2011 werkzaam is als advocaat op de sectie Overheid en Vastgoed, met het accent op overheid en omgevingsrecht. 12 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 13 Wet ruimtelijke ordening Wet van 20 oktober 2006, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit, wenselijk is nieuwe regels te geven omtrent de ruimtelijke ordening teneinde de positie van het bestemmingsplan te versterken, de doelgerichtheid en doeltreffendheid van het ruimtelijk beleid te vergroten en de ruimtelijke regelgeving te vereenvoudigen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; b. de inspecteur: de als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar; c. omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; d. voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 3.7. 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder: a. grond, gronden of gebied: de onder- en bovengrond op verschillende niveaus, alsmede water, de territoriale zee en de exclusieve economische zone daaronder begrepen; b. vaststellen van een bestemmingsplan: herzien van een bestemmingsplan. Hoofdstuk 2. Structuurvisies Artikel 2.1 1. De gemeenteraad stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. De gemeenteraad kan voor aspecten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop de gemeenteraad zich voorstelt die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. 14 Nysingh advocaten-notarissen Wetgeving Gebiedsontwikkeling 2014 15 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 4. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van andere gemeenten een structuurvisie vaststellen. Artikel 2.2 1. Provinciale staten stellen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de provincie een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door de provincie te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 2. Provinciale staten kunnen voor aspecten van het provinciaal ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie in op de wijze waarop provinciale staten zich voorstellen die ontwikkelingen te doen verwezenlijken. verwezenlijking van de structuurvisie niet eerder een aanvang gemaakt dan zes maanden na die toezending, dan wel indien de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na die beraadslagingen. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat stelt de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij voor het nationaal ruimtelijk beleid aan de beraadslagingen verbindt. Artikel 2.4 1. De kennisgeving van het besluit tot vaststelling van een structuurvisie geschiedt tevens langs elektronische weg. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van structuurvisies. Hoofdstuk 3. Bestemmings- en inpassingsplannen 4. Provinciale staten kunnen in samenwerking met de staten van andere provincies een structuurvisie vaststellen. Afdeling 3.1. Bepalingen omtrent de inhoud van het bestemmingsplan Artikel 2.3 Artikel 3.1 1. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, stelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele land een of meer structuurvisies vast waarin de hoofdzaken van het door het Rijk te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. 1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied. 2. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ten behoeve van tot zijn beleidsterrein behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen. 3. Voor zover een structuurvisie ontwikkelingen omvat, gaat die structuurvisie tevens in op de wijze waarop Onze Minister zich voorstelt die ontwikkeling te doen verwezenlijken. 4. Met het vaststellen van een structuurvisie als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet eerder een aanvang gemaakt, dan nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft overgelegd en de Tweede Kamer der Staten-Generaal deze beschrijving openbaar behandeld heeft. Indien de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet binnen vier weken besluit tot openbare behandeling van de beschrijving van de inrichting van de voorgenomen structuurvisie, dan kan met het vaststellen van de structuurvisie aangevangen worden. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overstemming met Onze Minister, stelt de Tweede Kamer der StatenGeneraal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij aan de behandeling verbindt. 5. Met verwezenlijking van de structuurvisie wordt niet eerder een aanvang gemaakt dan acht weken nadat Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat haar aan de Staten-Generaal heeft toegezonden. Indien door of namens een der Kamers der Staten-Generaal binnen acht weken na toezending van de structuurvisie te kennen wordt gegeven dat zij over de visie in het openbaar wil beraadslagen wordt met 16 Nysingh advocaten-notarissen 2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld. 3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. 4. Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan. 5. Van overschrijding van de in het tweede lid bedoelde periode doen burgemeester en wethouders schriftelijk mededeling. Zij leggen deze mededeling bij het Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 17 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening bestemmingsplan waarin de bestemming van de grond laatstelijk is aangewezen, ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. Artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Van de terinzagelegging wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg. 3. Een wijziging of uitwerking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, maakt deel uit van het plan en kan, zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe wijziging of uitwerking. 4. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen nadere eis als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen. Artikel 3.2 Artikel 3.6a Bij een bestemmingsplan kunnen voorlopige bestemmingen worden aangewezen en met het oog hierop voorlopige regels worden gegeven. Een voorlopige bestemming geldt voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar. Artikel 3.3 Om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning: Bij een bestemmingsplan kan worden uitgesloten dat daarvan voor bepaalde termijn kan worden afgeweken door middel van een omgevingsvergunning waarbij toepassing is gegeven aan artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht indien het belang ter bescherming waarvan een bepaalde bestemming in het plan is opgenomen zich daarmee niet verdraagt. Afdeling 3.2. Bepalingen omtrent de procedure van het bestemmingsplan Artikel 3.7 1. De gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren; b. bouwwerken te slopen. 2. Bij het voorbereidingsbesluit wordt bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt. Artikel 3.4 Bij een bestemmingsplan kunnen, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Artikel 3.5 Bij een bestemmingsplan kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen de daar aanwezige bouwwerken dienen te worden gemoderniseerd of vervangen door gelijksoortige bebouwing van gelijke of nagenoeg gelijke bouwmassa. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van het plan. Artikel 3.6 1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels: a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen; b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken; c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels; d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen. 2. Een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder a, kan mede een uitwerkingsplicht als bedoeld in het eerste lid, onder b, inhouden. 18 Nysingh advocaten-notarissen 3. Om te voorkomen dat een bij het voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming, kan artikel 3.3 overeenkomstig worden toegepast. 4. Om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, kan bij het besluit tevens worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen. Hierbij kan mede worden bepaald dat binnen de bij het voorbereidingsbesluit te geven regels bij een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken. 5. Een voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd. 6. Een voorbereidingsbesluit vervalt tevens op het moment waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt. 7. Een voorbereidingsbesluit wordt bekendgemaakt door terinzagelegging van dit besluit. Artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Van het voorbereidingsbesluit wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg. 8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 19 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 3.8 1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat: a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld; b. de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten; c. indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de basisregistratie kadaster staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden; d. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht; e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. 2. Voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een aanwijzing, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben. 6. Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel. 7. Van het aanwijzingsbesluit, bedoeld in het zesde lid, wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van het bestemmingsplan dat bij dat aanwijzingsbesluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht of een aanvraag tot vaststelling hebben ingediend. 3. De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing. Artikel 3.9 4. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. Artikel 3.9a 1. Artikel 3.8 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen. 2. Tot een afwijzing als bedoeld in het eerste lid besluit de gemeenteraad zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Afdeling 3.2a. Bepalingen omtrent de procedure van wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan 1. Op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld, dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten. Op het besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is artikel 3.8, derde lid, van overeenkomstige toepassing. 5. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan vast te stellen. 20 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 21 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 3. Tot een afwijzing als bedoeld in het tweede lid besluiten burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Artikel 3.23 [Vervallen per 01-10-2010] 4. Een besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. Artikel 3.25 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 3.3. Vaststelling bestemmingsplan of uitwerking daarvan naar aanleiding van een omgevingsvergunning § 3.5.1. Provinciaal inpassingsplan Artikel 3.24 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 3.5. Inpassingsplannen van provincie en rijk Artikel 3.26 Artikel 3.10 Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan of de uitwerking van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan. Artikel 3.11 [Vervallen per 01-10-2010] 1. Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen. 2. De afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «provinciaal bestuur», en dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders. Artikel 3.14 [Vervallen per 01-10-2010] 3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. Artikel 3.15 [Vervallen per 31-03-2010] 4. Provinciale staten kunnen bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepalen dat: Artikel 3.12 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.13 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 3.4 [Vervallen per 01-10-2010] a. gedeputeerde staten de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, uitoefenen, b. gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. § 3.4.1 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.16 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.17 [Vervallen per 01-10-2010] Gedeputeerde staten zenden terstond een afschrift aan burgemeester en wethouders van beschikkingen die zijn gegeven met toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in de eerste volzin. Artikel 3.18 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.19 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.20 [Vervallen per 01-10-2010] 5. De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. Artikel 3.21 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.27 [Vervallen per 25-04-2013] § 3.4.3 [Vervallen per 01-10-2010] § 3.5.2. Rijksinpassingsplan § 3.4.2 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.22 [Vervallen per 01-10-2010] 22 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 23 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 3.28 Artikel 3.30 1. Indien sprake is van nationale belangen kan Onze Minister, de gemeenteraad en provinciale staten gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen. Het horen van de gemeenteraad en provinciale staten kan worden gecombineerd met het overleg, bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. 1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat: 2. De afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3, met uitzondering van artikel 3.8, vierde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «Onze Minister», en dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders. 3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft. 4. Onze Minister kan bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepalen dat hij: a. de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, uitoefent; b. beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onze Minister zendt terstond een afschrift aan burgemeester en wethouders van beschikkingen die zijn gegeven met toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in de eerste volzin. 5. De gemeenteraad is, respectievelijk provinciale staten zijn, vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan respectievelijk inpassingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. 6. De bevoegdheid tot het maken van provinciale verordeningen als bedoeld in artikel 4.1 blijft gehandhaafd voor zover deze verordeningen niet met een krachtens het eerste lid vastgesteld inpassingsplan in strijd zijn. 7. De bepalingen van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 blijven buiten toepassing voor zover zij met een krachtens het eerste lid vastgesteld inpassingsplan in strijd zijn. Artikel 3.29 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 3.6. Coördinatie bij verwezenlijking van ruimtelijk beleid § 3.6.1. Gemeentelijke coördinatieregeling 24 Nysingh advocaten-notarissen a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a. 2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast. 3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b. Artikel 3.31 1. In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag. 2. Ten aanzien van aanvragen als bedoeld in het eerste lid, zijn burgemeester en wethouders mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen. 3. Op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat: a. de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens worden gedaan in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg; b. burgemeester en wethouders ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan artikel 3:11, eerste lid, van die wet en de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet voor verschillende onderwerpen kunnen samenvoegen in een kennisgeving, die door burgemeester en wethouders wordt gedaan; c. de ontwerpen van besluiten binnen een door burgemeester en wethouders in Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 25 Wet ruimtelijke ordening d. e. f. g. h. Wet ruimtelijke ordening overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn worden toegezonden aan burgemeester en wethouders, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending; zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht; in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn; de besluiten onverwijld worden toegezonden aan burgemeester en wethouders; burgemeester en wethouders beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet; de in artikel 3:44 van die wet bedoelde toezending tevens geschiedt aan burgemeester en wethouders. de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders. 5. Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, dan wel artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn. Artikel 3.32 Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg. § 3.6.2. Provinciale coördinatieregeling Artikel 3.33 1. Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat: a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of b. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a. 2. Gedeputeerde staten kunnen van andere bestuursorganen, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking. 6. Artikel 3.30, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan. 7. Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. Artikel 3.34 1. Indien een bestuursorgaan, uitgezonderd een bestuursorgaan van het Rijk, dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, onder a of b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft, kunnen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen. 2. Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door gedeputeerde staten, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen rechten in de kas van de provincie. § 3.6.3. Rijkscoördinatieregeling Artikel 3.35 3. In een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid kunnen provinciale staten tevens bepalen dat gedeputeerde staten, met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve nemen. 4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, 26 Nysingh advocaten-notarissen 1. Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat: a. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 27 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken; b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b. 2. In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder a of c, wordt de Minister aangewezen die, in afwijking van artikel 3.28, tweede lid, in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad. 3. In een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder b of c, wordt de Minister aangewezen die eerstverantwoordelijk is voor de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking. Deze Minister kan van andere bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking. Tevens kan worden bepaald dat deze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk met uitsluiting van een in eerste aanleg bevoegd bestuursorgaan, een voor bedoelde verwezenlijking benodigd besluit op aanvraag of ambtshalve nemen. 4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, eerste, derde en vijfde lid, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat Onze in de wet of het besluit, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, aangewezen Minister in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en deze Minister en Onze Minister gezamenlijk in de plaats van de gemeenteraad. In geval van een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin treden de betrokken besluiten in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. 5. Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, dan wel artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn. moet worden gemaakt, en één van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, is aangewezen als besluit bij de voorbereiding waarvan krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vindt de raadpleging op grond van artikel 7.25 of artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats met de raadpleging op grond van artikel 7.8 van die wet respectievelijk vindt de kennisgeving op grond van artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer gelijktijdig plaats met de kennisgeving op grond van artikel 7.9, eerste lid, van die wet. In afwijking van artikel 7.26 of artikel 7.27, zevende lid, van de Wet milieubeheer kan de termijn, bedoeld in dat artikel of dat artikellid, tweemaal met ten hoogste zes weken worden verlengd. 7. Artikel 3.30, derde lid is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan. Voor zover een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, geldt die eis niet voor de uitvoering van werken of werkzaamheden ter uitvoering van een inpassingsplan of een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, onder c, in het gebied dat in dat plan is begrepen. 8. Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. 9. Een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, wordt toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Aan het besluit wordt geen uitvoering gegeven dan nadat beide Kamers daarmee hebben ingestemd. Met het besluit wordt geacht te zijn ingestemd indien geen van beide Kamers binnen vier weken na de toezending van dat besluit een besluit heeft genomen omtrent de behandeling daarvan. Artikel 3.36 1. Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van Onze ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen Minister en Onze Minister wie het mede aangaat wijziging behoeft, kunnen Onze bedoelde Ministers gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen. 2. Indien bij toepassing van het eerste lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door Onze in dat lid bedoelde Ministers, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen rechten in ‘s Rijks kas. § 3.6.4. Grondgebruik en grondverwerving 6. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, en het inpassingsplan, bedoeld in artikel 3.28 is aangewezen als plan bij de voorbereiding waarvan krachtens de artikelen 7.2 of 7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport 28 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 29 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 3.36a Afdeling 3.7. (Nadere) regels Artikel 3.37 1. Gevallen waarop krachtens de artikelen 3.30, 3.33 of 3.35 de artikelen 3.31 en 3.32 dan wel de artikelen 3.31 en 3.32 in samenhang met artikel 3.8 of paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden toegepast, worden voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als bevattende openbare werken van algemeen nut. 2. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is: a. kan Onze Minister in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: 1e. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting plaats vindt; 2e. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon; b. worden in afwijking van de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht gedeputeerde staten niet gehoord. 3. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, wordt, in afwijking van artikel 4 van die wet, de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken. 2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het gebruik van gegevens en onderzoeken die ten grondslag liggen aan bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Hoofdstuk 3A. Beheersverordening Artikel 3.38 1. Onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1 voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van een beheersverordening geschiedt tevens langs elektronische weg. 2. De verordening wordt in elk geval binnen tien jaar na de vaststelling herzien. Artikel 3.1, vierde lid, en vijfde lid, eerste en tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 3.36b 1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden, nadat: a. een bestemmings- of inpassingsplan, of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder c, is vastgesteld, respectievelijk is verleend; b. een bestemmings- of inpassingsplan waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dan wel een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, gelijktijdig met een exploitatieplan is bekendgemaakt. 2. Voor zover nodig in afwijking van artikel 37, tweede lid, of 54i, eerste lid, van de onteigeningswet, doet de rechtbank niet eerder uitspraak dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de secretaris van de Raad van State of van de griffier van de betrokken rechtbank. 30 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent inhoud en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de bij een plan behorende toelichting. Nysingh advocaten-notarissen 3. Om overeenkomstig de verordening bestaand gebruik te handhaven en te beschermen kan bij de verordening worden bepaald dat het verboden is om binnen daartoe aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning: a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren; b. bouwwerken te slopen. 4. Bij de verordening kan worden bepaald dat, met inachtneming van de bij de verordening te geven regels, bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij de verordening aan te geven regels. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent de inhoud van de verordening. 6. Artikel 3.6a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» wordt gelezen: beheersverordening. Artikel 3.39 1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van een beheersverordening voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt, vervalt het bestemmingsplan voor zover het op dat gebied betrekking heeft. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 31 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 2. Op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan voor een gebied waarvoor een beheersverordening geldt, vervalt de beheersverordening voor zover zij op dat gebied betrekking heeft. Artikel 3.40 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.41 [Vervallen per 01-10-2010] 6. Een provinciale verordening als bedoeld in dit artikel wordt niet vastgesteld dan nadat het ontwerp in de Staatscourant, langs elektronische weg en op de in de provincie gebruikelijke wijze is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Artikel 3.42 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 4.1a Hoofdstuk 4. Algemene regels en specifieke aanwijzingen 1. Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Afdeling 4.1. Algemene regels en aanwijzingen van de provincie Artikel 4.1 1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg. 2. Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Artikel 4.2 2. Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening. 3. Bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de provinciale verordening. 1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan. 2. Er wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid dan na overleg met burgemeester en wethouders en niet eerder dan vier weken nadat provinciale staten in kennis zijn gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit. 3. Bij het toepassen van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid. Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing. Een door gedeputeerde staten vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit. 5. Provinciale staten kunnen verklaren dat een verordening wordt voorbereid. Artikel 3.7, tweede, derde, vierde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In de verklaring kunnen provinciale staten bepalen dat gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de verordening doch uiterlijk na zes maanden. 4. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. 32 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de aanwijzing. 33 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Afdeling 4.2. Algemene regels en aanwijzingen van het rijk Artikel 4.3 1. Indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister of van Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van provinciale inpassingsplannen en van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het land. Bij de maatregel kan voorts worden bepaald onder welke voorwaarden en omstandigheden bij provinciale verordening van de krachtens dit lid gestelde regels ontheffing kan worden verleend, die regels in die verordening worden uitgewerkt of in die verordening aanvullende regels worden gesteld. Bij de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de regels wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens artikel 4.1, vierde lid, gestelde regels. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur geschiedt tevens langs elektronische weg. 2. Tenzij bij de algemene maatregel van bestuur een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de maatregel een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de maatregel. 3. Bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de maatregel begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de maatregel zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die maatregel aan te geven krachtens dit lid gestelde regels. 4. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, kan verklaren dat een algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid. Artikel 3.7, tweede, derde, vierde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In de verklaring kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister bepalen dat Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze Minister wie het aangaat, beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het besluit vervalt bij de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur doch uiterlijk na negen maanden. Bij de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens artikel 3.7, achtste lid, gestelde regels. 5. De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is 34 Nysingh advocaten-notarissen bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen. Artikel 4.3a 1. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister of Onze Minister die het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, op aanvraag van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten, ontheffing kan verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen nationale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. 2. Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Artikel 4.4 1. Indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister: a. een gemeenteraad een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan; b. provinciale staten een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden toepassing te geven aan artikel 4.1; c. gedeputeerde staten een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie maanden toepassing te geven aan artikel 4.2. 2. Er wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid, dan na overleg met burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten en niet eerder dan vier weken nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal in kennis is gesteld van het voornemen tot het nemen van het besluit. 3. Bij de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, tevens verklaren dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid door de gemeente wordt voorbereid. Artikel 3.7, eerste tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de vormgeving en beschikbaarstelling van het voorbereidingsbesluit wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan de krachtens artikel 3.7, achtste lid, gestelde regels. Een door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door de gemeenteraad vastgesteld voorbereidingsbesluit. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 35 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 4. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. 5. De bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur gegeven regels, bedoeld in artikel 4.2, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk 5. Intergemeentelijke samenwerking in stedelijke gebieden (gereserveerd) 4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden. 5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan. Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen 6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit. Afdeling 6.1. Tegemoetkoming in schade Artikel 6.2 Artikel 6.1 1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager. 1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. 2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is: a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid; b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d; c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4. 3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming. 36 Nysingh advocaten-notarissen 2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager: a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade; b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is: 1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of 2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1. Artikel 6.3 Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval: a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak; b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken. Artikel 6.4 1. Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht. 2. Burgemeester en wethouders wijzen de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 3. Het recht bedraagt 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 37 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 4. Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug. 5. Het in het derde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Artikel 6.4a 1. Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt. 2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht. 3. Degene die een financieel belang heeft bij de vaststelling van een exploitatiebijdrage, als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, of de herberekening daarvan, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan, de wijziging of de uitwerking, dan wel terzake van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken indien de tegemoetkoming financiële gevolgen kan hebben voor de exploitatiebijdrage of de herberekening daarvan. de staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders. 2. Indien Onze Minister met toepassing van artikel 3.28, eerste lid, een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent voor een project van nationaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treedt hij voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders. 3. Indien Onze Minister gezamenlijk met Onze aangewezen Minister een besluit als bedoeld in het tweede lid neemt, treedt Onze aangewezen Minister voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders. 4. Bij toepassing van dit artikel wordt de aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade ingediend bij burgemeester en wethouders. Deze dragen ervoor zorg dat de aanvraag onverwijld wordt doorgezonden naar het desbetreffende bestuursorgaan dat op de aanvraag beslist. Het recht, genoemd in artikel 6.4, wordt geïnd door het beslissend bestuursorgaan; de gemeentelijke verordening, bedoeld in artikel 6.4, derde lid, is hierop niet van toepassing. 5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder e. Artikel 6.7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting en behandeling, en nadere regels omtrent de indiening, de motivering en de wijze van beoordeling, van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade. Die regels kunnen de verplichting voor de gemeenteraad en provinciale staten inhouden hieromtrent een verordening vast te stellen. Afdeling 6.2. Vergoeding van hogere kosten van de gemeente Artikel 6.5 Artikel 6.8 Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens: a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand; b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag. Artikel 6.6 1. Indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen, of gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen voor een project van provinciaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treden gedeputeer38 Nysingh advocaten-notarissen 1. Indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam, dan wel krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een bestemmingsplan of inpassingsplan, een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming is bereikt, kunnen gedeputeerde staten op schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders dat openbare lichaam verplichten om aan de gemeente een vergoeding toe te kennen, voor zover: a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven, b. de vergoeding niet voldoende anderszins is verzekerd en c. de vergoeding niet krachtens wettelijk voorschrift is uitgesloten. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 39 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 2. Het besluit op het verzoek van burgemeester en wethouders wordt genomen nadat het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, in werking is getreden. 3. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit op het verzoek genomen door Onze Minister dan wel door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, indien het andere openbare lichaam het Rijk is. c. d. e. f. de gevallen waarin subsidie wordt geweigerd; de verplichtingen van de subsidie-ontvanger; de subsidievaststelling; het intrekken of het ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen van de subsidie zolang deze niet is vastgesteld; g. de betaling van de subsidie; h. het verlenen van voorschotten en de betaling daarvan. Artikel 6.9 Afdeling 6.4. Grondexploitatie Artikel 6.8 is van overeenkomstige toepassing indien ten behoeve van belangen, uitsluitend of mede behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van dat openbare lichaam een omgevingsvergunning is verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken, dan wel ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van die wet is besloten tot aanhouding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van die wet, met dien verstande dat het verzoek om een kostenvergoeding slechts kan worden ingediend door burgemeester en wethouders. Het verzoek kan worden ingediend binnen vier weken nadat de omgevingsvergunning, dan wel het besluit tot aanhouding, onherroepelijk is geworden Artikel 6.12 1. De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. 2. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien: Afdeling 6.3. Subsidies Artikel 6.10 1. Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan ter uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid subsidies verstrekken ten behoeve van: a. de ontwikkeling of vaststelling van ruimtelijke visies en plannen van provincies of gemeenten; b. de voorbereiding van projecten of activiteiten die voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn; c. de verwezenlijking van projecten of activiteiten die voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn. 2. Onze Minister kan tevens subsidies verstrekken ten behoeve van bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 aangewezen activiteiten ter uitvoering van bij of krachtens die maatregel gestelde regels. Artikel 6.11 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de wijze van verdeling van de subsidiegelden. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot: a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is; b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is. 3. Met betrekking tot een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid alsmede bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, kan de gemeenteraad de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, delegeren aan burgemeester en wethouders. 4. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig bekendgemaakt met het bestemmingsplan of de wijziging, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, waarop het betrekking heeft. Een beslissing omtrent een exploitatieplan die betrekking heeft op een omgevingsvergunning wordt tegelijk met die vergunning bekendgemaakt. 5. De gemeenteraad kan in samenwerking met de raden van aangrenzende gemeenten een intergemeentelijk exploitatieplan vaststellen. Burgemeester en wethouders van deze gemeenten leggen het vastgestelde plan gelijktijdig ter inzage. In afwijking van artikel 3.8, derde lid, vangt de in dat lid genoemde termijn aan na vaststelling van het exploitatieplan door alle betrokken gemeenteraden. Artikel 6.13 1. Een exploitatieplan bevat: a. de vaststelling van een subsidieplafond, het tijdvak waarvoor het subsidieplafond is vastgesteld, alsmede de wijze waarop dit bekend wordt gemaakt; b. de subsidieverlening; 40 Nysingh advocaten-notarissen a. een kaart van het exploitatiegebied; b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 41 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied; c. een exploitatieopzet, bestaande uit: 1°. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden; 2°. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen; 3°. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1° tot en met 3° bedoelde ramingen; 4°. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden; 5°. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen; 6°. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden. 2. Een exploitatieplan kan bevatten: a. een kaart waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven; b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied; c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden; d. een uitwerking van de in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 2.22, zesde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid; e. regels met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het exploitatieplan aan te geven regels. 3. Voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, honder b, moet worden vastgesteld, of waarvoor ingevolge de fasering geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, kan worden verleend, kunnen de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud hebben. 4. Voor de berekening van de kosten en opbrengsten wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel in exploitatie zal worden gebracht. 5. Indien geen sprake is van onteigening wordt de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet. 6. Kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan worden naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. 42 Nysingh advocaten-notarissen 7. Bovenplanse kosten kunnen voor meerdere locaties of gedeeltes daarvan in de explotatieopzet worden opgenomen in de vorm van een fondsbijdrage, indien er voor deze locaties of gedeeltes daarvan een structuurvisie is vastgesteld welke aanwijzingen geeft over de bestedingen die ten laste van het fonds kunnen komen. 8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de exploitatieopzet en de daarin op te nemen opbrengsten, en de verhaalbare kostensoorten. 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de beschikbaarstelling van het exploitatieplan en nadere regels worden gesteld over: a. de kaarten, eisen en regels, bedoeld in het eerste en tweede lid; b. de manier van opstellen en de berekeningsmethode van de exploitatieopzet, en c. kosten, welke deel uitmaken van de exploitatieopzet. 10. De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen. Artikel 6.14 1. Op de voorbereiding van een exploitatieplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving tevens geschiedt aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van gronden in het exploitatiegebied en voorts langs elektronische weg geschiedt. 2. Burgemeester en wethouders delen binnen vier weken nadat een exploitatieplan is vastgesteld, de eigenaren van de gronden in het exploitatiegebied schriftelijk mede dat een exploitatieplan is vastgesteld. Zij doen tevens mededeling van de terinzagelegging en de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld en voorts geschiedt de kennisgeving langs elektronische weg. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van een exploitatieplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing. Artikel 6.15 1. Een exploitatieplan wordt na inwerkingtreding ten minste eenmaal per jaar herzien totdat de in dat exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en bouwwerken zijn gerealiseerd. Indien tegen een exploitatieplan beroep is ingesteld, vangt de termijn aan op de dag nadat een beslissing omtrent het exploitatieplan onherroepelijk is geworden. 2. Een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, dat gronden bevat waarvoor in het exploitatieplan een globale omschrijving is vastgesteld, treedt niet in werking voordat een herziening van het exploitatieplan met betrekking tot de desbetreffende gronden is vastgesteld en bekendgemaakt. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 43 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening 4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld. 3. Bij een herziening van een exploitatieplan is artikel 6.14, eerste lid, niet van toepassing en kan de mededeling, bedoeld in artikel 6.14, tweede lid, achterwege blijven voor zover de herziening uitsluitend betrekking heeft op: a. een uitwerking en detaillering van de ramingen van kosten en opbrengsten; b. een aanpassing van deze ramingen met inachtneming van de in het exploitatieplan aangegeven methoden van indexering; c. een vervanging van de ramingen van de kosten door gerealiseerde kosten, of d. andere niet-structurele onderdelen. Artikel 6.16 Indien in een exploitatieplan het bedrag van de aan de exploitatie verbonden kosten, verminderd met de door de gemeente in verband met die exploitatie ontvangen of te ontvangen subsidies en bijdragen van derden, hoger is dan het in het exploitatieplan opgenomen bedrag van de opbrengsten van die exploitatie, kan de gemeente die kosten slechts verhalen tot maximaal het bedrag van die opbrengsten. Artikel 6.17 1. Burgemeester en wethouders verhalen de kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan dat krachtens artikel 6.12, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is, tenzij de bijdrage anderszins verzekerd is of voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een exploitatiebijdrage met betrekking tot de betreffende gronden overeengekomen en verzekerd is. 2. Burgemeester en wethouders stellen bij de omgevingsvergunning een termijn waarbinnen de in het eerste lid bedoelde exploitatiebijdrage dient te worden betaald. Zij kunnen met betrekking tot deze bijdrage in de omgevingsvergunning een betalingsregeling opnemen, welke afhankelijk kan worden gesteld van de uitvoering van werken en bouwwerken, bedoeld in het exploitatieplan. Indien de betalingsregeling inhoudt dat gehele of gedeeltelijke betaling na de start van de bouw plaatsvindt, kunnen burgemeester en wethouders van de vergunninghouder aanvullende zekerheden met betrekking tot de betaling eisen. Hierover kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Artikel 6.18 1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht. 2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf. 3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld. 44 Nysingh advocaten-notarissen 5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal. Artikel 6.19 De per omgevingsvergunning verschuldigde exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, wordt berekend door het aantal gewogen eenheden en gedeeltes van eenheden, dat in het exploitatieplan is toegedeeld aan de in de vergunningaanvraag bedoelde gronden, dan wel indien dat tot een hoger aantal leidt, het aantal gewogen eenheden dat is opgenomen in de vergunningaanvraag, te vermenigvuldigen met het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid en dit bedrag te verminderen met: a. de inbrengwaarde van de in de vergunningaanvraag bedoelde gronden, geraamd overeenkomstig de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet voor zover deze niet volgens het exploitatieplan buiten het kostenverhaal blijven; b. de kosten die in verband met de exploitatie van de betreffende gronden door de aanvrager zijn gemaakt, welke kosten voor de berekening van het te verhalen bedrag niet hoger kunnen zijn dan de raming van die kosten in het exploitatieplan. Artikel 6.20 1. Binnen drie maanden na uitvoering van de in een exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stellen burgemeester en wethouders een afrekening van dat exploitatieplan vast. 2. Bij de afrekening worden de betaalde exploitatiebijdragen, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, herberekend op grond van de totale kosten en het totale aantal gewogen eenheden in het exploitatiegebied. De basiseenheden en gewichtsfactoren, bedoeld in artikel 6.18, tweede en derde lid, die zijn toegepast bij de berekening van een betaalde exploitatiebijdrage, worden ook toegepast bij de herberekening. 3. Indien een herberekende exploitatiebijdrage meer dan vijf procent lager is dan een betaalde exploitatiebijdrage, betaalt de gemeente binnen een maand na vaststelling van de afrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente aan degene die ten tijde van de betaling van de bijdrage, of een gedeelte daarvan, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger. 4. Indien ten minste negentig procent van de in het exploitatieplan begrote kosten is gerealiseerd, wordt op verzoek van degene die ten tijde van betaling van een exploitatiebijdrage als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, houder was van de desbetreffende omgevingsvergunning, of diens rechtsopvolger, met betrekking tot de desbetreffende exploitatiebijdrage een afrekening opgesteld en gevolg gegeven aan het derde lid. 5. Tegen een besluit omtrent de afrekening en de herberekende exploitatiebijdrage kan beroep worden ingesteld. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 45 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 6.21 1. Burgemeester en wethouders kunnen terstond na het overschrijden van de termijn van betaling van een gedeelte of het geheel van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, besluiten dat het bouwen niet kan aanvangen of moet worden gestaakt totdat aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Zij stellen de termijn, bedoeld in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht, op ten hoogste vier weken. 2. Burgemeester en wethouders kunnen het verschuldigde bedrag, bedoeld in het eerste lid, bij dwangbevel invorderen. 3. Indien niet binnen drie maanden na het besluit, bedoeld in het eerste lid, de desbetreffende bijdrage door de gemeente is ontvangen, kunnen burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken. 4. Artikel 6.4a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie waarin een regeling van verhaal van planschade is opgenomen. Artikel 6.25 1. Indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen, of gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen voor een project van provinciaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treden, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning provinciale staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «gemeente» telkens gelezen: provincie. Artikel 6.22 1. Een gemeente verstrekt een aan de vergunninghouder verschuldigde financiële bijdrage indien de prestaties waaraan die bijdrage is gerelateerd, overeenkomstig het exploitatieplan zijn verricht en een verzoek tot betaling bij de gemeente is ingediend. 2. Op het verstrekken van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. 2. Indien Onze Minister met toepassing van artikel 3.28, eerste lid, een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent voor een project van nationaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treedt hij, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk. Artikel 6.23 De gemeenteraad kan met betrekking tot de grondexploitatie een verordening vaststellen, welke bepalingen kan bevatten met betrekking tot de procedure voor het totstandkomen van een overeenkomst over grondexploitatie en de inhoud daarvan. Artikel 6.24 1. Bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie kunnen burgemeester en wethouders in de overeenkomst bepalingen opnemen inzake: a. financiële bijdragen aan de grondexploitatie alsmede op basis van een vastgestelde structuurvisie, aan ruimtelijke ontwikkelingen; b. verrekening van schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen. 3. Indien Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze aangewezen Minister, met toepassing van artikel 3.35 een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent als bedoeld in het tweede lid, treedt, vanaf de terinzagelegging in ontwerp van het plan of de vergunning Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze aangewezen Minister, voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van de gemeenteraad en Onze Minister of Onze aangewezen Minister in de plaats van burgemeester en wethouders en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk. 4. Indien, in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 6.17, door een ander orgaan dan burgemeester en wethouders wordt verleend, treedt dat orgaan voor de toepassing van de artikelen 6.17 en 6.21, derde lid, in de plaats van burgemeester en wethouders. 2. Na vaststelling van een exploitatieplan nemen burgemeester en wethouders bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie het exploitatieplan in acht, met dien verstande dat de overeenkomst bepalingen kan bevatten over de uitwerking van onderwerpen uit het exploitatieplan, maar geen bepalingen kan bevatten over onderwerpen welke deel kunnen uitmaken van een exploitatieplan, maar daarin niet zijn opgenomen. Hoofdstuk 7. Handhaving en toezicht op de uitvoering 3. Van de overeenkomst wordt binnen twee weken na het sluiten daarvan door burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. 2. Het in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde bestuursorgaan heeft tot taak zorg te dragen voor bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor 46 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 7.1 1. Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 47 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening degene die het project, bedoeld in dat lid, uitvoert, geldende voorschriften. 3. Met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn de artikelen 5.3 tot en met 5.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing. Artikel 7.2 Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met: a. een voorbereidingsbesluit of een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, voor zover hierbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, maar geen toepassing is gegeven aan de tweede volzin van dat lid; b. regels die zijn gesteld krachtens deze wet voor zover de overtreding daarvan is aangemerkt als strafbaar feit en voor zover daarop artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing is. Artikel 7.3 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 7.4 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 7.5 [Vervallen per 01-10-2010] b. een besluit als bedoeld in artikel 3.1, derde lid, c. een besluit omtrent wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, d. een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, of artikel 3.26, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zesde lid, e. een besluit op een verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, en f. een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan, inpassingsplan of wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, alsmede herzieningen van het desbetreffende exploitatieplan en besluiten omtrent de afrekening en herberekende exploitatiebijdragen van het desbetreffende exploitatieplan. 3. Indien het beroep een bestemmingsplan betreft ter uitvoering waarvan een verzoek tot onteigening is gedaan als bedoeld in artikel 78 van de onteigeningswet, dan wel een bestemmingsplan waarin ingevolge artikel 3.4 onderdelen zijn aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht, wordt het beroep behandeld voor andere ingestelde beroepen als bedoeld in het tweede lid. 4. Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Artikel 7.6 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 7.7 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 8.3 Artikel 7.8 [Vervallen per 01-10-2010] 1. Voor de mogelijkheid van beroep worden als één besluit aangemerkt: Artikel 7.9 [Vervallen per 01-10-2010] a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, de daarbedoelde besluiten; b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder c, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan of inpassingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan dan wel de omgevingsvergunning en de daarbedoelde besluiten, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt. Artikel 7.10 [Vervallen per 01-10-2010] Hoofdstuk 8. Bezwaar en beroep Afdeling 8.1. Bezwaar en beroep Artikel 8.1 [Vervallen per 01-01-2013] Artikel 8.2 2. De bevoegde rechter beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift. 1. Bij een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid, kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, of artikel 4.4, eerste lid, waarop dat besluit berust, voor zover deze aanwijzing betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie waarvan geen afwijking mogelijk is. 2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn op een beroep tegen: a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, een inpassingsplan of een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid, 48 Nysingh advocaten-notarissen 3. Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en uitspraak op een beroep worden als één besluit aangemerkt de gelijktijdig bekendgemaakte besluiten omtrent vaststelling van een exploitatieplan en de vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. 4. Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en de uitspraak op een beroep worden de ontheffing, bedoeld in artikel 4.1a of 4.3a, en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan of het provinciaal inpassingsplan ten Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 49 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening behoeve waarvan die ontheffing is verleend, als één besluit, vastgesteld door de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten, aangemerkt. 5. De Afdeling stelt de andere partijen in de gelegenheid binnen een door haar te stellen termijn schriftelijk te reageren op de kennisgeving, bedoeld in het vierde lid. 6. Indien de Afdeling een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede. Artikel 8.4c [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] Artikel 8.4 Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan dan wel van een rijksbestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft. De artikelen 8.4a tot en met 8.4b zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan. Artikel 8.4a [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een wijzigings- of uitwerkingsplan van gedeputeerde staten of Onze Minister. 1. De gemeenteraad is bevoegd om hangende het beroep tegen het bestemmingsplan, een besluit tot wijziging van dat bestemmingsplan vast te stellen. 2. In afwijking van artikel 3.8, eerste lid, is op het besluit, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing, indien het een wijziging van ondergeschikte aard betreft. Het wijzigingsbesluit, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld uiterlijk tien dagen voor de zitting, die plaatsvindt ten behoeve van de beoordeling van het bestreden besluit. 3. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op het besluit, bedoeld in het eerste lid. Artikel 8.4b [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van oordeel is dat het beroep tegen het bestemmingsplan gegrond is, kan zij een tussenuitspraak doen, waarbij zij de gemeenteraad in de gelegenheid stelt om de gebreken weg te nemen. 2. In haar tussenuitspraak stelt de Afdeling vast in welk opzicht het beroep gegrond is. Afdeling 8.2.6, met uitzondering van artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. De Afdeling vermeldt een termijn binnen welke de gebreken moeten zijn weggenomen. De Afdeling kan door middel van een wijziging van de tussenuitspraak de termijn op verzoek van de gemeenteraad verlengen. 3. Indien de gemeenteraad aangeeft geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om de gebreken weg te nemen dan wel de termijn die daarvoor geldt, laat verstrijken, wordt het onderzoek geacht te zijn gesloten op de dag van ontvangst van de mededeling van de gemeenteraad dan wel op de dag dat de bedoelde termijn is verstreken. Artikel 8.4d [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. De artikelen 8.4a tot en met 8.4b zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging of uitwerking van het bestemmingsplan met dien verstande dat in plaats van «artikel 3.8, eerste lid» wordt gelezen «artikel 3.6, vijfde lid». Artikel 8.4e [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. De artikelen 8.4a tot en met 8.4b zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit met dien verstande dat: a. in plaats van «artikel 3.8, eerste lid» wordt gelezen «artikel 3.11, eerste lid»; b. in plaats van «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» en «de Afdeling» telkens wordt gelezen «de bevoegde rechter in eerste instantie». 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit van provinciale staten of Onze Minister dan wel Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister. Artikel 8.4f [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder b, zijn de artikelen 8.4a en 8.4b van overeenkomstige toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk 3.35, eerste lid, onder a, met dien verstande dat: a. in plaats van «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» en «de Afdeling» telkens wordt gelezen «de bevoegde rechter in eerste instantie»; b. in plaats van «de gemeenteraad» telkens wordt gelezen «het bevoegde bestuursorgaan»; c. in plaats van «besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan» telkens wordt gelezen «het bestreden besluit». Afdeling 8.2. Advisering inzake beroepen Artikel 8.5 4. De gemeenteraad stelt de Afdeling schriftelijk in kennis van de wijze waarop de gebreken zijn weggenomen. 50 Nysingh advocaten-notarissen 1. Onze Minister kan namens de Staat tot oprichting overgaan van een stichting die tot doel heeft de taak te verrichten, bedoeld in artikel 8.6. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 51 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 9.3 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 2. Wijziging van de statuten van de stichting of ontbinding van de stichting behoeft de instemming van Onze Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming hoort Onze Minister de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 3. De statuten waarborgen dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht. Artikel 8.6 De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet. Op verzoek van de bestuursrechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten voor zover het onderwerpen betreft die samenhangen met de ruimtelijke ordening. 1. Er is een Ruimtelijk planbureau, dat ressorteert onder Onze Minister. 2. Het planbureau heeft tot taak: a. het verkennen en signaleren van ruimtelijk relevante maatschappelijke ontwikkelingen; b. het maken van prognoses van de behoefte aan en het gebruik van de in Nederland beschikbare ruimte en van toekomstverkenningen met betrekking tot die onderwerpen; c. het monitoren en analyseren van ruimtelijke ontwikkelingen; d. het analyseren van ruimtelijk relevant beleid en van besluitvormingsprocessen met betrekking tot dat beleid; e. het ontwikkelen van beleidsvarianten en scenario’s. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het planbureau en worden regels gesteld omtrent de inrichting en werkwijze van het planbureau. Artikel 8.7 De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel het vertrouwen daarin. Artikel 9.4 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. Er is een Begeleidingscollege dat het wetenschappelijk niveau van het Ruimtelijk planbureau bewaakt. Artikel 8.8 1. Indien met toepassing van artikel 8.5 een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de stichting een subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de taak van het begeleidingscollege en worden regels gesteld omtrent de inrichting, samenstelling en werkwijze van het college. Hoofdstuk 10. Slotbepalingen 2. Artikel 8:36, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Artikel 10.1 Hoofdstuk 9. Planologische organen 1. Burgemeester en wethouders en Onze Minister maken jaarlijks hun voornemens bekend met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Afdeling 9.1. Planologische commissies Artikel 9.1 1. Er is in elke provincie een provinciale planologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid. 2. Bij provinciale verordening worden regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld terzake van de verordening, bedoeld in het tweede lid. Artikel 9.2 [Vervallen per 01-07-2008] 2. Burgemeester en wethouders en Onze Minister doen jaarlijks verslag aan de gemeenteraad onderscheidenlijk de Staten-Generaal van de wijze waarop in het voorafgaande jaar uitvoering is gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, alsmede van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de hoofdstukken 3, 3a en 4 alsmede de verlening van omgevingsvergunningen voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gedeputeerde staten doen jaarlijks verslag aan provinciale staten van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van de laatstgenoemde hoofdstukken. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden gelijktijdig met de aanbieding van het verslag aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten een afschrift ervan aan de inspecteur. Afdeling 9.2. Ruimtelijk planbureau [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 52 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 53 Wet ruimtelijke ordening Wet ruimtelijke ordening Artikel 10.2 1. Onderstaande personen, niet zijnde toezichthouders, hebben in de hierna genoemde gebieden toegang tot alle terreinen en gebouwen, niet zijnde woningen, voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is: a. in het gehele land: de door Onze Minister aan te wijzen personen; b. in een provincie: de door de Commissaris van de Koning aan te wijzen personen; c. in een gemeente: de burgemeester en de door hem aan te wijzen personen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven dat ten aanzien van bepaalde terreinen of gebouwen de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend door bepaalde van de in het eerste lid genoemde personen. 3. De in het eerste lid bedoelde personen verschaffen zich zo nodig toegang met behulp van de sterke arm. Artikel 10.3 1. Ten aanzien van gronden die geen deel uitmaken van het grondgebied van een gemeente of een provincie kan, voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister gezamenlijk met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, is bepaald, een rijksbestemmingsplan worden vastgesteld. 2. Op het rijksbestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, zijn van hoofdstuk 3 de afdelingen 3.1, 3.2, met uitzondering van artikel 3.8, vierde en zesde lid, afdeling 3.3 en § 3.6.1 en afdeling 3.7 waar mogelijk van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders. de uitvoering van deze wet, zijn uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet onderscheidenlijk artikel 197 van de Provinciewet. Artikel 194 van de Gemeentewet onderscheidenlijk artikel 198 van de Provinciewet is van toepassing. Artikel 10.7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien. Artikel 10.8 1. Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur. 2. De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, in de Staatscourant en langs elektronische weg is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken schriftelijk opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Onze Minister te brengen. Artikel 10.9 Een in deze wet voorziene algemene maatregel van bestuur wordt, nadat zij is vastgesteld, toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal. Zij treedt niet eerder in werking dan met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de dagtekening van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. 3. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bij die uitvoering te betrekken bestuursorganen. Artikel 10.10 Artikel 10.4 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. 1. Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, kan worden bepaald dat deze wet niet van toepassing is op een bij dat besluit aan te wijzen werk of werkzaamheid ten behoeve van de landsverdediging. Artikel 10.11 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vormgeving van elektronisch beschikbaar gestelde informatie over het besluit. Artikel 10.5 Alle stukken opgemaakt ter verkrijging van de beschikking door de gemeente, de provincie en het Rijk over onroerende zaken teneinde uitvoering te kunnen geven aan een bestemmingsplan, zijn vrij van kosten van legalisatie en griffiekosten. Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de nummering en lettering van de afdelingen, paragrafen, artikelen en onderdelen van artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen daarvan met de nieuwe nummering en lettering in overeenstemming. Artikel 10.12 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. Artikel 10.6 Artikel 10.13 De kosten van de gemeente of de provincie, voortvloeiende uit de medewerking aan 54 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 55 Wet ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening Besluit van 21 april 2008 tot uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Besluit ruimtelijke ordening) Deze wet wordt aangehaald als: Wet ruimtelijke ordening. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ‘s-Gravenhage, 20 oktober 2006 Beatrix De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , P. Winsemius Uitgegeven de achtentwintigste november 2006 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 december 2007, nr. DJZ2007127171, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving; Gelet op de artikelen 2.4, 3.6, 3.7, 3.16, 3.20, 3.22, 3.23, 3.36, 3.37, 3.38, 4.1, 4.2, 4.3, 6.7, 6.11, 6.12, 9.1, 9.3, 9.4, 10.3, 10.7 en 10.8 van de Wet ruimtelijke ordening; De Raad van State gehoord (advies van 29 februari 2008, nr. W08.07.0483/IV); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 14 april 2008, nr. DJZ2008033519, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving; Hebben goedgevonden en verstaan: Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen § 1.1. Algemeen Artikel 1.1.1 1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. wet: Wet ruimtelijke ordening; b. andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder; c. geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder; d. sociale huurwoning: huurwoning met een aanvangshuurprijs onder de grens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, waarbij de instandhouding voor de in een gemeentelijke verordening omschreven doelgroep voor ten minste tien jaar na ingebruikname is verzekerd; e. sociale koopwoning: koopwoning met een koopprijs vrij op naam van ten hoogste het bedrag genoemd in artikel 26, tweede lid, onder g, van het Besluit beheer sociale huursector, waarbij de instandhouding voor de in een gemeentelijke verordening omschreven doelgroep voor een in de verordening vastgesteld tijdvak van ten minste een jaar en ten hoogste tien jaar na ingebruikname is verzekerd; f. particulier opdrachtgeverschap: situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning; g. geometrische plaatsbepaling: locatie van een ruimtelijk object, vastgelegd in een ruimtelijk referentiesysteem; h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur; i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of 56 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 57 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. 2. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een inpassingsplan als bedoeld in afdeling 3.5 van de wet. 3. In hoofdstuk 3 van dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet alsmede een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3 van de wet. Artikel 1.1.2 Bij het stellen van regels in een bestemmingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet, rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3 van de wet of beheersverordening, bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken wordt voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376). Een wijziging van de richtlijn, bedoeld in de eerste volzin, gaat voor de toepassing van die volzin gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. § 1.2. Bepalingen over de vormgeving, inrichting, beschikbaarstelling, bekendmaking en terinzagelegging van ruimtelijke besluiten a. niet in werking is getreden, of b. onherroepelijk is, dragen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat er zorg voor dat dit bij de raadpleging van dat plan langs elektronische weg kenbaar is. 4. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat stellen eenieder in de gelegenheid een visie, plan, besluit of verordening als bedoeld in het eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, in te zien op onderscheidenlijk het gemeentehuis, provinciehuis, of op de hoofdzetel van het ministerie van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, dan wel op een andere door dat bestuursorgaan te bepalen locatie. Op verzoek wordt tegen kostprijs een afschrift daarvan verstrekt. Artikel 1.2.1a Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan, exploitatieplan, rijksbestemmingsplan of een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 of 4.4 van de wet waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: a. wordt het ontwerpbesluit met overeenkomstige toepassing van artikel 1.2.1, eerste en tweede lid, beschikbaar gesteld; b. vermelden een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, van die wet tevens de plaats waar eenieder in de gelegenheid wordt gesteld de plannen en aanwijzingen, bedoeld onder a, langs elektronische weg te raadplegen, alsmede het identificatienummer van die stukken. Artikel 1.2.2 Artikel 1.2.1 1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet stellen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende visies, plannen, besluiten en verordeningen, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, aan eenieder elektronisch beschikbaar: a. b. c. d. e. f. g. h. i. structuurvisie; bestemmingsplan; wijzigings- of uitwerkingsplan; voorbereidingsbesluit; beheersverordening; provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de wet; aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 of 4.4 van de wet; exploitatieplan; rijksbestemmingsplan. Onze Minister draagt aan een of meer door hem aan te wijzen instanties het beheer op van de landelijke voorziening en kan daarvoor regels stellen. Artikel 1.2.3 1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt. 2. Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend. Artikel 1.2.4 3. Voor zover een bestemmingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan, exploitatieplan of rijksbestemmingsplan dan wel een onderdeel daarvan: 1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, worden vastgesteld met gebruikmaking van een of meer ondergronden. Bij het besluit tot vaststelling van de visie of het plan, dan wel bij het besluit of de verordening, wordt aangegeven welke ondergrond is gebruikt. Het betrokken bestuursorgaan stelt de ondergrond samen met een visie, plan, besluit of verordening op verzoek beschikbaar. 58 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 2. Er is een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn. Nysingh advocaten-notarissen 59 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de te gebruiken ondergrond. Artikel 2.1.2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding van structuurvisies. Artikel 1.2.5 Hoofdstuk 3. Bestemmingsplannen 1. De in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen bevatten een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied. 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de te hanteren standaard voor de geometrische plaatsbepaling. Artikel 1.2.6 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de elektronische beschikbaarstelling van een visie, plan, besluit of verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, en het verstrekken van de informatie, bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld omtrent de methoden en technieken voor het elektronisch berichtenverkeer. § 3.1. Algemeen Artikel 3.1.1 1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. 2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.2 § 1.3. Voorbereiding van besluiten met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen Artikel 1.3.1 1. Voor zover bij de voorbereiding van een structuurvisie of een bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, geeft een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een structuurvisie of een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg. 2. In de kennisgeving wordt vermeld, of: a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zullen worden gelegd en waar en wanneer, b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn en c. een onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen. 1. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid kan een bestemmingsplan regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap. 2. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. 3. Een bestemmingsplan kan voorts regels bevatten ter wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- of werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het in het plan begrepen gebied. 4. Indien een bestemmingsplan regels bevat ten aanzien van sociale koopwoningen kan de gemeenteraad na regionale afstemming een lagere koopprijsgrens vaststellen dan het bedrag, genoemd in artikel 26, tweede lid, onder g, van het Besluit beheer sociale huursector. Artikel 3.1.3 Een bestemmingsplan bevat naast de bij of krachtens de wet voorgeschreven bestemmingen en regels, in elk geval een beschrijving van die bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. Artikel 3.1.4 Hoofdstuk 2. Structuurvisies Artikel 2.1.1 Bij een structuurvisie wordt aangegeven op welke wijze burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding daarvan zijn betrokken. 60 Nysingh advocaten-notarissen Een bestemmingsplan geeft voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet uit te werken deel van het plan op een zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 61 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening Artikel 3.1.5 beheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Voorlopige bestemmingen en voorlopige regels als bedoeld in artikel 3.2 van de wet kunnen slechts in samenhang met bestemmingen en gebruiksregels als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.6 van de wet worden aangewezen onderscheidenlijk gegeven. Artikel 3.1.7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorbereiding van bestemmingsplannen. Artikel 3.1.6 § 3.2. Standaardregels in bestemmingsplannen 1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd: Artikel 3.2.1 a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen; b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding; c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg; d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek; e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken; f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. In een bestemmingsplan worden de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken opgenomen, met dien verstande dat het percentage genoemd in het tweede lid van die regeling lager kan worden vastgesteld: Overgangsrecht bouwwerken 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. Artikel 3.2.2 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst. 4. Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd: a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden; b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied; c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieu62 Nysingh advocaten-notarissen Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan bestaand gebruik, worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van gebruik opgenomen: Overgangsrecht gebruik 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 63 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. § 3.4 [Vervallen per 01-10-2010] 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Artikel 3.5.1 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.2.3 § 4.1 [Vervallen per 01-10-2010] Indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen. Artikel 4.1.1 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.2.4 Artikel 5.1.1 In een bestemmingsplan wordt de volgende anti-dubbeltelregel opgenomen: Indien bij een beheersverordening onder het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het bestaande gebruik mede wordt begrepen het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het onder het voorafgaande bestemmingsplan toegestane gebruik, wordt in de beheersverordening voorzien in overgangsrecht voor feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met de verordening. Anti-dubbeltelregel Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. Artikel 3.4.1 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 3.4.2 [Vervallen per 01-10-2010] § 3.5 [Vervallen per 01-10-2010] Hoofdstuk 4 [Vervallen per 01-10-2010] § 4.2 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 4.2.1 [Vervallen per 01-10-2010] Hoofdstuk 5. Andere planologische besluiten Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen § 3.3. Geluidszones Afdeling 6.1. Tegemoetkoming in schade Artikel 3.3.1 § 6.1.1. Algemene bepalingen 1. Voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, geeft het bestemmingsplan aan: Artikel 6.1.1.1 In deze afdeling en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder; b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder. 2. Voor zover een bestemmingsplan op grond van artikel 3.6 van de wet moet worden uitgewerkt dan wel kan worden gewijzigd, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden volstaan met het aangeven van de voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, welke bij de uitwerking dan wel de wijziging van het plan in acht moet worden genomen. 64 Nysingh advocaten-notarissen a. aanvraag: aanvraag om een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de wet; b. bestuursorgaan: burgemeester en wethouders, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 6.6, eerste lid van de wet, gedeputeerde staten, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 6.6, tweede lid van de wet, Onze Minister dan wel Onze aangewezen Minister; c. adviseur: een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking. § 6.1.2. De aanvraag Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 65 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening Artikel 6.1.2.1 2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op: 1. Burgemeester en wethouders tekenen de datum van ontvangst onverwijld aan op het geschrift waarbij de aanvraag is ingediend. 2. Zij zenden de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld. 3. Zij delen de aanvrager zo spoedig mogelijk mee door welk bestuursorgaan op de aanvraag zal worden beslist. Artikel 6.1.2.2 1. Onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6.1 van de wet bevat de aanvraag: a. een aanduiding van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de wet, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd; b. een aanduiding van de aard van de schade; c. een omschrijving van de wijze waarop aan de schade naar het oordeel van de aanvrager tegemoet dient te worden gekomen indien hij geen vergoeding in geld wenst. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de aanvraag. § 6.1.3. De behandeling en beoordeling van de aanvraag Artikel 6.1.3.1 1. Het bestuursorgaan is bevoegd de aanvraag binnen vier weken na ontvangst, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn verstreken is gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen, af te wijzen, indien de aanvraag kennelijk ongegrond is. 2. Een besluit om een onvolledige aanvraag niet, onderscheidenlijk niet verder in behandeling te nemen, wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen. 3. Het bestuursorgaan kan de laatste in het tweede lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen. Artikel 6.1.3.2 Het bestuursorgaan wijst een adviseur aan die een advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 of aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 6.1.3.3 a. b. c. d. de deskundigheid en onafhankelijkheid van de adviseur; de gevallen waarin een commissie als adviseur wordt ingeschakeld; het tijdstip waarop de adviseur wordt ingeschakeld; de wijze waarop de aanvrager en eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet vooraf in de aanwijzing van de adviseur worden gekend, dan wel deze na aanwijzing kunnen wraken; e. de wijze waarop de aanvrager, de betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet door de adviseur, onder verslaglegging, worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken, en de dienaangaande geldende termijnen. Artikel 6.1.3.4 1. De adviseur betrekt in zijn onderzoek in ieder geval: a. de vraag of de door de aanvrager in zijn aanvraag gestelde schade een gevolg is of zal zijn van de in de aanvraag aangeduide schadeoorzaak; b. de omvang van de schade, bedoeld onder a; c. de vraag of deze schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van de artikelen 6.1, eerste lid, 6.2 en 6.3 van de wet. 2. De adviseur adviseert het bestuursorgaan over de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming en doet, indien het bestuursorgaan een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een tegemoetkoming in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt. Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de wet voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan wordt dit voordeel bij het advies over de te vergoeden schade in aanmerking genomen. Artikel 6.1.3.5 1. De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid eerst uit na instemming van het bestuursorgaan. 2. De adviseur stelt zich ter plaatse op de hoogte van de situatie, tenzij naar zijn mening uit de inhoud van de aanvraag aanstonds blijkt dat deze behoort te worden afgewezen. Artikel 6.1.3.6 1. Het bestuursorgaan beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies op het verzoek en maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan de aanvrager. 1. Bij gemeentelijke verordening, provinciale verordening en bij regeling van Onze Minister worden regels gegeven over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt. 2. Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde beslissing, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen. 66 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 67 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening c. de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen. Artikel 6.1.3.7 1. Het bestuursorgaan kent de aanvrager op diens schriftelijke aanvraag een voorschot toe indien hij naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en zijn belang naar het oordeel van het bestuursorgaan zodanig voorschot vordert. Het bestuursorgaan beslist op de aanvraag, gehoord de adviseur. 2. Een besluit tot het verlenen van een voorschot is geen erkenning van een aanspraak op een tegemoetkoming. 3. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager van het voorschot schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde, te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Het bestuursorgaan kan daarvoor zekerheidstelling verlangen. Artikel 6.1.3.8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Afdeling 6.2. Grondexploitatie Artikel 6.2.2 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 6.2.3 Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de wet, worden, voor zover deze redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan de inbrengwaarde van de gronden, gerekend de ramingen van: a. de waarde van de gronden in het exploitatiegebied; b. de waarde van de opstallen die in verband met de exploitatie van de gronden moeten worden gesloopt; c. de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten; d. de kosten van sloop, verwijdering en verplaatsing van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen in het exploitatiegebied. Artikel 6.2.4 Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de wet, worden gerekend de ramingen van: Artikel 6.2.1 Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor: a. de bouw van een of meer woningen; b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen; d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd; e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1500 m² bruto-vloeroppervlakte bedraagt; f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m² brutovloeroppervlakte. Artikel 6.2.1a Als gevallen als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, van de wet worden aangewezen de gevallen waarin: a. het totaal der exploitatiebijdragen dat met toepassing van artikel 6.19, van de wet kan worden verhaald, minder bedraagt dan 10.000,–; b. er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f; 68 Nysingh advocaten-notarissen a. de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek; b. de kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren, het verrichten van grondwerken, met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven; c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatiegebied; d. de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen met betrekking tot gronden, opstallen, activiteiten en rechten in het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen het beperken van milieuhygiënische contouren en externe veiligheidscontouren; e. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d en g tot en met n bedoelde kosten met betrekking tot gronden buiten het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het exploitatiegebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen; f. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d bedoelde kosten, voor zover deze noodzakelijk zijn in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen; g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d; h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatiegebied; i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 69 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening j. de kosten van andere door het gemeentelijk apparaat of in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden; k. de kosten van tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente verworven gronden, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten; l. de kosten van tegemoetkoming van schade, bedoeld in artikel 6.1 van de wet; m. niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW, of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder a tot en met l; n. rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten. Artikel 6.2.7 Tot de opbrengsten van de exploitatie, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten derde, van de wet, worden gerekend de ramingen van de opbrengsten: a. van uitgifte van de gronden in het exploitatiegebied; b. van bijdragen en subsidies van derden; c. welke worden verkregen of toegekend in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen. Artikel 6.2.8 Artikel 6.2.5 In de in artikel 6.13, eerste lid, onder c, van de wet bedoelde exploitatieopzet wordt vermeld welk percentage van de totale kosten, met uitzondering van de kosten bedoeld in artikel 6.2.4, onder f, gerealiseerd is. Tot de voorzieningen, bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, worden gerekend: Artikel 6.2.9 a. nutsvoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de verbruikstarieven kunnen worden gedekt; b. riolering met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken; c. wegen, ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs, voeten rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers, en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken en bouwwerken; d. infrastructuur voor openbaar vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de gebruikstarieven kunnen worden gedekt; e. groenvoorzieningen, waaronder begrepen openbare parken, plantsoenen, speelplaatsen, trapvelden en speelweiden, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen; f. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen; g. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte; h. gebouwde parkeervoorzieningen, voor zover deze leiden tot optimalisering van het grondgebruik en verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, openbaar toegankelijk zijn en voornamelijk worden gebruikt door bewoners en gebruikers van het exploitatiegebied, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de gebruikstarieven kunnen worden gedekt; i. uit een oogpunt van milieuhygiëne, archeologie of volksgezondheid noodzakelijke voorzieningen. Artikel 6.2.6 Artikel 6.2.10 De in artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de wet bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op: a. het aantal en de situering van sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en percelen voor particulier opdrachtgeverschap; b. de categorieën woningzoekenden, die voor een kavel voor particulier opdrachtgeverschap in aanmerking komen; c. de methode van toewijzing van kavels voor particulier opdrachtgeverschap; d. de prijsvorming van kavels voor particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan van een door een onafhankelijke taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris; e. het sluiten van een overeenkomst tot vervreemding van een kavel voor particulier opdrachtgeverschap en de overdracht van de voor de kavel verstrekte bouwvergunning, tot aan het moment van voltooiing van de bouw van de woning; f. regels betreffende het tegengaan van speculatie met betrekking tot sociale huur- en koopwoningen. Artikel 6.2.11 Een exploitatieplan gaat vergezeld van een toelichting, welke tenminste bevat: Met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder a en g tot en met j, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project. 70 De in artikel 6.13, tweede lid, onder c, van de wet bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het in overeenstemming met de geldende aanbestedingsregels aanbesteden van de in het exploitatieplan voorziene werken en werkzaamheden. Nysingh advocaten-notarissen a. een aanduiding van het ruimtelijk besluit, waarmee het exploitatieplan verbonden is; b. een toelichting op de functie van het exploitatieplan, en c. een toelichting bij de begrenzing van het exploitatiegebied; alsmede, voor zover van toepassing, een toelichting bij: d. de locatie-eisen; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 71 Besluit ruimtelijke ordening e. f. g. h. i. j. k. l. m. Besluit ruimtelijke ordening de regels voor woningbouwcategorieën; de overige regels in het exploitatieplan; de exploitatieopzet; de kosten per soort; de bovenwijkse kosten; de kosten voor toekomstige ontwikkelingen; de opbrengstcategorieën en prijzen; de wijze van toerekening, en indien de exploitatieopzet een tekort vertoont, een omschrijving van de wijze waarop het tekort wordt gedekt. Artikel 6.2.12 Binnen twee weken na het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de wet leggen burgemeester en wethouders een zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst ter inzage. Afdeling 6.3. Subsidies § 6.3.1. Algemene bepalingen Artikel 6.3.1.1 In deze afdeling en in een ministeriële regeling krachtens artikel 6.10, tweede lid, of artikel 6.11, eerste lid, van de wet wordt verstaan onder programma: geheel van aangewezen taken, activiteiten of maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening, in de kosten waarvan door Onze Minister een subsidie kan worden verleend voor het bereiken van de bij die aanwijzing opgenomen doelstellingen. de hoogte van de subsidie; e. de weigering en aanhouding van de aanvraag van een subsidie vanwege de overschrijding of dreigende overschrijding van een bedrag als bedoeld onder b of d. Artikel 6.3.1.4 1. In een programma worden ten minste opgenomen het doel van de subsidie, een aanduiding van de in aanmerking komende subsidieontvangers en van de subsidiabele kosten en, indien van toepassing, het subsidieplafond, het maximale subsidiepercentage en het maximale subsidiebedrag. 2. Indien voor een programma een subsidieplafond wordt vastgesteld, wordt in dat programma in verband met de besluitvorming over de aanvraag van de subsidie bepaald of bij de subsidieverlening: a. op de aanvragen in volgorde van ontvangst wordt beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing als datum van ontvangst van de aanvraag geldt, of b. aanvragen met betrekking tot soortgelijke activiteiten gelijktijdig worden beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van het programma. Artikel 6.3.1.5 1. Onze Minister maakt een door hem vastgesteld subsidieplafond voor het daaropvolgende kalenderjaar en de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag vóór 1 november in de Staatscourant bekend. Artikel 6.3.1.2 1. Deze afdeling is van toepassing op elke krachtens de wet of de daarop berustende bepalingen door Onze Minister te verlenen of verleende subsidie. 2. Terzake van een subsidie waaraan geen programma ten grondslag ligt, wordt in artikel 6.3.1.4, eerste en tweede lid, in plaats van «een programma» telkens gelezen: «een beschikking tot subsidieverlening» en wordt in artikel 6.3.1.4, tweede lid, in plaats van «dat programma» of «het programma» gelezen: «de beschikking tot subsidieverlening». 3. De artikelen 4:27, tweede lid, en 4:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.3.1.6 Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt geen subsidie verleend voor: Artikel 6.3.1.3 Bij een ministeriële regeling als bedoeld in de aanhef van artikel 6.3.1.1 worden in elk geval regels gegeven omtrent: a. de geldingsduur; b. de hoogte van het jaarlijkse totale bedrag voor alle in die regeling opgenomen categorieën van subsidies tezamen, onderverdeeld naar de in de regeling onderscheiden categorieën van subsidies; c. de eisen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een subsidie; d. het maximumbedrag van de subsidie of de maatstaven voor het vaststellen van 72 2. Indien het subsidieplafond van een programma is bereikt, waarvoor de in artikel 6.3.1.4, tweede lid, bedoelde wijze van verdeling geldt, maakt Onze Minister dit onverwijld in de Staatscourant bekend. Nysingh advocaten-notarissen a. de in artikel 6.10, eerste lid, onder a, van de wet genoemde activiteiten voor zover het reguliere kosten voor het opstellen en herzien van ruimtelijke plannen betreft; b. de in artikel 6.10, eerste lid, onder b, van de wet genoemde activiteiten voor zover de kosten daarvoor uit hoofde van een andere regeling voor vergoeding in aanmerking kunnen komen; c. de in artikel 6.10, eerste lid, onder c, van de wet genoemde activiteiten voor zover niet is aangetoond dat de activiteiten in financiële en in bestuurlijke zin haalbaar zijn of voor zover de kosten uit hoofde van een andere regeling voor vergoeding in aanmerking komen. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 73 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening Artikel 6.3.3.3 Artikel 6.3.1.7 Onze Minister kan ter uitvoering van een structuurvisie over de Waddenzee subsidie verstrekken ten behoeve van het bestuurlijk overleg over het Waddengebied. De subsidieverlening wordt geweigerd indien de aanvrager van de subsidie niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6.3.2.1, eerste tot en met vierde lid. § 6.3.4. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger § 6.3.2. De aanvraag van de subsidie Artikel 6.3.4.1 Artikel 6.3.2.1 1. De aanvraag van de subsidie wordt voorafgaand aan de activiteiten bij Onze Minister ingediend. 2. De activiteit vangt aan in het jaar waarop de aanvraag van de subsidie betrekking heeft. 1. De subsidie-ontvanger voert de activiteiten uit overeenkomstig de door hem verstrekte gegevens, tenzij Onze Minister voorafgaand toestemming heeft gegeven daarvan af te wijken. 2. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige wijze de kosten en de financieringswijze van de activiteit waarvoor een subsidie is verleend, kan worden afgelezen. 3. De aanvraag van de subsidie gaat in elk geval vergezeld van: a. een sluitende begroting van de kosten of de wijze van bekostiging van de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft, en b. een beschrijving van de activiteit en een tijdsplanning. 4. Onze Minister kan nadere regels geven omtrent de gegevens die bij de aanvraag van de subsidie dienen te worden verstrekt. 3. Voor zover de activiteit zich over meer dan één kalenderjaar uitstrekt legt de subsidie-ontvanger tevens eenmaal per kalenderjaar een verslag omtrent de voortgang van de activiteit over aan Onze Minister. 4. Onze Minister kan de subsidie-ontvanger bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. § 6.3.5. Subsidievaststelling 5. Aan de aanvrager van de subsidie wordt onverwijld een bericht van ontvangst gezonden, waarin de datum van ontvangst wordt vermeld. § 6.3.3. Subsidieverlening Artikel 6.3.5.1 1. De subsidie-ontvanger dient binnen dertien weken na voltooiing van de activiteit bij Onze Minister een aanvraag tot subsidievaststelling in. Artikel 6.3.3.1 Onze Minister neemt bij de verdeling van het beschikbare bedrag in aanmerking: a. het belang van de activiteit waarvoor een aanvraag om subsidie is ingediend voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid, en b. de bijdrage van die activiteit aan de verwezenlijking van het doel van de subsidie. 2. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een activiteitenverslag, waarbij de subsidie-ontvanger aantoont dat de activiteit overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft plaatsgevonden, en een financieel verslag. 3. Indien de subsidie meer bedraagt dan 50.000, gaat het financieel verslag vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt afgegeven na toetsing van de wijze van besteding van de subsidie aan de wet en dit besluit. Artikel 6.3.3.2 1. Tenzij een aanvraag om subsidie wordt beoordeeld met toepassing van artikel 6.3.1.4, tweede lid, onder b, beslist Onze Minister binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing geldt als datum van ontvangst van de aanvraag. 4. Het derde lid is niet van toepassing op subsidieverstrekking aan gemeenten of provincies. Artikel 6.3.5.2 2. Onze Minister kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan. 1. Indien de subsidie-ontvanger een gemeente, provincie of een regionaal openbaar lichaam op grond van artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen is, wordt een subsidievaststelling aangevraagd in het jaar na de voltooiing van de activiteit, door de verantwoordingsinformatie aan Onze Minister te verstrekken, op de wijze, bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001. 74 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 75 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening 2. Artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten is van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.1.8 [Vervallen per 01-03-2009] § 6.3.6. Voorschotten en betaling Artikel 7.1.9 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 7.1.10 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 6.3.6.1 Artikel 7.1.11 [Vervallen per 01-03-2009] 1. Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen Het totale bedrag aan door Onze Minister verleende voorschotten kan niet meer bedragen dan 80 procent van het bedrag van de verleende subsidie. § 8.1. Overgangsbepalingen 2. In afwijking van het eerste lid kan in naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komende gevallen het totale bedrag van de verleende voorschotten 100 procent bedragen van de verleende subsidie. Artikel 6.3.6.2 Indien de subsidieaanvrager een gemeente, een provincie of een regionaal openbaar lichaam op grond van artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen is, geldt in afwijking van artikel 6.3.6.1 dat: Artikel 8.1.1 1. In afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, mogen de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld. a. Onze Minister in het jaar waarin de uitvoeringswerkzaamheden van het project aanvangen, een uit te keren jaartermijn tot maximaal 100 procent kan bevoorschotten, zo mogelijk in aansluiting op de subsidieverlening en vervolgens aan het begin van een jaar; 2. Indien de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen op papier, bedoeld in het eerste lid, en de inhoud van de verbeelding daarvan in elektronische vorm tot verschillende uitleg aanleiding geeft, is in afwijking van artikel 1.2.3, tweede lid, de inhoud van de papieren vorm beslissend. b. de bevoorschotte bedragen in rekening-courant, bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 worden aangehouden bij het Ministerie van Financiën, tenzij dat, gelet op de omvang van de bedragen, naar het oordeel van Onze Minister van Financiën niet doelmatig is; Artikel 8.1.2 c. voor het aanhouden in rekening-courant van de bevoorschotte bedragen de door Onze Minister van Financiën gestelde regels, bedoeld in artikel 49a van de Comptabiliteitswet 2001, van toepassing zijn. Hoofdstuk 7. Planologische organen Tenzij toepassing is gegeven aan artikel 8.1.4, zijn de artikelen 1.2.1a, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing op: a. een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010, en b. een herziening van een bestemmingsplan, mits dat bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010 en de herziening niet betrekking heeft op het vervangen van een in dat plan voorkomende bestemming, dan wel de herziening het gevolg is van een gedeeltelijke vernietiging van dat plan. § 7.1 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 8.1.3 Artikel 7.1.1 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 7.1.4 [Vervallen per 01-03-2009] Voor zover na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet aan een bestemmingsplan gedeeltelijk goedkeuring is onthouden en voor het betrokken gedeelte een nieuw plan wordt vastgesteld, mag, in afwijking van de artikelen 1.2.3 en 1.2.4 van dit besluit, binnen een jaar na het besluit omtrent goedkeuring het nieuwe plan worden vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld op de wijze waarop het bestemmingsplan, ter reparatie waarvan het nieuwe plan strekt, is vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld. Artikel 7.1.5 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 8.1.3a Artikel 7.1.6 [Vervallen per 01-03-2009] Voor de periode tot 1 juli 2013: Artikel 7.1.7 [Vervallen per 01-03-2009] a. is artikel 1.2.1, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een exploitatieplan; Artikel 7.1.2 [Vervallen per 01-03-2009] Artikel 7.1.3 [Vervallen per 01-03-2009] 76 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 77 Besluit ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening b. is de verplichting, bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, niet van toepassing. geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied en de eventueel daarin aangebrachte onderscheidingen. Artikel 8.1.4 1. Voor de periode die aanvangt op 1 juli 2009 en eindigt op 31 december 2009, kunnen, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet, burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende ruimtelijke visies, besluiten, verordeningen of algemene maatregelen van bestuur, op zodanige wijze beschikbaar stellen dat deze langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen: 8. Op de in het tweede lid bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen, is de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 van toepassing, welke regeling voor de periode, bedoeld in het eerste lid, zijn grondslag vindt in dit artikel. § 8.2. Slotbepalingen Artikel 8.2.1 [Vervallen per 01-10-2012] Artikel 8.2.2 a. b. c. d. e. f. g. structuurvisie; voorbereidingsbesluit; tijdelijke ontheffing; beheersverordening; provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de wet; algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 van de wet; aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 of 4.4 van de wet. Artikel 1.2.1, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. Voor de periode, bedoeld in het eerste lid, kunnen de in het eerste lid en de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen, met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg worden vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld. Bij de vaststelling van de in dit lid bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen, wordt aangegeven dat toepassing is gegeven aan dit artikel. 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. 2. Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit ruimtelijke ordening. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. ‘s-Gravenhage, 21 april 2008 Beatrix De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , J. M. Cramer Uitgegeven de negenentwintigste april 2008 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin 3. Indien na vaststelling de inhoud van de langs elektronische weg vastgelegde visies, plannen, besluiten en verordeningen als bedoeld in het tweede lid, en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, is de eerstbedoelde inhoud beslissend. 4. Er is een landelijke voorziening waar in elektronische vorm de visies, plannen, besluiten en verordeningen als bedoeld in het tweede lid, en de algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in het eerste lid, voor een ieder volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. 5. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, melden aan de landelijke voorziening de vindplaats van de visies, plannen, besluiten, en verordeningen, bedoeld in het tweede lid, en de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in het eerste lid. 6. De in het tweede lid bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied, worden vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond. Bij het besluit tot vaststelling wordt aangegeven welke ondergrond is gebruikt. Het betrokken bestuursorgaan toont op verzoek de visie, het plan, het besluit of de verordening op deze ondergrond. 7. De in het tweede lid bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur, bevatten een 78 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 79 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit van 22 augustus 2011, houdende algemene regels ter bescherming van nationale ruimtelijke belangen (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 december 2009, nr. BJZ2009065777, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken; Gelet op de artikelen 3.37, 4.1, vierde lid, 4.3, eerste lid, en 10.8 van de Wet ruimtelijke ordening; De Raad van State gehoord (advies van 22 april 2010, W08.090558/IV); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 12 augustus 2011, nr. IENM/BSK-2011/107439, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken; Hebben goedgevonden en verstaan: Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1. (begripsomschrijvingen) 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: bijlage: bij dit besluit behorende bijlage; gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet met inbegrip van woonwagens; geometrische plaatsbepaling: plaatsbepaling als geregeld bij of krachtens artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening; GML-bestand: elektronisch geografisch databestand met kenmerk NL.IMRO.0000. IMam11Barro-3000 en NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3005, opgemaakt in Geography Markup Language; kaart: kaart opgenomen als bijlage bij dit besluit; wet: Wet ruimtelijke ordening. 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan: a. wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet; b. inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de wet; c. beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet; d. projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet. 3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder toelichting bij een bestemmingsplan mede verstaan de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemming mede verstaan regels met het oog op de bestemming, tenzij anders is bepaald. 5. Een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, voldoet aan dit besluit, tenzij in dit besluit anders is bepaald. 80 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 81 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Artikel 1.2. (buiten toepassing verklaring) ratuur voor de scheepvaart; c. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten; d. de toegankelijkheid van de rijksvaarweg voor hulpdiensten, en e. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de rijksvaarweg. Dit besluit is niet van toepassing op: a. een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die wordt verleend door Onze Minister, Onze Minister wie het aangaat of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister; b. een bestemmingsplan, voor zover dat strekt ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in de Tracéwet, dan wel ter uitvoering van een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding, dan wel een plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van die wet. Titel 2.2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam Artikel 2.2.1. (aanwijzing en begrenzing landaanwinningsgebied) Als landaanwinningsgebied wordt aangewezen het gebied in de Noordzee aansluitend op het op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande havengebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1. Hoofdstuk 2. Nationale belangen Artikel 2.2.2. (gebruik van grond) Titel 2.1. Rijksvaarwegen Artikel 2.1.1. (begripsomschrijvingen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: CEMT-klasse: vaarwegklasse zoals vastgesteld door de Conférence Européenne des Ministres de Transport (CEMT), gebaseerd op de afmetingen van standaardschepen en duwstellen; rijksvaarweg: voor het openbaar verkeer van schepen openstaand oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 3.1 van het Waterbesluit, uitgezonderd de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer; vrijwaringszone: zone aan weerszijden grenzend aan een rijksvaarweg. Artikel 2.1.2. (bepaling vrijwaringszone) 1. Een vrijwaringszone wordt gemeten vanaf de begrenzingslijn van de rijksvaarweg zoals opgenomen in de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet. 2. De breedte van een vrijwaringszone, gemeten vanaf de begrenzingslijn van de rijksvaarweg, bedraagt: a. b. c. d. e. 10 meter aan weerszijden van een rijksvaarweg van CEMT-klasse II; 20 meter aan weerszijden van een rijksvaarweg van CEMT-klasse III; 25 meter aan weerszijden van een rijksvaarweg van CEMT-klasse IV, V of VI; 40 meter aan weerszijden van een zeehaventoegang; 50 meter aan weerszijden van een rijksvaarweg binnen een afstand van 300 meter van een vaarwegsplitsing of havenuitvaart. Artikel 2.1.3. (veiligheid scheepvaart op vaarwegen) Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van een rijksvaarweg of op een vrijwaringszone en dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan, wordt rekening gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor: a. de doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte; b. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieappa82 Nysingh advocaten-notarissen 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.1, kan de bestemming bedrijventerrein aanwijzen op een zodanige wijze dat in het landaanwinningsgebied voor ten hoogste 1000 hectare netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein ontstaat. 2. Indien de gronden binnen de begrenzing van het gebied begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de optelsom van het door deze plannen in het gebied toegewezen aantal hectaren netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein ten hoogste 1000 hectare. 3. Voor het netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein kunnen geen andere bestemmingen worden toegewezen dan die welke deep sea gebonden activiteiten mogelijk maken. 4. In afwijking van het derde lid kan voor het netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein onder bijzondere omstandigheden en op basis van een zorgvuldige afweging een andere bestemming worden aangewezen. Artikel 2.2.3. (aanwijzing en begrenzing duincompensatiegebied) Als gebied voor de compensatie van de effecten van de landaanwinning op open droog duin worden de gronden aangewezen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1. Artikel 2.2.4. (bestemmingen duincompensatiegebied) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.3, bevat geen bestemmingen waardoor een belemmering kan ontstaan voor de aanleg of verdere ontwikkeling van 100 hectare duincompensatie voor de ontwikkeling van de landaanwinning. Artikel 2.2.5. (aanwijzing en begrenzing bodembeschermingsgebied) Als gebied voor de compensatie van het verlies aan zeenatuur als gevolg van de landaanwinning worden de gronden aangewezen binnen de Voordelta, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 83 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Artikel 2.2.6. (bestemmingen bodembeschermingsgebied) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.5, bevat geen bestemmingen waardoor een belemmering kan ontstaan voor de instelling en verdere ontwikkeling zeenatuur van 31.250 hectare zeenatuur als compensatie voor de aanleg en ontwikkeling van de landaanwinning. Artikel 2.2.7. (aanwijzing en begrenzing natuur- en recreatiegebieden) 1. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1. 2. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1. 3. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GMLbestand en is verbeeld op kaart 1. 6. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder bevat voor een totale grondoppervlakte van circa 100 hectare een bestemming voor natuur en recreatie en stelt met het oog daarop regels omtrent het gebruik van die gronden. 7. Indien de gronden, bedoeld in het zesde lid, begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de som van het aantal hectaren dat in die bestemmingsplannen gezamenlijk bestemd is voor natuur en recreatie en daaraan dienstbare functies circa 100 hectare. 8. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone bevat voor een totale grondoppervlakte van circa 50 hectare een bestemming voor natuur en recreatie en stelt met het oog daarop regels omtrent het gebruik van die gronden. 9. Indien de gronden, bedoeld in het achtste lid, begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de som van het aantal hectaren dat in die bestemmingsplannen gezamenlijk bestemd is voor natuur en recreatie en daaraan dienstbare functies circa 50 hectare. Titel 2.3. Kustfundament Artikel 2.2.8. (bestemmingen natuur- en recreatiegebieden) Artikel 2.3.1. (begripsomschrijvingen) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde bevat ten noorden van de Essendijk bestemmingen die dienstbaar zijn aan openluchtrecreatie met natuurwaarden. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde bevat ten zuiden van de Essendijk bestemmingen die dienstbaar zijn aan hoogwaardige natuur waarbij recreatief medegebruik wordt toegestaan. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid kan agrarische activiteiten mogelijk maken, voor zover deze een bijdrage leveren aan de functies, genoemd in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid kan een nevenfunctie bevatten ten behoeve van landschappelijke of cultuurhistorische elementen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in het gebied, bedoeld in het eerste of tweede lid, aanwezig zijn. 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: beschermingszone: beschermingszone als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover grenzend aan een primaire waterkering; kustfundament: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 2; nieuwe bebouwing: oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke omvang; primaire waterkering: primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover gelegen op het kustfundament; stedelijk gebied: bij bestemmingsplan toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van dat samenstel en met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken. 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het kustfundament. Artikel 2.3.2. (afwegingskader) 5. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan: a. voor gronden waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gebouwen rechtmatig aanwezig zijn of waarop een gebouw krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden opgericht dan wel waarvoor een aanvraag voor zodanige vergunning is ingediend die kan worden verleend, een zelfde bestemming aanwijzen als die welke gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit; b. een dubbelbestemming aanwijzen ten behoeve van leidingen voor telecommunicatie en het transport van gassen, vloeistoffen of elektriciteit. 84 Nysingh advocaten-notarissen In een bestemmingsplan dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die een belemmering vormen voor het uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee. Artikel 2.3.3. (primaire waterkering) 1. Een bestemmingsplan geeft de bestemming «waterkering» aan gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 85 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van een beschermingszone duidt die gronden aan met de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – duin», indien de primaire waterkering een duin is, de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – dijk», indien de primaire waterkering een dijk is en in overige gevallen de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – waterstaatswerk». Artikel 2.3.4. (algemene regels ter zake van gronden behorend tot een primaire waterkering met inbegrip van de beschermingszones) Met betrekking tot gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben, of beschermingszones, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor: a. de instandhouding of versterking van het zandige deel van het kustfundament, of b. het onderhoud, de veiligheid of mogelijkheden voor versterking van de primaire waterkering. Titel 2.4. Grote rivieren Artikel 2.4.1. (begripsomschrijvingen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: rivierbed: gebied dat begrensd is overeenkomstig artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet, en waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GMLbestand en is verbeeld op kaart 3; stroomvoerend deel van het rivierbed: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 3. 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het rivierbed. Artikel 2.4.2. (relatie met watervergunning) De artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten in het rivierbed waarop artikel 6.12, eerste lid, of de bij of krachtens artikel 6.15 van het Waterbesluit gestelde regels van toepassing zijn. Artikel 2.4.3. (rivierbed) Artikel 2.3.5. (bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten het stedelijk gebied maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing mogelijk. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op: a. bouwwerken ten behoeve van tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten; b. herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk waarbij een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlak met ten hoogste tien procent is toegestaan, te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit; c. bouwwerken voor het openbaar belang voor zover deze bouwwerken niet buiten de gronden, bedoeld in het eerste lid, tot stand gebracht kunnen worden. Tot deze bouwwerken behoren in elk geval: 1°. bouwwerken voor telecommunicatievoorzieningen, opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit door middel van windturbines; 2°. bouwwerken voor het operationeel beheer van natuur of van hulpdiensten; 3°. bouwwerken voor de waterstaatkundige functie van het kustfundament. 1. Een bestemmingsplan wijst ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval er sprake is van: a. een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft; b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier; c. een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en d. een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert. 2. Bij toepassing van het eerste lid worden resterende waterstandeffecten of afname van het bergend vermogen gecompenseerd. 3. In een bestemmingsplan wordt vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd. Artikel 2.4.4. (stroomvoerend deel rivierbed) 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover nieuwe bebouwing bijdraagt aan versterking van het zandige deel van het kustfundament. Artikel 2.3.6. (afwijkende regels voor de Friese Waddeneilanden) Bij verordening van de provincie Fryslân kunnen met inachtneming van artikel 2.3.4 en titel 2.5 voor de Friese Waddeneilanden andere regels worden gesteld ter zake van de onderwerpen geregeld in artikel 2.3.5. 86 Nysingh advocaten-notarissen Onverminderd artikel 2.4.3 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan uitsluitend een wijziging mogelijk maken, voor zover daarbij een of meer van de volgende activiteiten worden mogelijk gemaakt: a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken; b. de verwezenlijking van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart; c. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales; d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 87 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening e. f. g. h. i. j. k. l. m. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening slagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier; de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen; de verwezenlijking en het beheer van natuurterreinen; de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken; de verwezenlijking van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden; de winning van oppervlaktedelfstoffen; de verwezenlijking van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd; activiteiten van een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd; een functieverandering binnen de bestaande bebouwing; activiteiten die onderdeel uitmaken van de lijst van maatregelen opgenomen in de Bijlage bij de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier en waarvan de uitvoering wordt gefinancierd door Onze Minister. Artikel 2.4.5. (stroomvoerend deel rivierbed, niet riviergebonden activiteiten met per saldo meer ruimte voor de rivier) Titel 2.5. Waddenzee en waddengebied Artikel 2.5.1. (begripsomschrijvingen) In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: jachthaven: haven die naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het in hoofdzaak aanleggen of aangelegd houden van pleziervaartuigen; nieuwe bebouwing: oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke aard, omvang en karakter; stedelijk gebied: bij bestemmingsplan toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur, met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken; vliegveld: terrein dat naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het doen opstijgen en landen van gemotoriseerde burgerluchtvaartuigen, met uitzondering van de daartoe behorende bouwwerken; waddengebied: gebied als bedoeld in artikel 2.5.3, eerste lid; Waddenzee: gebied als bedoeld in artikel 2.5.3, tweede lid. Artikel 2.5.2. (landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten Waddenzee) 1. Onverminderd artikel 2.4.3 maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie. 2. Aan het eerste lid wordt slechts toepassing gegeven voor zover in het bestemmingsplan is vastgelegd welke maatregelen die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren worden genomen. Artikel 2.4.6. (aanwijzing en begrenzing gebiedsreserveringen voor de lange termijn) 1. Als gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken worden aangewezen de gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 3. 2. Als gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Maas worden aangewezen de gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GMLbestand en is verbeeld op kaart 3. Artikel 2.4.7. (geen grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen in bestemmingsplannen) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op reservering van een gebied voor de lange termijn bevat geen wijziging van de bestemming die ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan kan leiden tot grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren. 1. Als landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis. 2. Als cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt: a. de in de bodem aanwezige archeologische waarden, en b. de overige voor het gebied kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen, bestaande uit: 1°. historische scheepswrakken; 2°. verdronken en onderslibde nederzettingen en ontginningssporen, waaronder de dam Ameland-Holwerd; 3°. zeedijken en de daaraan verbonden historische sluizen, waaronder het ensemble Afsluitdijk; 4°. landaanwinningswerken; 5°. systeem van stuifdijken; 6°. systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen, en 7°. kapen. Artikel 2.5.3. (aanwijzing en begrenzing waddengebied en Waddenzee) 1. Als waddengebied wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 4. 2. Als Waddenzee wordt aangewezen het gebied binnen het waddengebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 4. Artikel 2.5.4. (beoordeling) 1. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Wadden- 88 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 89 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening zee en dat gebruik of bebouwing mogelijk maakt, die afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, wordt een beoordeling gemaakt van de gevolgen voor die kwaliteiten van het gebied. Artikel 2.5.8. (aanlegverbod vliegvelden) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied maakt geen aanleg van een nieuw vliegveld mogelijk. 2. De beoordeling kan onderdeel uitmaken van een voor dat bestemmingsplan voorgeschreven milieueffectrapportage of van een passende beoordeling als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op vliegvelden in de gemeenten Texel en Ameland, maakt uitbreiding van die vliegvelden slechts mogelijk, voor zover die uitbreiding noodzakelijk is voor het waarborgen van de vliegveiligheid. 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien voor het gebruik of de bebouwing waarop dat voorgenomen bestemmingsplan betrekking heeft, reeds eerder een beoordeling is gemaakt en voor zover een nieuwe beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de desbetreffende significante gevolgen. Artikel 2.5.9. (booreilanden) Artikel 2.5.5. («nee-tenzij») Artikel 2.5.10. (havens en bedrijventerreinen) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk die significante negatieve gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2. 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of direct aan de Waddenzee grenzende gronden, bevat geen bestemmingen die: 2. Als gebruik of bebouwing met significante negatieve gevolgen wordt in ieder geval aangemerkt gebruik dat of bebouwing die de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten aantast of bedreigt. 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien verzekerd is dat: a. sprake is van zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder worden begrepen redenen van sociale of economische aard, argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid of sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; b. geen reële alternatieven voor handen zijn voor de noodzakelijk geachte activiteiten, en c. de optredende schade of andere negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt. Artikel 2.5.6. (externe werking) Op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel een wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt en daardoor afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, zijn de artikelen 2.5.4 en 2.5.5 van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.5.7. (geen inpoldering) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is die gronden in te polderen, te bedijken of in te dijken. 90 Nysingh advocaten-notarissen Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is booreilanden en andere offshoreinstallaties te parkeren. a. aanleg van een nieuwe haven of nieuw bedrijventerrein, of b. zeewaartse uitbreiding van een direct aan de Waddenzee grenzende bestaande haven of bestaand bedrijventerrein mogelijk maken. 2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op het bestemmingsplan dat de verlegging van de TESO-veerhaven in de gemeente Den Helder mogelijk maakt. 3. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan op verzoek van burgemeester en wethouders van Harlingen toestemming verlenen om af te wijken van het eerste lid, onderdeel b, voor een zeewaartse uitbreiding van de haven van Harlingen indien: a. een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is; b. een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 voor die uitbreiding kan worden verkregen, en c. de uitbreiding afzonderlijk of in combinatie met andere activiteiten geen significante negatieve effecten heeft op de landschappelijke of d. cultuurhistorische kwaliteiten als bedoeld in artikel 2.5.2 op de Waddenzee en het binnendijks gelegen gebied. Artikel 2.5.11. (geen bebouwing in de Waddenzee, tenzij) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt geen nieuwe bebouwing mogelijk. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op: a. bouwwerken, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer in de Waddenzee; b. bouwwerken voor alternatieve mosselzaadbronnen; c. bouwwerken voor een adequate afwatering van het vasteland; d. wadwachtposten, voor zover het een locatie betreft die niet vanaf het vaste Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 91 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening land of een Waddeneiland bewaakt kan worden. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 2.5.10, tweede lid, of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.5.16, derde lid. Artikel 2.5.12. (bebouwing in het waddengebied) 1. Onverminderd hetgeen elders in dit besluit is bepaald ter zake van bebouwing, stelt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk maakt: a. in het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten aansluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing, en b. buiten het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten alsmede de aard of de functie van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap. 2. Een bestemmingsplan voor zover het betrekking heeft op havengerelateerde en stedelijke bebouwing in Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven kan afwijken van het eerste lid, aanhef, en onder a, met dien verstande dat de nieuwe bebouwing blijft binnen de verticale bebouwingscontour. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is oppervlaktedelfstoffen te winnen met uitzondering van a. het winnen van zand ten behoeve van het regulier onderhoud van vaargeulen of ten behoeve van bij of krachtens dit besluit toegestane bebouwing in de Waddenzee, en b. het winnen van schelpen beneden het peil van NAP –5 meter. Artikel 2.5.16. (jachthavens) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of gronden die direct grenzen aan de Waddenzee bevat geen bestemmingen die de aanleg van een nieuwe jachthaven toestaan. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee bevat geen bestemmingen die zeewaartse uitbreiding van bestaande jachthavens toestaan. 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaande jachthaven op een Waddeneiland, voor zover het een beperkte zeewaartse uitbreiding van die haven betreft, die noodzakelijk is voor de veiligheid, en voor zover er geen andere passende oplossing mogelijk is. Artikel 2.5.13. (installaties voor het winnen van diepe delfstoffen) Artikel 2.5.17. (omgevingsvergunning voor bepaalde termijn) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat nieuwe opsporing of winning van diepe delfstoffen door middel van opsporings- of winningsinstallaties in de Waddenzee verboden is. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten de Waddenzee kan nieuwe opsporing of winning van gas onder de Waddenzee mogelijk maken indien: a. er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur- en landschapswaarden van de Waddenzee, en b. de benodigde op te richten bouwwerken, waaronder de tijdelijke plaatsing van boorinstallaties, zorgvuldig worden ingepast in het landschap ter bescherming van de unieke openheid daarvan, met behulp van de best beschikbare technieken. 3. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten de Waddenzee kan geen bestemmingen bevatten die nieuwe opsporing of winning onder de Waddenzee van andere diepe delfstoffen dan gas toestaan tot het moment waarop wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur- en landschapswaarden van de Waddenzee. In afwijking van artikel 1.1, vijfde lid, kan met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden afgeweken: a. van een bestemmingsplan als bedoeld in de artikelen 2.5.7 tot en met 2.5.16 ten behoeve van tijdelijke bebouwing voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring; b. van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.5.15 ten behoeve van een incidentele verdere verdieping van een hoofdvaargeul. Artikel 2.5.18. (relatie met regels kustfundament) Artikel 2.3.4 is niet van toepassing wanneer toepassing van deze bepaling zou leiden tot strijdigheid met de regels die bij of krachtens deze titel zijn gesteld. Titel 2.6. Defensie Afdeling 2.6.1. Algemene regels militaire objecten en civiele inrichtingen voor activiteiten met explosieven Artikel 2.5.14. (windturbines) Artikel 2.6.1. (begripsomschrijvingen) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt geen plaatsing van nieuwe windturbines mogelijk. Artikel 2.5.15. (winnen van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning) In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein: gebied als bedoeld in artikel 2.6.8, tweede lid; geluidzones voor militair luchtvaartterrein: gebieden als bedoeld in artikel 2.6.4, tweede lid; 92 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 93 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening inrichting voor activiteiten met explosieven: inrichting als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid; laagvliegroute voor jachtvliegtuigen en transportvliegtuigen: gebied als bedoeld in artikel 2.6.10; militair luchtvaartterrein: gebied als bedoeld in artikel 2.6.4, eerste lid; militair terrein: gebied als bedoeld in artikel 2.6.3, eerste lid; munitieopslagplaats: gebied als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid; obstakelbeheergebied: gebied als bedoeld in artikel 2.6.4, vierde lid; onveilig gebied: gebied als bedoeld in artikel 2.6.3, tweede lid; radarstation: gebied als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid; radarverstoringsgebied voor een radarstation: gebied als bedoeld in artikel 2.6.9, tweede lid; zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein: gebied als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid. litair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde gebieden zend- en ontvangstinstallaties, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 8. Als radarstations worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde radarstations waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 9. Als radarverstoringsgebieden worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde radarverstoringsgebieden, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. Artikel 2.6.2. (aanwijzing) 1. Als militair terrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde militaire terreinen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 2. Als onveilig gebied buiten militair terrein van schietterreinen worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 3. Als militair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde militaire luchtvaartterreinen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 10. De begrenzingen van de laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen zijn opgenomen in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, en vervat in het GML-bestand en verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 11. Als munitieopslagplaats worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde munitieopslagplaatsen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 12. Als inrichting voor activiteiten met explosieven worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister genoemde inrichtingen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. Artikel 2.6.3. (militaire terreinen) 4. Als geluidzones voor het militaire luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde geluidzones waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 5. Als obstakelbeheergebied voor het militaire luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde obstakelbeheergebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 6. Als zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde zend- en ontvangstinstallaties waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart. 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een militair terrein wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militair terrein» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat terrein. 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een onveilig gebied buiten militair terrein, wordt voor die gronden de gebiedsaanduiding «veiligheidszone – onveilig gebied» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die het gebruik als onveilig gebied belemmeren. Artikel 2.6.4. (militaire luchtvaartterreinen en beperkingen in de nabijheid daarvan in verband met geluid en veiligheid) 7. Als bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten mi- 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een militair luchtvaartterrein wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militaire luchthaven» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat terrein. 94 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 95 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan ter zake van gronden gelegen in het beperkingengebied van een militair luchtvaartterrein worden de voor het betrokken militaire luchtvaartterrein op grond van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzones en de beperkingen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, in acht genomen. 3. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan ter zake van gronden gelegen in het beperkingengebied van de buitenlandse militaire luchtvaartterreinen Geilenkirchen en Brüggen worden de voor het betrokken militaire luchtvaartterrein vastgestelde geluidzone en de beperkingen, bedoeld in het vierde en het vijfde lid, in acht genomen. 4. De maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in een obstakelbeheergebied is in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Artikel 2.6.5. (militaire munitieopslagplaats en aanwijzing veiligheidszones) 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een munitieopslagplaats wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militair munitiedepot» opgenomen, voor zover die munitieopslagplaats niet ligt op gronden als bedoeld in de artikelen 2.6.3 en 2.6.4, en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van de munitieopslagplaats. 2. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, worden voor elke munitieopslagplaats drie veiligheidszones aangewezen, aan te duiden als A-zone, B-zone en C-zone, waarbij de A-zone de kleinste afstand tot de munitieopslagplaats heeft en de C-zone de grootste afstand. 3. In afwijking van het tweede lid kan afhankelijk van de aard van de opgeslagen munitie, sprake zijn van minder dan drie veiligheidszones. 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden, gelegen binnen de veiligheidszonering van een militaire munitieopslagplaats of een civiele inrichting voor activiteiten met explosieven wordt de gebiedsaanduiding van de veiligheidszones opgenomen. 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van de A-zone worden: a. geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen mogelijk maken, of de aanleg van autowegen, autosnelwegen, spoorwegen of druk bevaren waterwegen, parkeerterreinen of recreatieve voorzieningen toestaan, en b. geen agrarische bestemmingen opgenomen die niet kunnen worden gerealiseerd zonder een meer dan incidentele aanwezigheid van enkele personen. 3. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen begrenzing van de B-zone worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen toestaan. 4. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van de C-zone worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken met vlies- of gordijngevelconstructies of grote glasoppervlakten en waarbinnen zich doorgaans een groot aantal personen bevindt. 5. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan regels stellen voor de beoordeling van de veiligheidssituatie en het risico van activiteiten in de veiligheidszones. Artikel 2.6.8. (zend- en ontvangstinstallaties en beperkingen in de nabijheid daarvan) Artikel 2.6.6. (civiele inrichting voor explosieven en aanwijzing veiligheidszones) 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een inrichting voor activiteiten met explosieven wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – Explosieven en munitie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van de inrichting. 2. Bij regeling van Onze Minister worden voor elke inrichting voor activiteiten met explosieven drie veiligheidszones aangewezen, aan te duiden als A-zone, B-zone en C-zone, waarbij de A-zone de kleinste afstand tot de inrichting voor activiteiten met explosieven heeft en de C-zone de grootste afstand. 3. In afwijking van het tweede lid kan, afhankelijk van de aard van de opgeslagen munitie, sprake zijn van minder dan drie veiligheidszones. Artikel 2.6.7. (bestemmingsplannen, afwijking van bestemmingsplannen en veiligheidszones) 96 Nysingh advocaten-notarissen 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein, wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militaire zend- en ontvangstinstallatie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van die zend- en ontvangstinstallatie. 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein, worden geen bestemmingen opgenomen die een wijziging bewerkstelligen die het oprichten van bouwwerken hoger dan 22 meter gemeten vanaf het maaiveld mogelijk maken. Artikel 2.6.9. (militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken) 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een radarstation op gronden buiten een militair terrein of militair luchtvaartterGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 97 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening rein, wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militaire zend- en ontvangstinstallatie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat radarstation. 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een radarverstoringsgebied voor een radarstation, worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar. 3. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, worden de maximale bouwhoogten binnen de radarverstoringsgebieden, bedoeld in artikel 2.6.2, negende lid, vastgesteld. 4. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden als bedoeld in het tweede lid, waarbij wordt overwogen het oprichten van bouwwerken mogelijk te maken die de maximale hoogte, bedoeld in het derde lid, overschrijden, wordt een beoordeling gemaakt van de mate waarin het radarbeeld door die bouwwerken wordt verstoord. 5. Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de gevolgen, bedoeld in het vierde lid, bij die beoordeling worden bepaald en beschreven. Die regels kunnen mede betreffen de wijze van de totstandkoming van de beoordeling. hoofdweg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet; landelijke spoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet. Artikel 2.7.2. (aanwijzing reserveringsgebieden verbreding bestaande hoofdwegen) 1. Bij ministeriële regeling worden hoofdwegen of delen daarvan aangewezen waarvoor een bij die regeling vast te stellen reserveringsgebied geldt aan een of beide zijden van de hoofdweg ten behoeve van een mogelijke uitbreiding daarvan. 2. De breedte van een reserveringsgebied als bedoeld in het eerste lid, wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep en bedraagt ten hoogste: a. 34 meter aan weerszijden van de hoofdweg ten behoeve van de mogelijke verbreding per rijrichting met één rijstrook; b. 38 meter aan weerszijden van de hoofdweg ten behoeve van de mogelijke verbreding per rijrichting met twee rijstroken; c. 41 meter aan weerszijden van de hoofdweg ten behoeve van de mogelijke verbreding per rijrichting met drie rijstroken, of d. 45 meter aan weerszijden van de hoofdweg ten behoeve van de mogelijke verbreding per rijrichting met vier rijstroken. 3. Van een reserveringsgebied als bedoeld in het eerste lid, wordt de geometrische plaatsbepaling vastgelegd in een GML-bestand en op kaart verbeeld. Artikel 2.7.3. (aanwijzing reserveringsgebieden nieuwe infrastructuur) 6. Onze Minister van Defensie beoordeelt de toereikendheid van de beoordeling, bedoeld in het vierde lid, en de aanvaardbaarheid van de daarin beschreven gevolgen voor de werking van de radar. 1. Bij ministeriële regeling worden ten behoeve van de mogelijke aanleg van nieuwe hoofdwegen of landelijke spoorwegen reserveringsgebieden aangewezen. 7. De regels, bedoeld in het derde tot en met zesde lid, zijn niet van toepassing op bouwwerken: 2. Van een reserveringsgebied als bedoeld in het eerste lid, wordt de geometrische plaatsbepaling vastgelegd in een GML-bestand en op kaart verbeeld. a. die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds in het radarverstoringsgebied, bedoeld in het derde lid, onder a, aanwezig waren; b. waarvoor de bouwvergunning vóór dat tijdstip is verleend, of waarvan de bouw in het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan is toegestaan. Artikel 2.6.10. (beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen) Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken. Titel 2.7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen Artikel 2.7.4. (aanwijzing belemmerende activiteiten) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een reserveringsgebied, aangewezen krachtens artikel 2.7.2, eerste lid, of artikel 2.7.3, eerste lid, bevat geen wijzigingen ten opzichte van het op het moment van aanwijzing van dat reserveringsgebied geldende bestemmingsplan, die de volgende activiteiten of bestemmingen mogelijk maken: a. het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, uitgezonderd een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van die wet of een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II, artikel 1, eerste lid, bij het Besluit omgevingsrecht; b. stortplaats voor afvalstoffen; c. bergingsgebied als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. Artikel 2.7.1. (begripsomschrijvingen) Titel 2.8. Elektriciteitsvoorziening In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: buitenste kantstreep: markering van de begrenzing van de buitenzijde van de buitenste rijstrook; Artikel 2.8.1. (begripsomschrijvingen) 98 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: 99 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening grootschalige elektriciteitsopwekking: elektriciteitsproductie met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, uitgezonderd elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door splijting of versmelting van atoomkernen en uitgezonderd elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door middel van windenergie; hoogspanningsnet: net met een spanning van ten minste 220 kV en de daarin aanwezige schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen; hoogspanningsverbinding: verbinding met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen; kernenergiecentrale: elektriciteitsproductie-eenheid waar elektriciteit wordt opgewekt met behulp van splijting of versmelting van atoomkernen. Artikel 2.8.2. (aanwijzing vestigingsplaatsen grootschalige elektriciteitsopwekking) 1. Als vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking worden aangewezen de op de kaarten in bijlage 5 begrensde gebieden, die zijn gelegen in: a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l. m. n. o. p. q. r. s. t. u. v. Eemshaven (gemeente Eemsmond); Burgum (gemeente Tytsjerksteradiel); Harculo (gemeente Zwolle); Nijmegen (gemeente Nijmegen); Utrecht (gemeente Utrecht); Flevo (gemeente Lelystad); Velsen (gemeente Velsen); Hemweg (gemeente Amsterdam); Diemen (gemeente Diemen); Maasvlakte I (gemeente Rotterdam); Galileïstraat (gemeente Rotterdam); Borssele/Vlissingen (gemeenten Borsele en Vlissingen); Amer Geertruidenberg (gemeente Geertruidenberg); Buggenum (gemeente Leudal); Maasbracht (gemeente Maasgouw); Moerdijk (gemeente Moerdijk); Geleen (gemeente Sittard-Geleen); Delfzijl (gemeente Delfzijl); Amsterdams Havengebied/Noordzeekanaal (gemeente Amsterdam); Maasvlakte II (gemeente Rotterdam); Rijnmond/Rotterdams Havengebied (gemeente Rotterdam); Terneuzen/Sas van Gent (gemeente Terneuzen). 2. De gebieden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in een GML-bestand. Artikel 2.8.4. (aanwijzing vestigingsplaatsen kernenergiecentrale) 1. Als vestigingsplaats voor een kernenergiecentrale worden aangewezen de op de kaarten in bijlage 5 begrensde gebieden, die zijn gelegen in: a. Borssele/Vlissingen (gemeenten Borsele en Vlissingen); b. Eemshaven (gemeente Eemsmond); c. Maasvlakte I (gemeente Rotterdam). 2. De gebieden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in een GML-bestand. Artikel 2.8.5. (waarborging vestigingsplaats kernenergiecentrale) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een vestigingsplaats als bedoeld in artikel 2.8.4, eerste lid, of de daar omheen liggende gronden binnen een straal van 1 kilometer, bevat geen wijziging ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan die: a. nieuwe woningen mogelijk maakt, als gevolg waarvan het aantal bewoners binnen de straal van 1 kilometer meer dan 5000 personen zal bedragen; b. nieuwe kwetsbare objecten mogelijk maakt. 2. Onder kwetsbaar object als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan: a. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten of gevangenen, zoals: 1°. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen; 2°. gevangenissen; 3°. scholen, of 4°. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen; b. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren: 1°. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of 2°. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en c. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen. Artikel 2.8.3. (waarborging vestigingsplaats grootschalige elektriciteitsopwekking) Artikel 2.8.6. (aanwijzing hoogspanningsverbindingen) Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een vestigingsplaats als bedoeld in artikel 2.8.2, eerste lid: 1. Als hoogspanningsverbinding worden aangewezen de op de kaarten in bijlage 5 aangeduide tracés: a. Weiwerd – lijn Eemshaven-Meeden; b. Eemshaven – Meeden; c. Meeden – Zwolle; d. Meeden – Diele (Duitsland); e. Eemshaven – Vierverlaten; a. laat grootschalige elektriciteitsopwekking toe; b. voorziet in de fysieke ruimte daartoe, en c. bevat geen hoogtebeperkingen voor installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking. 100 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 101 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening f. g. h. i. j. k. l. m. n. o. p. q. r. s. t. u. v. w. x. y. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Vierverlaten – Zeyerveen – Hoogeveen; Hoogeveen – Zwolle; Vierverlaten – Burgum – Ens; Ens – Zwolle; Zwolle – Hengelo (O) – Doetinchem – Dodewaard – Maasbracht – Eindhoven – Geertruidenberg – Krimpen a/d IJssel – Diemen – Lelystad – Ens – Zwolle; Hengelo (O) – Gronau (Duitsland); Beverwijk – Oostzaan – Diemen; Maasvlakte – Westerlee; Wateringen – Westerlee; Wateringen – Zoetermeer; Bleiswijk – Krimpen a/d IJssel; Maasvlakte – Crayenstein – Krimpen a/d IJssel; Borssele – Kreekrak – Geertruidenberg; Kreekrak – Zandvliet (België); Maasbracht – Gramme (België); Maasbracht – Meerhout (België); Maasbracht – Oberzier (Duitsland); Maasbracht – Graetheide; Eemshaven – Noorwegen; Maasvlakte – Groot-Brittannië. 2. De tracés, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in een GML-bestand. 3. Een aansluiting tussen een vestigingsplaats als bedoeld in artikel 2.8.2, eerste lid, en het hoogspanningsnet wordt gelijkgesteld met een hoogspanningsverbinding. nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten; nieuwe bebouwing: het oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke omvang; wezenlijke kenmerken en waarden: aanwezige natuurwaarden en, voor gebieden met een bestemming natuur, tevens potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities, voor zover deze natuurwaarden en condities in het licht van de internationale biodiversiteitdoelstellingen relevant zijn. 2. Deze titel is niet van toepassing op de wateren, genoemd in bijlage II, onderdeel 1, van het Waterbesluit, het Lauwersmeer, het Veerse meer, het Vuile Gat in het Haringvliet en de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat, met uitzondering van de bijbehorende uiterwaarden en de Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch. Artikel 2.10.2. (begrenzing) 1. Bij provinciale verordening worden de gebieden aangewezen die de ecologische hoofdstructuur vormen. De ligging van die gebieden wordt geometrisch vastgelegd. 2. Geen onderdeel van de ecologische hoofdstructuur vormen de militaire terreinen, aangewezen bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Onze Minister van Defensie. Artikel 2.10.3. (wezenlijke kenmerken en waarden) 1. Bij provinciale verordening worden de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, aangewezen. Artikel 2.8.7. (bestemming hoogspanningsverbinding) 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een hoogspanningsverbinding als bedoeld in artikel 2.8.6, eerste of derde lid, bevat het tracé van die hoogspanningsverbinding en laat het gebruik als hoogspanningsverbinding toe. 2. Een bestemmingsplan wijst geen ander tracé van de hoogspanningsverbinding aan. 3. In afwijking van het tweede lid kan, na schriftelijk advies van de beheerder van het hoogspanningsnet, een ander tracé van de hoogspanningsverbinding worden aangewezen, mits de hoogspanningsverbinding als zodanig in het bestemmingsplan wordt gehandhaafd, het bestemmingsplan het gebruik van dat gewijzigde tracé als hoogspanningsverbinding toelaat en het tracé aansluit op het tracé van de hoogspanningsverbinding in de naastliggende bestemmingsplannen. Titel 2.9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen Gereserveerd 2. Bij provinciale verordening worden in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden regels gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Artikel 2.10.4. (beschermingsregime) 1. Bij provinciale verordening worden regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied behorende tot de ecologische hoofdstructuur en een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maken ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij: Titel 2.10. Ecologische hoofdstructuur Artikel 2.10.1. (begripsomschrijvingen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: ecologische hoofdstructuur: stelsel van natuurgebieden van internationaal of 102 Nysingh advocaten-notarissen a. er sprake is van een groot openbaar belang, b. er geen reële alternatieven zijn, en c. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 103 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 2. Ten aanzien van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken die ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken, stelt de verordening uitsluitend de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. Artikel 2.11.3. (regels primaire waterkering en gronden in de beschermingszone) Met betrekking tot gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben, of een beschermingszone, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan, voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de instandhouding of de versterking van de primaire waterkering. Artikel 2.10.5. (wijziging van begrenzing) Titel 2.12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) De begrenzing, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, kan bij provinciale verordening worden gewijzigd: a. ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van de ecologische hoofdstructuur, voor zover: 1°. de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur worden behouden, en 2°. de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur ten minste gelijk blijft; b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover: 1°. de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van de ecologische hoofdstructuur beperkt is, 2°. de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur, of een vergroting van de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur, en 3°. de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur ten minste gelijk blijft; c. ten behoeve van de toepassing van de krachtens artikel 2.10.4, eerste lid, gestelde regels. Artikel 2.12.1. (begripsomschrijvingen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: IJsselmeergebied: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 6; nieuwe bebouwing: het oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke omvang. 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen het IJsselmeergebied. Artikel 2.12.2. (geen nieuwe bebouwing en landaanwinning in bestemmingsplan) 1. Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen die ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan nieuwe bebouwing of landaanwinning mogelijk maken. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van deze titel geen bestemmingsplan geldt, maakt een bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing of landaanwinning mogelijk. Titel 2.11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament 2. Het eerste lid geldt niet voor nieuwe bebouwing of landaanwinning, die na 22 december 2009 in een bestemmingsplan zijn of worden mogelijk gemaakt met een totale oppervlakte per gemeente van ten hoogste: Artikel 2.11.1. (begripsomschrijvingen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: beschermingszone: beschermingszone als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover grenzend aan een primaire waterkering; kustfundament: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 2; primaire waterkering: primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. 2. Deze titel is van toepassing op gronden buiten het kustfundament. Artikel 2.11.2. (hoofdbestemming primaire waterkering en aanduiding beschermingszones) 1. Een bestemmingsplan bevat de bestemming «waterkering» voor gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van een beschermingszone duidt die gronden aan met de gebiedsaanduiding «vrijwaringszone – dijk», indien de primaire waterkering een dijk is en in de overige gevallen met de gebiedsaanduiding «vrijwaringszone – waterstaatswerk». 104 Nysingh advocaten-notarissen a. 350 hectare voor de gemeente Amsterdam, ten behoeve van IJburg tweede fase; b. 700 hectare voor de gemeente Almere, waarvan: 1°. ten hoogste 12 hectare in het Gooimeer ten behoeve van het project Hoogtij en; 2°. het overige oppervlak in het Markermeer ten behoeve van het project Schaalsprong Almere; c. 150 hectare voor de gemeente Lelystad ten behoeve van woondoeleinden, daaraan gerelateerde activiteiten en een overslaghaven; d. 35 hectare voor de gemeente Harderwijk ten behoeve van het project Waterfront Harderwijk; e. 12 hectare voor de gemeente Gaasterlân-Sleat, waarvan: 1°. 7 hectare ten behoeve van een tijdelijk werkeiland voor de winning van beton- en metselzand, en; 2°. 5 hectare voor nieuwe bebouwingen en landaanwinningen als bedoeld in onderdeel f; f. 5 hectare voor niet in dit lid genoemde gemeenten ten behoeve van: 1°. natuurontwikkeling; 2°. andere bestemmingen dan natuurontwikkeling, aansluitend op de bestaande bebouwing. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 105 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 3. Het eerste lid is niet van toepassing op overstroombare natuurontwikkeling en projecten van nationaal belang met betrekking tot windenergie. 4. Voor de toepassing van het tweede lid geldt de gemeentelijke indeling op 22 december 2009. Titel 2.13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde Artikel 2.13.1. (algemeen) 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: erfgoed van uitzonderlijke universele waarde: gebied als bedoeld in artikel 2.13.2; kernkwaliteiten: essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde. 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de grenzen van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. 3. Bij de verordening worden in ieder geval regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan of omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maakt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan die de kernkwaliteiten, bedoeld in het eerste lid, aantasten. Hoofdstuk 3. Overige bepalingen Artikel 3.1. (termijn uitvoering algemene regels) Voor zover een bepaling in dit besluit verplicht tot aanpassing van een geldend bestemmingsplan, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling een bestemmingsplan vast met in achtneming van dit besluit, tenzij in dit besluit een andere termijn is bepaald. Artikel 2.13.2. (begrenzing) Artikel 3.2. (ontheffingsbevoegdheid) 1. Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde worden aangewezen: a. Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7; b. Romeinse Limes, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7; c. Werelderfgoed De Beemster, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7; d. Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 7. 2. Bij verordening werken de desbetreffende provinciale staten de begrenzing van de erfgoederen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geometrisch nader uit. 3. Indien de nadere plaatsbepaling en begrenzing, bedoeld in het tweede lid, niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.5, derde lid zijn vastgesteld, stellen Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de nadere plaatsbepaling en begrenzing bij ministeriële regeling vast. 1. Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op aanvraag van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de bepalingen van hoofdstuk 2, indien de verwezenlijking van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die bepalingen te dienen nationale belangen. 2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Artikel 3.3. (uitvoeringsregels) Indien in dit besluit geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van dit besluit nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij ministeriële regeling. Artikel 3.4. (samenloop) Artikel 2.13.3. (kernkwaliteiten) In bijlage 8 zijn voor ieder erfgoed van uitzonderlijke universele waarde de kernkwaliteiten in hoofdlijnen beschreven. Indien er sprake is van strijdigheid van het bepaalde bij of krachtens titel 2.3, 2.4 of 2.5 met het bepaalde bij of krachtens titel 2.6, geldt het bepaalde bij of krachtens titel 2.6. Artikel 2.13.4. (provinciale verordening) Artikel 3.5. (tijdstip vaststelling provinciale verordeningen) 1. Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten uitgewerkt en geobjectiveerd. 1. Provinciale staten stellen een verordening als bedoeld in artikel 2.3.6 vast uiterlijk negen maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. 2. Bij provinciale verordening worden in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten regels gesteld omtrent de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen en de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met 2. Provinciale staten stellen een verordening als bedoeld in titel 2.10 vast uiterlijk op 30 juni 2013, dan wel drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van titel 2.10, indien deze titel na 30 juni 2013 in werking treedt. 106 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 107 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening 3. Provinciale staten van de provincies waarin de erfgoederen, bedoeld in artikel 2.13.2, eerste lid, onderdelen a en b, zijn gelegen, stellen een verordening als bedoeld in artikel 2.13.2, tweede lid, en artikel 2.13.4 vast uiterlijk op 1 januari 2014, dan wel drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van titel 2.13, indien deze titel na 1 januari 2014 in werking treedt. 4. Provinciale staten van de provincies waarin de erfgoederen, bedoeld in artikel 2.13.2, eerste lid, onderdelen c en d, zijn gelegen, stellen een verordening als bedoeld in artikel 2.13.4 vast uiterlijk op 1 juli 2013, dan wel drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van titel 2.13, indien deze titel na 1 juli 2013 in werking treedt. Bijlagen bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 1 – Kaart Project Mainportontwikkeling Rotterdam Bijlage 2 – Kaart kustfundament Bijlage 3 – Kaart grote rivieren Bijlage 4 – Kaart Waddenzee en waddengebied Bijlage 5 – Kaarten elektriciteitsvoorziening Bijlage 6 – Kaart IJsselmeergebied Bijlage 7 – Kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde Bijlage 8 – Kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde Artikel 3.6. (inwerkingtreding) Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 3.7. (citeertitel) Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. ’s-Gravenhage, 22 augustus 2011 Beatrix De Minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus Uitgegeven de zesentwintigste augustus 2011 De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten 108 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 109 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 1. bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 2. bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart Project Mainportontwikkeling Rotterdam Kaart kustfundament 110 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 111 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 3. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 4. bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart grote rivieren Kaart Waddenzee en waddengebied 112 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 113 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.1. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaarten elektriciteitsvoorziening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Eemshaven 114 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 115 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.2. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.3. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Burgum Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Harculo 116 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 117 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.4. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.5. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Nijmegen Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Utrecht 118 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 119 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.6. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.7. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Flevo Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Velsen 120 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 121 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.8. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.9. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Hemweg Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Diemen 122 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 123 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.10. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.11. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Maasvlakte I Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Galileïstraat 124 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 125 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.12. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.13. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Borssele/Vlissingen Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Amer Geertruidenberg 126 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 127 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.14. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.15. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Buggenum Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Maasbracht 128 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 129 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.16. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.17. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Moerdijk Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Geleen 130 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 131 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.18. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.19. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Delfzijl Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Amsterdams Havengebied/Noordzeekanaal 132 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 133 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.20. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.21. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Maasvlakte II Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Rijnmond/Rotterdams Havengebied 134 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 135 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.22. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.23. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking – Terneuzen/Sas van Gent Kaart vestigingsplaats voor kernenergie – Borssele/Vlissingen 136 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 137 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.24. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 5.25. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart vestigingsplaats voor kernenergie – Eemshaven Kaart vestigingsplaats voor kernenergie – Maasvlakte I 138 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 139 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 6. bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 7. bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kaart IJsselmeergebied Kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde 140 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 141 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Bijlage 8. kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 2.13.3) Werelderfgoed De Beemster 1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit: – het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen; – de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving); – het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen; – bebouwing langs de wegen; – de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting; – de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens; – de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen; – de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster; 2. Grote openheid; 3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster. Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam 1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit: – een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam; – sluizen en voor- en achterkanalen; – de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken; – inundatiegebieden; – voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied); – de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; 2. Relatief grote openheid; 3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam. kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie Romeinse Limes 142 1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit: – inundatiegebieden; – zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving; – voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten; – waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden; – overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten; – de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; – de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem; 2. Grote openheid; 3. Groen en overwegend rustig karakter. De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit: – forten (castella), burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/ vici) en grafvelden; – militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens; – scheepswrakken. Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 143 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Wet van 22 mei 2008 tot aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, ter bevordering van een goede inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening wenselijk is een aantal wetten aan te passen, de Wet ruimtelijke ordening op onderdelen aan te vullen, waaronder het hoofdstuk over Intergemeentelijke samenwerking in stedelijke gebieden, de vestigingsgrondslagen van het voorkeursrecht in de Wet voorkeursrecht gemeenten te vereenvoudigen, alsmede te voorzien in overgangsregels; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk I. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Artikel 1.1 [Wijzigt de Gemeentewet.] Artikel 1.2 [Wijzigt de Provinciewet.] Artikel 1.3 [Wijzigt de Wet algemene regels herindeling.] Hoofdstuk II. Economische Zaken Artikel 2.1 [Wijzigt de Elektriciteitswet 1998.] Hoofdstuk III. Financiën Artikel 3.1 [Wijzigt de Wet Financiering Wederopbouw Publiekrechtelijke Lichamen.] Hoofdstuk IV. Justitie Artikel 4.1 [Wijzigt de Algemene wet bestuursrecht.] Artikel 4.2 144 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 145 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening [Wijzigt de Onteigeningswet.] Artikel 7.1 Artikel 4.3 [Wijzigt de Luchtvaartwet.] [Wijzigt de Pachtwet.] Artikel 7.2 Artikel 4.4 [Wijzigt de Luchtvaartwet.] [Wijzigt het Burgerlijk Wetboek Boek 7.] Artikel 7.3 Artikel 4.5 [Wijzigt de Wet luchtvaart.] [Wijzigt de Wet op de economische delicten.] Artikel 7.4 Hoofdstuk V. Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit [Wijzigt de Wet luchtvaart.] Artikel 5.1 Artikel 7.5 [Wijzigt de Boswet.] [Wijzigt de Ontgrondingenwet.] Artikel 5.2 Artikel 7.6 [Wijzigt de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën.] [Wijzigt de Ontgrondingenwet.] Artikel 5.3 Artikel 7.7 [Wijzigt de Natuurbeschermingswet 1998.] [Wijzigt de Planwet verkeer en vervoer.] Artikel 5.4 Artikel 7.8 [Wijzigt de Reconstructiewet concentratiegebieden.] [Wijzigt de Spoedwet wegverbreding.] Artikel 5.5 Artikel 7.9 [Wijzigt de Wet agrarisch grondverkeer.] [Wijzigt de Tracéwet.] Hoofdstuk VI. Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Artikel 7.10 Artikel 6.1 [Wijzigt de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.] [Wijzigt de Monumentenwet 1988.] Artikel 7.11 Artikel 6.2 [Wijzigt de Wet op de waterkering.] [Wijzigt de Monumentenwet 1988.] Hoofdstuk VIII. Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Artikel 6.3 Artikel 8.1 (vervallen) [Wijzigt de Huisvestingswet.] Hoofdstuk VII. Verkeer en Waterstaat Artikel 8.2 146 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 147 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening [Wijzigt de Interimwet stad-en-milieubenadering.] [Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.] Artikel 8.2.a Artikel 8.15 [Wijzigt de Reconstructiewet Midden-Delfland.] [Wijzigt de Wijzigingswet Huisvestingswet, enz. (integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving).] Artikel 8.3 Artikel 8.16 [Wijzigt de Waterleidingwet.] [Wijzigt de Wet voorkeursrecht gemeenten.] Artikel 8.4 Artikel 8.17 [Wijzigt de Wet ammoniak en veehouderij.] [Wijzigt de Woningwet.] Artikel 8.5 Artikel 8.18 [Wijzigt de Wet bodembescherming.] Vervallen. Artikel 8.6 Artikel 8.19 [Wijzigt de Wet buitenspeelruimte.] [Wijzigt de Woningwet.] Artikel 8.7 Artikel 8.20 [Wijzigt de Wet geluidhinder.] De Woningwet 1962 wordt ingetrokken. Artikel 8.8 Hoofdstuk IX. Overgangsrecht [Wijzigt de Wet milieubeheer.] Afdeling 9.1. Overgangsrecht Wet op de Ruimtelijke Ordening – WRO Artikel 8.9 Artikel 9.1.1 [Wijzigt deze wet.] De Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt ingetrokken. Artikel 8.10 Artikel 9.1.2 [Wijzigt de Wet milieubeheer.] 1. Een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een streekplan als bedoeld in artikel 4a van die wet, een structuurplan als bedoeld in artikel 7 van die wet of een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van die wet wordt gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in de artikelen 2.3, 2.2, 2.1 onderscheidenlijk 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 8.11 [Wijzigt de Wet op de Raad voor de Wadden.] Artikel 8.12 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip, totdat de geldingsduur van de planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of anderszins bij wet bepaald, is verstreken. Indien bij de planologische kernbeslissing geen termijn is bepaald en hierin evenmin bij wet is voorzien, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, nog gedurende twee jaar na dat tijdstip van toepassing. [Wijzigt de Wet op de VROM-raad.] Artikel 8.13 [Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.] Artikel 8.14 148 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 149 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een herziening of intrekking van de planologische kernbeslissing binnen de in dat lid bedoelde geldingsduur. 5. [Dit lid is nog niet in werking getreden.] Artikel 9.1.5 4. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een structuurplan als bedoeld in artikel 7 van die wet of een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van die wet, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip, totdat de termijn ingevolge artikel 5, onderscheidenlijk artikel 33 of 36g van die wet is verstreken. 5. Regionale belangen, opgenomen in een regionaal structuurplan, worden voor de toepassing van artikel 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening aangemerkt als provinciale belangen. Artikel 9.1.3 Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een opdracht en aanwijzingen als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die binnen dertien weken na dat tijdstip zijn bekendgemaakt. 1. Een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd. Artikel 9.1.6 1. Een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een aanlegvergunning als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanlegvergunning waarvan de aanvraag is ingediend voor dat tijdstip. Artikel 9.1.4 Artikel 9.1.7 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd, met dien verstande dat na dat tijdstip niet meer een verzoek als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening kan worden ingediend. 3. Voor gebieden binnen de bebouwde kom, waar op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog geen bestemmingsplan of daarmee gelijkgestelde planologische maatregel van kracht is, wordt binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan dan wel een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening vastgesteld. 1. Een vrijstelling of nadere eisen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, onderscheidenlijk nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. 3. Indien bij een bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 15, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervalt dat voorschrift, in afwijking van artikel 9.1.4, tweede lid, een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Artikel 9.1.8 4. Voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor vóór dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wordt binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet. Voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat minder dan vijf jaar voor genoemd tijdstip onherroepelijk is geworden, wordt binnen tien jaar na de datum van het onherroepelijk worden van dat plan een nieuw bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet. Indien niet aan de verplichting, bedoeld in de eerste of tweede volzin, wordt voldaan is na afloop van bedoelde termijn artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing. 150 Nysingh advocaten-notarissen Indien bij een bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervalt dat voorschrift, in afwijking van artikel 9.1.4, tweede lid, een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Artikel 9.1.9 1. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 151 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Artikel 9.1.10 1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. 2. Een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, wordt voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet. 3. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid. Artikel 9.1.11 1. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Artikel 9.1.12 1. Een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. 1. Een besluit als bedoeld in artikel 39a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een rijksprojectbesluit als bedoeld in artikel 39b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. 3. Indien toepassing is gegeven aan artikel 39a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en voor zover nog geen uitvoering is gegeven aan de procedure die beschreven is in paragraaf 2 of 3, genoemd in dat artikel, dan wel in artikel 39n van die wet, zijn op die uitvoering de artikelen 3.35 en 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing. 4. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op de voorbereiding van een rijksprojectbesluit als bedoeld in artikel 39b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 39c van die wet in samenhang met hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer van toepassing is, geldt na dat tijdstip een milieueffectrapport als bedoeld in laatstgenoemd artikel als een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 3.35, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Handelingen of beslissingen, vóór bedoeld tijdstip ter uitvoering van genoemd artikel 39c genomen, worden na dat tijdstip aangemerkt te zijn genomen door het bestuursorgaan dat toepassing geeft aan artikel 3.35, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 9.1.15 Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling of een andere beschikking inzake toestemming als bedoeld in artikel 40 of 41 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend vóór dat tijdstip. Artikel 9.1.16 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat binnen dertien weken na dat tijdstip is bekendgemaakt. Artikel 9.1.13 1. Een opdracht en aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, eerste en tweede dan wel vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, worden gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een opdracht en aanwijzingen als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die binnen dertien weken na dat tijdstip zijn bekendgemaakt. Artikel 9.1.14 152 Nysingh advocaten-notarissen 1. Een besluit tot toepassing van artikel 41c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit als bedoeld in artikel 41c, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. Artikel 9.1.17 Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een overeenkomst krachtens artikel 42 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die a. voor dat tijdstip is gesloten, of b. strekt ter uitvoering van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 153 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Artikel 9.1.18 1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend. 2. Artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening geldt tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan. Artikel 9.1.19 1. Overeenkomsten als bedoeld in artikel 49a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden gelijkgesteld met overeenkomsten als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft tot 1 september 2010 op die overeenkomsten van toepassing. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit tot verlening van een sloopvergunning, waarvan de aanvraag vóór dat tijdstip is ingediend. Artikel 9.2.4 Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit tot verlening van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, waarvan de aanvraag vóór dat tijdstip is ingediend. Artikel 9.2.5 1. Een stadsvernieuwingsplan als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een stadsvernieuwingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd, met dien verstande dat na dat tijdstip niet meer een verzoek als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden ingediend. 3. Artikel 9.1.4, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.1.20 Artikel 9.2.6 Voor zover op grond van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning had kunnen worden verleend voor een bouwplan dat na 1 juli 2008 is aangewezen krachtens artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, en bij de herziening van dat bestemmingsplan na dat tijdstip geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld, blijven de artikelen 6.12 tot en met 6.22 ten aanzien van een dergelijk bouwplan buiten toepassing. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vóór dat tijdstip genomen besluit als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing. Afdeling 9.3. Overgangswet Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting – WRO Afdeling 9.2. Overgangsrecht Wet op de stads- en dorpsvernieuwing – WRO Artikel 9.3.1 Artikel 9.2.1 De Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting wordt ingetrokken. De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt ingetrokken. Artikel 9.3.2 Artikel 9.2.2 1. Plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enige andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn worden gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid. 1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een leefmilieuverordening waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. 2. De termijn waarvoor een leefmilieuverordening geldt, kan niet worden verlengd. 2. De plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, vervallen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Artikel 9.2.3 Afdeling 9.4. Overgangsrecht Wet voorkeursrecht gemeenten – WRO 1. Een sloopvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt gelijkgesteld met een sloopvergunning als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. 154 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 155 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Artikel 9.4.1 Artikel 9.4.3 1. Een besluit tot aanwijzing van gronden, begrepen in een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in voorkomend geval na verlenging als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na de inwerkingtreding van deze wet. De termijn, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na de inwerkingtreding van deze wet, bedraagt voor een aanwijzingsbesluit als bedoeld in de eerste volzin, dat is genomen vóór inwerkingtreding van deze wet, twee jaar en vijf maanden waarbij de gemeenteraad deze termijn met ten hoogste een jaar kan verlengen en voor een reeds verlengd besluit in zijn totaliteit drie jaar en vijf maanden. Een voorstel van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijkgesteld met een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de in dat artikel bedoelde termijn vijf maanden bedraagt. 2. Een besluit tot aanwijzing van gronden, begrepen in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de termijn, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet voor een aanwijzingsbesluit dat meer dan vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen vijf jaren vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bedraagt. Artikel 9.4.2 1. Een besluit tot aanwijzing van gronden begrepen in een structuurplan waarbij die gronden zijn aangewezen voor stads- en dorpsvernieuwing, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, in voorkomend geval na verlenging als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet. De termijn, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na de inwerkingtreding van deze wet, bedraagt voor een aanwijzingsbesluit als bedoeld in de eerste volzin, dat is genomen vóór inwerkingtreding van deze wet, twee jaar en vijf maanden waarbij de gemeenteraad deze termijn met ten hoogste een jaar kan verlengen en voor een reeds verlengd besluit in zijn totaliteit drie jaar en vijf maanden. 2. Een besluit tot aanwijzing van gronden, begrepen in een stadsvernieuwingsplan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, ongeacht of het gebruik van die gronden al dan niet afwijkt van het plan. De termijn, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, bedraagt voor een aanwijzingsbesluit dat meer dan vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen vijf jaren vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 156 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 9.4.4 Een besluit tot aanwijzing van gronden als bedoeld in artikel 8 van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijk gesteld met een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de termijn, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, twee jaar en zes maanden bedraagt. Artikel 9.4.5 Een voorstel van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gelijkgesteld met een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten zoals dit luidt na inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de in laatstgenoemd artikel genoemde termijn acht weken bedraagt. Afdeling 9.5. Overgangsrecht Woningwet Artikel 9.5.1 De Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip. Afdeling 9.6. Overgangsrecht uitvoeringsregelingen Artikel 9.6.1 1. Na inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit externe veiligheid inrichtingen mede op de artikelen 3.37 en 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Artikel 4.3, tweede lid, is niet van toepassing ingeval het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is en het ontwerp van het bestemmingsplan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ter inzage is gelegd. Artikel 9.6.2 Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit subsidiëring stichting bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening op artikel 8.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 157 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening Afdeling 9.7. Overgangsrecht bouwplanonteigening Gegeven te ‘s-Gravenhage, 22 mei 2008 Artikel 9.7.1 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. M. Cramer Beatrix 1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een besluit als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet indien voor dat tijdstip overeenkomstig het vierde lid van dat artikel toepassing is gegeven aan artikel 3.11 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitgegeven de derde juni 2008 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een besluit als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 3°, van de onteigeningswet waarvan een ontwerp met de bijbehorende stukken ingevolge artikel 80 van die wet voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Hoofdstuk X. Slotbepalingen Artikel 10.1 1. Indien ingevolge enig wettelijk voorschrift: a. over het ontwerp van een regeling of het voornemen tot het treffen van een regeling advies moet worden gevraagd of extern overleg moet worden gevoerd, b. van het ontwerp van een regeling kennis moet worden gegeven, c. een regeling niet eerder in werking kan treden dan nadat sedert haar vaststelling of bekendmaking een bepaalde termijn is verstreken, d. een regeling bij de wet moet worden goedgekeurd, e. door of namens een van de Kamers van de Staten-Generaal of een aantal leden daarvan kan worden verlangd dat het onderwerp of de inwerkingtreding van de regeling bij de wet wordt geregeld, of f. de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur moet worden gedaan door een andere minister dan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, geldt dat voorschrift niet ten aanzien van het Invoeringsbesluit Wet ruimtelijke ordening of de Invoeringsregeling Wet ruimtelijke ordening. 2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op het horen van de Raad van State. Artikel 10.2 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 10.3 Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. 158 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 159 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet van 6 november 2008, houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat een groot aantal verschillende stelsels bestaat met betrekking tot toestemmingen van bestuursorganen, die vereist zijn voor het verrichten van activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving, en dat het wenselijk is die stelsels zoveel mogelijk samen te voegen, opdat een samenhangende beoordeling van die activiteiten op de betrokken aspecten mogelijk is in één procedure die leidt tot één besluit; dat het nodig is met het oog op dit nieuwe stelsel ook de handhaving daarvan te regelen en dat het wenselijk is van die gelegenheid gebruik te maken om de bestuursrechtelijke handhaving van regelingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving – voor zover niet algemeen-bestuursrechtelijk geregeld – verder te uniformeren en in dezelfde wet onder te brengen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen Artikel 1.1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: activiteit: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2; afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; beheersverordening: beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening die van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht; beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, met uitzondering van een beschermd archeologisch monument als bedoeld in artikel 1, onder c, van die wet; beschermd stads- of dorpsgezicht: beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988; beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld; bestemmingsplan: bestemmingsplan, provinciaal inpassingsplan of rijksinpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht en de krachtens dat plan gestelde 160 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 161 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nadere eisen; bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning; bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten; bouwverordening: bouwverordening als bedoeld in artikel 8 van de Woningwet; exploitatieplan: plan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening; gevaarlijke afvalstoffen: gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; inrichting: inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid; inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar; IPPC-installatie: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334); mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet; omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2; onlosmakelijke activiteit: activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2; Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; project: project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2; slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken; verklaring: verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid; voorbereidingsbesluit: besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening; wijzigen van voorschriften van een omgevingsvergunning: wijzigen, aanvullen of intrekken van voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden of alsnog verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning. 2. Met betrekking tot de betekenis van de begrippen «gevolgen voor het milieu» en «bescherming van het milieu» in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort. 4. Een wijziging van bijlage 1 bij richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijving van «IPPC-installatie» gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. 162 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 1.1a 1. Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald. 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landbouwinrichting verstaan: inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zijnde het telen of kweken van landbouwgewassen of het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren, dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Hoofdstuk 2. De omgevingsvergunning § 2.1. Verbodsbepalingen, bevoegd gezag, gefaseerde vergunning, deelvergunning en revisievergunning Artikel 2.1 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk, b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald, c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen, e. 1°. het oprichten, 2°. het veranderen of veranderen van de werking of 3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk, f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald, h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 163 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Artikel 2.2 1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om: a. [vervallen,] b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening: 1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of 2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, c. een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht, d. een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, f. in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, g. houtopstand te vellen of te doen vellen, h. op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, i. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, j. in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente roerende zaken op te slaan of k. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente toe te staan of te gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Artikel 2.3 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op: a. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e; b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h of i; c. activiteiten als bedoeld in artikel 2.2. Artikel 2.3a 1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. 2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode. Artikel 2.4 1. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze daarbij aangewezen Minister op de aanvraag beslist ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van nationaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen. 4. Onze Minister kan bepalen dat hij, in afwijking van het eerste, tweede of derde lid, beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van een bij zijn besluit aangewezen project, indien dat geboden is in het algemeen belang. 2. Bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening kan worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. 5. Het bevoegd gezag met betrekking tot een geldende omgevingsvergunning beslist op elke aanvraag die betrekking heeft op een project dat zal worden of wordt uitgevoerd op de plaats ten aanzien waarvan die vergunning is verleend. De eerste volzin geldt niet voor burgemeester en wethouders in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en gedeputeerde staten in gevallen als bedoeld in het derde en vierde lid. De eerste volzin geldt voorts niet in gevallen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. 164 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 165 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.5 Artikel 2.5a 1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten. 2. Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, kan de omgevingsvergunning voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, bij de beschikking waarbij wordt beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de overige onlosmakelijke activiteiten worden gewijzigd, voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van die omgevingsvergunning. 3. Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, die niet tevens kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in het derde lid van dat artikel, geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag. 4. De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase. 5. Het bevoegd gezag kan een beschikking intrekken waarbij positief is beslist op een aanvraag met betrekking tot: a. de eerste fase: indien niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een aanvraag is ingediend voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase, b. de eerste of tweede fase: indien op de aanvraag met betrekking tot de andere fase negatief is beslist en niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een nieuwe aanvraag is ingediend. 6. De beschikking met betrekking tot de eerste fase kan bij de beschikking met betrekking tot de tweede fase worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning. Artikel 2.6 1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering. 2. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen. 3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33. 4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder met betrekking tot het betrokken project verleende omgevingsvergunningen, voor zover het de inrichting of het mijnbouwwerk betreft. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning, onherroepelijk wordt. § 2.2. De aanvraag om een omgevingsvergunning Artikel 2.7 7. Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase. 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. 8. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning. 2. Een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, mag slechts op één inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort betrekking hebben. Artikel 2.8 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met be- 166 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 167 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht trekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de regels wordt in elk geval bepaald dat in of bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1° of 3°, gegevens en bescheiden worden verstrekt over de ten behoeve van de activiteiten en processen in de inrichting toe te passen technieken, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Bij de maatregel kan – in afwijking van de artikelen 2:14, eerste lid, en 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht – worden bepaald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend of in ontvangst wordt genomen. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen. 2. Bij een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kunnen eveneens regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens en bescheiden die door de aanvrager met betrekking tot de bij die verordening aangewezen activiteit worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Artikel 2.9 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat door daarbij aangewezen bestuursorganen van het Rijk rechten worden geheven ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening en de bedragen van de krachtens: a. artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet; b. artikel 223, eerste lid, onder b, van de Provinciewet; of c. het eerste lid, te heffen rechten ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning. Artikel 2.9a 1. Voor zover aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, worden geen rechten geheven. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, categorieën gevallen worden aangewezen waarin de eerste volzin van overeenkomstige toepassing is. 2. De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur, provinciaal bestuur of Onze betrokken Minister verstrekte diensten die verband houden met een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van een bestemmingsplan of 168 Nysingh advocaten-notarissen beheersverordening wordt afgeweken, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop de mededeling van dat besluit krachtens artikel 3.12, tweede lid, onder b, langs elektronische weg beschikbaar is gesteld, overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. De bevoegdheid vervalt indien de mededeling niet binnen twee maanden op de voorgeschreven wijze beschikbaar is gesteld. § 2.3. De beoordeling van de aanvraag Artikel 2.10 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien: a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet; b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet; c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend; e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm. 2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Artikel 2.11 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 169 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Artikel 2.12 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend: a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: 1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking, 2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of 3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat; b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking; c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan; d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking. 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, kan de vergunning, voor zover zij betrekking heeft op een activiteit voor een bepaalde termijn, worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°. Artikel 2.13 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de brandveiligheid met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk niet voldoende verzekerd is. Artikel 2.14 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: 170 Nysingh advocaten-notarissen 1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen; 5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert; b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met: 1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan; 2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer; 3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer; c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht: 1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast; 2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder; 3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht; 4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 171 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht krachtens artikel 2.22; d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel. 2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken. 3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. 4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering. 5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie. 7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning. Artikel 2.15 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het 172 Nysingh advocaten-notarissen belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument. Artikel 2.16 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Artikel 2.17 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur. Artikel 2.18 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. Artikel 2.19 Voor zover de aanvraag ingevolge een wettelijk voorschrift tevens betrekking heeft op een andere activiteit dan bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, kan de omgevingsvergunning voor die activiteit slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift. Artikel 2.20 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. 2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 173 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.20a Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd. alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14. Artikel 2.21 Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd. § 2.4. De omgevingsvergunning 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in daarbij aangewezen categorieën gevallen regels worden gesteld omtrent het voorbereiden, vormgeven, inrichten of beschikbaar stellen van een omgevingsvergunning of omtrent de uitvoerbaarheid daarvan. Artikel 2.23 1. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn. Artikel 2.22 1. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven. 2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie met betrekking tot de fysieke leefomgeving; b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld; c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel b aangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op een daarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven; d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg; e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. 4. Bij een verordening als bedoeld in artikel 2.2 kunnen voor de betrokken categorieën activiteiten eveneens regels worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan worden bepaald: a. dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden of b. in welke categorieën gevallen een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd. Artikel 2.23a [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat op de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, een plicht rust als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van die termijn is artikel 2.23, tweede lid, laatste volzin, van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.23b [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. Artikel 2.24 5. Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen de vergunninghouder verplicht is te zijner keuze hetzij 174 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 175 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeenstemming te brengen. 2. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt. Artikel 2.25 1. Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. 2. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen: a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend; b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend. § 2.5. Advies en verklaring van geen bedenkingen Artikel 2.26 1. Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen. 2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd: a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, zou worden belemmerd, of b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of een EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden, die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. 3. Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. 4. Het bevoegd gezag kan een als adviseur aangewezen bestuursorgaan verzoeken om naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning advies uit te brengen over: a. de bij de beslissing op de aanvraag te betrekken gegevens, b. aan de vergunning te verbinden voorschriften, met betrekking tot activiteiten die zullen plaatsvinden binnen het grondgebied van de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort en ten aanzien waarvan dat orgaan bijzondere deskundigheid bezit. Artikel 2.27 1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist. 2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring. 3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven. 4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden. 5. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd. kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om 176 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 177 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.28 Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen. Indien met het oog op de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning krachtens meer dan een wettelijk voorschrift een verklaring van hetzelfde bestuursorgaan is vereist, beslist dat bestuursorgaan daarover in één verklaring. § 2.6. Wijziging en intrekking van de omgevingsvergunning Artikel 2.29 1. Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Een verzoek kan slechts worden gedaan door: a. het bestuursorgaan dat bevoegd was een verklaring te geven: voor zover het betreft de activiteiten waarvoor de verklaring is gegeven; b. een adviseur: voor zover het betreft de aspecten waarover hij bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning advies kan uitbrengen. 2. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, kan Onze Minister het bevoegd gezag verzoeken binnen een daarbij aangegeven termijn de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan of, indien titel 17.1A van die wet van toepassing is, zich een gebeurtenis als bedoeld in artikel 17.5a van die wet voordoet of heeft voorgedaan. 3. Indien het bevoegd gezag gevolg geeft aan een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid, zendt het een exemplaar van de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan het betrokken bestuursorgaan. Artikel 2.30 1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334). 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. 178 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 2.31 1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: a. ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a; b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt; c. in gevallen waarin de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, voor zover dit nodig is om ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen, of, voor zover zodanige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken; d. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald; e. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald; f. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald. 2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op: a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, voor zover dit in het belang van de brandveiligheid is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk; b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is; c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur; d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening; e. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift. Artikel 2.31a 1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt. 2. Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegevens die voor die toepassing noodzakelijk zijn. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 179 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.32 Onze Minister wijzigt de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan of, indien titel 17.1A van die wet van toepassing is, zich een gebeurtenis als bedoeld in artikel 17.5a van die wet voordoet of heeft voorgedaan en de geboden spoed een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, niet toelaat of het bevoegd gezag niet aan het krachtens dat lid gedane verzoek binnen de daarbij aangegeven termijn gevolg heeft gegeven. Artikel 2.33 d. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien: 1°. dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is; 2°. de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest; e. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen; f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur; g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening; h. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift. 1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover: a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist; b. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast; c. dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a; d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt; e. deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt; f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard; g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven. 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover: 3. Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Artikel 2.33a 1. In een geval behorende tot een krachtens artikel 4.1 aangewezen categorie kan een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning worden verbonden. 2. In een beschikking als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, dan wel daarbij aangegeven aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aan te geven termijn blijven gelden. § 2.7. Aanwijzingen aan het bevoegd gezag Artikel 2.34 [Vervallen per 01-10-2012] Hoofdstuk 3. Voorbereidingsprocedures § 3.1. Algemene bepalingen over de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning Artikel 3.1 a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning; b. de vergunninghouder daarom heeft verzocht; c. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen; 180 Nysingh advocaten-notarissen 1. De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Indien burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen, kan de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 181 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2. Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen. In afwijking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet geldt de daarin gestelde verplichting voor zover deze betrekking heeft op het bewijs van ontvangst, bedoeld in de eerste volzin, voor het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing. 3. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, zo snel mogelijk een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en waarin tevens worden vermeld: a. de procedure die ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd, b. welke beslistermijn van toepassing is, en c. de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen. Indien op de voorbereiding van de beslissing paragraaf 3.2 van toepassing is, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag de aanvraag of andere gegevens of bescheiden zendt aan daarbij aangewezen categorieën bestuursorganen of andere instanties. 5. Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport moet worden gemaakt, is artikel 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing. Artikel 3.1a Het bevoegd gezag kan zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Artikel 3.2 Voor zover het belang van de veiligheid van de Staat dat vereist, kan het bevoegd gezag de toepassing van afdeling 3.4 en artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 2.26 en 3.19 geheel of gedeeltelijk achterwege laten. Artikel 3.2a Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, ter zake van een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar. beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag: a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden; b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd; c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt; d. een bestemmingsplan is vastgesteld; e. een bestemmingsplan na vaststelling is bekendgemaakt. De beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, die is voorgeschreven met toepassing van artikel 3.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet aangehouden. 2. De aanhouding duurt totdat: a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen; b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden; c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden; d. het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd; e. de termijn, genoemd in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden; f. de verordening, bedoeld in artikel 4.1, van de Wet ruimtelijke ordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, van die wet in werking is getreden. 3. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. 4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing tevens aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een activiteit betreft in een gebied waarvoor vóór de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht is bekendgemaakt en waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt. 5. De aanhouding, bedoeld in het vierde lid, duurt totdat een ter voldoening aan artikel 36 van de Monumentenwet 1988 vast te stellen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden. Artikel 3.3 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de 182 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 183 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 6. Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het vierde lid, de vergunning verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Alvorens te besluiten hoort het bevoegd gezag Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. graaf 3.3 daarop van toepassing is. 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf tevens van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3.10, derde lid. Artikel 3.8 Artikel 3.4 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing aanhouden, indien voor een bouwwerk dat zal worden gebouwd in plaats van het te slopen bouwwerk, een omgevingsvergunning is aangevraagd, maar op die aanvraag nog niet is beslist. 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid duurt de aanhouding totdat onherroepelijk op de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist. Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen. Artikel 3.9 1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking: Artikel 3.5 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, en daarop een exploitatieplan van toepassing is, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. 2. De aanhouding duurt totdat een exploitatieplan onherroepelijk is. 3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen indien een ingesteld beroep geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, dan wel indien deze gevolgen naar het oordeel van het bevoegd gezag niet opwegen tegen het belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend. Artikel 3.6 1. Het bevoegd gezag doet van de aanhouding op grond van artikel 3.3 of 3.5 mededeling aan de aanvrager. 2. In gevallen waarin een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden wordt voor de toepassing van artikel 3.9, onderscheidenlijk artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de datum waarop de aanvraag is ontvangen uitgegaan van de datum waarop de aanhouding eindigt. § 3.2. De reguliere voorbereidingsprocedure 2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag. 3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin. 4. Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag. § 3.3. De uitgebreide voorbereidingsprocedure Artikel 3.10 1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op: Artikel 3.7 1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij para184 a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking. Nysingh advocaten-notarissen a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 185 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht b. c. d. e. f. g. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of artikel 2.12, tweede lid; een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d; een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e; een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen; een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27; een geval dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie met mogelijk belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden; een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat in het betrokken wettelijk voorschrift is aangegeven. 2. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de toepassing van artikel 3.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, indien: a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering als gevolg van een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is; b. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist. 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. 4. Indien op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn tevens de artikelen 13.6, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van toepassing. Artikel 3.11 1. Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken. bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag. 4. Indien dat met het oog op de voorbereiding van de verklaring nodig is, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is de verklaring te geven, het bevoegd gezag verzoeken de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag moet worden genomen, te verlengen met toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 3.12, achtste lid. Het bevoegd gezag verlengt de termijn overeenkomstig het verzoek. Artikel 3.12 1. Het bevoegd gezag neemt bij de toepassing van de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht het bepaalde in de volgende leden en de artikelen 3.13 en 3.14 in acht. 2. Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44 van die wet worden: a. in de Staatscourant geplaatst, voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is voorgeschreven; b. tevens langs elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld, voor zover en op de wijze waarop dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is voorgeschreven; c. indien toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, gezonden aan diegenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van de in het ontwerpbesluit begrepen gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden, voor zover dat nodig is met het oog op de toepassing van artikel 85 van de onteigeningswet. 3. In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, tevens ter inzage in de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. 4. Het bevoegd gezag zendt het orgaan dat bevoegd is een verklaring te geven en in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, alsmede een afschrift van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. 2. Op verzoek van het bestuursorgaan geeft het bevoegd gezag toepassing aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van de onderdelen van de aanvraag waaromtrent de verklaring is vereist. 5. Eenieder kan zienswijzen bij het bevoegd gezag naar voren brengen. Voor zover een ontwerpbesluit zijn grondslag vindt in een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven plaats, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben. 3. Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het 6. Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 2.26 kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen een andere, daarbij aan te geven termijn geldt voor het uitbrengen van advies, dan die bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht. 186 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 187 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 3.14 [Vervallen per 01-01-2012] 7. In afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beslistermijn, bedoeld in dat lid, aan op de dag na de datum waarop het orgaan, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, de aanvraag heeft ontvangen. § 3.4. Procedures voor wijziging en intrekking van de omgevingsvergunning Artikel 3.15 8. De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn voor verlenging van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag op de aanvraag beslist, bedraagt ten hoogste zes weken. De termijn waarbinnen het bevoegd gezag op de aanvraag beslist, kan ten hoogste eenmaal worden verlengd. De verlenging en de duur daarvan wordt, met inachtneming van de in artikel 3:18, tweede lid, bedoelde termijn van acht weken, gemotiveerd aan de aanvrager medegedeeld. Artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet is niet van toepassing. Artikel 3.13 1. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, en gedeputeerde staten of de inspecteur daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht, die niet is overgenomen, wordt de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt. 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, van die wet is op die aanwijzing niet van toepassing. 3. Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciaal, onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. 4. Indien toepassing is gegeven aan het eerste tot en met derde lid, wordt de beschikking op de aanvraag tegelijkertijd en op dezelfde wijze met het besluit, houdende de aanwijzing, bekendgemaakt. In afwijking van het eerste lid geschiedt die bekendmaking binnen zeven weken na de toezending, bedoeld in dat lid. 5. Van het besluit houdende de aanwijzing wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van de beschikking op de aanvraag dat bij dat besluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het besluit houdende de aanwijzing vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. 1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van een door het bevoegd gezag ambtshalve gegeven beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning: a. doet het mededeling van die beschikking in een of meer dag-, nieuws- of huisaan-huisbladen of op een andere geschikte wijze; b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking. 2. Met betrekking tot een aanvraag om wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning zijn de artikelen 3.1, 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Indien de vergunninghouder de wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of de gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aanvraagt, zijn tevens het derde en vierde lid van artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing. 3. In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23. § 3.5. Coördinatie met de voorbereiding van beschikkingen krachtens artikel 6.2 van de Waterwet Artikel 3.16 In gevallen waarin een omgevingsvergunning of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning wordt aangevraagd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, waarbij sprake is van het lozen van stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, worden, indien daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, bij de toepassing van deze wet de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen. Artikel 3.17 6. Het onderdeel, bedoeld in het tweede lid, vervalt van rechtswege op het tijdstip dat het besluit, houdende de aanwijzing, onherroepelijk is geworden. Indien in de vergunning krachtens de Waterwet een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 2.23 over de termijn waarvoor zij geldt, kan een gelijke bepaling worden opgenomen in de omgevingsvergunning. 188 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 189 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 3.18 Artikel 3.21 1. De aanvraag om een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning overeenkomstig artikel 2.31 wordt tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet. De motivering van de beschikking vermeldt in ieder geval de invloed die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de omgevingsvergunning of de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. 2. Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning is ingediend, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning buiten behandeling gelaten. Artikel 3.22 3. Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet buiten behandeling wordt gelaten, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning eveneens buiten behandeling gelaten. Artikel 3.19 1. Het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, brengt een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Het advies wordt uitgebracht binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. Artikel 3.11, derde lid, tweede en derde volzin is van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning anders dan op aanvraag zijn de artikelen 3.16, 3.17, 3.19, 3.20 en 3.21 van overeenkomstige toepassing. Artikel 3.23 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de krachtens artikel 6.2 van de Waterwet verleende vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. Hoofdstuk 4. Financiële bepalingen § 4.1. Financiële zekerheid Artikel 4.1 2. Het orgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, wordt voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. Artikel 3.20 1. Indien burgemeester en wethouders bevoegd zijn de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning te verlenen, kunnen gedeputeerde staten, indien dat met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van regels, gesteld krachtens artikel 1.3c van de Wet milieubeheer, op een daartoe strekkend verzoek van het orgaan dat bevoegd is de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet te verlenen, aan burgemeester en wethouders een aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die beschikking. 2. Een aanwijzing wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerp van de beschikking op de aanvraag overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. Zij wordt niet gegeven dan na overleg met het bevoegd gezag. 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen waarin een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, degene die de activiteit verricht, verplicht is tot het stellen van financiële zekerheid: a. voor het nakomen van krachtens de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen; b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. 2. Bij de maatregel worden regels gesteld met betrekking tot de vorm waarin, het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid in stand wordt gehouden en over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat de verplichting komt te vervallen. 3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het bevoegd gezag tot welk bedrag het verhaal neemt op de zekerheid bij het niet-nakomen van een verplichting. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel. § 4.2. Vergoeding van kosten en schade 3. De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking. 190 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 191 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 4.2 1. Het bevoegd gezag kent degene tot wie een beschikking is gericht krachtens: a. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of h, voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden, b. artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, voor zover daarbij de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg is geweigerd, c. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, of onder 3°, juncto artikel 8.1, eerste lid, in gevallen waarin het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is, d. artikel 2.1, eerste lid, onder f, e. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de krachtens dat onderdeel vastgestelde algemene maatregel van bestuur is bepaald, f. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, met toepassing van artikel 2.6, voor zover de rechten die de vergunninghouder aan al eerder krachtens die onderdelen verleende vergunningen ontleende, daarbij zijn gewijzigd, g. artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald, h. artikel 2.31, eerste lid, onder a, b of c, i. artikel 2.31, eerste lid, onder d, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald, j. artikel 2.33, eerste lid, onder a, b, c, d of e, of tweede lid, onder e of f, k. artikel 2.33, eerste lid, onder g, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald, l. artikel 2.33, tweede lid, onder f of g, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk verordening is bepaald, of m. artikel 2.33, tweede lid, onder h, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald, en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien. 2. Indien de beschikking op de aanvraag om een vergunning met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbereid, kan een verzoek om vergoeding worden ingediend na de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager. 3. Indien het bevoegd gezag advies heeft ingewonnen over een verzoek om vergoeding of over het voornemen tot toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het een exemplaar van het advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen deze zijn zienswijze over het advies kenbaar kan maken. Artikel 4.3 1. Voor zover Onze Minister heeft ingestemd met het toekennen van een vergoeding krachtens artikel 4.2 van kosten of schade ten gevolge van beschikkingen met betrekking tot activiteiten met betrekking tot inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, komen de kosten daarvan ten laste van het Rijk. als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, komen de kosten van de vergoeding, voor zover het de uitvoering van dat verzoek betreft, ten laste van dat bestuursorgaan, voor zover Onze Minister daarmee niet heeft ingestemd. 3. Voor zover het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven vanwege het van toepassing worden van bepalingen van een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, houdende een verbod tot het in werking hebben, veranderen of veranderen van de werking van inrichtingen, met betrekking tot een inrichting die al was opgericht op het moment waarop de betrokken bepaling van toepassing werd, komen de kosten van de schadevergoeding ten laste van de provincie, voor zover gedeputeerde staten daarmee hebben ingestemd. Hoofdstuk 5. Bestuursrechtelijke handhaving § 5.1. Algemene bepalingen Artikel 5.1 Dit hoofdstuk is van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de: – – – – – – – – – – – – – Flora- en faunawet, Kernenergiewet, Monumentenwet 1988, Natuurbeschermingswet 1998, Ontgrondingenwet, Wet bescherming Antarctica, Wet bodembescherming, Wet geluidhinder, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet milieubeheer, Wet ruimtelijke ordening, Waterwet en Woningwet, voor zover dit bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald. Artikel 5.2 1. Het bevoegd gezag heeft tot taak: a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften; b. gegevens die met het oog op de uitoefening van de taak als bedoeld onder a van belang zijn, te verzamelen en te registreren; c. klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project. 2. In gevallen waarin het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven ter uitvoering van een verzoek van een bestuursorgaan, 2. Indien met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project door het 192 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 193 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd gezag een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, als gevolg van een verandering van het betrokken project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, of de dwangsom is ingevorderd, of b. is ingetrokken, of de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven. 3. Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, houdt het bevoegd gezag, voorzover er sprake is van een activiteit met betrekking tot een inrichting of mijnbouwwerk, rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan. 4. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen heeft tevens het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving, bedoeld in het eerste lid, onder a. Deze taak blijft beperkt tot de activiteiten van het project waarvoor de verklaring is vereist. Op het uitoefenen van deze taak is het derde lid van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.2a Artikel 5.3 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld. De maatregel bevat geen regels met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 2.2. 2. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders. 3. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten. 4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel. Artikel 5.4 Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3 in de provincie. 1. Voor zover dit hoofdstuk bij of krachtens een in artikel 5.1 genoemde wet van toepassing is, en een orgaan van een waterschap een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, zijn de artikelen 121 tot en met 121f van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing. 2. In afwijking van het eerste lid zijn, voor zover § 5.2 bij of krachtens een in artikel 5.1 genoemde wet van toepassing is en een orgaan van een waterschap een bij of krachtens § 5.2 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een bij of krachtens § 5.2 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, zijn de artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124h van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. 3. Hoofdstuk XVIII van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door een orgaan van een waterschap bij of krachtens dit hoofdstuk genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg. 4. In afwijking van het derde lid is hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door een orgaan van een waterschap bij of krachtens § 5.2 genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg. Artikel 5.5 1. Ter uitvoering van artikel 5.4 wordt in iedere provincie regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten. 2. Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. Aan het overleg kunnen, op uitnodiging, andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen. 3. In dat overleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens artikel 5.3 en aan artikel 5.4 en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen. Artikel 5.6 Onze Minister draagt zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3, voorzover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is. Artikel 5.7 [Vervallen per 01-10-2012] § 5.2. Afstemming en coördinatie in het belang van een doelmatige handhaving Artikel 5.8 1. Gedeputeerde staten kunnen, indien zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3 in de provincie onvoldoende 194 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 195 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. 2. Gedeputeerde staten houden bij een aanwijzing rekening met de regio’s die overeenkomstig de bijlage, behorend bij de Wet veiligheidsregio’s, zijn vastgesteld. 3. Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Indien een aan te wijzen waterschap in meer dan een provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie. 4. Bij de regeling wordt een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld. 5. Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen: a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, het verzamelen en registreren van gegevens, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder b, en het behandelen van klachten, bedoeld in dat artikellid, onder c, en b. het voorbereiden en het uitvoeren van door burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente of van door het dagelijks bestuur van een deelnemend waterschap te geven, of gegeven beschikkingen tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 5.19. 6. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant. Artikel 5.9 [Vervallen per 01-10-2012] § 5.3. Aanwijzing ambtenaren met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden Artikel 5.10 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren. 2. Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze betrokken Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze betrokken Minister. binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of andere met de uitvoering van de betrokken wet belaste bestuursorganen aangewezen ambtenaren. 4. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze betrokken Minister gevallen of categorieën gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving. 5. Van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Artikel 5.11 [Vervallen per 01-10-2012] Artikel 5.12 1. Met de opsporing van de bij of krachtens de betrokken wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de in artikel 5.10 bedoelde ambtenaren, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe zijn aangewezen. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf. 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Artikel 5.13 De ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van strafbaar gestelde feiten ter zake van het bepaalde bij of krachtens: a. deze wet met betrekking tot activiteiten als bedoeld in: 1°. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, e, voorzover deze betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen, f, g en h, 2°. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald, en 3°. artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald, b. de Monumentenwet 1988, c. de Wet milieubeheer, ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen, d. de Wet ruimtelijke ordening en e. de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet, zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner. § 5.4. Last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en intrekking van een vergunning of ontheffing Artikel 5.14 3. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste 196 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 197 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 5.10 aangewezen ambtenaren. Artikel 5.15 Onze betrokken Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin: 2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd. Artikel 5.16 3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven. Het bestuursorgaan dat een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van het bepaalde waarvoor bij of krachtens de betrokken wetten ook andere organen bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving, zendt die organen onverwijld een exemplaar van die beschikking. 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken: a. in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend; a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen, of b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is. Artikel 5.17 Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen. Artikel 5.18 Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd. Artikel 5.19 1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien: a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend; b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld; c. de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd; d. de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd. 198 Nysingh advocaten-notarissen b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.20 1. Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de vergunning of ontheffing bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan een bestuursorgaan dat op grond van dit hoofdstuk bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven. 2. In gevallen waarin vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan: a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt belemmerd, of b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen worden overschreden, kan het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit de voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, een verzoek doen, als bedoeld in het eerste lid en geeft het bevoegde bestuursorgaan daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 5.21 1. Indien meer dan een bestuursorgaan bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 199 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geeft het bestuursorgaan waarbij een verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing is ingediend, een beschikking op het verzoek. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien: a. een ander bestuursorgaan dat eveneens bevoegd is tot handhaving, schriftelijk heeft verklaard het verzoek in behandeling te willen nemen, en b. het bestuursorgaan waarbij het verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang is ingediend, het verzoek binnen twee weken na de datum waarop het is ontvangen, heeft doorgezonden aan dat andere bestuursorgaan. stig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken afvalstoffen ongerechtvaardigd wordt verrijkt. 3. Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde afvalstoffen zich heeft voorgedaan, al jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld. Hoofdstuk 6. Inwerkingtreding beschikkingen en rechtsbescherming Artikel 6.1 1. Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking. 3. In een geval als bedoeld in het tweede lid: a. deelt het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, onverwijld aan de afzender mede dat zijn verzoek is doorgezonden; b. geeft het bestuursorgaan waaraan het verzoek is doorgezonden, een beschikking op het verzoek. Artikel 5.22 Indien het verzoek wordt ingewilligd, voegt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van de beschikking aan de verzoeker een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning of ontheffing. Artikel 5.23 Het bestuursorgaan zendt een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen of van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan de inspecteur en de andere bij of krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs. § 5.5 [Vervallen per 01-10-2012] Artikel 5.24 [Vervallen per 01-10-2012] Artikel 5.25 [Vervallen per 01-10-2012] 2. In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van: a. een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, f, g of h, of 2.2, eerste lid, onder b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld; b. een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. 3. Indien in gevallen als bedoeld in het tweede lid, gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. 4. In afwijking van het eerste lid wordt de werking van een overeenkomstig artikel 3.9, derde lid, van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. 5. Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, of een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing zijn in daarbij aangewezen categorieën gevallen. § 5.6. Verhaal van kosten Artikel 5.26 Artikel 6.2 1. Een overheidslichaam kan – behoudens matiging door de rechter – de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet of de Wet milieubeheer bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt. Artikel 6.2a 2. Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkom- Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een 200 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 201 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, g of h, indien voor die activiteit tevens een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist, niet eerder in werking dan nadat die vergunning in werking is getreden. Artikel 6.2b Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien die activiteit tevens is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat die vergunning in werking is getreden. Artikel 6.3 1. Indien een vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend, treden – in afwijking van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c – de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase op dezelfde dag in werking. Deze dag is de laatste van de dagen waarop de beschikkingen, met toepassing van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c, elk afzonderlijk in werking zouden treden. 2. In gevallen waarin de vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend en de beschikkingen in de eerste en de tweede fase tegelijkertijd in bezwaar of beroep aanhangig zijn, worden die beschikkingen voor de behandeling in bezwaar, onderscheidenlijk beroep als één besluit aangemerkt. Artikel 6.2c Artikel 6.4 1. Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien het te bouwen bouwwerk een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, dan wel uit anderen hoofde een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat: a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden, b. op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken. 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, treedt de omgevingsvergunning in werking als in de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is vastgesteld dat: a. sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is, b. geen sprake is van risico’s voor de mens, en c. het bouwen de uitvoering van de sanering niet belemmert, mits degene die het nader onderzoek heeft overgelegd daarbij een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend en de beschikking, bedoeld in de aanhef van dit lid, in werking is getreden. 3. Bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het bevoegd gezag of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid. Indien in een geval als bedoeld in artikel 3.16 beroep is ingesteld tegen een beschikking op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet en krachtens artikel 2.1 of 2.2 een daarmee samenhangende beschikking is gegeven met betrekking tot een omgevingsvergunning, heeft het beroep, voor zover het die samenhang betreft, ook betrekking op de laatstbedoelde beschikking. Artikel 6.5 1. Het beroep tegen een beschikking inzake een verklaring als bedoeld in artikel 2.27 kan door het ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring betrekking heeft, bevoegde gezag eerst worden ingesteld nadat die beschikking is bekendgemaakt. 2. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn in een geval als bedoeld in het eerste lid aan met ingang van de dag na de dag waarop overeenkomstig artikel 3.9, eerste of vierde lid, of artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan van de beschikking waarop de verklaring of het verzoek betrekking heeft. De bepalingen met betrekking tot het beroep tegen die beschikking zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het beroep tegen de beschikking inzake de verklaring of de aanwijzing. Artikel 6.5a [Vervallen per 01-01-2013] Artikel 6.5b 1. De stichting, bedoeld in artikel 20.15 van de Wet milieubeheer, heeft tevens tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet. 2. Artikel 20.17 van de Wet milieubeheer is van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.6 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 6.7 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 6.8 [Vervallen per 01-10-2010] 202 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 203 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 6.9 [Vervallen per 01-10-2010] aangewezen categorieën werkzaamheden in het kader van de voorbereiding van een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning of in het kader van bezwaar of beroep tegen een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning. Artikel 6.10 [Vervallen per 01-10-2010] Hoofdstuk 7. Verdere bepalingen Artikel 7.1 Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een provincie of gemeente, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen, en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken. 2. Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat in de gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn aan een gemeente of waterschap een alleenrecht als bedoeld in het eerste lid wordt verleend met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën werkzaamheden in het kader van de voorbereiding van een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning of in het kader van bezwaar of beroep tegen een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning. 3. Een alleenrecht kan slechts worden verleend: Artikel 7.2 1. Onze Minister zendt binnen vijf jaar nadat deze wet in werking treedt, aan de Staten-Generaal een verslag omtrent de werking van deze wet in de praktijk. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor daarbij aangewezen bestuursorganen de verplichting inhouden op een daarbij aan te geven wijze de gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het verslag nodig zijn. Artikel 7.3 a. aan de provincie of gemeente waar een activiteit waarop de voorbereiding van de beschikking betrekking heeft, in hoofdzaak wordt verricht of zal worden verricht, b. voor zover de voorbereiding van de beschikking betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater zijn of worden gebracht, aan het waterschap waartoe het bestuursorgaan behoort dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringstechnisch werk of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht. 1. Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur. 4. Een wijziging van artikel 18 van de richtlijn, bedoeld in het eerste lid, gaat voor de toepassing van het eerste en tweede lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. 2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Artikel 7.6 Artikel 7.4 De voordracht voor een krachtens artikel 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder d, 2.1, derde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.8, eerste lid, 2.9, tweede lid, 2.22, derde lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.25, tweede of derde lid, 2.27, eerste of derde lid, 2.29, eerste lid, onder a, 3.9, eerste lid, onder b, 3.12, tweede lid, onder a, vierde of zesde lid, 4.1, eerste lid, of 5.3 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der StatenGeneraal is overgelegd. 1. Er is een landelijke voorziening waarin gegevens en bescheiden worden opgenomen die betrekking hebben op aanvragen om een omgevingsvergunning die geheel of gedeeltelijk elektronisch worden ingediend alsmede op aanvragen om daarop volgende beschikkingen. 2. Het bevoegd gezag en de bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, maken gebruik van de voorziening, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het beheer van de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden en de verstrekking daarvan aan de bestuursorganen, bedoeld in de eerste volzin. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent dat beheer en die verstrekking. Artikel 7.5 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in de gevallen waarin een van Onze Ministers het bevoegd gezag is aan een provincie, gemeente of waterschap een alleenrecht als bedoeld in artikel 18 van richtlijn nr. 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PbEG L 134) wordt verleend met betrekking tot daarbij 204 Nysingh advocaten-notarissen 3. Onze Minister draagt zorg voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de voorziening, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van die voorziening. Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 205 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 8.1 Artikel 8.4 1. Indien voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting, het in de aanhef van dat artikel bedoelde verbod op enig tijdstip gaat gelden, dat voor die activiteit voordien niet gold, kan de activiteit indien daarmee op dat tijdstip al was begonnen, zonder vergunning worden voortgezet tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste omgevingsvergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag in werking is getreden. 2. Indien het verbod gaat gelden ten gevolge van een verandering van de activiteit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover het die verandering betreft. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 8.5 Deze wet wordt aangehaald als: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. 3. Indien voor de activiteit algemene regels golden voor het tijdstip waarop het verbod daarvoor ging gelden, blijven die regels voor de activiteit van toepassing gedurende de periode waarin zij zonder vergunning mag worden verricht. Artikel 8.2 Gegeven te’s-Gravenhage, 6 november 2008 1. Indien bij of krachtens een wettelijk voorschrift of door een verandering van een project de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een omgevingsvergunning overgaat naar een ander bestuursorgaan, worden de voor dat project al verleende omgevingsvergunningen gelijkgesteld met omgevingsvergunningen, verleend door dat andere bestuursorgaan. Beatrix De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , J. M. Cramer De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R. H. A. Plasterk 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een overgang als bedoeld in het eerste lid. Uitgegeven de vierde december 2008 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin Artikel 8.3 1. Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Deze wet is evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt. 2. Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen of mijnbouwwerken, voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten of de Waterwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt. 3. Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft. 206 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 207 Besluit omgevingsrecht Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2009, nr. BJZ2009046833, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder d, 2.1, derde lid, 2.4, tweede en derde lid, 2.8, eerste lid, 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, en derde lid, 2.14, tweede en zesde lid, 2.22, derde en zesde lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.25, tweede en derde lid, 2.26, derde lid, 2.27, eerste lid, 2.30, tweede lid, 3.1, vierde lid, 3.9, eerste lid, onder b, 3.12, tweede lid, onder a en b, vierde en zesde lid, 3.15, eerste lid, onder b, 5.2, vierde lid, 5.3, eerste lid, 7.1, 7.6 en 8.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet en artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder; De Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2010, nr. W08.09.0479/IV); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 maart 2010, nr. BJZ2010008970, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; Hebben goedgevonden en verstaan: Hoofdstuk 1. Algemeen Artikel 1.1. Definities 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: aanvraag: aanvraag om een omgevingsvergunning; adviseur: bij of krachtens artikel 2.26 van de wet aangewezen bestuursorgaan of andere instantie; BBT-conclusies: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies; bijlage: bij dit besluit behorende bijlage; de betrokken wetten: de wet, de in artikel 5.1 van de wet genoemde wetten voor zover in die wetten de artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de wet van toepassing zijn verklaard, alsmede de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de EG-verordening PRTR; EU-richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334); gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van een bijbehorende warmtepomp circulatiepomp en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig; 208 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 209 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht landelijke voorziening: landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid, van de wet; open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen en warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening; wet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, behoudens voor zover daarin gesproken wordt van strafrechtelijke handhaving, onder «handhaving» verstaan bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. 3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderscheidenlijk afvalstoffen, afvalwater, doelmatig beheer van afvalstoffen, EGverordening overbrenging van afvalstoffen, EG-verordening PRTR, EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, emissie, emissiegrenswaarde, hergebruik, inspecteur, kaderrichtlijn water, nuttige toepassing, preparaten, recycling, stoffen en verwijdering, hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 2. Aanwijzing van categorieën inrichtingen, vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten en planologische gebruiksactiviteiten § 2.1. Aanwijzing van diverse categorieën inrichtingen en gevallen waarin een omgevingsvergunning is vereist Artikel 2.1. Inrichting 1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C. 2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieen inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C. 3. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel D. 4. In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere producten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest en asbesthoudende producten, 12.1, 15 of 16.1. 210 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 2.2. Brandveilig gebruiken van een bouwwerk 1. Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet worden aangewezen: a. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen; b. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan: 1°. meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of 2°. meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen. 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt. Artikel 2.2a. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving 1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPCinstallatie bevindt, worden aangewezen: a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2 en 38.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; b. de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; c. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 100 paarden of pony’s, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 12°, van categorie 14, worden gehouden, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan drie jaar niet wordt meegeteld, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; e. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 211 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is; i. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is. 2. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPCinstallatie bevindt, worden tevens aangewezen: a. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en voor zover deze activiteiten zijn gericht op de verwijdering van afvalstoffen; b. het opslaan van afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten, afkomstig van buiten de inrichting; c. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen; d. het demonteren van autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, anders dan de activiteiten met autowrakken, bedoeld in artikel 4.84, tweede lid, van dat besluit; e. het opslaan en opbulken van ten hoogste 10.000 ton kunststofafval, ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, voor zover er geen sprake is van: 1°. kunststof die binnen de inrichting geschikt wordt gemaakt voor materiaalhergebruik, en 2°. activiteiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer; f. het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C van bijlage I. 3. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt, wordt tevens aangewezen: a. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van inrichtingen als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage I; b. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het inwerking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van onderdeel C van bijlage I. 4. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen: a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van: 1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7; 2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1; 3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of 4°. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden; b. het vervaardigen van betonmortel en de daarbij behorende op- en overslag van grind, zand, cement en vulstof, het vervaardigen en bewerken van betonproducten met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag of meer en het breken van restproducten ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel. 5. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen: het verwerken van polyesterhars. 6. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet wordt tevens aangewezen het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer, dan wel een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW dat is gelegen binnen een interferentiegebied dat is aangewezen krachtens artikel 2.2b. Artikel 2.2b 1. Ter voorkoming van interferentie tussen gesloten of open bodemenergiesystemen 212 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 213 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht onderling of anderszins ter bevordering van een doelmatig gebruik van bodemenergie, kan bij gemeentelijke verordening een interferentiegebied als bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, worden aangewezen. 2. In afwijking van het eerste lid kan een interferentiegebied bij provinciale verordening worden aangewezen indien zulks bijzonder aangewezen is uit een oogpunt van provinciaal beleid met betrekking tot doelmatig gebruik van bodemenergie. § 2.2. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist Artikel 2.3. Bouwen en planologische gebruiksactiviteiten Artikel 2.5a. Monumenten In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3a van bijlage II. Artikel 2.6. Slopen In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g en h, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor het slopen van: a. bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.3 geen vergunning voor het bouwen daarvan is vereist; b. seizoensgebonden bouwwerken. 1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II. § 2.3. Aanwijzing van categorieën planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet 2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II. Artikel 2.7. Planologische gebruiksactiviteiten Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II. Artikel 2.4. Veranderen van een inrichting Hoofdstuk 3. Bevoegd gezag 1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. 2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan voor zover: a. die veranderingen geen betrekking hebben op een IPPC-installatie, behoudens wanneer het betreft een installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, en b. op die veranderingen hoofdstuk 3, behoudens paragraaf 3.5.8, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is, tenzij het betreft een activiteit die is aangewezen in bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4. 3. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan voor zover die activiteiten betreffen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.2a en waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, tenzij het betreft een activiteit die is aangewezen in bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, van toepassing is. Artikel 2.5. Mijnbouwwerken In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot mijnbouwwerken die behoren tot een in artikel 4 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw aangewezen categorie. Artikel 3.1. Ruimtelijke ordening Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in: a. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of g, van de wet in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 3.26, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening; b. artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Artikel 3.2. Ruimtelijke ordening Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, is bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in: a. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of g, van de wet in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening; b. artikel 2.1, eerste lid, onder c, en waarbij ten behoeve van de verwezenlijking van een project van nationaal ruimtelijk belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Artikel 3.3. Inrichting en mijnbouwwerk 1. Gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal 214 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 215 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald. De eerste volzin geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is. 2. Onze Minister is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in categorie 29 van bijlage I, onderdeel C. op verzoek van de aanvrager het formulier aan hem ter beschikking. 2. Het bevoegd gezag bepaalt het aantal exemplaren dat van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt ingediend, met een maximum van vier. 3. In gevallen waarin ingevolge hoofdstuk 6 meer dan twee adviezen of verklaringen van geen bedenkingen zijn voorgeschreven, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag even zoveel extra exemplaren van de aanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden. Artikel 4.3. Elektronische aanvraag 3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie die in bijlage I, onderdeel C, is aangewezen en die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen op of in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie, tenzij het vierde lid van toepassing is. 4. Onze Minister van Economische Zaken is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op: a. een inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is, en b. mijnbouwwerken, niet zijnde inrichtingen. Artikel 3.3a [Vervallen per 01-01-2014] Artikel 3.4. Gesloten stortplaats 1. In afwijking van artikel 2:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, neemt het bevoegd gezag een aanvraag die langs elektronische weg wordt ingediend, in ontvangst. 2. Indien een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden eveneens langs elektronische weg verstrekt. De aanvrager kan de gegevens en bescheiden op schriftelijke wijze verstrekken, voor zover het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft gegeven. 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend alsmede met betrekking tot het beheer van de in de landelijke voorziening opgenomen gegevens en bescheiden. 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd. Artikel 3.5. Gevallen waarin het bevoegd gezag wijzigt Indien de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag overgaat naar een ander bestuursorgaan, zendt het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag wordt, hiervan een kennisgeving aan de aanvrager of de vergunninghouder. Hoofdstuk 4. De aanvraag § 4.2. Gegevens en bescheiden Artikel 4.4. Algemeen 1. Onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriele regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft. 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikt. § 4.1. Wijze waarop een aanvraag wordt ingediend Artikel 4.1. Aanvraag 3. De gegevens en bescheiden worden door de aanvrager gekenmerkt als behorende bij de aanvraag. 1. Een aanvraag kan langs elektronische weg worden ingediend op een bij ministeriele regeling voorgeschreven wijze. Artikel 4.2. Schriftelijke aanvraag Artikel 4.5. Gefaseerde aanvraag 1. Indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt ingediend, wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld formulier. Het bevoegd gezag stelt 1. Indien de aanvrager het bevoegd gezag heeft verzocht de omgevingsvergunning in twee fasen te verlenen, kan hij bij de aanvraag om een beschikking voor de eerste onderscheidenlijk tweede fase volstaan met het verstrekken van de gegevens en bescheiden die betrekking hebben op de activiteiten waarop de betrokken aan- 216 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 217 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht vraag ziet. 2. Bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase vermeldt de aanvrager uit welke activiteiten het gehele project zal bestaan. Artikel 4.10. (vrijstelling heffing rechten voor aanvraag omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet) 3. Indien ten behoeve van een omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden opgesteld als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, wordt dit milieueffectrapport ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase. Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.9a, eerste lid, van de wet worden aangewezen de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a. Artikel 4.6. Inrichtingen waarop BRZO van toepassing is § 5.1. Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag worden verstrekt. Artikel 5.1. Bouwen Hoofdstuk 5. De inhoud van de omgevingsvergunning Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk, wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te gebruiken en te slopen. Artikel 4.7. Uitgestelde gegevensverstrekking Artikel 5.2. Archeologische monumentenzorg 1. Aan de omgevingsvergunning voor een bij ministeriële regeling aangewezen activiteit kunnen, indien gegevens en bescheiden niet nodig waren met het oog op het nemen van de beslissing op de aanvraag, voorschriften worden verbonden met betrekking tot het alsnog verstrekken van die gegevens en bescheiden binnen een bij die regeling aangegeven termijn. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. § 4.3. Gegevens bij de overgang van een omgevingsvergunning Artikel 4.8. Melding Bij een melding als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, vermeldt de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder: a. zijn naam en adres; b. de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht; c. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden; d. een contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden; e. het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon. § 4.4. Heffen van rechten Artikel 4.9. Rechten Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het heffen van rechten als bedoeld in artikel 2.9 van de wet, in gevallen waarin een Onzer ministers bevoegd gezag is. 218 Nysingh advocaten-notarissen 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, kunnen, indien dit bij het bestemmingsplan is bepaald, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting: a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden, b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties. 2. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting: a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden, b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties. 3. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 219 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht § 5.2. Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken te beperken. 4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven. § 5.2.1. Aan een vergunning te verbinden voorschriften Artikel 5.4a. Geologische opslag van kooldioxide Artikel 5.3. Begripsbepaling 1. Deze subparagraaf heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet. 2. In deze paragraaf wordt onder bevoegd gezag verstaan: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen. Artikel 5.4. Bepalen van de beste beschikbare technieken 1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken. 2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast. 3. Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met: a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etiketteringenverpakkingvanstoffenenmengsels;. c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie; j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu 220 Nysingh advocaten-notarissen 1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, beoordeelt het bevoegd gezag of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is. Bij de beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen. 2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om kooldioxide af te vangen, te comprimeren en te transporteren. Artikel 5.5. Doelvoorschriften 1. De voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze. 2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. 3. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. 4. Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij: 1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling; 2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocuGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 221 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht menten over beste beschikbare technieken; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 5. In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor zover die gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel. 6. De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies. 7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van: a. de geografische ligging van de betrokken inrichting, b. de lokale milieuomstandigheden, of c. de technische kenmerken van de betrokken installatie. 8. Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden. Artikel 5.6. Technische maatregelen 1. Het bevoegd gezag verbindt op basis van de aanvraag aan de omgevingsvergunning voorschriften, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen of de naleving van gelijkwaardige parameters. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op een IPPC-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven. 2. Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 5.5, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen of gelijkwaardige parameters tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu. 3. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften 222 Nysingh advocaten-notarissen verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag; b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld. 4. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het derde lid, is artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder b, van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.7. Overige voorschriften 1. Aan de omgevingsvergunning worden in ieder geval de in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot: a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; b. de bescherming van bodem en grondwater, alsmede het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op nadelige gevolgen voor het milieu; c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer alsmede de monitoring van afvalstoffen en afvalwater; d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting; e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen; f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden; g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen; h. het treffen van maatregelen om bij definitieve beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie de nadelige gevolgen die de inrichting onderscheidenlijk de IPPC-installatie heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie; i. voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen. 2. Aan de omgevingsvergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden: a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen – andere dan bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 – moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt; b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voorzien; c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 223 Besluit omgevingsrecht d. e. f. g. h. i. Besluit omgevingsrecht onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen; dat moet worden voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen; dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven van die instructies; dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld; dat van daarbij aangegeven veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, binnen een in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen instantie; dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor de betrokken activiteiten omtrent de inrichting, daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen moeten worden getroffen; dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht moet worden genomen. 3. Indien vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, kunnen aan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden omtrent: a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk, of b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. 4. In afwijking van het tweede lid, onder c, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat onderdeel, indien die uitkomsten als gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel. 5. Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het tweede lid, onder f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven. 6. Indien maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen voor eenieder elektronisch beschikbaar. Artikel 5.8. Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen 224 Nysingh advocaten-notarissen 1. Indien een omgevingsvergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de omgevingsvergunning ten minste de verplichtingen: a. tot het registreren van: 1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong; 2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid; 3°. stoffen, preparaten en andere producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid; 4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd; 5°. stoffen, preparaten en andere producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren. 2. Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt. Artikel 5.9. Afwijkende inwerkingtreding en geldingsduur van de voorschriften 1. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften: a. eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet; b. slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid; c. niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst; d. nadat de omgevingsvergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. 2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt onder techniek in opkomst verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken. Artikel 5.10. Actualisatieplicht 1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies: a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien, b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 225 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht ningvoorschriften aan die voorschriften voldoet. 2. Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien: a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden; b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken; c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist; d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan. b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting. 2. Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften. Artikel 5.13. Overbrenging van afval naar of uit de provincie Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten. Artikel 5.13a Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden. § 5.2.2a. Gronden tot verlening of weigering Artikel 5.11. Relatie BRZO – bedrijven – natuurgebieden Als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is. § 5.2.2. Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden Artikel 5.12. Broeikasgasemissies of energiegebruik 1. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft waarop tevens de in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden: a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt; b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting. 2. Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften. Artikel 5.12a. energieverbruik 1. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer, geen voorschriften verbonden: a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van CO2, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt; 226 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 5.13b. Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a 1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, tweede lid, onder a tot en met f, kan worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen. 3. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, derde lid, wordt geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2° en 3°, van de wet. 4. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c tot en met f, kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het de wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. 5. Voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. 6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaardenvoor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 227 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet. 7. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder b, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet. 2. In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, is de termijn ten hoogste vijf jaar. 8. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder. 3. In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de termijn bepaald overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald. 9. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, wordt geweigerd indien het bodemenergiesysteem zodanige interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem, met inbegrip van een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning krachtens artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is vereist, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad dan wel anderszins sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie. 4. De in de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd, met dien verstande dat: § 5.2.3. Voorschriften ter uitvoering van een verdrag Artikel 5.14 1. Bij ministeriële regeling kunnen voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, mits die regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. 2. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. a. van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien; b. van een bouwwerk dat slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming, wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn. a. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover het betreft een woning, slechts kan worden verlengd, indien een kortere termijn dan vijf jaar is gesteld, en wel tot ten hoogste vijf jaar; b. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder b, slechts kan worden verlengd, indien de duur van de voorlopige bestemming inmiddels is verlengd. 5. In de categorieën gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de vergunninghouder na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn gehouden het bouwwerk terstond te zijner keuze hetzij te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften. Artikel 5.17. Werken 1. In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de wet, wordt, indien het werk of de werkzaamheid slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming of voorlopige gebruiksregel, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn. Die termijn wordt bepaald overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald. § 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen Artikel 5.15 Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing. § 5.4. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin een tijdelijke of een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend Artikel 5.16. Bouwen 1. In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet: 228 Nysingh advocaten-notarissen 2. Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn is de vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen. Artikel 5.18. Planologische gebruiksactiviteiten 1. In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. 2. Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn is de vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 229 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht 3. Voor zover de activiteit waarop de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, geeft de vergunninghouder uitvoering aan het tweede lid door het bouwwerk terstond te zijner keuze hetzij te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften. 4. Als geval als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend, wordt aangewezen de omgevingsvergunning voor het bewonen van een recreatiewoning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet in samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II is verleend. In een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin wordt bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont. Artikel 6.2. Welstand 1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet vragen burgemeester en wethouders, ingeval zij het inwinnen van advies noodzakelijk achten om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de wet, advies aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester. 2. In gevallen waarin burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag zijn, betrekken zij, indien zij toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, het advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester bij het advies dat zij ingevolge artikel 2.26, derde of vierde lid, van de wet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Artikel 5.19. Relatie met Grondwaterrichtlijn Artikel 6.3. Inrichting of mijnbouwwerk In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet voor een inrichting waar activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 4 of 5 van richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980, L 20) wordt bepaald dat zij geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. § 5.5. Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten Artikel 5.20. Inhoud en ruimtelijke onderbouwing Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen 1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, worden als adviseur aangewezen: a. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.1 of 17; b. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale milieuverordening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning; c. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen ingevolge hoofdstuk V van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld en waarvan is bepaald dat het van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder is. § 6.1. Advies over de aanvraag Artikel 6.1. B&W of GS 1. Met betrekking tot een aanvraag worden als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd. 2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden als adviseur aangewezen gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd, alsmede de bestuursorganen en instanties die ingevolge de provinciale milieuverordening zijn aangewezen om advies uit te brengen omtrent een ontheffing voor die activiteit. 230 Nysingh advocaten-notarissen 2. Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een van de in bijlage III aangewezen categorieën. 3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.5. 4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, wordt als adviseur aangewezen de inspecteur-generaal der mijnen. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 231 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht Artikel 6.4. Monumenten 1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen: a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op: 1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard, 2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°, 3°. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of 4°. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan; b. gedeputeerde staten, indien het beschermde monument buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt en het een activiteit betreft als bedoeld in onderdeel a, onder 1° tot en met 4°. 4. In gevallen waarin artikel 3.1, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.34 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, wordt in het eerste lid in plaats van «gemeenteraad van de gemeente» gelezen «provinciale staten van de provincie» en wordt in het derde lid in plaats van «De gemeenteraad kan» gelezen: De provinciale staten kunnen. Artikel 6.6. Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening 1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de wet wordt afgeweken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. 2. De verklaring kan slechts worden verleend indien de betrokken activiteiten niet in strijd komen met de regels inzake afwijking die zijn opgenomen in de betrokken provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur. Artikel 6.7 [Vervallen per 01-01-2014] 2. Indien de adviseurs, bedoeld in het eerste lid, advies uitbrengen, geschiedt dit schriftelijk binnen acht weken nadat het bevoegd gezag de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, ter beschikking heeft gesteld. Artikel 6.8. Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen 3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de wet, worden gedeputeerde staten als adviseur aangewezen, indien het een monument betreft dat krachtens een provinciale verordening is aangewezen dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is. 1. Voor zover een aanvraag als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder a, waarvoor Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben. § 6.2. Verklaring van geen bedenkingen Artikel 6.5. Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening 1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is. 2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening. 2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 6.9. Inrichting tevens mijnbouwwerk 1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die tevens een mijnbouwwerk is en waarop artikel 3.3, vierde lid, onder a, niet van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen, voor zover het de mijnbouwactiviteiten betreft, geen bedenkingen heeft. 2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. 3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. 3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid heeft Onze Minister van Economische Zaken mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de wet. 232 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 233 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht Artikel 6.10 De artikelen 6.8 en 6.9 zijn niet van toepassing in gevallen als bedoeld in 3.10, derde lid, van de wet. § 6.3. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen Artikel 6.11. Aanvraag 1. Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden, daarom verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan die lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden in Nederland ter inzage wordt gelegd. 2. Indien een aanvraag met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet betreft: a. een antenne-installatie als bedoeld in artikel 4, onderdeel 5, van bijlage II in een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven, of b. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen, bedoeld in artikel 4, onderdeel 8, van bijlage II, in een A- of B-veiligheidszone rondom een munitieopslag, verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan Onze Minister van Defensie op het tijdstip waarop kennis wordt gegeven van de aanvraag dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden ter inzage wordt gelegd. Artikel 6.12. Toezenden ontwerpbesluit 1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of onder c, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur. 2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, die op het grondgebied van twee of meer provincies plaatsvinden, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, zenden zij het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincies waarin de betrokken inrichting gedeeltelijk zal zijn of is gelegen. 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is, zendt deze het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen. 4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Artikel 6.13. Toezenden afschrift beschikking 1. Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de beschikking op de aanvraag toe aan de personen of bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 6.1, 6.3, 6.4 en 6.12. 2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de wet, welke betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap respectievelijk aan gedeputeerde staten. 3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f of h, van de wet, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet met betrekking tot een inrichting als bedoeld in bijlage I, onderdeel C, onder 3.6, onder a of b, zendt het bevoegd gezag langs elektronische weg gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het afschrift wordt verzonden. 5. Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op ambtshalve gegeven beschikkingen tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning, met dien verstande dat in het tweede tot en met vierde lid in plaats van «aanvrager» wordt gelezen «degenen tot wie de beschikking is gericht». Artikel 6.14. Publicatie Staatscourant 3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 1. Een kennisgeving als bedoeld in de artikel 3:12 en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht worden in de Staatscourant geplaatst, voor zover het betreft een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de wet. De mededeling, bedoeld in de eerste volzin, 234 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 235 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht wordt tevens langs elektronische weg gedaan en aan eenieder beschikbaar gesteld op de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de mededeling, bedoeld in het eerste lid, elektronisch wordt gedaan of beschikbaar wordt gesteld. Artikel 6.15. BRZO-inrichting 1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, zendt het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na ontvangst van de aanvraag, een afschrift daarvan en van de daarbij behorende gegevens en bescheiden, aan: a. Onze Minister; b. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet; c. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen; d. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen; e. voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking hebben op de risico’s voor een oppervlaktewaterlichaam: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet, behoudens in een geval als bedoeld in artikel 3.16 van de wet. 2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid zendt het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de omgevingsvergunning een afschrift daarvan aan: a. b. c. d. Onze Minister; de inspecteur; de arbeidsinspectie; het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen; e. het bestuur van de veiligheidsregio. 3. Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het eerste lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder. zal zijn of is gelegen; b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen; c. het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen. Artikel 6.17. Veiligheidsrapport 1. Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 6.15 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daarin bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan: a. de burgemeester van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999; b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen; c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen; d. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen. 2. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister. 3. Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, indien de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat. Artikel 6.18. Overlegverplichting planologische gebruiksactiviteiten Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet is artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing. § 6.4. Bijzondere procedurevoorschriften Artikel 6.19 Artikel 6.16. Samenvatting van de risicoanalyse Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan: a. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak 236 Nysingh advocaten-notarissen Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de wet wordt aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a en b, vierde en vijfde lid. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 237 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht 6. Burgemeester en wethouders maken het handhavingsbeleid bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken het handhavingsbeleid bekend aan provinciale staten. Hoofdstuk 7. Handhaving Artikel 7.1. Definitie bestuursorgaan Artikel 7.3. Uitvoeringsprogramma In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bestuursorgaan: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet. Artikel 7.2. Handhavingsbeleid 1. Het bestuursorgaan stelt het handhavingsbeleid vast in een of meer documenten waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen het zichzelf stelt bij de handhaving en welke activiteiten het daartoe zal uitvoeren. Het bestuursorgaan beziet regelmatig, maar in elk geval naar aanleiding van de evaluatie, bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, of dit beleid moet worden aangepast en past het zonodig aan. Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat dit beleid en het handhavingsbeleid van de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd. 2. Het handhavingsbeleid is gebaseerd op een analyse van de problemen die zich naar het oordeel van het bestuursorgaan kunnen voordoen met betrekking tot de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde in de gevallen waarin de zorg voor de handhaving daarvan aan hem is opgedragen. 3. Het handhavingsbeleid geeft inzicht in: a. de prioriteitenstelling met betrekking tot de uitvoering van de krachtens het eerste lid voorgenomen activiteiten; b. de methodiek die het bestuursorgaan hanteert om te bepalen of de krachtens het eerste lid gestelde doelen worden bereikt. 4. Het handhavingsbeleid geeft voorts inzicht in de strategie die het bestuursorgaan hanteert met betrekking tot: a. de wijze waarop het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde wordt uitgeoefend om de krachtens het eerste lid gestelde doelen te bereiken; b. de rapportage van de bevindingen van degenen die toezicht hebben uitgeoefend en het vervolg dat aan die bevindingen wordt gegeven; c. de wijze waarop bestuurlijke sancties alsmede de termijnen die bij het geven en uitvoeren daarvan worden gehanteerd, en de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd, en waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de aard van de geconstateerde overtredingen; d. de wijze waarop het bestuursorgaan omgaat met overtredingen die zijn begaan door of in naam van dat bestuursorgaan of van andere organen behorende tot de overheid. 1. Het bestuursorgaan werkt het handhavingsbeleid jaarlijks uit in een uitvoeringsprogramma waarin wordt aangegeven welke van de voorgenomen activiteiten het bestuursorgaan het komende jaar uitvoert. Daarbij houdt het bestuursorgaan rekening met de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen en de krachtens artikel 7.2, derde lid, onder a, gestelde prioriteiten. 2. Het bestuursorgaan stemt het uitvoeringsprogramma af met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving. 3. Burgemeester en wethouders maken het uitvoeringsprogramma bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken het uitvoeringsprogramma bekend aan provinciale staten. Artikel 7.4. Uitvoeringsorganisatie 1. Het bestuursorgaan richt zijn organisatie zodanig in dat een adequate en behoorlijke uitvoering van het handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 7.2, en het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, gewaarborgd is. Daartoe draagt het bestuursorgaan er in ieder geval zorg voor dat: a. de personeelsformatie ten behoeve van de handhaving en de bij de onderscheiden functies behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden vastgelegd; b. de personen die zijn belast met de voorbereiding van besluiten ten aanzien van aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet of met de voorbereiding van beslissingen als bedoeld in artikel 8.40a, derde lid, van de Wet milieubeheer of het stellen van voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet worden belast met: 1°. het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot een inrichting, en 2°. het voorbereiden of uitvoeren van bestuurlijke sancties met betrekking tot een inrichting; c. een krachtens artikel 5.10 van de wet aangewezen ambtenaar niet voortdurend feitelijk wordt belast met het uitoefenen van toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot dezelfde inrichting; d. de organisatie van het bestuursorgaan ook buiten de gebruikelijke kantooruren bereikbaar en beschikbaar is. 2. Het bestuursorgaan draagt er tevens zorg voor dat: 5. Het handhavingsbeleid geeft tevens inzicht in de afspraken die het bestuursorgaan heeft gemaakt met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, over de samenwerking bij en de afstemming van de werkzaamheden. 238 Nysingh advocaten-notarissen a. een beschrijving van de werkprocessen, de procedures en de bijbehorende informatievoorziening inzake het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en het voorbereiden, geven en uitvoeren van bestuurlijke sancties wordt vastgesteld; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 239 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht b. de uit te voeren werkzaamheden plaatsvinden overeenkomstig deze beschrijving. Artikel 7.5. Borging van de middelen de diverse artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. 2. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de diverse artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld vervalt: Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat: a. de voor het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen en de voor het uitvoeren van de in dat artikellid bedoelde activiteiten benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting worden gewaarborgd; b. de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen als bedoeld onder a, inzichtelijk wordt gemaakt; c. voor de uitvoering van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, voldoende benodigde financiële en personele middelen beschikbaar zijn en dat deze middelen zonodig worden aangevuld of het uitvoeringsprogramma zo nodig wordt aangepast. a. b. c. d. e. f. in artikel 2.1, eerste lid, «onderdeel B, onder 2, en», artikel 3.3a, artikel 6.3, eerste lid, onder d, artikel 6.7, in artikel 6.10 «6.7, eerste, tweede en vierde lid,», in bijlage I, onderdeel B, onderdeel 2, en de aanduiding «1.» voor onderdeel 1. 3. Op het moment, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b en c wordt in artikel 6.3, eerste lid, onder c, de komma aan het slot vervangen door een punt. Artikel 8.2. Citeertitel Artikel 7.6. Monitoring Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit omgevingsrecht. 1. Het bestuursorgaan bewaakt met behulp van een geautomatiseerd systeem de resultaten en de voortgang van: Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. a. de uitvoering van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid; ’s-Gravenhage, 25 maart 2010 b. het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. C. Huizinga-Heringa De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart Beatrix 2. In het systeem worden voorts in het kader van de handhaving verkregen gegevens geregistreerd. Artikel 7.7. Rapportage Uitgegeven de eerste april 2010 1. Het bestuursorgaan rapporteert periodiek over: De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin a. het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen; b. de uitvoering van de voorgenomen activiteiten, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, in verhouding tot de prioriteitenstelling, bedoeld in artikel 7.2, derde lid, onder a; c. de uitvoering van de afspraken, bedoeld in artikel 7.2, vijfde lid. 2. Het bestuursorgaan evalueert jaarlijks of de in het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, opgenomen activiteiten zijn uitgevoerd en in hoeverre deze activiteiten hebben bijgedragen aan het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen. 3. Burgemeester en wethouders maken de rapportage, bedoeld in het eerste lid, en het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid, bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken de rapportage, bedoeld in het eerste lid, en het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid, bekend aan provinciale staten. Bijlage I. Behorende bij de artikelen 2.1, 3.3, 6.3, 6.7 en 6.16 Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is Onderdeel A 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor In deze bijlage wordt verstaan onder: ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 71); autowrak: autowrak als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer; biomassa: – producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten; – de volgende afvalstoffen: 240 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen Artikel 8.1. Tijdstip inwerkingtreding Nysingh advocaten-notarissen 241 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht 1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw; 2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; 3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; 4°. kurkafval, en 5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten; bovengrondse opslagtank: opslagtank niet zijnde een ondergrondse opslagtank en niet zijnde een ladingtank van een bunkerstation; bunkerstation: bunkerstation als bedoeld in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit; CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting vergiftig» categorie 1 of 2; EG-verordening dierlijke bijproducten: verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002; genetische modificatie, micro-organismen, organismen, genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer; gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code; meststoffengroep: aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7; ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem ligt of ingeterpt is; opslagtank: opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR; overig voertuigwrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een autowrak; tijdelijke opslag: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen die zijn geadresseerd aan derden en, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen verblijven; vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn; vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns. besluit, aangewezen: a. inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is: – Besluit externe veiligheid inrichtingen; – Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer; – Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen; – Besluit LPG-tankstations milieubeheer; – Besluit risico’s zware ongevallen 1999; – Regeling grenswaarde VCM-luchtemissies-PVC-inrichtingen milieubeheer; – Regeling grenswaarden luchtemissies VCM-inrichtingen milieubeheer; – Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land; b. inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zover de ter zake van die activiteiten krachtens het derde en vierde lid, van dat artikel aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, met uitzondering van de categorieën 14, 18.4, 18.8, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2 en 38.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage waarop artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is; c. inrichtingen in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd; d. inrichtingen als bedoeld in artikel 3.3, derde en vierde lid, van het besluit. 2. Als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden aangewezen inrichtingen voor het houden van landbouwhuisdieren waarvan op basis van de rapportage bedoeld in artikel 5.14 van de Wet milieubeheer en de beoordeling van de luchtkwaliteit bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gebleken dat ze een overschrijding veroorzaken of dreigen te veroorzaken van een of meer van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), voor zover deze inrichtingen voorkomen op een jaarlijks, aan de hand van deze rapportage en beoordeling, door Onze Minister vastgestelde en bekendgemaakte lijst. Onderdeel C Categorie 1 1. Onverminderd het bepaalde in onderdeel C van deze bijlage, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit 1.1. Inrichtingen waar: a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft; b. een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft; c. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW. 1.2. Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing: a. elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van 242 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Onderdeel B Nysingh advocaten-notarissen 243 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn; b. elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend; c. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen. 1.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen: a. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer; b. voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer; c. voor het beproeven van: 1°. verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer; 2°. straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer; 3°. straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer; d. voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen van 1 MW of meer. 1.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden inrichtingen aangewezen: a. waar een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan: – aardgas; – propaangas; – butaangas; – vloeibare brandstoffen, met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214; – biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt; – houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, of – biogas; b. voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 megawatt of meer; c. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer met uitzondering van windturbines; d. voor het beproeven van straalmotoren of -turbines; e. waar sprake is van een dierencrematorium. Categorie 2 2.1 Inrichtingen: a. voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand; b. voor het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen; c. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf. 244 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 2.2. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onderdelen a en b, blijven buiten beschouwing: a. een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand; b. ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimteverwarming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of huishoudelijk gebruik; c. een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of teratogene gassen of gasmengsels. 2.3. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 20 kPa. 2.4. Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder propaan een product verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 70°C ten hoogste 3100 kPa bedraagt. 2.5. Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen aanwezig zijn. 2.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft: a. inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer; b. aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 m3 per dag (bij 1 bar en 273 K) of meer; c. luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten behoeve van het eindproduct van 10.000 kg per uur of meer. 2.7. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen: 245 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht a. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen; b. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen; c. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas; d. voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks; e. voor de opslag van propaan of propeen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter; f. voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken; g. voor de opslag van zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 m3; h. voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks; i. voor de opslag van andere gassen dan propaan in ondergrondse opslagtanks; j. voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of opslagtanks; k. voor het afleveren van LPG; l. voor het vullen van gasflessen, met uitzondering van het vullen van: 1°. gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter; 2°. gasflessen met koolzuur of stikstof; 3°. het vullen van gasflessen met perslucht; m. voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomatiseerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen; n. waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kg propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan; o. voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voorzover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kPa bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig is of drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 cm; p. voor het begassen of ontgassen van containers; q. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf. Categorie 3 3.1. Inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen, waarbij onder ontplofbare stoffen worden verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose. 3.2. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing: a. 10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap; b. 1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit; 246 Nysingh advocaten-notarissen c. 3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit; d. 10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed; e. 25 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit. 3.3. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie. 3.4. Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwart buskruit; de zo berekende hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet te boven gaat. 3.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar: a. meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit; b. professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg; c. meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen. 3.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van: a. meer dan 25 kg theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit; b. meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit; c. meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau; d. meer dan 1 kg zwart kruit; e. meer dan 50 kg rookzwak kruit; f. meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignaal; g. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens; h. meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers, of i. andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 247 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht Categorie 4 4.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of producten: a. stoffen en preparaten die zijn ingedeeld krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer; b. producten, waarin stoffen of preparaten, als bedoeld onder a, zijn verwerkt; c. cosmetische of farmaceutische producten; d. geurstoffen of smaakstoffen; e. producten op basis van elastomeren of kunststoffen; f. andere stoffen, preparaten of producten, die zijn genoemd in onderdeel 4.3. 4.2. Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing. 4.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van: a. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer: 1°. ammoniak; 2°. azijnzuur of azijnzuuranhydride; 3°. benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen; 4°. chloor; 5°. ethanol met een gehalte van ten minste 94%; 6°. fenol of cresol; 7°. fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen; 8°. fosforzuur; 9°. isocyanaten; 10°. onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa van 110 of minder; 11°. rayon of viscose; 12°. salpeterzuur; 13°. synthetische organische polymeren; 14°. titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of loodoxide; 15°. zoutzuur; 16°. zwavel, zwavelzuur, zwavelig zuur of zwaveldioxide; b. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per jaar of meer: 1°. aminen; 2°. calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum); 3°. carbonblack; 4°. carbonilchloride (fosgeen); 5°. fosfor; 6°. koolstofdisulfide; 7°. organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden; 8°. thiolen (mercaptanen); c. gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer; d. methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer; e. alle volgende stoffen of producten, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer: 1°. aromatische aldehyden; 2°. esters van alifatische monocarbonzuren; 3°. eugenolderivaten; 4°. fenolische esters; 5°. ketonen met een molecuulmassa groter dan 150; 6°. terpentijnoliederivaten. 4.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen: a. voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof; b. voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen; c. voor de opslag van polyesterhars en stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3; d. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan propaan, vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid; e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in opslagtanks op een bunkerstation of in de ladingtanks van een bunkerstation; f. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie, polyesterhars of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 m3 opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 m3 opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 m3 opslag van halfzware olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer dan wel een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voor het tijdstip waarop deze artikelen zijn vervallen; g. voor de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, uitgezonderd: 1°. stoffen behorende tot type C, D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in LQ-verpakking; 2°. stoffen behorende tot type D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in andere verpakking dan LQ en voor zover de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt; 3°. stoffen behorende tot type G van ADR klasse 5.2; h. voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking dan genoemd in categorie 2.7, 3.6 of 4.4, onder g, uitgezonderd: 248 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 249 Besluit omgevingsrecht i. j. k. l. m. n. o. Besluit omgevingsrecht 1°. stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR; 2°. stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR; 3°. stoffen van de klasse 6.2 van het ADR; 4°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III; 5°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg; 6°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR; 7°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg; voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan genoemd in categorie 2.7 of 3.6 in verpakking, uitgezonderd: . stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR; . stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR; . stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg; . stoffen van de klasse 6.2 van het ADR; . stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III; . stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg; . stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR; . stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg; voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in de ladingstanks van een bunkerstation; waar: 1°. een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kg aanwezig is, of 2°. op enig moment in een brandcompartiment tijdelijke opslag plaats vindt van in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking of CMRstoffen in verpakking; waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia, uitgezonderd een praktijkruimte of laboratorium waar gewerkt wordt met biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 ingevolge de indeling van risicogroepen van richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk; voor het afleveren van waterstof; voor het afleveren van vloeibaar aardgas; voor het verven van bloemen en planten. b. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 21°C doch lager dan 55°C; c. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 55°C. 5.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: a. het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer; b. het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000.000 kg per jaar of meer. 5.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 kubieke meter; b. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3; c. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 m3 per opslagruimte; d. het opslaan van vloeibare brandstoffen in de ladingtanks van een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 kubieke meter, indien de inhoud voor een deel uit lichte olie bestaat; e. het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2.500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden; f. het aftappen van LPG uit LPG-tanks. Categorie 5 Categorie 6 5.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen. 5.2. Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing: a. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan 21°C; 6.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten. 6.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien 250 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 251 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van: a. oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan 250.000.000 kg per jaar of meer; b. vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer. 6.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3. dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter. 7.6. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in onderdeel 7.5, onderdeel i en j, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, een voormalig dierenverblijf, werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet meegerekend. Categorie 8 Categorie 7 7.1. Inrichtingen voor: a. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen; b. het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen. 7.2. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen. 7.3. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten beschouwing het opslaan of overslaan van 1.000 kg of minder anorganische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumnitraatgehalte niet kunnen ontploffen. 7.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer. 7.5. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen; b. het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4; c. het opslaan van meer dan 50.000 kilogram meststoffen behorende tot meststoffengroep 2; d. het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste dierlijke mest; e. het drogen van dierlijke mest anders dan pluimveemest; f. het drogen van pluimveemest indien dat geen onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor krachtens de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor is vastgesteld; g. het indampen van dunne mest of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest; h. het verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest; i. het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter; j. het opslaan van digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% 8.1. Inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren; b. het slachten van dieren; c. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten; d. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen; e. het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EGverordening dierlijke bijproducten. 8.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft: a. inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer; b. inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.3, onder j en k. 8.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het in de buitenlucht houden van honden of roofvogels of vogels van de families papegaaien, lori’s, kaketoes, pelikanen, kraanvogels, pinguïns, parelhoenders, reigers en roerdompen en het geslacht pauwen; b. dierentuinen in de zin van artikel 1, onder a, van het Dierentuinenbesluit; c. het kweken van consumptievis; d. het kweken van ongewervelde dieren; e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij; f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij; g. het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij; h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 252 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 253 Besluit omgevingsrecht i. j. k. l. m. n. o. p. k. Besluit omgevingsrecht jaar niet wordt meegeteld; het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt; het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld; het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan een gpbv-installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft; het houden van pelsdieren; het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week; het verwerken van dierlijke bijproducten tot eiwit, olie, vet, gelatine, collageen, dicalciumfosfaat, bloedproducten of farmaceutische producten; het vervaardigen of verven van bont, het ontharen of looien van huiden, of het verven of finishen van leer met uitzondering van het finishen van leer, samenhangend met drukprocessen; de verwerking van dierlijke bijproducten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de EG-verordening dierlijke bijproducten, voor zover het betreft categorie 1- en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 8 respectievelijk artikel 9 van die verordening; de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b en c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten. Categorie 9 9.1. Inrichtingen voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vlees of vleeswaren; b. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen; c. het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit; d. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor; e. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor; f. het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten. 9.2. Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van: a. tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%, b. bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3. 9.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van 254 Nysingh advocaten-notarissen inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: a. het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.500 kg per uur of meer; b. het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten of geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 55.000.000 kg per jaar of meer; c. het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 20.000 kg per uur of meer; d. het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer; e. het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer; f. het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer; g. het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg suikerbieten per dag of meer; h. het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer; i. het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer; j. het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer. 9.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren met uitzondering van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren die binnen die inrichting worden gehouden, en hondenkluiven; b. het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens; c. het opslaan van ruwe cacao; d. het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt; e. het kweken van algen; f. de productie van zetmeel of suiker; g. de productie van alcohol. Categorie 10 10.1. 10.2. Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen. Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmiddelen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 255 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht Categorie 11 11.1. a. b. c. d. e. f. g. h. i. 11.2. 11.3. a. b. c. d. e. f. g. h. i. 256 j. Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van: keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk; betonmortel of betonwaren; ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel; asbest of asbesthoudende producten; glas of glazen voorwerpen; asfalt of asfalthoudende producten; steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin; zand of grind; grond. Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde producten. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer; het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer; het vervaardigen van: 1°. cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer; 2°. cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer; 3°. cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag of meer; 4°. glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer; 5°. asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer; 6°. cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer; het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer; het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer; het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 kg per jaar of meer; het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer; het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel; het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer; Nysingh advocaten-notarissen k. l. 11.4. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l. m. het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist; het breken, malen, zeven of drogen van: 1°. zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel; 2°. kalkzandsteen, kalk; 3°. steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning, waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist; het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten in een inpandig opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingstenen, dakpannen, porselein of aardewerk; het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen; het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan; het vervaardigen van cement of cementklinker; het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen; het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol; het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten; het vervaardigen van cokes uit steenkool; het vergassen van steenkool; het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen; het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel; het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan; het vervaardigen of drogen van kalkzandsteen en cellenbeton. Categorie 12 12.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen. 12.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen: a. voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer; b. waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 257 Besluit omgevingsrecht c. d. e. f. g. h. i. 12.3. a. b. c. d. 12.4. Besluit omgevingsrecht mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt; waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt; waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt; voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt; voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt; voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt; voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer; voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg per jaar of meer. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen; het gieten van metalen of hun legeringen; het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast; het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g. Categorie 13 13.1. Inrichtingen voor: a. het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van: 1°. vliegtuigen; 2°. motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen; 3°. caravans; 4°. landbouwwerktuigen; 5°. bromfietsen; b. het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg. 13.2. Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan. 258 Nysingh advocaten-notarissen 13.3. a. b. c. 13.4. a. b. c. d. e. f. g. h. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.000 m2 of meer; voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer; het reinigen van tankschepen. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van vliegtuigen; het bouwen van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer; het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen; het afmeren van zeegaande veerboten; het overslaan van schip naar schip; het reinigen van tankschepen; het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen; het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen. Categorie 14 14.1. Inrichtingen a. voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan, b. waarbij sprake is van een spoorwegemplacement. 14.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer. 14.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen: a. de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel a, voor zover het betreft het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen bestemd voor het vervoer over krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorwegen, of onderdelen daarvan; b. de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel b. Categorie 15 15.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 259 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen. 15.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels; b. het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten; c. het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode. Categorie 16 16.1. Inrichtingen voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan; b. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan; c. toepassen van grafische technieken. 16.2. Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestofgehalte van meer dan 30%. 16.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen: a. waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn; b. voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten aanzien daarvan van 3.000 kg per uur of meer. 16.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: a. het veredelen van textiel of producten hiervan; b. het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn; c. het vervaardigen van tapijt of linoleum; d. het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van hygiënische papierproducten; e. het zelfklevend maken van materialen, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen; f. het toepassen van de volgende drukprocessen: illustratiediepdruk of rotatiezeefdruk. Categorie 17 17.1. 17.2. 17.3. 260 Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen. Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van inrichtingen waar in een gebouw, zonder open zijden en met Nysingh advocaten-notarissen een gesloten afdekking wordt geschoten met vuurwapens met een kaliber van 0,5 inch of minder of historische vuurwapens als bedoeld in artikel 18, eerste lid onder b tot en met d van de Regeling wapens en munitie en inrichtingen voor het traditioneel schieten. Categorie 18 18.1. Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria’s, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. 18.2. Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar: a. voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of b. ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn. Categorie 19 19.1. Inrichtingen waar: a. drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder; b. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen, alsmede dansscholen; c. waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen; d. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen; e. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters; f. gelegenheid wordt geboden tot zwemmen; g. waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: 1°. gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen; 2°. bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden; h. tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer; i. waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten. 19.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn. 19.3. Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 261 Besluit omgevingsrecht 19.4. a. b. c. d. e. f. Besluit omgevingsrecht houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor: sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken; het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht; het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht; het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers; het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn; het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten. b. 21.2. a. b. c. Categorie 20 20.1. Inrichtingen: a. voor het omzetten van: 1°. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie; 2°. hydrostatische energie in elektrische of thermische energie; 3°. elektrische energie in stralingsenergie; 4°. thermische energie in elektrische energie; b. transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.. 20.2. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner dan 2 m. 20.3. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW. 20.4. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen kleiner dan 1,5 kW. 20.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder b. 20.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met inachtneming van de onderdelen 20.3 en 20.1, onder b. 21.3. bestemd voor: 1°. de genetische modificatie van organismen of 2°. het voor onderwijs, onderzoek, ontwikkeling of niet-industriële doeleinden vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen in hoeveelheden van niet meer dan tien liter cultuurvloeistof per eenheid of in hoeveelheden die om andere redenen zijn te beschouwen als kleinschalig; dierverblijven, opslagruimten, kassen of installaties voor productieprocessen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor het niet-kleinschalig vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen. Onder de in onderdeel 21.1 bedoelde handelingen worden niet begrepen: handelingen, voor zover daarvoor een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer; handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ten aanzien waarvan artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van het onder a genoemde besluit toepassing heeft gevonden, dan wel met genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit, en het vervaardigen, vervoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van organismen die zijn vervaardigd door: 1°. celfusie, met inbegrip van protoplasfusie, van plantencellen van organismen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen met behulp van traditionele kweekmethoden, of 2°. chemische of fysische mutagenese, tenzij bij de vervaardiging daarvan als recipiënt of ouderorganisme gebruik wordt gemaakt van genetisch gemodificeerde organismen, die niet zijn verkregen op de onder 1° of 2° beschreven wijze, en ten aanzien waarvan geen toepassing heeft plaatsgehad van artikel 23, tweede lid, onder d, van het onder a genoemde besluit dan wel van genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 21.1. Categorie 22 Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer. Categorie 23 21.1. Inrichtingen waarin: a. laboratoria, dierverblijven, opslagruimten of kassen aanwezig zijn, die zijn 23.1. Inrichtingen zijnde: a. algemene, academische of categoriale ziekenhuizen; b. inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging. 23.2. Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst. 23.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, 262 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Categorie 21 Nysingh advocaten-notarissen 263 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen: a. academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek; b. inrichtingen die krachtens de Wet toelating zorginstellingen zijn aangewezen als instellingen voor medisch-specialistische zorg. Categorie 24 24.1. Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden. 24.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer. 24.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 24.1. Categorie 25 25.1. Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s, tank- of bulkcontainers. 25.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het inwendig reinigen van: a. van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten; b. mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd; c. mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost. Categorie 26 26.1. 26.2. Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 26.1. Categorie 27 27.1. 27.2. 27.3. 264 Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater. Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing het opslaan van afvalwater in septic-tanks. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet. Nysingh advocaten-notarissen 27.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen. Categorie 28 28.1. Inrichtingen voor: a. het opslaan van: 1°. huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer; 2°. bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer; 3°. 5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken; 4°. gevaarlijke afvalstoffen; b. het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen; c. het storten van afvalstoffen; d. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen. 28.2. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die meststoffen. 28.3. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing: a. inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater; b. inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan: 1°. minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht; 2°. minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht; c. inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is; d. inrichtingen voor het opslaan van autowrakken en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie; e. inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3; f. inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander oppervlaktewaterlichaam; g. inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers. 28.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: a. het opslaan van de volgende afvalstoffen: 1°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudeGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 265 Besluit omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht lijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer; 2°. van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer; 3°. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer; 4°. 5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken; 5°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; 6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer; b. het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige: 1°. huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer; 2°. gevaarlijke afvalstoffen; c. 1°. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer; 2°. hetverwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; d. het verwerken of vernietigen van autowrakken en overige voertuigwrakken; e. het verbranden van: 1°. van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen; 2°. van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen; 3°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; f. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten; g. het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen. 28.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer. 28.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan: a. 1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn; b. 50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij 266 Nysingh advocaten-notarissen c. 28.7. a. b. c. d. e. 28.8. 28.9. a. b. c. 28.10. het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn; gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden van de volgende afvalstoffen: papier; textiel; ferro- of non-ferrometalen; schroot; glas. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5° en 6°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten beschouwing: inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, voor zover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn aan de producten die door degene die de inrichting drijft, aan particulieren ter beschikking worden gesteld; inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft; inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen: 1°. het opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie; 2°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater, afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt en de inhoud van chemische toiletten, het lozen, en het in werking hebben van voorzieningen voor het beheer van afvalwater; 3°. het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen; 4°. het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer of dit afval is ontstaan bij het schoonhouden van de openbare ruimte; 5°. het opslaan van afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten; 6°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton banden van voertuigen en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan; 7°. het opslaan en verkleinen van metaal, en het schoonbranden van spoelen uit een elektromotor, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 267 Besluit omgevingsrecht a. b. c. d. e. 268 Besluit omgevingsrecht groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen; 8°. het, met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, demonteren van autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en daarbij het: aftappen van vloeistoffen uit autowrakken; opslaan van autowrakken; opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen; neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde het ontsteken van mechanische airbags buiten het autowrak; aftanken van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten ten behoeve van eigen gebruik; 9°. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van die regeling zijn ingenomen; 10°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en het opslaan en bijvullen van inkt- en tonercassettes; 11°. het bij een inrichting voor het voor recycling als product geschikt maken opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter en het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover die voorwerpen niet worden ontmanteld en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter; 12°. het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheid van de daarbij bedoelde afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft: a. ten hoogste 50 ton totaal van de volgende afvalstoffen: 1°. smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties; 2°. dakafval; 3°. brandblussers; 4°. organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen; 5°. lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen; b. ten hoogste 45 kubieke meter van de volgende afvalstoffen, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen: 1°. keukenafval en etensresten; 2°. gemengd bouw- en sloopafval; 3°. afval van onderhoud aan voorzieningen voor het beheer van afvalwater; 13°. het opslaan van ingenomen smeervet, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton; 14°. het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen en lege Nysingh advocaten-notarissen ongereinigde verpakkingen van olie, verf, lijm, kit of hars ingenomen van personen die brandstof of andere producten bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton; 15°. het scheiden van de olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2; 16°. het opslaan en conform artikel 4.84 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bewerken van ten hoogste vier autowrakken en overige voertuigwrakken bij inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen; 17°. het opslaan van autowrakken en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie; 18°. het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie; 19°. het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu’s; 20°. het bij een inrichting voor het scheiden en bewerken van metaal- of kunststofafval opslaan van ten hoogste 10 ton: a°. sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s; b°. lege, ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen; 21°. het opslaan van: 1°. ten hoogste 10.000 ton bouwstoffen in de zin van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn; 2°. ten hoogste 10.000 ton textiel; 3°. ten hoogste 10.000 ton verpakkingsglas; 4°. ten hoogste 10.000 ton vlakglas; 5°. ten hoogste 10.000 ton voedingsmiddelen afkomstig van detail- en groothandel, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen; 22°. het opslaan en verkleinen van hout, voor zover geen sprake is van geimpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton; 23°. het opslaan en verkleinen van papier en karton, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton; 24°. het opslaan, verkleinen, reinigen, extruderen en spuitgieten van kunststof, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton; 25°. het opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter, het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter en het ten behoeve van recycling als materiaal scheiden, strippen en mechanisch verkleinen van ten hoogste 50 ton per dag sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover die uitsluitend bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en die geen elektronica bevatten; 26°. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 269 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht 27°. het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit; 28° a. het opslaan van ten hoogste 600 kubieke meter restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen; b. het versnipperen en composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen; 29°.het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar; 30°. het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter en het als diervoeder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar; 31°.het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b van onderdeel C van bijlage I; 32°.het verbranden van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt, en de verbranding materiaalhergebruik niet belemmert; 33°.het verdichten van de onder 1 tot en met 32 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen voor zover het niet gevaarlijke afvalstoffen betreft; 34°.het overslaan en scheiden en opbulken van de onder 1 tot en met 32 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen. bondgenootschappelijke krijgsmacht; h. landelijke brandweer oefenplaatsen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; i. spoorwegemplacementen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; j. bestemd voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; k. laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen niveau; l. inrichtingen waar meer dan 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen. 29.2. Voor de toepassing van onderdeel 29.1 onder g, blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten. 29.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden alle inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 29.1, uitgezonderd c, f en j. Onderdeel D 29.1. Inrichtingen zijnde: a. vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke zeekrijgsmacht; b. vliegbases of vliegkampen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; c. kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; d. in hoofdzaak bestemd zijn voor het transporteren of het opslaan van brandstof ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; e. in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; f. verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; g. schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een 1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder: a. 1.3, onder a, b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c, onder 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas buiten beschouwing blijven, b. 2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c, c. 4.3, onder d, d. 5.3, onder b, e. 6.2, f. 9.3, g. 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k, h. 12.2, onder a tot en met g, i. 12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K, j. 13.3, onder b, k. 14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is, l. 16.3, m. 19.2, n. 20.1, onder b, o. 24.2 en p. 27.3. 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het ther- 270 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Categorie 29 Nysingh advocaten-notarissen 271 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht misch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan: a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. Bijlage II. Behorende bij de artikelen 2.3, 2.5a en 2.7 Aanwijzing van categorieën gevallen waarin: – – voor bouwactiviteiten, planologische gebruiksactiviteiten en activiteiten met betrekking tot een beschermd monument geen omgevingsvergunning is vereist, voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend worden verplaatst en op een daartoe bestemd perceel is geplaatst. 2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: a. afstanden loodrecht, b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. 3. Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is. Hoofdstuk II. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist Artikel 2 Hoofdstuk I. Algemene bepalingen Artikel 1 Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: 1. In deze bijlage wordt verstaan onder: achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw; antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne; antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie; bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; daknok: hoogste punt van een schuin dak; dakvoet: laagste punt van een schuin dak; erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden; hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is; openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer; voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied; voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening; woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat in zijn geheel of in delen kan 1. gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering en vormgeving niet wijzigen; 2. werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 14 van de Woningwet; 3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 1°. 4 m, 2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en 3°. het hoofdgebouw, b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw: 1°. niet hoger dan 3 m, 2°. de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m2, 3°. als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m2, en 4°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte, e. het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd, en f. niet aan of bij: 1°. een woonwagen, 2°. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen 272 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 273 Besluit omgevingsrecht 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 274 Besluit omgevingsrecht daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of 3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden; 4. een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voorzien van een plat dak, b. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m, c. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet, d. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, e. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en f. niet op: 1°. een woonwagen, 2°. een gebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of 3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden; een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt, b. indien in een ander dakvlak dan bedoeld in onderdeel a, 1°. de constructie niet buiten het dakvlak uitsteekt, of 2°. ingeval geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak uitsteekt, en c. zijkanten meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak; een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. indien op een schuin dak: 1°. binnen het dakvlak, 2°. in of direct op het dakvlak, en 3°. hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak, b. indien op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel, en c. indien de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst; een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk; een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, mits bij een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen: a. geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie, en b. voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen; een afscheiding tussen balkons of dakterrassen; tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m; een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 2,5 m, en b. uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht Nysingh advocaten-notarissen van de mens; 12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 1 m, of b. niet hoger dan 2 m, en 1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat, 2°. achter de voorgevelrooilijn, en 3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; 13. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein; 14. een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 6 m, en b. maximaal één mast per erf; 15. een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een zodanige antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld in onderdeel a, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. indien op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast dan wel een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld in onderdeel 16 dan wel een antenne-installatie voor het bouwen waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is vereist: 1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m, en 2°. de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein, b. indien op of aan een ander bouwwerk, dan bedoeld in onderdeel a: 1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m, of 2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m, en: a. de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein, b. de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en c. de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw: 1°. aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst, 2°. in het midden van het dak geplaatst, of 3°. elders op het dak geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager; 16. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten; 17. een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de antenne-installatie achter de voorgevelrooilijn geplaatst, b. indien het een schotelantenne betreft: Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 275 Besluit omgevingsrecht 18. 19. 20. 21. Besluit omgevingsrecht 1°. de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en 2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of c. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m; een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft: a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 3 m, en 2°. de oppervlakte niet meer dan 15 m2, b. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen met een elektromotor als hoofdmotor, verlichting of tolheffing, c. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen, d. ondergrondse buis- en leidingstelsels, met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen, e. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 2 m, en 2°. indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2, f. een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie, g. straatmeubilair; een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m, en b. de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug; een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd; een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 1 m, b. de oppervlakte niet meer dan 2 m2, en c. het voor- of achtererfgebied als gevolg van het bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd. Artikel 3 Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op: 1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m; 2. een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2; 3. een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. redelijke eisen van welstand zijn niet van toepassing; b. voorzien van een plat dak, c. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m, d. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet, e. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en f. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak; 4. een sport- of speeltoestel anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 4 m, en b. uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens; 5. een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening, dan wel vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien; 6. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft: a. een voeder- of mestsilo, of b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m; 7. een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen; 8. een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. geen verandering van de draagconstructie, b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering, c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en d. geen uitbreiding van het bouwvolume. Hoofdstuk IIIa. Categorieën gevallen waarin voor activiteiten met betrekking tot een beschermd monument geen omgevingsvergunning is vereist Artikel 3a Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op: Hoofdstuk III. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist 1. gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, voor zover ook materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of 2. een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel 276 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 277 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was. Artikel 4 Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: 1. een bijbehorend bouwwerk: a. binnen de bebouwde kom, b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, 2°. de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en 3°. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden; 2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²; 3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 10 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²; 4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw; 5. een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m; 6. een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998; 7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen; 8. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen; 9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. binnen de bebouwde kom, en b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m²; 10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Artikel 4a 1. Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, een monument waarop artikel 5 van die wet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in: a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of b. artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3, onderdelen 4 tot en met 8: 1°. in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of 2°. bij een monument. 2. Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in: a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of b. artikel 2, onderdelen 3 tot en met 21, of artikel 3 voor zover het betreft: 1°. inpandige veranderingen, 2°. een verandering van een achtergevel of achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, 3°. een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, of 4°. een bouwwerk op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied. 278 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 5 1. Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. 2. De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt. 3. Artikel 2, onderdeel 3, is evenmin van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in: a. een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een inrichting voor activiteiten met ontplofbare stoffen; b. een ander gebied waarin die activiteit op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een inrichting, transportroute of buisleiding dan wel vanwege de ligging in een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding. 4. Artikel 3, onderdelen 1 en 2, is evenmin van toepassing voor zover voor het bouw279 Besluit omgevingsrecht Besluit omgevingsrecht werk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld, tenzij de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. 5. Artikel 3, onderdeel 8, is evenmin van toepassing op een activiteit die tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2 of 3, onderdelen 1 tot en met 7, maar niet voldoet aan de in die artikelen ten aanzien van die activiteit gestelde eisen. b. jaarproductie: totaal gerealiseerde productie over het kalenderjaar, voorafgaand aan het verslagjaar. a. productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit: 1°. in de omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting omschreven productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit, onderscheidenlijk 2°. indien een omgevingsvergunning geen omschrijving als bedoeld onder 1° bevat: maximale productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit van de in de betrokken inrichting opgestelde installaties en voorzieningen; 1. Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd in bijlage I onder: 2.6, onder b; 5.3, onder b; 6.2, onder a of b; 7.4; 8.2, onder a of b; 9.3, onder g of h; 11.3, onder c, onder 1°, 4° of 6°, of onder d; 12.2, onder a; 16.3, onder b; 24.2; 28.4, onder e of f. 2. Pomp- en distributiestations ten behoeve van aardolie- of aardgaswinning die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a, van bijlage I. 3. Elektriciteitscentrales voor zover het betreft inrichtingen waarin brandstoffen worden verstookt in één of meerdere installaties, met in totaal een thermisch vermogen van 300 Mw of meer, waarbij onder thermisch vermogen wordt verstaan: warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstoffen die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie. 4. Luchtvaartterreinen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Luchtvaartwet, die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder c, van bijlage I . 5. Inrichtingen voor het vervaardigen van: a. organische chemicaliën, b. anorganische chemicaliën, of c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton of meer. 6. Inrichtingen voor het vervaardigen van: a. producten voor gewasbescherming en biociden, b. farmaceutische producten, die via een chemisch of biologisch procedé tot stand komen, of c. explosieven, met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer. 7. Inrichtingen bestemd voor het bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer. 8. Bierbrouwerijen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a of b, of onder 27.3, van bijlage I. 9. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder a, van bijlage I met een waterverdampingscapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer. 10. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 25 ton per uur of meer. 11. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder b, van bijlage I met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. 12. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder e, van bijlage I met een smeltcapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer. 13. Inrichtingen voor de secundaire vervaardiging van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. 280 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Artikel 6 Indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, wordt: a. bij de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, en artikel 3, onderdelen 1 en 6, het achtererfgebied bepaald door het gebouw waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied; b. een op het perceel aanwezige woning voor de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, onder a, tevens als hoofdgebouw aangemerkt. Artikel 7 Indien een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen en zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4°, van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk VI. Overgangsrecht Artikel 8 Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist. Bijlage III. Behorende bij artikel 6.3, tweede lid Aanwijzing van categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning In deze bijlage wordt verstaan onder: Nysingh advocaten-notarissen 281 Besluit omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht 14. Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder b, c, e, f of g, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer. 15. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder d, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer. 16. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder h, van bijlage I: – voor het smelten van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer en een jaarproductie van 5.000 ton of meer, – voor het gieten van ijzer met een jaarproductie van 5.000 ton of meer, of – voor het gieten van non-ferrometalen met een jaarproductie van 4.000 ton of meer. 17. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. 18. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder a, van bijlage I met een jaarproductie voor het vervaardigen of assembleren van 10.000 of meer automobielen of motoren voor automobielen. 19. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder b, van bijlage I, voor zover het betreft scheepswerven met een doklengte van 200 meter of meer, waar straal- of conserveringswerkzaamheden in de open lucht plaatsvinden. 20. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 16.1, onder a, van bijlage I en die tevens behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder b, van bijlage I. 21. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 27.3 van bijlage I met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten of meer. 22. Inrichtingen waarin zich een verbrandingsinstallatie bevindt als bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332). 23. Inrichtingen als bedoeld in artikel 4 of aangewezen krachtens artikel 7 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 maart 2010, nr. BJZ2010008979, houdende nadere regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van het Besluit omgevingsrecht (Regeling omgevingsrecht) 282 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; Gelet op de artikelen 5.3, vierde lid, en 5.11, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 4.3, derde lid, 4.4, eerste lid, 4.7 en 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht; Gelet op richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (PbEG L 24); Besluit: Hoofdstuk 1. Algemene indieningsvereisten Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen In deze regeling wordt verstaan onder: besluit: Besluit omgevingsrecht; bouwactiviteit: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet; BRL: door het Centraal College van Deskundigen van de Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector vastgestelde Nationale Beoordelingsrichtlijn; bruto-inhoud: bruto-inhoud als bedoeld in NEN 2580; bruto-vloeroppervlakte: bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580; detailtekening: getekende uitwerking die een ondubbelzinnige aanduiding geeft van een groep van gelijksoortige constructieonderdelen in hun vorm, afmetingen, materiaalgebruik en overige gestelde eisen en waarvan de plaats eenduidig vastligt; EPC: energieprestatiecoëfficiënt als bedoeld in artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012; gebruiksoppervlakte: gebruiksoppervlakte als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012; groepsrisico: cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is; invloedsgebied: gebied waarin volgens door Onze Minister bij ministeriële regeling op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen te stellen regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico; ISO: een door de International Organization for Standardization opgestelde norm; NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven Nederlandse norm; NEN-EN: door de Europese Commissie voor Normalisatie geharmoniseerde norm; oprichten of in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1° of 3°, van de wet; plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou 283 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is; straatpeil: de hoogteligging van het bouwwerk ten opzichte van: 1°. de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang, voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst voor een bouwwerk, of 2°. de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst; veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of veranderen van de werking daarvan: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, van de wet; vergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de wet. Artikel 1.4. Vereisten aan digitale indiening van gegevens en bescheiden 1. Gegevens en bescheiden die langs elektronische weg bij de aanvraag worden verstrekt, worden aangeleverd in een van de volgende archiefwaardige bestandsformaten: a. b. c. d. foto’s: PNG en JPG scans: TIFF, JPG, PDF/A-1a, PDF/A-1b en PDF 1.4 officedocumenten: PDF/A-1a en PDF 1.4 tekeningen: PDF/X en PDF 1.4 2. Indien de bestanden langs elektronische weg worden aangeleverd, worden deze uitsluitend als â ˜read-onlyâ ™ (alleen lezen) gekenmerkt. Artikel 1.2. Elektronisch aanvraagformulier en landelijke voorziening Artikel 1.5. Vermelding van tijdelijkheid van een activiteit 1. Een aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan met gebruikmaking van het elektronische formulier dat op de datum van indiening van de aanvraag beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de wet. Indien de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd naar haar aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de activiteit of activiteiten uiterlijk zal of zullen worden beëindigd. 2. De minister stelt een systeembeschrijving vast voor de landelijke voorziening. Hoofdstuk 2. Indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten 3. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het beheer van de gegevens die zijn opgenomen in het deel van de landelijke voorziening dat hem ter beschikking staat. Dit beheer omvat in elk geval de verlening en beperking van toegang tot de gegevens omtrent een aanvraag en de zorg voor de archiefbescheiden. § 2.1. Gegevens en bescheiden over bouwactiviteiten Artikel 2.1. Algemene vereisten 4. Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening zijn de minister respectievelijk het bevoegd gezag, ieder voor zover die verwerking onder zijn verantwoordelijkheid plaatsvindt, verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens. 1. Ten aanzien van de gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit maakt de aanvrager de samenhang kenbaar tussen deze gegevens en bescheiden onderling en met de overige gegevens en bescheiden die bij de aanvraag zijn gevoegd. Artikel 1.3. Indieningsvereisten bij iedere aanvraag 2. Indien de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit betrekking heeft op een woonwagen kan aan de eisen met betrekking tot het aanleveren van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 2.2, eerste tot en met vijfde lid, worden voldaan door het indienen van documentatie van de leverancier, mits de bedoelde gegevens en bescheiden duidelijk kenbaar zijn. 1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager: a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend; b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project; c. een omschrijving van de aard en omvang van het project; d. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend; e. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats. 2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, fotoâ ™s of andere geschikte middelen. 3. De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden. 284 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 2.2. Bouwbesluit 2012 In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012: 1. uit het oogpunt van veiligheid: a. gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat het te bouwen of te wijzigen bouwwerk voldoet aan de gestelde eisen in relatie tot: 1°. belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk, alsmede van het bouwwerk als geheel; 2°. de uiterste grenstoestand van de bouwconstructie en onderdelen van de bouwconstructie. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 285 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht Indien de aanvraag betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een bestaand bouwwerk blijkt uit de aangeleverde gegevens tevens wat de opbouw van de bestaande constructie is (tekeningen en berekeningen) en wat de toegepaste materialen zijn; b. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies, waaruit met name blijkt: 1°. de aangehouden belastingen en belastingcombinaties; 2°. de constructieve samenhang; 3°. het stabiliteitsprincipe; 4°. de omschrijving van de bouwconstructie en de weerstand tegen bezwijken bij brand hiervan; c. de detaillering van trappen, hellingbanen en vloerafscheidingen (inclusief hekwerken); d. de draairichting van beweegbare constructieonderdelen; e. de brandveiligheid en rookproductie van toegepaste materialen; f. de brandcompartimentering. De opgave bevat tevens gegevens betreffende deuren en daglichtopeningen in uitwendige scheidingsconstructies. Voor zover van belang voor het vluchten bij brand, worden tevens de deuren en daglichtopeningen in inwendige scheidingsconstructies opgegeven; g. de vluchtroutes en de daarbij behorende mate van bescherming alsmede de aard en plaats van brandveiligheidsvoorzieningen; h. de inbraakwerendheid van bereikbare gevelelementen; 2. uit het oogpunt van gezondheid: a. de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, de bescherming tegen geluid van installaties, de geluidsabsorptie van gemeenschappelijke verkeersruimten, gangen en trappenhuizen ingeval het bouwwerk een woonfunctie heeft, de geluidwering tussen niet-gemeenschappelijke verblijfsruimten van dezelfde gebruiksfunctie en de geluidwering tussen ruimten van verschillende gebruiksfuncties; b. de wateropname van toegepaste materialen van vloer, wand en plafond in sanitaire ruimten; c. de lucht- en waterdichtheid, de factor van de temperatuur en vochtwerende voorzieningen van inwendige en uitwendige scheidingsconstructies; d. de ventilatievoorzieningen van ruimten en voorzieningen betreffende de afvoer van rookgas en toevoer van verbrandingslucht; e. gegevens en bescheiden over het weren van ratten en muizen; f. de daglichttoetreding; 3. uit het oogpunt van bruikbaarheid: a. de aanduiding van de gebruiksfunctie, verblijfsgebieden, verblijfsruimten en de afmetingen en de bezetting van alle ruimten inclusief totaaloppervlakten per gebruiksfunctie; b. de aanduiding van bad- of toiletruimte, liften, buitenberging en buitenruimte; c. gegevens en bescheiden over de integrale toegankelijkheid van het bouwwerk en in het bouwwerk gelegen ruimten; d. de aanduiding van de vloerpeilen ten opzichte van het aansluitende terrein; e. de aanduiding van de opstelplaats van het aanrecht en van kook-, stook- en warmwatertoestellen; f. indien het bouwwerk een utiliteitsgebouw betreft: de aanduiding van de stal286 Nysingh advocaten-notarissen lingruimte voor fietsen; 4. uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu: a. gegevens en bescheiden over de EPC, de thermische eigenschappen van de toegepaste uitwendige scheidingsconstructie en de beperking van luchtdoorlatendheid; b. gegevens en bescheiden over de milieubelasting van het gebouw door de toe te passen materialen, bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken 1-11-2011; 5. inzake installaties: a. b. c. d. e. gegevens en bescheiden over de noodstroomvoorziening en -verlichting; het leidingplan en aansluitpunten van gas-, elektra- en waterleiding; de aansluitpunten van de drinkwater- en warmwatervoorziening; het leidingplan en aansluitpunten van riolering en hemelwaterafvoeren; gegevens en bescheiden over de aard en plaats van brandveiligheidinstallaties alsmede van de vluchtrouteaanduiding; f. een tekening van de inrichting van het bij het bouwwerk behorende terrein met daarop aangegeven de voorzieningen voor de bereikbaarheid en de plaats van bluswatervoorzieningen en opstelplaatsen van brandweervoertuigen; g. gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de aanvullende regels voor tunnelveiligheid uit het Bouwbesluit 2012; h. indien het een woongebouw betreft: gegevens en bescheiden over zelfsluitende deuren, spreekinstallaties, signaalvoorzieningen en deuropeners ter voorkoming van veel voorkomende criminaliteit; i. gegevens en bescheiden over gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen ten behoeve van veilig onderhoud middels de Checklist Veilig onderhoud op en aan gebouwen 2012; j. gegevens en bescheiden over technische bouwsystemen en het daarbij behorende systeemrendement; 6. gegevens en bescheiden over veiligheid en het voorkomen van hinder tijdens het bouwen, met de volgende onderdelen: a. één of meer tekeningen waaruit de bouwplaatsinrichting blijkt met: 1°. de toegang tot de bouwplaats inclusief afscheiding en afsluiting van de bouwplaats; 2°. de ligging van het te bebouwen perceel en de omliggende wegen en bouwwerken; 3°. de situering van het bouwwerk; 4°. de aan- en afvoerwegen; 5°. de laad-, los- en hijszones; 6°. de plaats van bouwketen; 7°. de grenzen van het bouwterrein waarbinnen alle bouwactiviteiten, inclusief het laden en lossen, plaatsvinden; 8°. de in of op de bodem van het perceel aanwezige leidingen; 9°. de plaats van ander hulpmaterieel en opslag van materialen; b. gegevens en bescheiden over de toe te passen bouwmethodiek en de toe te passen materialen, materieel, hulp- en beveiligingsmiddelen bij de bouwwerkzaamheden; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 287 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht c. indien een bouwput moet worden gemaakt voor een ondergronds gelegen bouwdeel: 1°. de hoofdopzet van de verticale bouwputafscheiding en de bouwputbodem; 2°. de uitgangspunten voor een bemalingsplan; d. de uitgangspunten voor een monitoringsplan ter voorkoming van schade aan naburige bouwwerken; 7. overige vereisten: a. kwaliteitsverklaringen en CE-markeringen en gegevens en bescheiden ten behoeve van een beroep op de gelijkwaardigheid; b. eventuele extra gegevens en bescheiden ten behoeve van het verlenen van een ontheffing van de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 als bedoeld in artikel 7 van de Woningwet, waaronder gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat toestemming als bedoeld in artikel 14 van de richtlijn 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het transeuropese wegennet (PbEU 2004, L 167, gerectificeerd in PbEU 2004, L 201) is verkregen om van eisen van die richtlijn af te wijken. Artikel 2.3. Planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften bouwverordening In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening: j. gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een exploitatieplan. Artikel 2.4. Overige voorschriften bouwverordening In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager ten behoeve van toetsing aan de overige voorschriften van de bouwverordening een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Artikel 2.5. Redelijke eisen van welstand In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan de criteria uit de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet: a. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past; b. principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk; c. kleurenfoto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; d. opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan (uitwendige scheidingsconstructie). In ieder geval worden opgegeven het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten en boeidelen en de dakbedekking. Artikel 2.6. Overige eisen voor wegtunnels a. de plattegronden van alle verdiepingen en een doorsnedetekening voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie; b. het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft; c. een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het (deel van het) bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft; d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk; e. de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen; f. de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein; g. gegevens en bescheiden welke samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit in een gebied met een agrarische bestemming; h. overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een bestemmingsplan, beheersverordening dan wel een besluit als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening; i. indien dat is voorgeschreven in het bestemmingsplan: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld; 288 Nysingh advocaten-notarissen In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit voor een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens ten behoeve van de toetsing aan de voorschriften van die wet: a. een toelichting waaruit blijkt dat het ontwerp van de tunnel voldoet aan de norm van artikel 6, eerste lid, van die wet; b. indien er een gestandaardiseerde uitrusting wordt toegepast, een toelichting waaruit blijkt dat het ontwerp aansluit bij de standaarduitrusting van de tunnel waarvoor op grond van artikel 6b van die wet is gekozen. § 2.2. Op een later tijdstip aan te leveren gegevens en bescheiden Artikel 2.7. Uitgestelde indieningsvereisten omtrent het bouwen 1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd: a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprinGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 289 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht cipe betreft; b. gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties, voor zover het niet de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn dan wel het principe van de toegepaste installaties betreft; de hoofdlijn betreft onder meer de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de plaats en wijze van verticaal transport en de locatie en het type brandveiligheidinstallatie. 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft: a. tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen inclusief globale maatvoering; b. schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, inclusief globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt; c. plattegronden van vloeren en daken, inclusief globale maatvoering; d. overzichtstekeningen van constructies in staal, hout en geprefabriceerd beton, inclusief stabiliteitsvoorzieningen en dilataties; principedetails van karakteristieke constructieonderdelen (1:20/1:10/1:5), inclusief maatvoering; e. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b. 3. Indien de aard van het bouwplan naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan in de vergunning worden bepaald dat gegevens en bescheiden, genoemd in de artikelen 2.2, eerste lid, onderdelen c tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 2.3, onderdeel i, 2.4 en 2.5, binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd. Artikel 2.9. Vereisten aan plattegronden, doorsneden en aanzichten 1. Een plattegrond bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit betreft een doorsnede van een bouwlaag op 1200 mm boven vloerniveau waarop zijn aangegeven: a. uitwendige en inwendige scheidingsconstructies (inclusief materiaalaanduiding); b. peilmaten van de vloer; c. trappen en hellingbanen; d. binnen- en buitenkozijnen; e. kokers, schachten, kanalen en schoorstenen; f. alle oppervlakken die een directe relatie hebben met of behoren tot: 1°. gebruiksfuncties; 2°. gebruiksoppervlakten en vloeroppervlakten; 3°. verwarmde en onverwarmde zones; 4°. gebruiksgebieden, functiegebieden en verblijfsgebieden; 5°. verkeersruimten; 6°. toegankelijkheidssectoren; g. overige gegevens die zich ervoor lenen om aan te duiden op plattegronden, zoals toiletruimten, badruimten, buitenbergingen, buitenruimten, liften, stallingsruimten, technische ruimten, opslagruimten en opstelplaatsen van het aanrecht en kook-, stook- en warmwatertoestellen. 2. De vloerpeilen ten opzichte van het straatpeil en de hoogte van het maaiveld zijn aangeduid ter plaatse van de entree van het bouwwerk. 3. Ten behoeve van de beoordeling van de bruikbaarheid, de gebruiksoppervlakte en het verblijfsgebied zijn de relevante doorsneden, inclusief 1500 – 2400 – 2600 mm hoogtelijn en voorzien van maatvoering, getekend. 4. Alle aanzichten (geveltekeningen) worden in loodrechte verticale projectie weergegeven. Alle dichte delen en kozijnen die een directe koppeling met de berekeningen hebben, zijn als zodanig traceerbaar in berekening, rapportage of renvooi. § 2.3. Nadere vereisten aan gegevens en bescheiden Artikel 2.8. Algemene vereisten aan tekeningen Artikel 2.10. Algemene vereisten in verband met berekeningen 1. De aanvrager voorziet de tekeningen bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit van een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding. 2. Tenzij artikel 5.8 van toepassing is, geldt voor de volgende tekeningen de daarbij genoemde maximaal toe te passen schaal: a. situatietekeningen: 1:1000; b. geveltekeningen, plattegronden en doorsneden: 1°. bouwwerken kleiner dan 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte: 1:100; 2°. bouwwerken 10.000 m2 of groter bruto vloeroppervlakte: 1:200; c. detailtekeningen: 1:5 of 1:10 of 1:20. 3. Uit de situatietekening blijkt de oriëntatie van het bouwwerk op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen (noordpijl). 1. Berekeningen die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit voldoen aan de volgende eisen: a. voorzien van naam en versie van de gebruikte rekenprogramma’s; b. invoergegevens en handberekeningen zijn gegeven op doorlopend genummerde bladen; c. voorzien van de herkomst van basis- of invoergegevens; d. symbolen en afkortingen weergegeven conform de voor de verschillende berekeningen geldende NEN-normen. Indien in de toegepaste rekenprogramma’s afwijkende symbolen of afkortingen zijn gebruikt, zijn deze separaat toegelicht; e. numerieke gegevens zijn weergegeven in SI-eenheden (internationale standaard van het Système International). 2. De volgende informatie betreffende de toegepaste rekensoftware blijkt uit de gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit: 290 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 291 Regeling omgevingsrecht a. b. c. d. e. f. g. Regeling omgevingsrecht beschrijving toegepaste rekensoftware; beschrijving rekenmethode; beschrijving toepassingsgebied; aanduiding betekenis gepresenteerde waarden; aanduiding nauwkeurigheid resultaten; beschrijving gekozen assenstelsel; verklaring gebruikte symbolen en grootheden. voerd met een NL-EPBD®EPC geattesteerd computerprogramma als bedoeld in BRL 9501 van 6 december 2006, inclusief wijzigingsblad van 27 september 2012. Artikel 2.13 Een aanvraag voor een vergunning voor een bouwactiviteit voor een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 2, onderdeel B2, bij de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels. Artikel 2.11. Vereisten aan constructieve berekeningen Constructieve berekeningen die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit, voldoen aan de volgende eisen: Hoofdstuk 3. Indieningsvereisten vanwege aanleg- of gebruiksactiviteiten Artikel 3.1. Uitvoeren van werk of werkzaamheden a. schematisering onder toepassing van de van toepassing zijnde NEN- en NEN-ENnorm(en), inclusief te hanteren belastingschema’s; b. toerekening materiaaleigenschappen conform van toepassing zijnde NEN- en NEN-EN-norm(en); c. doorsnedegrootheden die per constructie-onderdeel zijn gemotiveerd, in de vorm van een berekening; d. verantwoording eigenschappen ondersteuningen; e. berekeningsresultaten per belastingschema uitgewerkt volgens de van toepassing zijnde NEN- en NEN-EN-norm(en); f. voorzien van maatgevende waarden. Artikel 2.12. Vereisten aan overige berekeningen 1. Berekeningen van de mechanische ventilatie die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit, bevatten minimaal de volgende informatie: 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de wet verstrekt de aanvrager bij de omschrijving van de aard, omvang en effecten van de activiteit gegevens en bescheiden over: a. b. c. d. e. de specifieke locatie waar het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd; de afmetingen van het werk of de omvang van de werkzaamheid; de te gebruiken materialen; in hoeverre sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het uitvoeren van het werk of de werkzaamheid. 2. Indien dat is voorgeschreven in het bestemmingsplan verstrekt de aanvrager een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Artikel 3.2. Gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met planologische voorschriften a. strangenschema’s met diameters en lengten; b. gegevens over drukverlies; c. merk en type toe te passen installatie. 2. Berekeningen van de thermische isolatie en energieprestatie die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit, bevatten minimaal de volgende informatie: a. totale oppervlakte kozijnen, ramen, deuren, dichte delen en daarmee gelijk te stellen constructiedelen; b. oppervlakte van iedere toegepaste glassoort en de thermische eigenschappen hiervan; c. tekening waarop gehanteerde woningen voor de EPC berekening zijn aangegeven; d. EPC begrenzing woningen of woongebouw (door middel van arcering op plattegrondtekening); e. gebouwfunctie en energiesectoren (op tekening voor niet tot bewoning bestemde gebouwen, gearceerd); f. invoergegevens EPC berekening (bouwfysische eigenschappen bouwwerk, installaties en gehanteerd rekenprogramma). In of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens en bescheiden over: a. het beoogde en het huidige gebruik van de gronden en de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft; b. de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening; c. indien dat met toepassing van artikel 41 van de Monumentenwet 1988 is verplicht door het bevoegd gezag, een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld; d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van het terrein behorende bij het voorgenomen bouwwerk; e. de reden waarom en de mate waarin wordt afgeweken van het exploitatieplan. 3. De in het tweede lid bedoelde berekening van de energieprestatie wordt uitge292 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 293 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht Artikel 3.3. Brandveilig gebruiken van een bouwwerk Hoofdstuk 4. Indieningsvereisten vanwege het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het brandveilig gebruiken van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet, verstrekt de aanvrager: a. een situatieschets met noordpijl met een schaal die niet kleiner is dan 1:1000; b. per bouwlaag een plattegrond die voldoet aan de volgende eisen: – schaal maximaal 1:100 bij een bouwlaag kleiner dan 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte; – schaal maximaal 1:200 bij een bouwlaag van 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte of meer. 2. De plattegrond of een bijlage daarvan met betrekking tot het brandveilig gebruik bevat de volgende gegevens: a. aanduiding van de schaal van de plattegrond; b. per bouwlaag: – hoogte van de vloer boven het meetniveau; – gebruiksoppervlakte; – maximaal aantal personen; c. per ruimte: – vloeroppervlakte; – gebruiksbestemming; – bij ruimten voor meer dan 25 personen, de hoogste bezetting van die ruimte, en opstelling van inventaris en van inrichtingselementen als bedoeld in de artikelen 7.13 en 7.14 van het Bouwbesluit 2012; d. met aanduidingen van de plaats van, voor zover deze aanwezig zijn: – brand- en rookwerende scheidingsconstructies; – vluchtroutes; – draairichting van deuren; – zelfsluitende deuren als bedoeld in artikel 7.3 van het Bouwbesluit 2012; – sluitwerk van deuren als bedoeld in artikel 6.25, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012; – vluchtrouteaanduidingen; – noodverlichting; – oriëntatieverlichting als bedoeld in artikel 6.5 van het Bouwbesluit 2012; – brandmeldcentrale en brandmeldpaneel; – brandslanghaspels; – mobiele brandblusapparaten; – droge blusleidingen; – brandweeringang; – sleutelkluis of -buis; – brandweerlift, en e. gegevens en bescheiden over de aard en de plaats van de brandveiligheidsinstallaties. De aanduidingen zijn conform NEN 1414: 2007, voor zover deze norm daarin voorziet. § 4.1. Oprichten en in werking hebben van een inrichting § 4.1.1. Regels voor alle categorieën van gevallen Artikel 4.1. Algemene vereisten omtrent een inrichting 1. In of bij de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een inrichting, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken; b. de voor de activiteiten en de processen, bedoeld onder a, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten; c. de maximale capaciteit van de inrichting en het totale nominale motorische of thermische ingangsvermogen van de tot de inrichting behorende installaties; d. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan, in bedrijf zullen zijn; e. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt; f. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van: 1°. het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor nuttig toepassing van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan; 2°. het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting; 3°. het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan; g. de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken; h. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd; i. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn; j. voor zover het betreft inrichtingen waartoe IPPC-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen. 2. De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens. 3. Bij de toepassing van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 verstrekt de aanvrager tevens gegevens en bescheiden waarmee de gelijkwaardigheid voldoende aannemelijk wordt gemaakt. 294 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 295 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht Artikel 4.2. Ongewone voorvallen Artikel 4.6. Bijzondere deskundigheden bij bepaalde inrichtingen De aanvrager verstrekt in of bij de aanvraag gegevens over: a. ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten; b. de belasting van het milieu, die die voorvallen kunnen veroorzaken; c. de aard en de omvang van de bij die voorvallen te onderscheiden vormen van belasting van het milieu; d. de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting ten gevolge van die voorvallen kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, van het besluit, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens gegevens en bescheiden met betrekking tot: a. de namen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de handelingen met de genetisch gemodificeerde organismen en voor het toezicht op en de controle van de veiligheid daarvan; b. de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen die bij die handelingen zijn betrokken; c. het eventuele bestaan van biologische veiligheidscomités of subcomités; d. het hoogste inperkingsniveau waaraan de ruimte bestemd voor ingeperkt gebruik voldoet. Artikel 4.3. Bodemkwaliteit 1. De aanvrager verstrekt in of bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen. Artikel 4.7. Beheer van afvalstoffen 2. De aanvrager verstrekt in of bij de aanvraag een rapport als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het in het rapport opgenomen onderzoek voldoet aan de normbladen NEN 5725 ) en NEN 5740 ). Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4 of 28.5 van het besluit, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens gegevens en bescheiden met betrekking tot: § 4.1.2. Aanvullende regels voor bepaalde categorieën gevallen Artikel 4.4. Indien een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken tijdens het in werking zijn van de inrichting dan wel mijnbouwwerk of de te onderscheiden onderdelen daarvan, waarbij, voor zover van toepassing, onderscheid wordt gemaakt tussen proefdraaien, normaal bedrijf, schoonmaak-, onderhouds- en herstelwerkzaamheden. Artikel 4.5. Geluid Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 11.1, 12.1, 13.1, onder a, 1° tot en met 3°, 17.1, 18 of 19 van het besluit, of die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens gegevens over: a. de aard van de geluiden en hoogte van de te verwachten geluidsbelasting welke de inrichting binnen een door het bevoegd gezag aangegeven gebied buiten de inrichting kan veroorzaken; b. de tijden waarop die geluidsbelasting zich zal voordoen; c. de methode waarmee de aard van de geluiden en hoogte van de geluidsbelasting zijn vastgesteld. 296 Nysingh advocaten-notarissen a. de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de inkomende afvalstoffen; b. de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen; c. de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan; d. de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld; e. de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen; f. de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd; g. de wijze waarop de bij het proces van nuttig toepassen of verwijderen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan; h. de ondernemings- en organisatiestructuur, alsmede de regeling van de feitelijke leiding van de activiteiten in de inrichting; i. de naam en het adres van degene die de feitelijke leiding van de activiteiten heeft in de inrichting. Artikel 4.8. Afvalstoffen op of in de bodem Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.6, van het besluit, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de betrokken afvalstoffen. Artikel 4.9. Storten van afvalstoffen 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.1, onder c, onder 28.4, onder f, of 28.4, onder g, van het besluit, in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens gegevens en bescheiden Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 297 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht met betrekking tot: a. de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen; b. de bodemkundige gesteldheid en geohydrologische omstandigheden op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, waaronder ten minste gegevens met betrekking tot: 1°. voor zover van toepassing de gemiddelde grondwaterstand, vastgesteld door metingen volgens de door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgeven norm NEN 5766, uitgave 1990, welke metingen tenminste tweemaal per maand op de 14e en 28e van die maand, gedurende een periode van tenminste een jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn verricht; 2°. de grondwaterstroming; 3°. de doorlatendheid, dikte, samenstelling en zetting van de bodemlagen; c. de vormen van belasting van het milieu alsmede de aard, de omvang en de duur daarvan die de inrichting naar verwachting kan veroorzaken na de beëindiging van de werking van de inrichting of de sluiting daarvan; d. de wijze waarop na beëindiging van het op of in de bodem brengen van de afvalstoffen het milieuhygiënische beheer van die stoffen en van de milieubeschermende voorzieningen is geregeld; e. een exploitatie-, toezicht- en controleplan dat ten minste de gegevens, bedoeld in de onderdelen a, b, c, d en h van artikel 4.1, alsmede de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met h van artikel 4.7, bevat. 2. In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, toont de aanvrager aan dat financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot: a. de bovenafdichting van een stortplaats, niet zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort; b. het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag op een stortplaats, zijnde een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort. 3. Indien een gemeente-, een provincie- of een waterschapsbestuur, dan wel het Rijk, vergunninghouder zal zijn, kan in afwijking van het tweede lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening zijn of worden getroffen. 4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond, gaat zij tevens vergezeld van een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L11). 5. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid en er sprake is van het opslaan of storten van metallisch kwik, voldoet deze tevens aan artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van 298 Nysingh advocaten-notarissen metallisch kwik (PbEU L 304/75). 6. Een wijziging van de bijlage, bedoeld in het vierde lid, gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. Artikel 4.10. Afvalvoorziening 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een afvalvoorziening, gaat de aanvraag vergezeld van een door degene die de afvalvoorziening drijft, opgesteld winningsafvalbeheersplan als bedoeld in artikel 3 van het Besluit beheer winingsafvalstoffen. 2. In of bij een aanvraag die betrekking heeft op een afvalvoorziening, toont de aanvrager aan dat: a. de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op verplichtingen ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische en hydrogeologische, seismische en geotechnische factoren; b. de afvalvoorziening zo is ontworpen dat voldaan wordt aan de noodzakelijke voorwaarden om: 1°. verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of een oppervlaktewaterlichaam, rekening houdende met in het bijzonder richtlijn 2006/11/EG, het Lozingenbesluit bodembescherming en de kaderrichtlijn water, te voorkomen, 2°. te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze kunnen worden verzameld, en 3°. erosie door water of wind wordt tegengegaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is; c. de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden teneinde: 1°. haar fysische stabiliteit te verzekeren, 2°. verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, een oppervlaktewaterlichaam of het grondwater te voorkomen, en 3°. schade aan het landschap zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. d. passende plannen en regelingen zijn getroffen voor: 1°. een periodieke monitoring en inspectie van de afvalvoorziening door binnen de inrichting werkzame personen, die beschikken over de voor die werkzaamheden benodigde vakbekwaamheid; 2°. het treffen van maatregelen indien de resultaten van die monitoring en de inspectie wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem; e. passende regelingen zijn getroffen voor: 1°. de rehabilitatie en de sluiting van de afvalvoorziening; 2°. de fase na de sluiting van de afvalvoorziening; f. in het ontwerp en bij de bouw van die afvalvoorziening rekening is gehouden met de noodzakelijke voorwaarden om een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit risicoâ ™s zware ongevallen 1999 te voorkomen en de nadelige gevolgen van een dergelijk ongeval voor de gezondheid van de mens of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, met inbegrip van de grensoverschrijdende gevolgen; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 299 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht g. financiële zekerheid is of wordt gesteld, voor het nakomen van de voorschriften die ingevolge het Besluit beheer winningsafvalstoffen aan de vergunning worden verbonden, alsmede voor het nakomen van paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer, en dat het bedrag waarvoor de zekerheid in stand wordt gehouden is berekend overeenkomstig beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/ EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L 101). Artikel 4.11. Verbranden van afvalstoffen Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is, vermeldt of verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens: a. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van terugwinning van de als gevolg van thermische behandeling van afvalstoffen opgewekte warmte; b. de gegevens, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder a, per onderscheiden afvalsoort in de afvalstoffenlijst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst, en voor gevaarlijke afvalstoffen voorts een specificatie van de minimale en maximale toevoer, de laagste en hoogste calorische waarde, alsmede de maximumgehalten aan PCB’s, pentachloorfenol, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen per onderscheiden afvalsoort in de afvalstoffenlijst; c. een nadere omschrijving van de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden. Artikel 4.12. Vuurwerk 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waar ten hoogste 10.000 kilogram consumentenvuurwerk als bedoeld in het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens de maximale hoeveelheid consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen. 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onder 3.5, van het Besluit omgevingsrecht, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag: a. de maximale hoeveelheden stoffen en voorwerpen behorend tot transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen, onderscheiden naar gevarensubklasse en compatibiliteitsgroep, die in de inrichting worden opgeslagen; b. de maximale hoeveelheid consumenten- en professioneel vuurwerk dan wel pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit die in de inrichting wordt opgeslagen; c. de namen van degenen door wie of onder voortdurend toezicht van wie handelingen met professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden verricht, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk onderscheidenlijk pyrotechnische artikelen voor theatergebruik; d. gegevens over de vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame perso300 Nysingh advocaten-notarissen nen, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Artikel 4.13. BRZO 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, gaat zij vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van dat besluit, die betrekking hebben op de risico’s voor personen buiten de inrichting en voor het milieu. 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit, de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd. 3. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag, de volgende gegevens: a. de naam en de functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan degene die de inrichting drijft; b. de aard van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit, en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit: 1°. de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd; 2°. de hoeveelheid die bij een normale bedrijfsvoering in de inrichting aanwezig is; 3°. de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen; d. met het oog op de vaststelling van domino-effecten, voor gevaarlijke stoffen behorend tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij dat besluit: 1°. een aanduiding van het grootste insluitsysteem; 2°. de maximale hoeveelheid van de betrokken gevaarlijke stof die daarin aanwezig kan zijn; 3°. een aanduiding van de betrokken gevaarlijke stof alsmede een aanduiding van de categorie waartoe die stof behoort; 4°. de plaats van het insluitsysteem in de inrichting; 5°. de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem; e. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend; f. de met de onmiddellijke omgeving van de inrichting samenhangende omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen daarvan ernstiger kunnen maken. Artikel 4.14. Geologische opslag van kooldioxide Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waar een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer aanwezig is, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens gegevens en bescheiden met betrekking tot: a. de aanwezigheid van een geschikt CO2-opslagcomplex als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet; b. de technische en economische haalbaarheid van faciliteiten voor het transport Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 301 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht van kooldioxide naar een CO2-opslagcomplex; c. de technische en economische haalbaarheid van aanpassing van de stookinstallatie voor de afvang van CO2. Artikel 4.15. Indirecte lozingen In of bij een aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of het in werking hebben van een inrichting, van waaruit afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die in de voorziening wordt gebracht, waarbij in ieder geval wordt vermeld of het afvalwater continu dan wel discontinu in de voorziening wordt gebracht, met welke regelmaat dit plaatsvindt, de wijze waarop dit plaatsvindt en de activiteiten waaruit het afvalwater afkomstig is; b. een beschrijving van de technische gegevens van het rioolstelsel en een aanduiding van de plaats waar het afvalwater of andere afvalstoffen in de voorziening worden gebracht, met toelichtende tekeningen, die in ieder geval bestaan uit een rioleringstekening; c. een processchema van de opzet en een beschrijving van de capaciteit van elke installatie waardoor of waarin processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in een oppervlaktewaterlichaam brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, waarbij wordt aangegeven welke afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen waar en in welke mate vrijkomen; d. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om te voorkomen of te beperken dat afvalwater of andere afvalstoffen in de voorziening worden gebracht, met toelichtende tekening; e. de voorzieningen en de maatregelen die zijn voorzien om extra lozingen ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in gebruik stellen, buiten bedrijf nemen, schoonmaak- of herstelwerkzaamheden te voorkomen of te beperken; f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen bij definitieve stopzetting van de activiteiten, om te voorkomen of te beperken dat afvalwater of andere afvalstoffen in de voorziening worden gebracht; g. een beschrijving van de aard en omvang van de gevolgen voor de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk dat het afvalwater of de andere afvalstoffen ontvangt. Indien de inrichting of het mijnbouwwerk over een eigen afvalwaterzuivering beschikt, wordt in of bij de aanvraag tevens het gehalte BZV/N-totaal in het effluent van deze afvalwaterzuivering aangegeven; h. een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het lozen van het afvalwater of andere afvalstoffen, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige effecten op het watermilieu; i. een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd; j. een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn; k. een niet-technische samenvatting van de in dit artikel bedoelde gegevens. 302 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 4.16. Registratie externe veiligheid 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onder b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de volgende gegevens: a. de ligging van zowel de 10-5 per jaar contour als de 10-6 per jaar contour van het plaatsgebonden risico en, indien beschikbaar, de 10-8 per jaar contour van het plaatsgebonden risico, dan wel de afstanden die overeenkomen met deze waarden voor het plaatsgebonden risico indien deze afstanden door Onze Minister zijn voorgeschreven; b. de grootte van het groepsrisico, uitgedrukt in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers, dan wel voor inrichtingen waarvoor geen veiligheidsrapport verplicht is gesteld op grond van het Besluit risicoâ ™s zware ongevallen 1999, indien bekend de op grond van de oriënterende waarde voor het groepsrisico gemiddeld toelaatbare dichtheid van personen binnen het invloedsgebied rond de inrichting. 2. Voor inrichtingen waarop het Besluit LPG-tankstations milieubeheer of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn, blijft het eerste lid buiten toepassing. 3. Bij de berekening van de in de onderdelen a en b van het eerste lid bedoelde gegevens wordt uitgegaan van de in de aanvraag genoemde maximale hoeveelheid gevaarlijke stof. § 4.2. Veranderen van een inrichting of de werking daarvan en de revisievergunning Artikel 4.17. Algemene vereisten 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, vermeldt de aanvrager: a. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan; b. op welke gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt in het kader van de aanvraag van de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is, de verandering van invloed is, met een aanduiding van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan. 2. De artikelen 4.1 tot en met 4.15 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 4.18. Veranderingen in combinatie met BRZO 1999 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en indien sprake is van een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens de volgende gegevens en bescheiden: a. een rapport als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, indien het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 voor de eerste maal van toepassing wordt ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan, of Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 303 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht b. een herzien rapport als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid. 2. Op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is artikel 4.13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 3. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en indien sprake is van een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens de volgende gegevens en bescheiden: 1°. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning is toegestaan; 2°. geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer; 3°. het veranderen niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een vergunning is verleend. § 4.4. Indieningsvereisten met betrekking tot een mijnbouwwerk Artikel 4.22. Mijnbouwwerken a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.13, derde lid, indien het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 voor de eerste maal van toepassing wordt ten gevolge van het veranderen van de inrichting of van de werking daarvan, of b. herziene gegevens als bedoeld in artikel 4.13, derde lid 1. De artikelen 4.1 tot en met 4.20 van deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een mijnbouwwerk of tot het veranderen van een mijnbouwwerk of van de werking daarvan. Artikel 4.19. Registratie externe veiligheid 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 4.16, indien de aanvraag ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking ervan, voor de eerste maal betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 3, onderdelen b, e, f, g en h, of artikel 4, onderdelen b, e en f, van het Registratiebesluit externe veiligheid. 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de herziene gegevens, bedoeld in artikel 4.16. 2. Indien bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid, een plaats, traject of gebied moet worden vermeld, wordt dit uitgedrukt in: a. het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de landzijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn bevindt, en b. geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de zeezijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn bevindt. 3. Van een gebied wordt het oppervlak vermeld, uitgedrukt in km2. 4. Een plaats of een traject wordt, onder vermelding van de coördinaten daarvan, aangegeven op een kaart. Artikel 4.20. Revisievergunning Met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de wet, zijn de artikelen 4.1 tot en met 4.17 van overeenkomstige toepassing. § 4.3. Verandering van de inrichting of de werking daarvan, die niet tot andere of grotere nadelige gevolgen leidt en die niet tot een andere inrichting leidt 5. De ligging van een gebied wordt, onder vermelding van de coördinaten van de hoekpunten daarvan, aangegeven op een kaart. 6. De kaarten, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn getekend op een schaal van 1:50.000. Artikel 4.21. Beperkte verandering inrichting Hoofdstuk 5. Indieningsvereisten vanwege activiteiten met betrekking tot een beschermd monument Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet, vermeldt de vergunninghouder: § 5.1. Gegevens en bescheiden over activiteiten met betrekking tot een beschermd monument a. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is; b. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan; c. gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de onder a bedoelde vergunning of vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken; d. het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken; e. gegevens waaruit blijkt dat: 304 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 5.1. Slopen beschermd monument In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een beschermd monument verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; b. cultuurhistorische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie of tuinhistorie; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 305 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht c. overzichts- en detailfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop; d. opnametekeningen van de bestaande toestand en slooptekeningen; e. de sloopmethode; f. de aard en hoeveelheid vrijkomend materiaal. Artikel 5.2. Verstoren beschermd monument i. j. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het verstoren van een beschermd monument verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: 1°. opnametekeningen van de bestaande toestand; 2°. plantekeningen van de nieuwe toestand; 3°. aanvullende tekeningen van de bestaande en de nieuwe toestand, waaronder begrepen detailtekeningen en doorsnedetekeningen; ingeval van een molen een rapport inzake de molenbiotoop van de bestaande en van de nieuwe situatie; voor zover daarvan sprake is, een opgave bij welke instantie voor de voorgenomen verplaatsing een aanvraag om subsidie of een financiële bijdrage is of zal worden gedaan. Artikel 5.4. Wijzigen beschermd monument door bouwactiviteit a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de toponiem of plaatselijke aanduiding van het monument; b. het huidige gebruik van het monument en het gebruik van het monument na voltooiing van de voorgenomen verstoring; c. een omschrijving van de activiteit, met per afzonderlijke ingreep een vermelding van: 1°. de plaats en de omvang; 2°. de diepte, uitgedrukt in centimeters ten opzichte van het maaiveld; d. een gemotiveerde opgave of de verstoring is afgestemd op kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die op het monument van toepassing zijn; e. ingeval de verstoring gepaard gaat met het uitvoeren van een werk of werkzaamheid of de aanleg van een weg, niet zijnde een aanlegactiviteit als bedoeld in de artikelen 3.1 of 7.1, definitief bestek en bestektekeningen; f. een topografische kaart of GBKN-kaart met per ingreep de exacte plaats en omvang, onder vermelding van de schaal, met een maximum van 1:5000, en voorzien van noordpijl en minimaal twee RD-coördinatenparen. Artikel 5.3. Verplaatsen beschermd monument In of bij de aanvraag om een vergunning voor het verplaatsen van een beschermd monument verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; b. het huidige gebruik van het monument en het gebruik van het monument na voltooiing van de voorgenomen verplaatsing; c. een gemotiveerde opgave of de verplaatsing is afgestemd op kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die op het monument van toepassing zijn; d. cultuurhistorische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie en tuinhistorie; e. technische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake constructieve en preventieve aspecten; f. een bestek of werkomschrijving van de wijze van verplaatsen en indien van toepassing van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan; g. de volgende fotoâ ™s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing: 1°. overzichtsfotoâ ™s van de bestaande situatie; 2°. overzichtsfotoâ ™s van de nieuwe locatie; 3°. detailfotoâ ™s van de bestaande toestand; h. de volgende tekeningen: 306 Nysingh advocaten-notarissen In of bij de aanvraag om een vergunning voor een wijziging van een beschermd monument, zijnde tevens een bouwactiviteit, verstrekt de aanvrager, naast de in hoofdstuk 2 genoemde gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; b. het huidige gebruik van het monument en het gebruik van het monument na voltooiing van de voorgenomen wijziging; c. een gemotiveerde opgave of de wijziging is afgestemd op kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die op het monument van toepassing zijn; d. cultuurhistorische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie; e. bouwtechnische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten; f. een beschrijving van de technische staat van het monument; g. een bestek of werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan; h. overzichts- en detailfotoâ ™s die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen wijziging zal plaatsvinden; i. de volgende tekeningen: 1°. opnametekeningen van de bestaande toestand en gebrekentekeningen; 2°. plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, voor zover van toepassing daaronder begrepen de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken; 3°. aanvullende tekeningen van bestaande en nieuwe toestand, waaronder begrepen detailtekeningen en doorsnedetekeningen; j. voor zover daarvan sprake is, een opgave bij welke instantie voor de voorgenomen wijziging een aanvraag om subsidie of een financiële bijdrage is of zal worden gedaan. Artikel 5.5. Wijzigen beschermd monument door aanlegactiviteit In of bij de aanvraag om een vergunning voor een wijziging van een beschermd monument, zijnde tevens een aanlegactiviteit als bedoeld in de artikelen 3.1 of 7.1, verstrekt de aanvrager, naast de in die artikelen genoemde gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; b. een tuinhistorisch rapport of een beheerplan; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 307 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht c. overzichts- en detailfotoâ ™s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen wijziging; d. de volgende tekeningen: 1°. opnametekeningen van de bestaande toestand; 2°. plantekeningen van de nieuwe toestand; e. voor zover daarvan sprake is, een opgave bij welke instantie voor de voorgenomen wijziging een aanvraag om subsidie of een financiële bijdrage is of zal worden gedaan. Artikel 5.6. Overige wijzigingen beschermd monument of herstellen beschermd monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht In of bij de aanvraag om een vergunning voor het wijzigen van een beschermd monument, anders dan door een activiteit als bedoeld in de artikelen 5.1 tot en met 5.5, of voor het herstellen van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; b. het huidige gebruik van het monument en het gebruik van het monument na voltooiing van de voorgenomen wijziging of het voorgenomen herstel; c. een gemotiveerde opgave of de wijziging of het herstel is afgestemd op kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die op het monument van toepassing zijn; d. cultuurhistorische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie en tuinhistorie; e. technische rapporten, daaronder begrepen rapporten inzake bouwfysische, materiaaltechnische en preventieve aspecten; f. in geval van een tuin- of parkaanleg, een beheerplan; g. een beschrijving van de technische staat van het monument; h. een bestek of werkomschrijving; i. overzichts- en detailfotoâ ™s die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen wijziging of het voorgenomen herstel zal plaatsvinden; j. de volgende tekeningen: 1°. opnametekeningen van de bestaande toestand en gebrekentekeningen; 2°. plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden; 3°. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, waaronder begrepen detailtekeningen en doorsnedetekeningen; k. voor zover daarvan sprake is, een opgave bij welke instantie voor de voorgenomen wijziging of het voorgenomen herstel een aanvraag om subsidie of een financiële bijdrage is of zal worden gedaan. Artikel 5.7. Gebruiken of laten gebruiken beschermd monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht In of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden: a. het monumentnummer en, voor zover daarvan sprake is, de naam van het monument; 308 Nysingh advocaten-notarissen b. het huidige gebruik en indien daarvan afwijkend het voorgenomen gebruik van het monument; c. een motivering van het gebruik of indien daarvan afwijkend het voorgenomen gebruik; d. een opgave van de effecten van het gebruik of indien daarvan afwijkend het voorgenomen gebruik voor het monument. § 5.2. Vereisten aan tekeningen Artikel 5.8 1. Voor de tekeningen bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit met betrekking tot een beschermd monument is de maximaal toe te passen schaal: a. situatietekeningen: 1:1000; b. geveltekeningen: 1°. algemeen: 1:100; 2°. bij ingrijpende wijzigingen: 1:20 of 1:50; c. plattegronden, doorsneden en dakaanzichten: 1:100; d. detailtekeningen 1:2 of 1:5. 2. Uit de situatietekening blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen (noordpijl). 3. Plattegronden en doorsneden bevatten de volgende historische gegevens: a. balklagen: 1°. gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; 2°. getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen; b. geornamenteerde (stuc)plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de desbetreffende ruimten; c. houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsnedetekeningen van de bestaande toestand; d. bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden. Hoofdstuk 6. Indieningsvereisten vanwege sloopactiviteiten Artikel 6.1. Slopen in geval van een planologisch verbod In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, van de wet, maakt de aanvrager aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Artikel 6.2. Slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet maakt de aanvrager aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. 2. Indien dat met toepassing van artikel 41 van de Monumentenwet 1988 is verplicht door het bevoegd gezag verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag, bedoeld in Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 309 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht het eerste lid, een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld. Hoofdstuk 6a. Indieningsvereisten vanwege bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet aangewezen activiteiten Artikel 6.3. Activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a van het besluit 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, eerste tot en met vijfde lid, van het besluit verstrekt de aanvrager de gegevens, bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer alsmede in de gevallen bedoeld in de artikelen 1.11, vijfde lid, 1.16, 1.18 en 1.19 van dat besluit, de in de betrokken bepalingen bedoelde gegevens. 2. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens: a. ingeval sprake is van het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer: de gegevens, bedoeld in de artikel 1.10 en 1.21a van het Activiteitenbesluit milieubeheer; b. ingeval sprake is van het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer: de gegevens, bedoeld in artikel 1.10a, derde lid, van het Besluit lozen buiten inrichtingen. Hoofdstuk 7. Indieningsvereisten vanwege activiteiten krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening § 7.1. Gegevens en bescheiden over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet Artikel 7.1. Activiteit met betrekking tot een monument, slopen in een aangewezen stads- of dorpsgezicht en aanlegactiviteit Met betrekking tot de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, c of d, van de wet zijn respectievelijk hoofdstuk 5, artikel 6.2 en artikel 3.1 van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.4. Alarminstallatie In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder f, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens over: a. de aard en de werking van de signalering; b. twee waarschuwingsadressen, inclusief telefoonnummers en namen van contactpersonen. Artikel 7.5. Vellen van houtopstand 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer. 2. In of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de aanvrager per genummerde houtopstand: a. b. c. d. de soort houtopstand; de locatie van de houtopstand op het voor-, zij- dan wel achtererf; de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; de mogelijkheid tot herbeplanten, alsmede het eventuele voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan. Artikel 7.6. Handelsreclame 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder h en i, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens over: a. b. c. d. het aantal en de afmetingen van de reclame; de hoogte van de reclame, gemeten vanaf maaiveld tot de onderkant; de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting; de tekst van de reclame. 2. Indien een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander. Artikel 7.2 [Vervallen per 01-04-2012] Artikel 7.7. Opslaan roerende zaken Artikel 7.3. Uitweg In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens met betrekking tot; a. de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- dan wel achtererf; b. de afmeting van de nieuwe uitweg, dan wel van de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan; c. de te gebruiken materialen; d. de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of voor het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen. 310 Nysingh advocaten-notarissen 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens over: a. de aard van de roerende zaken; b. de omvang van de opslag van de roerende zaken. 2. Indien een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 311 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht § 7.2. Gegevens en bescheiden over overige activiteiten 2. In of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager naast de omschrijving van de aard en de omvang van het project of handeling tevens: Artikel 7.8. Gebieden ter bescherming van grondwater Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens: a. een beschrijving van de activiteit, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken alsmede de reden van de activiteit; b. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden; c. een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies; d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om de nadelige gevolgen voor bodem en grondwater tegen te gaan. Artikel 7.9. Gesloten stortplaats Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 3.4 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens: a. het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin de nazorgvoorzieningen zijn gelegen; b. een kadastrale kaart, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder a is aangegeven; c. de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder b; d. een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren; e. de maatregelen die worden getroffen om: 1°. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen; 2°. aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen; 3°. anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren; f. de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder e bedoelde maatregelen. Hoofdstuk 8. Indieningsvereisten met betrekking tot de gebieds- en soortenbescherming a. het belang van de aanvrager bij het verlenen van de vergunning; b. de periode(s) waarbinnen de ecologisch relevante handelingen binnen het project plaatsvinden. 3. Bij een aanvraag betreffende een Natura 2000-gebied als bedoeld in het eerste lid, dient de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in artikel 1.3 van deze regeling, een toets in indien er een mogelijke verslechtering is, maar zeker geen significante verslechtering. In deze toets worden de gevolgen gekwantificeerd en wordt onderzocht of er een reële kans bestaat dat een project of handeling een negatief gevolg heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. 4. Bij een aanvraag betreffende een Natura 2000-gebied als bedoeld in het eerste lid, dient de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in artikel 1.3 van deze regeling, een passende beoordeling in indien er kans is op een significant gevolg, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. De passende beoordeling bevat de volgende gegevens: a. een gebiedsbeschrijving waarbij is aangegeven voor welke instandhoudingsdoelstellingen de betreffende gebieden zijn aangewezen; b. voor welke specifieke instandhoudingsdoelstellingen het project een mogelijk negatief of positief gevolg heeft en voor welke specifieke instandhoudingsdoelstellingen het project geen gevolg heeft; c. een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de gevolgen per individuele instandhoudingsdoelstelling met daarbij per kwalificerende soort of habitat een effectenbeschrijving; d. een beschrijving van de concrete maatregelen die genomen kunnen worden om de negatieve gevolgen te verzachten of te voorkomen (mitigerende maatregelen); e. of, en zo ja in welke mate de gevolgen van het project op de instandhoudingsdoelstellingen de gevolgen van andere projecten of plannen op diezelfde instandhoudingsdoelstellingen versterken. 5. Indien uit het vierde lid blijkt dat het project, ondanks mitigerende maatregelen als bedoeld in dat lid, onderdeel d, een mogelijk significante aantasting van een of meerdere instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, oplevert, worden de volgende onderdelen aan de passende beoordeling toegevoegd: Artikel 8.1. Gebiedsbescherming a. een omschrijving van alternatieve oplossingen voor hetgeen beoogd wordt met het project, waarbij voldoende aannemelijk wordt gemaakt waarom het toch beter is dat de door de aanvrager voorgestelde uitvoering wordt gekozen; b. een omschrijving van een eventuele dwingende reden van groot openbaar belang die met het project gediend wordt; c. een omschrijving van de compenserende maatregelen die genomen kunnen worden voor de aangetaste natuurlijke kenmerken. 1. In of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in hoofdstuk IX van de Natuurbeschermingswet 1998, vermeldt de aanvrager voor welk beschermd natuurmonument de handeling of voor welk Natura 2000-gebied het project of de handeling gevolgen heeft. Als het meerdere natuurmonumenten of gebieden betreft, worden alle vermeld. Daarbij vermeldt de aanvrager wat de precieze afstand van het project of handeling tot het natuurmonument of het gebied is en voegt op kaartbeeld de locatie van het project of handeling in relatie tot het betreffende natuurmonument of gebied bij. 6. Ingeval reeds eerder voor hetzelfde project door de aanvrager een passende beoor- 312 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 313 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht deling is gemaakt, kunnen de gegevens, bedoeld in het vierde en vijfde lid, achterwege worden gelaten voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van de activiteit. Artikel 8.2. Soortenbescherming 1. In of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in hoofdstuk V, titel III, afdeling 2a, van de Flora- en faunawet vermeldt de aanvrager: a. een beschrijving van de handelingen die uitgevoerd zullen worden; b. het doel en belang van de handelingen die zullen plaatsvinden; c. voor welke beschermde soorten een omgevingsvergunning wordt aangevraag d, zowel met de Nederlandse naam als de wetenschappelijke naam van de beschermde soorten; d. voor welke verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet de vergunning wordt aangevraagd. Habitatrichtlijn geeft de aanvrager bij de vermelding van artikel 8.2, eerste lid, onderdeel b, een onderbouwing van een door de Habitatrichtlijn erkend belang. 5. Indien de handeling gevolgen heeft voor beschermde soorten als bedoeld in bijlage I van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten geeft de aanvrager bij de vermelding vanartikel 8.2, eerste lid, onderdeel b, een onderbouwing van eenin het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten genoemd belang. 6. Indien de aanvraag gevolgen heeft voor beschermde soorten als bedoeld in bijlage I van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, en is aangevraagd voor de belangen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i of j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, onderbouwt de aanvrager in of bij de aanvraag tevens: a. dat er geen economisch gewin plaatsvindt; b. dat er sprake is van zorgvuldig handelen. Hoofdstuk 9. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen 2. In of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, dient de aanvrager een activiteitenplan in, dat bestaat uit de volgende onderdelen en gegevens: a. een beschrijving van de aard van het gebied waarin de locatie van de handelingen is gelegen, de verspreiding van de beschermde soorten op en nabij die locatie en de functie van het gebied waarin die locatie is gelegen voor die soorten; b. een beschrijving van de manier waarop de aanvrager de handelingen wil uitvoeren; c. de periode waarin de handelingen uitgevoerd zullen worden; d. de planning van de handelingen en de onderbouwing daarvan; e. een beschrijving van een andere bevredigende oplossing en de reden waarom de aanvrager die oplossing niet gebruikt; f. de effecten van de voorgenomen handelingen op de functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaats van de beschermde soorten; g. de effecten van de voorgenomen handelingen op de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten; h. een verantwoording van het onderzoek dat naar de effecten van de voorgenomen handelingen is gedaan; i. een verantwoording van het onderzoek, dat naar de verspreiding van de beschermde soorten is gedaan; j. een beschrijving van de eventuele maatregelen om schade aan de beschermde soort te voorkomen (mitigerende maatregelen); k. een beschrijving van de eventuele maatregelen om onvermijdelijke schade aan de beschermde soort te herstellen (compenserende maatregelen); l. een ingetekende topografische kaart met de locatie van de handelingen, de verspreiding van de beschermde soorten en de locatie van de mitigerende of compenserende maatregelen. 3. Indien de handeling gevolgen heeft voor vogels, geeft de aanvrager bij de vermelding van artikel 8.2, eerste lid, onderdeel b, een onderbouwing van een door de Vogelrichtlijn erkend belang. § 9.1. Gegevensverstrekking aan de inspecteur-generaal VROM Artikel 9.1. Gegevensverstrekking aan inspectoraat-generaal VROM 1. Het bevoegd gezag verstrekt de gegevens, bedoeld in het tweede lid, zo spoedig mogelijk na het tijdstip waarop het de beschikking daarover heeft gekregen, aan de inspecteur ten aanzien van inrichtingen of inrichtingen behorende tot een categorie waarvan de inspecteur schriftelijk heeft aangegeven gegevens te willen ontvangen. De inspecteur geeft het tijdstip aan tot wanneer hij de gegevens wil ontvangen. 2. Onder gegevens worden verstaan: a. een afschrift van het milieueffectrapport, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en de gegevens die daarop betrekking hebben; b. een afschrift van een vergunning en de gegevens die betrekking hebben op het verlenen, wijzigen en intrekken van een vergunning; c. afschriften van vergunningen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet; d. afschriften van meldingen als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer, met betrekking tot het oprichten of het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan; e. afschriften van besluiten met betrekking tot voorschriftenals bedoeld in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer; f. afschriften van toezichtrapporten; g. afschriften van correspondentie met de houder van een inrichting over de naleving van het bij of krachtens de wet gestelde; h. afschriften van gedoogbeschikkingen en ontwerpen daarvan; i. afschriften van handhavingsbeschikkingen en ontwerpen daarvan. 3. In afwijking van het eerste lid kan de inspecteur schriftelijk aangeven dat hij met betrekking tot de daarbij aangegeven inrichtingen of een categorie van inrichtingen slechts een daarbij aangegeven deel van de gegevens, genoemd in het tweede lid, wil ontvangen. 4. Indien de handeling gevolgen heeft voor soorten genoemd in bijlage IV van de 314 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 315 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht 4. Eenmaal per kwartaal zendt het bevoegd gezag een overzicht van de bij hem binnengekomen klachten over de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, aan de inspecteur. § 9.2. Bepaling beste beschikbare technieken b. beoordeelt het bevoegd gezag ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van deze emissies, teneinde na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zouden zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. Artikel 9.2 Hoofdstuk 10. Kwaliteitseisen Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. § 10.1. Kwaliteitseisen handhaving Artikel 9.3 1. Indien het bevoegd gezag vergunningvoorschriften vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven: a. zorgt hij ervoor dat de techniek wordt bepaald rekening houdend met artikel 5.4, derde lid, van het besluit, en b. is artikel 5.5, zesde en zevende lid, van het besluit van overeenkomstige toepassing. 2. Indien de in het eerste lid genoemde BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, zorgt het bevoegd gezag ervoor dat de in het eerste lid bedoelde methode een niveau van milieubescherming garandeert dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies. Artikel 9.4 1. Door het bevoegd gezag vastgestelde emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die welke gelden voor met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus van de relevante BBT-conclusies. 2. Indien het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid emissiegrenswaarden vaststelt met andere waarden, perioden of referentieomstandigheden: a. verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning als eisen voor de monitoring van de desbetreffende emissies de verplichting dat de resultaten van de monitoring: 1°. beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; 2°. regelmatig of ten minste jaarlijks worden gemeld aan het bevoegd gezag in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; 3°. worden weergegeven in een zodanig overzicht dat een vergelijking mogelijk is met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; 316 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 10.1. Begripsomschrijvingen 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder: bestuursorgaan: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet; bepaalde bij of krachtens de wet: bepaalde bij of krachtens de wet met betrekking tot activiteiten met betrekking tot een inrichting. 2. In deze paragraaf wordt, behoudens voor zover wordt gesproken van strafrechtelijke handhaving, onder â ˜handhavingâ ™ verstaan: bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. Artikel 10.2. Reikwijdte Deze afdeling is van toepassing op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet of de betrokken wetten. Artikel 10.3. Handhavingsbeleid 1. De analyse van de problemen, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in: a. de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens de wet of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde; b. de kansen dat overtredingen als bedoeld onder a zullen plaatsvinden. 2. Tot de onderwerpen met betrekking waartoe de strategie, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van het besluit, inzicht geeft, behoren voorts: a. de wijze waarop de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde wordt bevorderd; b. de voorlichting aan personen die een inrichting drijven, inzake de voor hen krachtens het bepaalde bij of krachtens de wet of de betrokken wetten geldende voorschriften. 3. Tot de in artikel 7.2, vierde lid, onder a, van het besluit bedoelde wijze waarop het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde, wordt uitgeoefend, behoort in ieder geval: a. de wijze waarop de controle ter plaatse wordt voorbereid en uitgeoefend; b. de frequentie waarmee routinematige controlebezoeken worden afgelegd, waarbij die frequentie voor IPPC-installaties, afhankelijk van de milieurisico’s, het nalevingsgedrag en de aanwezigheid van een gecertificeerd milieuzorgsysGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 317 Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht teem, tenminste één controlebezoek per drie jaar en maximaal één controlebezoek per jaar is; c. de wijze waarop zakelijke gegevens en bescheiden worden gecontroleerd; d. de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde ten aanzien van stoffen, trillingen, en warmte die of geluid dat, direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem, worden onderscheidenlijk wordt gebracht; e. de wijze waarop de controle en verificatie plaatsvinden van de resultaten van de controles die zijn uitgevoerd door personen die een inrichting drijven. 4. Tot de afspraken, bedoeld in artikel 7.2, vijfde lid, van het besluit, behoren in ieder geval de afspraken die zijn gemaakt over: a. de personen die zijn belast met werkzaamheden in het kader van de handhaving adequaat zijn opgeleid of zo nodig worden opgeleid op basis van een opleidingsplan; b. voor zover van toepassing, met de personen die het rechtstreeks aangaat of in het voorkomende geval met degene onder wiens verantwoordelijkheid zij werken schriftelijke afspraken worden gemaakt met betrekking tot het ten behoeve van de handhaving gebruik maken van personen die niet onder de organisatie van het bestuursorgaan ressorteren; c. adequate technische, juridische en administratieve voorzieningen beschikbaar zijn; d. instrumenten en apparaten die bij de handhaving worden gebruikt in een goede staat van onderhoud verkeren en deze zonodig worden gekalibreerd. Artikel 10.6. Monitoring a. de uitvoering van artikelen 18.2a, eerste lid, en 18.2b, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 95, derde lid, van de Wet bodembescherming; b. de handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde omtrent handelingen met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten; c. de uitwisseling van gegevens betreffende de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. 5. Onverminderd de frequentie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, worden bij IPPC-installaties niet-routinematige controlebezoeken uitgevoerd: a. vóór de verlening of verandering van een vergunning; b. om zo spoedig mogelijk ernstige klachten, ernstige ongewone voorvallen of overtredingen te onderzoeken; c. indien bij een controle een ernstige overtreding is vastgesteld, binnen zes maanden na de vaststelling. Tot de in artikel 7.6, tweede lid, van het besluit bedoelde gegevens behoren in ieder geval gegevens betreffende het aantal: a. b. c. d. e. uitgevoerde controles; geconstateerde overtredingen; opgelegde bestuurlijke sancties; processen-verbaal; over mogelijke overtredingen ontvangen klachten. Hoofdstuk 11. Slotbepalingen Artikel 11.1. Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het besluit in werking treedt. Artikel 11.2. Citeertitel 6. Na elk controlebezoek bij een IPPC-installatie: a. stelt het bevoegd gezag een verslag op waarin de relevante bevindingen over de naleving en de conclusies over de eventuele noodzaak van verdere maatregelen worden neergelegd; b. zendt het bevoegd gezag het verslag, bedoeld onder a, binnen twee maanden aan de vergunninghouder; c. stelt het bevoegd gezag het verslag binnen vier maanden voor eenieder op verzoek beschikbaar, waarbij de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing zijn. Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling omgevingsrecht. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. ‘s-Gravenhage, 30 maart 2010 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.C. Huizinga-Heringa Artikel 10.4. Uitvoeringsprogramma Het bestuursorgaan werkt het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, van het besluit, uit in werkplannen voor de betrokken onderdelen van zijn organisatie. Artikel 10.5. Uitvoeringsorganisatie Ter waarborging van een adequate en objectieve uitvoering van het handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van het besluit, draagt het bestuursorgaan er zorg voor dat: 318 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 319 320 Nysingh advocaten-notarissen Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw januari 2004 augustus 2005 april 1998 juni 2001 juni 2001 december 2001 september 2002 januari 2003 februari 2000 april 2001 februari 2002 april 2002 maart 1998 mei 2000 mei 2000 Bodemsanering + bagger Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots Riooloverstorten Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1 Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Industriële activiteiten Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen Offshore Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging Instrumentarium Meten en bemonsteren van afvalwater Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water Normen voor het Waterbeheer Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl oktober 2007 juli 2005 februari 2009 december 2011 september 2010 juli 2005 juni 2008 september 2008 juli 2005 juli 2005 oktober 2011 december 2011 oktober 2008 december 2011 juni 2013 maart 2003 september 2003 publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl vindplaats InfoMil.nl InfoMil.nl Agentschapnl.nl Agentschapnl.nl InfoMil.nl oktober 2007 december 2011 jaartal september 2010 juli 2012 maart 2012 april 2007 juni 2007 Landbouw Beoordelingsmethode emissiereducerende maatregelen Lozingsbesluit open teelt en veehouderij Recirculeren van spoelwater; Gevolgen voor de microbiologische kwaliteit van spoelwater Goed gietwater; Beoordelingskader voor verplichte aanleg van een gietwatervoorziening bij grondgebonden glastuinbouwbedrijven Achtergronddocument glastuinbouw t.b.v. KRW-decembernota 2005, eindversie BBT-documenten water Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) PGS 7: Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen PGS 8: Organische peroxiden: Opslag PGS 9: Vloeibare zuurstof opslag van 0,45-100 m3 en erratum PGS 12: Ammoniak: opslag en verlading PGS 13: Ammoniak: toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen PGS 16: LPG: Afleverinstallaties PGS 18: Distributiedepots voor LPG PGS 19: Opslag van propaan PGS 22: Toepassing van propaan PGS 23: Propaan, vulstations van propaan- en butaanflessen PGS 24: Propaan, vulstations voor spuitbussen met propaan, butaan en dimetylether als drijfgas PGS 25: Aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen PGS 28: Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties PGS 29: Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks PGS 30: Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties PGS 33-1: Aardgas: afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen Naam document Handreiking (co-)vergisting van mest NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht NRB 2012; Nederlandse richtlijn bodembescherming Handreiking methaanreductie stortplaatsen Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij Bijlage : Nederlandse informatiedocumenten over BBT Regeling omgevingsrecht Regeling omgevingsrecht 321 Regeling omgevingsrecht Woningwet april 2004 april 2004 augustus 2005 augustus 2005 februari 2006 augustus 2006 juli 2007 maart 2007 oktober 2007 juni 2008 juni 2008 juni 2008 februari 2009 juni 2010 december 2010 december 2010 Oplegnotitie BREF Oplegnotitie BREF Pulp- en papierindustrie Oplegnotitie BREF Ferrometaalbewerkende industrie Oplegnotitie BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling Oplegnotitie BREF Non-ferro metaal Oplegnotitie BREF Raffinaderijen Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij Oplegnotitie BREF Afvalverbranding Oplegnotitie BREF Grote stookinstallaties Oplegnotitie BREF Smederijen en gieterijen Oplegnotitie BREF Keramische industrie Oplegnotitie BREF Textielindustrie Oplegnotitie BREF Industriële koelsystemen Oplegnotitie BREF’s Chemie Oplegnotitie BREF Emissies uit opslag Oplegnotitie BREF Voedingsmiddelen- en zuivelindustrie Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl Infomil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl InfoMil.nl InfoMil.nl november 2004 Warmtelozing CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen Helpdeskwater.nl/ciw oktober 2011 september 2002 november 2005 Handboek Immissietoets: toetsing van lozingen op effecten voor het oppervlaktewater Milieunormen in perspectief Lozingseisen Wvo-vergunningen Helpdeskwater.nl / InfoMil.nl Helpdeskwater.nl/ciw Helpdeskwater.nl/ciw Wet van 29 augustus 1991 tot herziening van de Woningwet 322 Nysingh advocaten-notarissen Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is mede uit het oogpunt van vereenvoudiging en vermindering van regelgeving, alsmede uit het oogpunt van decentralisatie nieuwe voorschriften te geven omtrent het bouwen en de volkshuisvesting; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk I. Algemene bepalingen Artikel 1 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten; b. slopen: het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan; c. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; d. omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; e. bevoegd gezag: het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dat artikellid, burgemeester en wethouders; f. bestemmingsplan: een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, alsmede een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet; g. rooilijn: de lijn die, behoudens toegelaten afwijkingen, bij het bouwen van een bouwwerk aan de wegzijde of aan de van de weg afgekeerde zijde niet mag worden overschreden; h. norm: een document, uitgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waarin wordt omschreven aan welke eisen een bouwmateriaal, bouwdeel of bouwconstructie moet voldoen dan wel waarin een omschrijving wordt gegeven van een keurings-, meet- of berekeningsmethode; i. kwaliteitsverklaring: een schriftelijk bewijs, voorzien van een merkteken, aangewezen door Onze Minister, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, aangewezen door Onze Minister, op grond waarvan een bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel een bouwwijze, indien dat bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel die bouwwijze bij het bouwen van een bouwwerk wordt toegepast, wordt geacht te voldoen aan krachtens deze wet aan dat bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel die bouwwijze gestelde eisen; j. Onze Minister: Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie; k. inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar; l. toegelaten instelling: instelling als bedoeld in artikel 70; Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 323 Woningwet Woningwet m. fonds: Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, bedoeld in artikel 71; n. welstandscommissie: door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand; o. stadsbouwmeester: door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke deskundige die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand; p. stedelijke vernieuwing: op stedelijk gebied gerichte inspanningen die strekken tot verbetering van de leefbaarheid en veiligheid, bevordering van een duurzame ontwikkeling en verbetering van de woon- en milieukwaliteit, versterking van het economisch draagvlak, versterking van culturele kwaliteiten, bevordering van de sociale samenhang, verbetering van de bereikbaarheid, verhoging van de kwaliteit van de openbare ruimte of anderszins tot structurele kwaliteitsverhoging van dat stedelijk gebied. 2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder woning mede verstaan een afzonderlijk gedeelte van een gebouw, welk gedeelte tot bewoning is bestemd. 3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder bouwwerk mede verstaan de daarvan deel uitmakende installaties. Artikel 1a 1. De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. 2. Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Hoofdstuk II. Voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken, het gebruik, het slopen en de welstand Afdeling 1. Voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken, het gebruik en het slopen Artikel 1b 1. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid. 324 Nysingh advocaten-notarissen 2. Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid. 3. Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid. 4. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid. 5. Het is verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, en derde lid. Artikel 2 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent: a. het bouwen van een bouwwerk; b. de staat van een bestaand bouwwerk; c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen technische voorschriften worden gegeven omtrent: a. b. c. d. de staat van een open erf of terrein; het in gebruik nemen of gebruiken van een open erf of terrein; het slopen; het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdelen c en d, andere dan technische voorschriften gegeven. Tot de voorschriften omtrent het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, behoren in ieder geval: a. voorschriften inhoudende een verbod tot ingebruikneming of gebruik zonder het doen van een gebruiksmelding aan het bevoegd gezag; b. voorschriften inhoudende de bevoegdheid om bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8, af te wijken van het aantal personen vanaf waar bij het bieden van nachtverblijf aan die personen krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunning voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk is vereist. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 325 Woningwet Woningwet Tot de voorschriften omtrent de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, behoren in ieder geval: a. voorschriften inhoudende de verplichting om het voornemen te slopen aan het bevoegd gezag te melden; b. voorschriften inhoudende de verplichting te voldoen aan aanvullende voorschriften die door het bevoegd gezag bij beschikking kunnen worden gegeven met het oog op de lokale situatie. Tot de voorschriften omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdeel d, kunnen behoren voorschriften omtrent de beschikbaarheid van gegevens en bescheiden. Tot de voorschriften omtrent het onderwerp, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kunnen daarnaast behoren voorschriften inhoudende de verplichting om de feitelijke aanvang van het uitvoeren van bouwwerkzaamheden, voor zover daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, of sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag te melden. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdelen a en b, andere dan technische voorschriften worden gegeven. 5. De voorschriften, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, kunnen uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu. 6. De voordracht voor een krachtens het eerste, tweede, derde of vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Artikel 6 1. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, kan worden bepaald dat van een daarbij gegeven voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk bij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk kan worden afgeweken tot een bij dat voorschrift aangegeven niveau of, indien sprake is van het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk dat tevens kan worden aangemerkt als een activiteit met betrekking tot een monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, dan wel artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in het belang van de monumentenzorg. 2. Het bevoegd gezag kan van een bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, gegeven voorschrift omtrent het slopen of het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden ontheffing verlenen, voor zover dat bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur is toegestaan. Artikel 7 1. Onze Minister kan op verzoek van een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, gegeven voorschriften omtrent bouwen, met dien verstande dat, indien het verzoek betrekking heeft op voorschriften als bedoeld in artikel 5, hij de ontheffing slechts kan verlenen in overeenstemming met het bij of krachtens de desbetreffende wet daartoe bevoegd verklaarde gezag. 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring van het bevoegd gezag, dat het de desbetreffende omgevingsvergunning zal verlenen indien ontheffing als bedoeld in dat lid, is verkregen. 3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, mogen slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, waarop de voorschriften, waarvan ontheffing wordt verleend, het oog hebben. 4. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, doet Onze Minister daarvan mededeling aan het bevoegd gezag. 5. De verlening van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, en de verlening van ontheffing, bedoeld in het eerste lid, worden geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking hebben. Artikel 3 Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, kan worden verwezen naar: a. normen of delen van normen en b. kwaliteitsverklaringen. Artikel 4 Indien een bouwwerk gedeeltelijk wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn de voorschriften, bedoeld in artikel 2, voor zover zij betrekking hebben op dat bouwen, slechts van toepassing op die vernieuwing, verandering of vergroting. Artikel 5 Op de voordracht van Onze Minister wordt een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in overeenstemming gebracht met technische voorschriften omtrent het bouwen van een bouwwerk, die zijn of worden gegeven bij of krachtens een andere algemene maatregel van bestuur. 326 Nysingh advocaten-notarissen 6. In een geval als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op een tunnel in het trans-Europese wegennet die langer is dan 500 meter kan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde ontheffing slechts verlenen indien dat noodzakelijk is voor het toepassen van innovatieve veiligheidsvoorzieningen of innovatieve veiligheidsprocedures, en de in artikel 14 van richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201) voorgeschreven procedure is doorlopen en op grond daarvan Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 327 Woningwet Woningwet van rechtswege toestemming is verkregen of door de Europese Commissie toestemming is verleend. 7. In een geval als bedoeld in het zesde lid verzoekt de tunnelbeheerder, bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, aan Onze Minister om de ontheffing als bedoeld in het eerste lid niet te verlenen dan nadat het voornemen daartoe aan de Europese Commissie is voorgelegd. bedoeld in artikel 8, tweede en vijfde lid, met dien verstande dat voorschriften van stedenbouwkundige aard als bedoeld in dat vijfde lid niet van toepassing zijn op het bouwen waarvoor op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist. 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, heeft mede betrekking op het niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot het bouwen, van een bouwwerk, bedoeld in: 8. Het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing indien voor het bouwen op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist. a. artikel 8, zevende lid, voor zover deze voorschriften in de bouwverordening zijn opgenomen; b. artikel 8, achtste lid, indien en voor zover deze voorschriften op grond van het negende lid van dat artikel rechtstreeks gelden. Artikel 7a 1. Onze Minister kan met het oog op duurzaam bouwen in een bijzonder geval het bevoegd gezag toestaan door hem voorgestelde nadere voorschriften op te leggen ter voldoening aan de technische voorschriften omtrent bouwen, gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Dit toestaan kan ook betrekking hebben op door het bevoegd gezag voorgestelde, uit het oogpunt van milieu op te leggen technische voorschriften omtrent bouwen, waarin een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet voorziet. Een verzoek van het bevoegd gezag geschiedt mede aan de hand van een door Onze Minister ter beschikking gesteld formulier. Het verzoek, alsmede de daarbij voorgestelde op te leggen voorschriften zijn gemotiveerd en van een toelichting voorzien. 2. Onze Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een verzoek om toestemming. Hij kan die beslissing eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen. Indien toestemming wordt verleend, geldt die toestemming alleen voor het geval waarop het verzoek betrekking heeft. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden. 3. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk dan wel deel daarvan in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste of tweede lid. Artikel 8 1. De gemeenteraad stelt een bouwverordening vast, die uitsluitend de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid, bevat. 2. De bouwverordening bevat voorschriften omtrent het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem. 3. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, hebben uitsluitend betrekking op bouwwerken: a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, met uitzondering van bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk waarvoor op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een dergelijke vergunning niet is vereist, en 3. De toestemming op een verzoek van het bevoegd gezag is van rechtswege verleend indien Onze Minister: a. niet binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een beslissing op dat verzoek heeft genomen, b. niet binnen acht weken na ontvangst van het verzoek heeft besloten de beslissing op dat verzoek te verdagen, of c. niet binnen de termijn waarmee de beslissing op het verzoek is verdaagd, een beslissing op dat verzoek heeft genomen. Deze verlening van toestemming wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Afdeling 2. De bouwverordening Artikel 7b 1°. die de grond raken, of 2°. ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd. 4. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, hebben in elk geval betrekking op: a. het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem; b. aard en omvang van het onderzoek, en c. inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport. 5. De bouwverordening kan voorschriften bevatten van stedenbouwkundige aard. Tot die voorschriften kunnen behoren voorschriften met betrekking tot: 1. Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, 328 c. Nysingh advocaten-notarissen a. de wegen waaraan een bouwwerk mag worden gebouwd; b. de rooilijnen, en Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 329 Woningwet Woningwet c. de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar, mede uit het oogpunt van bereikbaarheid van die bouwwerken. Afdeling 3. De welstand Artikel 12 6. De bouwverordening bevat tevens voorschriften omtrent de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie. Zij kan bepalen dat er in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester wordt aangesteld, in welk geval de bouwverordening voorschriften bevat over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. Voorts kan de bouwverordening nadere voorschriften bevatten omtrent de verslagen, bedoeld in artikel 12b, derde lid. 7. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in de bouwverordening voorschriften worden gegeven omtrent andere onderwerpen dan die, genoemd in het tweede, vijfde en zesde lid. 8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van eenheid in de bouwverordeningen regelen worden gegeven omtrent de inhoud van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met vierde, zesde en zevende lid. 9. De gemeenteraad brengt binnen een jaar na het in werking treden van de krachtens het achtste lid en de krachtens artikel 120 gegeven voorschriften de bouwverordening met die voorschriften in overeenstemming. Zolang de bouwverordening niet met die voorschriften in overeenstemming is gebracht, gelden die voorschriften rechtstreeks. Artikel 9 1. Voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan blijven eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing. 2. De voorschriften van de bouwverordening blijven van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. Artikel 10 De in de bouwverordening vervatte voorschriften omtrent de rooilijnen en de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar zijn niet van toepassing op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, voor zover het te vernieuwen of veranderen gedeelte van dat bouwwerk overeenkomstig het destijds geldende recht in afwijking van die voorschriften tot stand is gekomen. Artikel 11 1. Bij een in de bouwverordening gegeven voorschrift kan worden bepaald, dat daarvan kan worden afgeweken bij een vergunning voor een bouw- of sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, respectievelijk 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 1. Het uiterlijk van: a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een bouwwerk, niet zijnde een seizoensgebonden bouwwerk, waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van dat bouwwerk is bepaald dat dit slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden; b. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist, mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b. 2. De gemeenteraad kan besluiten dat, in afwijking van het eerste lid en artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een daarbij aan te wijzen gebied of voor een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van bestaande en te bouwen bouwwerken geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn. 3. Voor zover de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, blijven die criteria buiten toepassing. 4. De gemeenteraad betrekt de ingezetenen van de gemeente en belanghebbenden bij de voorbereiding van besluiten krachtens het tweede lid op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. Artikel 12a 1. De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling: a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand; b. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. 2. Artikel 12, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling of wijziging van de welstandsnota. 3. De criteria, bedoeld in het eerste lid: 2. Van een voorschrift dat overeenkomstig artikel 8, negende lid, in de bouwverordening is opgenomen kan slechts worden afgeweken voor zover dat is toegestaan op grond van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8, achtste lid. 330 Nysingh advocaten-notarissen a. hebben geen betrekking op bouwwerken, waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van die bouwwerken wordt bepaald dat deze slechts Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 331 Woningwet Woningwet voor een bepaalde periode in stand mogen worden gehouden, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken; b. zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden categorieën bouwwerken; c. kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen. 4. Ter bevordering van de eenheid in welstandsnota’s kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven omtrent categorieën van bouwwerken als bedoeld in het derde lid en de daarop toe te passen criteria. 5. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Hoofdstuk III. Bijzondere bepalingen Artikel 12d 1. Het bevoegd gezag kan, indien een vereniging van eigenaars ten behoeve van een bij haar in beheer zijnd gebouw niet beschikt over een onderhoudsplan en dat gebouw is gelegen in een gebied waarin de leefbaarheid naar het oordeel van het bevoegd gezag onder druk staat, die vereniging van eigenaars verplichten tot het binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn laten opstellen van een onderhoudsplan door een deskundig persoon of een deskundige instantie en tot het van kracht laten blijven van dat plan gedurende zijn looptijd. Voor zover die looptijd langer is dan vijf jaar, omvat de in de vorige volzin bedoelde verplichting mede de verplichting het onderhoudsplan elke vijf jaar door een deskundig persoon of een deskundige instantie te laten herzien. Artikel 12b 1. De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester baseert haar onderscheidenlijk zijn advies slechts op de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid. De adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester zijn openbaar. Een advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, wordt schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd. 2. De door de welstandscommissie of stadsbouwmeester gehouden vergaderingen zijn openbaar. Een vergadering of gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen. 3. De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar onderscheidenlijk hem verrichte werkzaamheden. In het verslag wordt ten minste uiteengezet op welke wijze zij onderscheidenlijk hij toepassing heeft gegeven aan de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a. 4. Een voorzitter of ander lid van een welstandscommissie kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd in een welstandscommissie die in de betreffende gemeente werkzaam is. Zij kunnen eenmaal voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd in dezelfde commissie. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op de stadsbouwmeester. Artikel 12c Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten: 2. Het bevoegd gezag legt een verplichting als bedoeld in het eerste lid niet op dan nadat met toepassing van artikel 127a van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek een vergadering van eigenaars is bijeengeroepen en de vereniging van eigenaars niet binnen drie maanden nadat die vergadering heeft plaatsgevonden over een onderhoudsplan beschikt. De eerste volzin is niet van toepassing, indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat het bijeenroepen van de vergadering van eigenaars, bedoeld in die zin, dan wel het in acht nemen van de termijn van drie maanden, bedoeld in die zin, er niet toe zal leiden dat de vereniging van eigenaars uit eigen beweging een onderhoudsplan opstelt of laat opstellen. 3. Het onderhoudsplan, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste: a. de onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan en de vernieuwingen van die gedeelten van het gebouw waarover de vereniging van eigenaars het beheer voert over een periode van vijf jaar; b. een schatting van de aan de werkzaamheden en de vernieuwingen, bedoeld in onderdeel a, verbonden kosten en een gelijkmatige toerekening van die kosten aan de onderscheiden jaren; c. een schatting van de benodigde jaarlijkse reservering voor andere dan de gewone jaarlijkse kosten na de periode waarop het onderhoudsplan betrekking heeft. 4. De vereniging van eigenaars zendt binnen vier weken na het opstellen van het onderhoudsplan, bedoeld in het eerste lid, een afschrift van het plan aan het bevoegd gezag. 5. Indien een machtiging tot het bijeenroepen van een vergadering van eigenaars als bedoeld in artikel 127a, eerste lid, aanhef, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek wordt afgegeven binnen vijf jaar nadat een eerdere machtiging is afgegeven, kan het bevoegd gezag de betrokken vereniging van eigenaars verplichten tot het uitbesteden van het beheer aan een professionele beheerder. a. op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester; b. in welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid, zij zijn overgegaan tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Artikel 13 332 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen Het bevoegd gezag kan degene die als eigenaar van een gebouw of een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, dan wel uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, verplichten tot het binnen een door het bevoegd gezag te bepalen 333 Woningwet Woningwet termijn treffen van voorzieningen waardoor de staat van dat gebouw of dat bouwwerk komt te liggen op een niveau dat hoger is dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, zonder dat dit hoger komt te liggen dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, eerste lid, mits die voorzieningen: a. onderdeel zijn van een onderhoudsplan voor een gebouw als bedoeld in artikel 12d, eerste lid, en niet binnen de daarvoor in het onderhoudsplan gestelde termijn zijn uitgevoerd, dan wel b. naar het oordeel van het bevoegd gezag anderszins noodzakelijk zijn. 3. Indien het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is stelt het bevoegd gezag een beheersvergoeding vast. De in dat onderdeel bedoelde persoon of instelling stelt na overleg met degene tot wie het in dat lid bedoelde besluit is gericht, de huurprijs vast op een bedrag dat redelijk is in het economische verkeer en stelt de ontvangen huurprijs, na aftrek van de beheersvergoeding, ter beschikking van degene tot wie dat besluit is gericht. 4. Een in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde persoon of instelling die het gebruik of beheer van het gebouw, open erf of terrein heeft beëindigd, doet daarvan binnen veertien dagen na de dag van beëindiging mededeling aan het bevoegd gezag. Artikel 13a Indien niet wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid, kan het bevoegd gezag, tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid van dat artikel, degene die als eigenaar van een bouwwerk dan wel uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen daaraan, verplichten tot het binnen een door hem te bepalen termijn treffen van zodanige door hem daarbij aan te geven voorzieningen, dat nadien wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid. Artikel 14a Degene, tot wie een besluit als bedoeld in artikel 12d, 13, 13a of 14, eerste lid, is gericht, of zijn rechtsopvolger en iedere verdere rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen. Artikel 14 1. Indien een gebouw, een open erf of een terrein op grond van artikel 17, dan wel een gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten, kan bij besluit van het bevoegd gezag degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van dat gebouw, open erf of terrein, worden verplicht om naar keuze van het bevoegd gezag het gebouw, open erf of terrein binnen een daarbij te bepalen termijn: a. in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van de sluiting het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, of b. in beheer te geven aan een persoon, die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling. Artikel 15 1. Het bevoegd gezag kan gelijktijdig met een besluit als bedoeld in artikel 12d, 13, 13a of 14, eerste lid, besluiten tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, gericht op naleving van het eerstgenoemde besluit. In dat geval worden beide besluiten gelijktijdig bekendgemaakt. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid maakt het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, wat betreft de mogelijkheid van bezwaar en beroep, deel uit van het in artikel 12d, 13, 13a of 14, eerste lid, bedoelde besluit. Artikel 15a [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 16 2. Het bevoegd gezag kan in zijn besluit: a. personen of instellingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, noemen uit welke degene tot wie het besluit is gericht een keuze moet maken, of, indien dit naar het oordeel van het bevoegd gezag niet mogelijk is, een persoon of instelling als hier bedoeld noemen aan wie het gebouw, open erf of terrein binnen een daarbij aangegeven termijn en op een daarbij aangegeven wijze in gebruik dan wel in beheer moet worden gegeven, b. indien het gebouw, open erf of terrein noodzakelijke voorzieningen behoeft om weer op redelijke wijze tot bewoning of gebruik te kunnen dienen, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, ertoe verplichten om binnen een door hem te bepalen termijn de door hem aan te geven voorzieningen te treffen, en c. zo nodig, andere voorwaarden aan de uitvoering van het besluit stellen. 334 5. Onder beheer wordt in dit artikel verstaan het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein en het daarna verrichten van al die handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de verantwoordelijkheid van een eigenaar behoren. Nysingh advocaten-notarissen Degene die als eigenaar van een woning of uit anderen hoofde daartoe bevoegd is, treft de voorzieningen waarvoor ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning geldelijke steun is verleend. Artikel 16a [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 17 1. Indien overtreding van de bij of krachtens hoofdstuk I, II, of III gegeven voorschriften met betrekking tot de staat of het gebruik van een gebouw, open erf of terrein gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid, en er een klaarblijkelijk gevaar is op herhaling van de overtreding, kan het bevoegd gezag besluiten dat gebouw, open erf of terrein te sluiten. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 335 Woningwet Woningwet De artikelen 5:24, eerste en tweede lid, en 5:25 tot en met 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Het bevoegd gezag kan van de overtreder de ingevolge artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht verschuldigde kosten invorderen bij dwangbevel. Artikel 35 [Vervallen per 01-01-1998] Artikel 36 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 37 [Vervallen per 01-04-2007] 2. Het bevoegd gezag bepaalt in het besluit, bedoeld in het eerste lid, de duur van de sluiting. Artikel 38 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 17a [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 39 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 17b [Vervallen per 01-04-2007] Hoofdstuk IV [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 18 Afdeling 1 [Vervallen per 01-10-2010] Indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a, 14, eerste lid, of 17 heeft genomen en, nadat dat besluit is genomen, een ander bestuursorgaan ten aanzien van het betrokken bouwwerk, open erf of terrein het bevoegd gezag wordt, is artikel 5.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op een zodanig besluit van overeenkomstige toepassing. Artikel 40 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 19 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 41 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 20 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 42 [Vervallen per 01-01-2003] Artikel 21 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 43 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 22 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 44 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 23 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 44a [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 24 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 45 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 25 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 46 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 26 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 47 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 27 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 48 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 28 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 49 [Vervallen per 01-07-2008] Artikel 29 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 50 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 30 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 50a [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 31 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 51 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 32 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 51a [Vervallen per 01-07-2008] Artikel 33 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 52 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 34 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 52a [Vervallen per 01-10-2010] 336 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 40a [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 40b [Vervallen per 01-10-2010] Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 337 Woningwet Woningwet Artikel 53 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 54 [Vervallen per 01-10-2010] 2. Aan gemeenten kunnen financiële middelen uit ’s Rijks kas worden verstrekt ter bestrijding van de kosten, verbonden aan een onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Artikel 55 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 2. Planning, programmering en verdeling Artikel 56 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 64 Artikel 56a [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 56b [Vervallen per 01-10-2010] Onze Minister verstrekt eenmaal per jaar aan de Staten-Generaal een verslag van de aard en het aantal van de woningen die in het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin het verslag wordt aangeboden, zijn gebouwd. Artikel 57 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 65 Artikel 58 [Vervallen per 01-10-2010] 1. Burgemeester en wethouders alsmede gedeputeerde staten verstrekken overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften informatie ten behoeve van de door Onze Minister ingevolge artikel 64 aan de Staten-Generaal te verstrekken gegevens. Artikel 59 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 2 [Vervallen per 01-10-2010] 2. Artikel 60 [Vervallen per 01-10-2010] Afdeling 3 [Vervallen per 01-04-2007] Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden in elk geval voorschriften gegeven omtrent de aard en omvang van de te verstrekken informatie, de instanties die, alvorens de informatie wordt verstrekt, moeten worden gehoord, alsmede de wijze waarop, het tijdstip waarop en de instantie waaraan de informatie moet worden verstrekt. Artikel 61 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 66 [Vervallen per 01-01-1998] Hoofdstuk V. Voorziening in de woningbehoefte Artikel 67 [Vervallen per 01-12-2000] Afdeling 1. Onderzoek naar de volkshuisvesting Artikel 68 [Vervallen per 01-12-2000] Artikel 62 Artikel 69 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten einde gegevens te verkrijgen omtrent omvang en samenstelling van de woningvoorraad en omtrent gebruik en bezetting van woningen, worden bepaald dat een algemene woningtelling wordt gehouden. In die maatregel worden tijdstip, doel en inhoud van de woningtelling omschreven. 2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent de woningtelling worden gegeven. 3. De colleges van burgemeester en wethouders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. 4. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de aan gemeenten uit ’s Rijks kas toe te kennen vergoeding van ter zake gemaakte kosten. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 65, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Afdeling 3. Instellingen werkzaam in het belang van de volkshuisvesting Artikel 70 1. Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting, kunnen bij koninklijk besluit worden toegelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam. Artikel 63 1. Bij koninklijk besluit kunnen burgemeester en wethouders worden verplicht, overeenkomstig bij dat besluit te geven voorschriften, een bijzonder onderzoek naar de staat van de volkshuisvesting in te stellen. 2. De toelating, bedoeld in het eerste lid, kan bij koninklijk besluit worden geweigerd of ingetrokken. De toelating wordt in elk geval geweigerd, indien de vereniging of de stichting niet voldoet aan het eerste lid of de toelating niet in het belang van de volkshuisvesting is te achten. De toelating wordt ingetrokken, indien de toegelaten 338 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 339 Woningwet Woningwet instelling niet langer uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is of uitkeringen doet anders dan in het belang van de volkshuisvesting. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de in het tweede lid bedoelde gevallen worden aangegeven, waarin de toelating wordt of kan worden geweigerd dan wel wordt of kan worden ingetrokken. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de toelating, alsmede omtrent weigering en intrekking van de toelating. Daarbij kan worden bepaald, dat de statuten van de vereniging of de stichting voorschrijven dat bij ontbinding van de vereniging of de stichting de vereffening geschiedt door een of meer door burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de vereniging of de stichting haar woonplaats heeft, aangewezen vereffenaars. Artikel 70a 1. Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat de toegelaten instellingen binnen een bij dat besluit gestelde termijn hun statuten moeten aanpassen aan de voorschriften omtrent de toelating, zoals deze luiden op de dag waarop dat besluit is genomen. d. e. f. g. h. i. j. de wijze van beheer van woningen; de exploitatie van woningen; de bestemming van batige saldi; het financiële beleid en beheer; de verslaglegging; de inrichting van de administratie en overleg met en verplichtingen ten opzichte van huurders. 3. Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het eerste lid, alsmede voorschriften als bedoeld in het tweede lid, van toepassing zijn op gemeenten. 4. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen de in dat lid genoemde voorschriften voorts worden gegeven voor standplaatsen en woonwagens, instellingen waarin aan ten minste vijf personen van 65 jaar of ouder duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft, onroerende aanhorigheden van woningen, standplaatsen, woonwagens en zodanige verzorgingshuizen, alsmede de woonomgeving. Artikel 70d 2. Indien een toegelaten instelling geen uitvoering geeft aan een besluit als bedoeld in het eerste lid, kan de toelating worden ingetrokken. 1. De toegelaten instellingen staan onder toezicht van Onze Minister, behoudens artikel 71a, eerste lid, aanhef en onderdeel b. Artikel 70b 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het toezicht nadere voorschriften gegeven. Daarbij kan worden bepaald dat in de bij die maatregel aangegeven gevallen: 1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft bij de behandeling van een beroep tegen een koninklijk besluit dat strekt tot intrekking van de toelating, aanvankelijk overeenkomstige toepassing aan artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht en kan nadien overeenkomstige toepassing geven aan artikel 8:53 van die wet. 2. Nadat een koninklijk besluit dat strekt tot intrekking van de toelating onherroepelijk is geworden, wordt de vereniging of de stichting op vordering van Onze Minister ontbonden door de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij gevestigd is. a. Onze Minister een toegelaten instelling een aanwijzing kan geven om een of meer handelingen te verrichten of na te laten; b. een toegelaten instelling bepaalde handelingen slechts kan verrichten na voorafgaande goedkeuring of c. ten behoeve van door een toegelaten instelling te verrichten handelingen een plan wordt opgesteld door een door Onze Minister aan te wijzen persoon of instantie. Artikel 70c Artikel 70e 1. De toegelaten instellingen huisvesten bij voorrang personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. Bij het in gebruik geven van door hen beheerde woningen met een verhoudingsgewijs lage huurprijs geven zij zo veel mogelijk voorrang aan woningzoekenden die, gelet op hun inkomen, in het bijzonder op die woningen zijn aangewezen. 1. Indien een toegelaten instelling ernstige schade aan het belang van de volkshuisvesting berokkent, redelijkerwijs in die situatie geen verbetering te voorzien is en een andere daartegen gerichte maatregel dan het onder bewind stellen van die toegelaten instelling niet doeltreffender zou zijn, kan de rechtbank binnen welker rechtsgebied die toegelaten instelling gevestigd is haar onder bewind stellen op een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister. Onze Minister kan bij zijn verzoek personen voor benoeming tot bewindvoerder voordragen en voorstellen doen omtrent hun beloning. 2. De toegelaten instellingen nemen bij hun werkzaamheden voorts de daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften in acht. Deze voorschriften betreffen in ieder geval: a. het verwerven, bouwen, bezwaren en vervreemden van onroerende zaken; b. het treffen van voorzieningen aan woningen; c. het verhuren van woningen; 340 Nysingh advocaten-notarissen 2. De rechtbank behandelt het verzoek binnen twee weken nadat hij het heeft ontvangen. Hij kan inzage nemen of, door daartoe door hem aangewezen deskundigen, doen nemen van zakelijke gegevens en bescheiden van de betrokken toegelaten instelling. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 341 Woningwet Woningwet 3. Een toegelaten instelling die surseance van betaling heeft aangevraagd, aan welke surseance van betaling is verleend, van welke het faillissement is aangevraagd of die failliet is verklaard kan niet onder bewind worden gesteld in de zin van dit artikel. 3. De rechtbank kan te allen tijde een bewindvoerder ontslaan en hem door een andere bewindvoerder vervangen, dan wel aan hem een of meer bewindvoerders toevoegen, een en ander ambtshalve dan wel op verzoek van die bewindvoerder zelf, van een of meer andere bewindvoerders of van Onze Minister. Artikel 70f 4. De bewindvoerders brengen tijdens de uitoefening van hun bevoegdheden telkens na verloop van drie maanden, alsmede na beëindiging daarvan, zo spoedig mogelijk verslag over hun werkzaamheden uit aan de rechtbank en Onze Minister. 1. Bij een beslissing waarbij een toegelaten instelling onder bewind wordt gesteld, benoemt de rechtbank een of meer bewindvoerders en regelt hij hun beloning. De beloning komt voor rekening van de toegelaten instelling. 2. De bewindvoerders maken onverwijld een uittreksel van de uitspraak bekend in de Staatscourant en in een of meer bij de uitspraak aangewezen nieuwsbladen. Het uittreksel vermeldt naam en woonplaats van de toegelaten instelling en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders, alsmede de datum van de uitspraak. 3. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, onverminderd enige daartegen gerichte voorziening. Gedurende acht dagen na de uitspraak kan daartegen hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de betrokken toegelaten instelling gevestigd is. Het gerechtshof behandelt het beroep binnen twee weken nadat het het beroepschrift heeft ontvangen. 4. Gedurende acht dagen na de uitspraak van het gerechtshof in hoger beroep kan daartegen beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad behandelt het beroep binnen twee weken nadat hij het beroepschrift heeft ontvangen. Artikel 70g 1. De bewindvoerders oefenen bij uitsluiting alle bevoegdheden uit van de organen van de toegelaten instelling, tenzij de rechtbank heeft bepaald dat een orgaan zijn bevoegdheden kan blijven uitoefenen. Zij doen voorts onverwijld aan de Kamer van Koophandel opgaaf van de uitspraak van de rechtbank en van de gegevens omtrent zichzelf die omtrent een bestuurder worden verlangd. 2. Een rechtshandeling die door een orgaan van de toegelaten instelling wordt verricht na de uitspraak van de rechtbank en voor het tijdstip waarop degenen die bij die rechtshandeling een belang hebben voor het eerst van die uitspraak kennis kunnen nemen, is geldig. Het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin, is de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin een uittreksel van die uitspraak is bekendgemaakt. Artikel 70h 1. De leden van de organen van de toegelaten instelling en de personen die voor haar werkzaamheden verrichten, verlenen alle door de bewindvoerders gevraagde medewerking. 2. Indien meer dan een bewindvoerder is benoemd, is voor de geldigheid van hun handelingen toestemming van de meerderheid of, bij staking van stemmen, een beslissing van de president van de rechtbank vereist. 342 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 70i 1. Het bewind eindigt twee jaar na de uitspraak van de rechtbank waarbij de betrokken toegelaten instelling onder bewind is gesteld. Het bewind eindigt voorts met onmiddellijke ingang na het onherroepelijk worden van een benoeming van een of meer bewindvoerders in een aan de betrokken toegelaten instelling verleende surseance van betaling of van een of meer curatoren in haar faillissement. 2. Indien naar het oordeel van Onze Minister voor het tijdstip, genoemd in de eerste volzin van het eerste lid, de voorwaarden zijn geschapen waaronder de toelating niet langer ernstige schade aan het belang van de volkshuisvesting berokkent en niet op korte termijn ernstige schade aan dat belang zal berokkenen, verzoekt hij de rechtbank het bewind op te heffen. Bij zijn besluit waarbij het bewind wordt opgeheven, ontslaat de rechtbank de bewindvoerders. Artikel 70j 1. Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die mede in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn, kunnen bij koninklijk besluit als toegelaten instelling worden toegelaten. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de toelating, weigering en intrekking van de toelating, alsmede omtrent de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen als bedoeld in het eerste lid. 3. De artikelen 70, tweede, derde en vierde lid, 70a, 70b, 70d tot en met 70i en 105 zijn voorzover mogelijk van toepassing. Artikel 70k Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 70, 70c, 70d en 70j treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Artikel 70l 1. Het is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70, eerste lid, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen, verboden zonder vergunning van Onze Minister haar onroerende zaken te vervreemden aan of daarop een recht van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik te vestigen ten behoeve van een wederpartij die geen zodanige toegelaten instelling en geen huurder van een onroerende zaak van een zodanige toegelaten instelling is. Onze Minister stelt Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 343 Woningwet Woningwet voor het aanvragen van een zodanige vergunning en het in verband daarmee door de betrokken toegelaten instelling verstrekken van gegevens een formulier vast. 2. Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning weigeren, indien de toegelaten instelling bij een voorgenomen vervreemding aan of vestiging van een recht als bedoeld in dat lid naar zijn oordeel: a. onvoldoende rekening houdt met de gevolgen daarvan voor de huurders van de betrokken onroerende zaken; b. onvoldoende motiveert waarom zij afziet van vervreemding aan of vestiging van een zodanig recht ten behoeve van een andere wederpartij, of c. de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven, op een handeling als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijnde voorschriften niet naleeft. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent maatregelen die het fonds jegens toegelaten instellingen kan nemen bij het door hen niet nakomen van een jegens het fonds bestaande verplichting. 4. Onze Minister informeert beide kamers der Staten-Generaal over het hem verschafte inzicht in de financiële situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. Artikel 71b 1. Het fonds stelt jaarlijks voor 1 december beleidsregels vast, waarin wordt bepaald op welke wijze het fonds uitvoering geeft aan artikel 71a en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur. De beleidsregels zijn van toepassing op het eerstvolgende kalenderjaar. Het fonds doet een afschrift van de beleidsregels aan Onze Minister toekomen. 3. Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning intrekken, indien hem blijkt dat hij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave heeft verleend. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de inhoud en de bekendmaking van de in het eerste lid bedoelde beleidsregels. 4. Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning tevens weigeren of intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Artikel 71c 5. Voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. Afdeling 3A. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting 1. Het bestuur van het fonds bestaat met inbegrip van de voorzitter uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. Onze Minister benoemt de voorzitter en de andere bestuursleden. 2. De bestuursleden worden, behoudens tussentijds ontslag, benoemd voor de tijd van ten hoogste vier jaar. 3. De bestuursleden kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister. Degene die in het bestuur is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats de benoeming is geschied had moeten aftreden. Artikel 71 Er is een Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting bezit rechtspersoonlijkheid. Het is gevestigd te ‘s-Gravenhage. Artikel 71a 1. Het fonds: a. verstrekt subsidie aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen, of, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden van toegelaten instellingen, en b. verricht taken in het kader van het toezicht op toegelaten instellingen, voorzover die taken bij algemene maatregel van bestuur zijn aangegeven, welke taken de financiële aspecten van de werkzaamheden van die instellingen betreffen en tot welke taken kan behoren het aan Onze Minister verschaffen van inzicht in de financiële situatie van die instellingen gezamenlijk. 4. Onverenigbaar met het bestuurslidmaatschap van het fonds zijn: a. het lidmaatschap van een orgaan van, en een functie bij, een toegelaten instelling of een organisatie die zich ten doel heeft gesteld de belangen van toegelaten instellingen te behartigen; b. het lidmaatschap van een college van burgemeester en wethouders of van een orgaan van een organisatie die zich ten doel heeft gesteld de belangen van gemeenten te behartigen; c. een functie als ambtenaar bij een ministerie en d. een functie als ambtenaar bij een gemeente, een functie bij een organisatie als bedoeld in onderdeel b, een functie bij een financiële instelling en enige andere functie, indien de aan de betrokken functie verbonden werkzaamheden meebrengen dat een betrokkenheid ontstaat of kan ontstaan bij de werkzaamheden van het fonds of bij de ontwikkeling of de uitvoering van het rijksbeleid op het gebied van de volkshuisvesting. 2. Uit het fonds worden geen garanties verleend. 344 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 345 Woningwet Woningwet Artikel 71d 1. Het fonds stelt een bestuursreglement vast. 2. Het bestuursreglement en elke wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister kan het bestuursreglement gedeeltelijk goedkeuren of aan de goedkeuring voorwaarden verbinden. 3. Indien Onze Minister het voornemen heeft aan het bestuursreglement geheel of gedeeltelijk goedkeuring te onthouden, dan wel voorwaarden aan de goedkeuring te verbinden, stelt hij het fonds daarvan in kennis en stelt hij het in de gelegenheid binnen ten hoogste vier weken na die kennisgeving wijzigingen in het bestuursreglement aan te brengen. Artikel 71h Het fonds stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 71i Het fonds verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. Artikel 71e 1. De middelen van het fonds worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten. Artikel 71j 2. Elke toegelaten instelling die op 1 januari van een kalenderjaar als zodanig bestaat, is over dat kalenderjaar een bijdrage aan het fonds verschuldigd. Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Het besluit tot bepaling van de hoogte van de bijdrage behoeft de instemming van Onze Minister. De rechtspositie van het personeel van het fonds is in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het bestuur van het fonds. 3. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het fonds op de in het tweede lid bedoelde datum over voldoende financiële middelen zal beschikken om zonder storting van een bijdrage als bedoeld in dat lid ten minste een jaar uitvoering te geven aan artikel 71a, eerste lid, voor die datum bepalen dat een zodanige bijdrage niet verschuldigd is over het jaar waarin die datum valt. Artikel 71k Artikel 71f 1. Het fonds stelt jaarlijks voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister het fonds ernstig in gebreke blijft of op korte termijn ernstig in gebreke zal blijven bij het verrichten van zijn taken, kan hij het bestuur van het fonds schorsen of ontslaan, in welke gevallen hij in vervanging van het geschorste of ontslagen bestuur voorziet, met dien verstande dat een schorsing niet langer duurt dan noodzakelijk is om de voorwaarden te scheppen waaronder het fonds naar het oordeel van Onze Minister zijn taken weer naar behoren kan verrichten. 2. Indien en zolang een geschorst of ontslagen bestuur niet kan worden vervangen, verricht Onze Minister de taken van het fonds, in welk geval: 2. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister. 3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften omtrent de inrichting van de begroting worden gegeven. a. dit geschiedt op kosten van het fonds en b. Onze Minister dit onverwijld meedeelt aan de beide kamers der Staten-Generaal. Artikel 71g Artikel 71l 1. Het fonds brengt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister een financieel verslag over het afgelopen kalenderjaar uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en de rechtmatigheid van de gedane uitgaven, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Onze Minister zendt zo spoedig mogelijk na 1 januari 2002 en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het fonds. Artikel 72 [Vervallen per 04-02-2000] 2. Het fonds stelt de in het eerste lid genoemde stukken algemeen verkrijgbaar. 3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het financiele verslag en de accountantscontrole. 346 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 347 Woningwet Woningwet Artikel 73 strekt voor activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 71a, 71b en 71e, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Afdeling 4. Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie Artikel 74 [Vervallen per 01-01-1998] Artikel 75 1. Burgemeester en wethouders kunnen, ingeval dit noodzakelijk is voor het naar behoren uitvoeren van deze wet, besluiten rechtstreeks van gemeentewege voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting te treffen. 2. Indien ter uitvoering van het eerste lid van gemeentewege woningen, woonwagens of standplaatsen worden gebouwd, geschiedt dit slechts, indien aannemelijk is, dat door het bouwen van woningen, woonwagens of standplaatsen door toegelaten instellingen niet voldoende in de woningbehoefte zal worden voorzien. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent het verstrekken van financiële middelen, bedoeld in het eerste lid. 3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het door provincies overdragen van krachtens het tweede lid aan hen toegekende bevoegdheden en verplichtingen aan een gemeente of aan een plusregio. De voorschriften betreffen in elk geval: a. het geval waarin een provincie bevoegdheden en verplichtingen al dan niet dient over te dragen; b. de wijze waarop in geval van overdracht verantwoording aan Onze Minister wordt afgelegd. 4. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een plusregio of provinciale staten voorschriften geeft of geven omtrent het door burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een plusregio of gedeputeerde staten verstrekken van subsidie ten laste van de uit ’s Rijks kas aan hen verstrekte financiële middelen voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid. Artikel 76 [Vervallen per 01-01-1998] 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van eenheid in de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, regelen worden gegeven omtrent de inhoud van die voorschriften. Artikel 77 [Vervallen per 01-01-1998] Artikel 78 [Vervallen per 01-01-1998] 6. De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een plusregio of provinciale staten brengen de door hen gegeven voorschriften, bedoeld in het vierde lid, binnen zes maanden na het van kracht worden van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vijfde lid, in overeenstemming met de bij die algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften. Artikel 79 [Vervallen per 01-01-1994] Artikel 80 [Vervallen per 01-10-2012] Afdeling 4a. Stedelijke vernieuwing Artikel 82 [Vervallen per 01-07-2013] Artikel 80a Artikel 83 1. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor stedelijke vernieuwing en treft maatregelen in het belang daarvan. 2. Gedeputeerde staten dragen uitsluitend zorg voor de bevordering en ondersteuning van stedelijke vernieuwing, in het bijzonder indien zij in het kader daarvan financiele middelen verstrekken. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 81, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Artikel 84 3. Onze Minister draagt zorg voor de bevordering en ondersteuning van stedelijke vernieuwing. Afdeling 5. Verstrekking van geldelijke steun uit ’s Rijks kas Artikel 81 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het door burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van een samenwerkingsverband van gemeenten verstrekken van voor het verstrekken van financiële middelen van belang zijnde gegevens. De financiële gevolgen van het verstrekken van die gegevens worden niet gecompenseerd. 1. Uit ‘s Rijks kas kunnen aan gemeenten, plusregio’s als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of provincies financiële middelen worden ver348 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 349 Woningwet Woningwet Artikel 85 [Vervallen per 01-01-1998] of elk aan de raad overlegd verslag, de volkshuisvesting betreffende. De financiële gevolgen van het zenden van die afschriften worden niet gecompenseerd. Artikel 86 Gegevens betreffende de door het Rijk verstrekte financiële middelen en subsidie worden jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen wijze bekend gemaakt. 2. Burgemeester en wethouders geven aan de inspecteur alle door deze verlangde inlichtingen omtrent de naleving van de wetten en de krachtens die wetten gegeven voorschriften op het gebied van de volkshuisvesting. Artikel 87 Artikel 96 Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling gegeven voorschriften geldelijke steun verlenen voor doeleinden, de volkshuisvesting betreffende, voor zover het geldelijke steun betreft welke onmiddellijk voorafgaand aan 22 december 2000 in een ministeriële regeling was geregeld, die met ingang van die datum is komen te berusten op de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 9, eerste lid, van de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing zoals die wet onmiddellijk voorafgaand aan haar intrekking luidde. In aanvulling op artikel 5.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn met het toezicht op de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met III tevens belast de bij besluit van de commissaris van de Koning aangewezen personen. Artikel 5.11, tweede lid, van die wet is van overeenkomstige toepassing. Artikel 88 [Vervallen per 13-06-2008] Artikel 98 [Vervallen per 25-02-2005] Hoofdstuk VI. Bestuursrechtelijke handhaving Artikel 99 [Vervallen per 25-02-2005] Artikel 89 [Vervallen per 21-02-1997] Artikel 100 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 90 [Vervallen per 21-02-1997] Artikel 100a [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 91 [Vervallen per 21-02-1997] Artikel 100aa [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 92 Artikel 100ab [Vervallen per 01-10-2010] 1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met III. Artikel 100b [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 97 [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 100ba [Vervallen per 01-10-2010] 2. Met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met III zijn de artikelen 5.2, tweede lid, en 5.3 tot en met 5.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing. Artikel 100c [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 100d [Vervallen per 01-10-2010] Artikel 93 Artikel 100e [Vervallen per 01-10-2010] 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de hoofdstukken V tot en met IX bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Hoofdstuk VII. Voorzieningen in geval van buitengewone omstandigheden Artikel 101 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Artikel 94 [Vervallen per 01-10-2010] 1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 101a, 102, en 103 gezamenlijk in werking worden gesteld. Artikel 95 1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking zenden burgemeester en wethouders aan de inspecteur een afschrift van elke verordening, elk besluit 2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen. 350 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 351 Woningwet Woningwet 3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld. 4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten. 5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking. Minister en, voor zover van toepassing, Onze Minister die het mede aangaat, als opdrachtgever, architect, bouwondernemer, aannemer of uitvoerder betrokken te zijn bij het uitvoeren van bouwwerken als bedoeld in artikel 102, eerste lid. 2. Onze Minister kan, voor zover van toepassing te zamen met Onze Minister die het mede aangaat, al of niet onder voorwaarden ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod. Hoofdstuk VIII. Dwang- en strafbepalingen Artikel 104 6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad. Artikel 101a [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] Indien toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften leidt tot het slopen van een bouwwerk, worden de overblijvende materialen door het bevoegd gezag in het openbaar verkocht, tenzij, naar redelijkerwijs is te verwachten, bij onderhandse verkoop een hogere opbrengst kan worden verkregen. De opbrengst wordt, na aftrek van de kosten van het slopen en van de verkoop, aan de rechthebbende uitgekeerd. Artikel 105 Indien schaarste dreigt te ontstaan dan wel bestaat aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, zo nodig in afwijking van de in de hoofdstukken III en V of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervatte bepalingen, voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van die bepalingen of de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. 1. Onze Minister kan aan een toegelaten instelling die in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens artikel 70, 70a of 70c, of met een maatregel als bedoeld in artikel 70d, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, b of c, een last onder dwangsom opleggen. 2. De verbeurde dwangsom komt toe aan het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Artikel 102 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] Artikel 105a [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] 1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 101a, stelt Onze Minister, in overeenstemming met Onze andere Ministers wie het mede aangaat, overeenkomstig de bij of krachtens de in dat artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, een plan vast, waarin is aangegeven aan welke werken op het gebied van de burgerlijke of utiliteitsbouw, grond-, water- of wegenbouw of op enig ander gebied de bouwnijverheid betreffende, in het eerstkomende jaar uitvoering kan worden gegeven. 2. Het in het eerste lid bedoelde plan wordt zo spoedig mogelijk nadat dit is vastgesteld, door Onze Minister aan de Staten-Generaal verstrekt. 1. Overtreding van artikel 14, vierde lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie. 2. Het strafbare feit, bedoeld in het eerste lid, is een overtreding. 3. Met de opsporing van het bij het eerste lid strafbaar gestelde feit zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met III. 4. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf. Artikel 103 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] 5. Bij het opsporen van het strafbare feit, bedoeld in het eerste lid, hebben de in het derde lid bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Artikel 106 [Vervallen per 01-04-2007] 1. Bij de in artikel 101a bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het verboden is zonder of in afwijking van toestemming van Onze Artikel 107 [Vervallen per 01-04-2007] 352 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 353 Woningwet Woningwet toestaan. Artikel 108 [Vervallen per 01-04-2007] 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in ieder geval bepaald: Artikel 109 [Vervallen per 01-04-2007] a. de wijze waarop tot een keuze voor experimenten als bedoeld in het eerste lid wordt gekomen; b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van een afwijking als bedoeld in het eerste lid en c. de wijze waarop tot de vaststelling wordt gekomen of een experiment als bedoeld in het eerste lid zodanig geslaagd is, dat het wettelijk voorschrift waarvan bij wege van dat experiment is afgeweken zou moeten worden gewijzigd. Artikel 110 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 111 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 112 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 113 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 114 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 120b Artikel 115 [Vervallen per 01-04-2007] Hoofdstuk IX. Slot- en overgangsbepalingen Onze Minister is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het verbod, bedoeld in artikel 120, tweede lid, en beschikt daartoe over de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Artikel 116 Artikel 121 Op de gezamenlijke voordracht van Onze Minister en van Onze Minister die het mede aangaat, kan bij koninklijk besluit worden bepaald, dat deze wet niet van toepassing is op een in dat besluit aan te wijzen werk ten behoeve van de landsverdediging. De bevoegdheid, de gemeenteraad toekomende overeenkomstig artikel 149 van de Gemeentewet, mag niet worden uitgeoefend ten aanzien van de onderwerpen waarin is voorzien bij of krachtens de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in: Artikel 117 [Vervallen per 01-01-1994] a. b. Artikel 118 Indien de bekendmaking van beschikkingen op grond van deze wet niet kan geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt zij door openbare bekendmaking op het perceel waarop de beschikking betrekking heeft. artikel 12a, vierde lid; artikel 70c, tweede lid, eerste volzin, voorzover die algemene maatregel van bestuur betrekking heeft op toegelaten instellingen. Artikel 122 Artikel 119 [Vervallen per 25-02-2005] De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, is voorzien of die met betrekking tot het bouwen bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn geregeld. Artikel 119a [Vervallen per 25-02-2005] Artikel 123 [Vervallen per 01-04-2007] Artikel 120 Artikel 124 [Wijzigt de Woningwet 1962.] 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien. 2. Gedragingen in strijd met voorschriften als bedoeld in het eerste lid, niet zijnde voorschriften als bedoeld in artikel 8, negende lid, zijn verboden. Artikel 125 De intrekking van de Woningwet van 12 juli 1962 heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de krachtens die wet bij koninklijk besluit dan wel door Onze Minister gegeven voorschriften, tenzij krachtens deze wet anders is bepaald. Artikel 126 Artikel 120a 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze Minister bij wege van experiment tijdelijk van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften kan afwijken of een zodanige afwijking kan 1. Gedurende ten hoogste een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk II, afdeling 2, blijft de op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 geldende gemeentelijke bouwverordening, voor zover deze niet in strijd is met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, van kracht en geldt deze als de bouw- 354 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 355 Woningwet 2. Woningwet verordening, genoemd in artikel 8. Artikel 132 De bouwverordening, genoemd in artikel 8, wordt vastgesteld binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk II, afdeling 2. Overtredingen van bij of krachtens de Woningwet van 12 juli 1962 gegeven voorschriften worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet. Artikel 127 Artikel 133 [Vervallen per 01-10-2010] 1. Aanschrijvingen die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn uitgevaardigd en waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als aanschrijvingen als bedoeld in deze wet. Artikel 134 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] 2. Aanschrijvingen die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn uitgevaardigd en waartegen nog beroep kan worden ingesteld dan wel beroep is ingesteld, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet en gelden als aanschrijvingen als bedoeld in deze wet. Artikel 135 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 136 De Wederopbouwwet (Stb. 1950, 236) wordt ingetrokken. Artikel 128 1. Besluiten tot onbewoonbaarverklaring die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn genomen en waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als beslissingen tot onbewoonbaarverklaring als bedoeld in deze wet. 2. Besluiten tot onbewoonbaarverklaring die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn genomen en waartegen nog beroep kan worden ingesteld dan wel beroep is ingesteld, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet en gelden als beslissingen tot onbewoonbaarverklaring als bedoeld in deze wet. Artikel 129 1. Verzoeken om toestemming als bedoeld in artikel 46 van de Woningwet van 12 juli 1962, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijk verzoek, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet. Verzoeken als bedoeld in dit lid, gelden als aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 61. 2. Toestemmingen als bedoeld in artikel 46 van de Woningwet van 12 juli 1962, waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als vergunningen als bedoeld in artikel 61. Artikel 138 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 139 [Vervallen per 01-03-1999] Artikel 140 De Wet van 11 maart 1978, houdende wijziging van de Woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen (Stb. 143) wordt ingetrokken. Artikel 141 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 142 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 143 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 144 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 130 1. Aanvragen om bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet. Aanvragen als bedoeld in dit lid, gelden als aanvragen om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid. 2. Bouwvergunningen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als bouwvergunningen als bedoeld in artikel 40, eerste lid. Artikel 145 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 146 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 147 De Wet geldelijke steun woonwagens (Stb. 1986, 264) wordt ingetrokken. Artikel 148 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Artikel 131 [Vervallen per 01-10-2010] 356 Artikel 137 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 357 Woningwet Crisis- en herstelwet Artikel 149 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Wet van 18 maart 2010, houdende regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet) Artikel 150 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Artikel 151 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.] Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bijzondere wettelijke voorzieningen te treffen voor een versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis alsmede met dat doel diverse wettelijke bepalingen te wijzigen; Artikel 152 Waar in voorschriften, gegeven bij of krachtens een andere wet dan de in de artikelen 149 tot en met 151 genoemde, wordt verwezen naar een artikel in de Woningwet van 12 juli 1962, wordt deze verwijzing geacht te zijn geschied naar de overeenkomstige bepalingen in deze wet. Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk 1. Bijzondere bepalingen voor projecten Artikel 153 Afdeling 1. Toepassingsbereik van dit hoofdstuk 1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. Artikel 1.1 1. Afdeling 2 is van toepassing op: 2. Bij het in het eerste lid bedoelde besluit kan, voor zover dat besluit voorziet in gedeeltelijke inwerkingtreding van deze wet, in afwijking in zoverre van artikel 124 worden bepaald dat verschillende artikelen of onderdelen van artikelen van de Woningwet van 12 juli 1962 van kracht blijven. 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, kan in hetgeen met het oog op het in werking treden dan wel in stand blijven van de desbetreffende artikelen of onderdelen daarvan regeling behoeft, worden voorzien bij algemene maatregel van bestuur. 4. De Woningwet van 12 juli 1962 wordt vanaf het tijdstip van gehele of gedeeltelijke inwerkingtreding van deze wet aangehaald als Woningwet 1962. 5. a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten; b. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en c. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid. 2. Afdeling 3 is van toepassing op de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten en op krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten. Deze wet kan worden aangehaald als Woningwet. Artikel 1.2 Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ‘s-Gravenhage, 29 augustus 1991 Beatrix De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. Heerma Uitgegeven de vijfde september 1991 Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen categorieën van ruimtelijke en infrastructurele projecten worden toegevoegd aan bijlage I bij deze wet en kunnen ruimtelijke en infrastructurele projecten worden toegevoegd aan bijlage II bij deze wet. Afdeling 2. Procedures § 2.1. Voorbereiding besluiten De Minister van Justitie a.i., C. I. Dales 358 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 359 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet Artikel 1.3 Artikel 1.8 Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op onderzoeken die aan een besluit ten grondslag zijn gelegd. 1. Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien de bestuursrechter met toepassing van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap prejudiciële vragen stelt. § 2.2. Beperking beroepsrecht 2. In dat geval worden de vragen binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn bij tussenuitspraak gesteld. Artikel 1.4 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 3. In de tussenuitspraak beslist de rechter zoveel mogelijk ook op de beroepsgronden die niet door de vragen worden geraakt. § 2.3 [Vervallen per 01-01-2013] Artikel 1.9a Artikel 1.5 [Vervallen per 01-01-2013] De artikelen 1.6 tot en met 1.8 zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. § 2.4. Beroep en hoger beroep § 2.5. Na vernietiging Artikel 1.6 Artikel 1.10 1. De bestuursrechter behandelt het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht. 1. Indien een bestuursorgaan na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter een nieuw besluit moet nemen, kan het dat besluit baseren op de feiten waarop het vernietigde besluit berustte, behoudens voor zover de onjuistheid of het onvoldoende vast staan van deze feiten een grond voor de vernietiging was. 2. In afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep nietontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. 3. Indien de bestuursrechter het advies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak inwint, brengt de Stichting binnen twee maanden na het verzoek advies uit. 4. Tegen een tussenuitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak. Artikel 1.9 [Vervallen per 01-01-2013] 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een nieuw besluit wordt genomen ter uitvoering van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht. Afdeling 3. Milieueffectrapport 4. De bestuursrechter doet uitspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Artikel 1.6a 1. Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is: Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Artikel 1.7 1. Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien artikel 8:51a of 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast. 2. In dat geval doet de bestuursrechter: a. binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn een tussenuitspraak, en b. binnen zes maanden na de verzending van de tussenuitspraak een einduitspraak. 360 Artikel 1.11 Nysingh advocaten-notarissen a. artikel 7.23 van die wet voor zover dat regels stelt over alternatieven voor de voorgenomen activiteit, niet van toepassing; b. artikel 7.32, vijfde lid, van die wet niet van toepassing. 2. Indien door degene die de betreffende activiteit wil ondernemen, ten behoeve van de voorbereiding van het besluit waarvoor op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt gemaakt, onderzoek is verricht naar de gevolgen voor het milieu die alternatieven van de voorgenomen activiteit kunnen hebben, bevat dat milieueffectrapport een schets van de voornaamste alternatieven die zijn onderzocht en van de mogelijke gevolgen voor het milieu daarvan, met een motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 361 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet Afdeling 4 [Vervallen per 25-04-2013] schrijving van de wijze waarop het bereiken van de met het bestemmingsplan beoogde resultaten zal worden nagestreefd; e. een overzicht van de tijdstippen waarop burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad een rapportage uitbrengen over de voortgang en de uitvoering van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken, die op verzoek tevens wordt verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. Artikel 1.12 [Vervallen per 25-04-2013] Hoofdstuk 2. Bijzondere voorzieningen Afdeling 1. Ontwikkelingsgebieden Artikel 2.1 1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. milieugebruiksruimte: binnen een ontwikkelingsgebied aanwezige marge tussen de bestaande milieukwaliteit en de voor dat gebied geldende milieukwaliteitsnormen, die kan worden benut voor milieubelastende activiteiten; b. milieukwaliteitsnorm: bij wettelijk voorschrift gestelde norm ten aanzien van de kwaliteit van een onderdeel van het milieu. 2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan: de bij het bestemmingsplan behorende toelichting dan wel het exploitatieplan. Artikel 2.2 Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan bij wijze van experiment een gebied, zijnde bestaand stedelijk gebied, bestaand bedrijventerrein of gebied ter uitbreiding van de haven van Rotterdam, voor de duur van ten hoogste tien jaar worden aangewezen als ontwikkelingsgebied, indien dat met het oog op het versterken van de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied bijzonder aangewezen is. Artikel 2.3 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een aangewezen ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, is gericht op de optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het tot stand brengen van een goede milieukwaliteit. 2. Tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, bevat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid: a. de voorgenomen maatregelen, projecten en werken ten behoeve van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; b. de noodzakelijke maatregelen, projecten en werken ter compensatie van het beslag op de milieugebruiksruimte door de in het bestemmingsplan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen; c. zo nodig een fasering en koppeling bij de tenuitvoerlegging van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken; d. een raming van de kosten van uitvoering van het bestemmingsplan, een beschrijving van de wijze waarop daarin zal worden voorzien, alsmede een be362 Nysingh advocaten-notarissen 3. Ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied, kan of kunnen in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied: a. in het geval dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het bevoegd gezag zijn: 1°. onverminderd artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin, van die wet voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor die activiteit; 2°. in afwijking van artikel 2.31, tweede lid, onderdeel b, en met toepassing van paragraaf 3.4 van die wet voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit worden gewijzigd, waarbij de artikelen 2.31a en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn; b. in het geval dat ingevolge artikel 2.4, tweede, derde of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een ander bestuurorgaan het bevoegde gezag is: 1°. een omgevingsvergunning voor die activiteit niet worden verleend dan nadat burgemeester en wethouders hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, waarbij geldt dat: aa. de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied; bb. de artikelen 2.27, tweede, vierde en vijfde lid, 3.11 en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn. 2°. burgemeester en wethouders het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit te wijzigen, waarbij de artikelen 2.29, derde lid, 2.31, eerste lid, onderdeel a, en 2.31a en paragraaf 3.4 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn. 4. Voor zover ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, kunnen burgemeester en wethouders ambtshalve in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied voorschriften stellen, die afwijken van de voor die activiteit bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels. 5. Met de bevoegdheden, bedoeld in het derde en vierde lid, kunnen rechten, die worden ontleend aan voorschriften in een omgevingsvergunning of aan regels gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden gewijzigd ter optimalisering van de milieugebruiksruimte, voor zover van die rechten bij het in werking hebben van een inrichting: Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 363 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet a. gedurende een periode van drie jaar onder normale bedrijfsomstandigheden geen gebruik is gemaakt of b. naar redelijke verwachting, rekeninghoudend met de binnen afzienbare tijd te verwachten wijzigingen of uitbreidingen van de inrichting of van de in de inrichting gebezigde werkwijzen, geen gebruik zal worden gemaakt. 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld, zo nodig per aangewezen ontwikkelingsgebied, over de wijze waarop de optimalisering van de milieugebruiksruimte kan plaatsvinden. 7. Met inachtneming van desbetreffende bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, kan het bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen, regels stellen of maatregelen en werken toestaan in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bepalingen bij of krachtens: a. de Flora- en faunawet; b. de Natuurbeschermingswet 1998; c. de Ontgrondingenwet; d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet; e. de Wet ammoniak en veehouderij; f. de Wet bodembescherming; g. de Wet geluidhinder, met dien verstande dat die afwijking niet leidt tot een geluidsbelasting binnen een woning met gesloten ramen, die hoger is dan 33 dB; h. de Wet geurhinder en veehouderij; i. de Wet inzake de luchtverontreiniging; j. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2, met dien verstande dat uiterlijk tien jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde milieukwaliteitsnormen. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan een milieukwaliteitsnorm geven burgemeester en wethouders aan op welke wijze alsnog aan die norm zal worden voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van milieukwaliteitsnormen. werken van algemeen nut in de zin van de Belemmeringenwet Privaatrecht. 12. Indien voor de uitvoering van werken als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van die wet dat de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken. 13. Voor zover een besluit als bedoeld in het achtste lid zijn grondslag vindt in een bestemmingsplan, kunnen de gronden in beroep daarop geen betrekking hebben. Artikel 2.3a Artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 met dien verstande dat: a. in plaats van «bestemmingsplan» telkens wordt gelezen: inpassingsplan; b. in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens wordt gelezen: gedeputeerde staten; c. in het tweede lid in plaats van «de gemeenteraad» wordt gelezen: provinciale staten; d. in het zesde lid in plaats van «Burgemeester en wethouders» wordt gelezen: Gedeputeerde staten; e. in het tiende lid in plaats van «gemeente» wordt gelezen: provincie. Afdeling 2. Innovatie Artikel 2.4 10. Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of werken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, binnen een in het bestemmingsplan te noemen termijn. 1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Europese Commissie, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens: a. de Elektriciteitswet 1998 voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag; b. de Warmtewet; c. de Waterwet, met uitzondering van hoofdstuk 5, artikel 6.5, aanhef en onder c, juncto paragraaf 2 van hoofdstuk 6; d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; e. de Wet ammoniak en veehouderij; f. de Wet bodembescherming; g. de Wet geluidhinder; h. de Wet geurhinder en veehouderij; i. de Wet inzake de luchtverontreiniging; j. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2; k. de Wet ruimtelijke ordening; l. de Woningwet. 11. Werken opgenomen in het bestemmingsplan worden aangemerkt als openbare 2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het expe- 364 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die strekken ter uitvoering van het bestemmingsplan. 9. Burgemeester en wethouders nemen in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen geen besluit als bedoeld in het achtste lid dan nadat het bestuursorgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd zou zijn te beslissen, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. De artikelen 2.27, tweede tot en met vijfde lid, en 3.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Nysingh advocaten-notarissen 365 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet riment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid. b. 3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald: c. a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan; b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft. d. Afdeling 3 [Vervallen per 01-10-2012] Artikel 2.5 [Vervallen per 01-10-2012] e. Artikel 2.6 [Vervallen per 01-10-2012] Afdeling 4 [vervallen] vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist; op projecten als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangewezen krachtens artikel 2.18; indien het project ziet op de bouw van woningen op minder dan 100 meter van een hoofdweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet, gemeten vanaf de as van die weg, of van een weg die overeenkomstig een daartoe krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen model is aangeduid als route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen dat niet is toegestaan door de krachtens artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen tunnels, gemeten vanaf de as van die weg; indien het project ziet op de bouw van woningen binnen 30 meter van een krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor; indien het project ziet op de bouw van woningen in of op rijkswateren of regionale wateren waaraan krachtens de artikelen 4.1 of 4.4 van de Waterwet de functie vaarweg is toegekend en die geschikt zijn voor gebruik door schepen met een laadvermogen van ten minste 400 ton. Artikel 2.10 Artikel 2.7 [vervallen] 1. Op verzoek of ambtshalve kan de gemeenteraad ten aanzien van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, een projectuitvoeringsbesluit vaststellen, waaronder begrepen de vaststelling dat deze afdeling op het project van toepassing is. De gemeenteraad kan de bevoegdheid, bedoeld in dit artikel, delegeren aan burgemeester en wethouders. Afdeling 5. Tijdelijke verhuur te koop staande woningen Artikel 2.8 [Vervallen per 01-07-2013] 2. Op de ontwikkeling en verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, ten aanzien waarvan een projectuitvoeringsbesluit is vastgesteld, zijn de wettelijke voorschriften krachtens welke daarvoor een vergunning, ontheffing, vrijstelling of enig ander besluit is vereist, niet van toepassing, met uitzondering van de Flora- en faunawet, hoofdstuk V, paragraaf 3, van de Monumentenwet 1988, artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet en de artikelen 4.1a en 4.3a van de Wet ruimtelijke ordening. Afdeling 6. Versnelde uitvoering van bouwprojecten Artikel 2.9 1. Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering van: a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 12 en ten hoogste: 1°. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2 000 nieuwe woningen, dan wel 2°. in geval van één ontsluitingsweg: 1 500 nieuwe woningen, alsmede b. bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis. 2. Projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, die in elkaars nabijheid liggen of zullen zijn gelegen, vallen uitsluitend onder het toepassingsbereik van deze afdeling, indien de aantallen woningen in die projecten gezamenlijk onder het toepasselijke maximum aantal woningen als bedoeld in dat onderdeel blijven. 3. Het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van de besluiten die vereist zouden zijn geweest krachtens de in het tweede lid bedoelde wettelijke voorschriften. 4. Uit het projectuitvoeringsbesluit en de daarbij behorende toelichting blijkt welke gevolgen aan de uitvoering zijn verbonden en op welke wijze rekening is gehouden met de daarbij betrokken belangen, waaronder in elk geval de belangen ter bescherming waarvan de wettelijke voorschriften strekken die ingevolge het tweede lid niet van toepassing zijn en, voor zover van toepassing, hoofdstuk V, paragraaf 1, van de Monumentenwet 1988. 5. Bij een projectuitvoeringsbesluit worden de bij of krachtens wet of verordening vastgestelde toetsingskaders toegepast en normen in acht genomen. Voor zover de wet of verordening afwijking van die toetsingskaders of normen toestaat, kan het projectuitvoeringsbesluit daarin voorzien. 3. Deze afdeling is niet van toepassing: a. indien voor de uitvoering van een project als bedoeld in het eerste lid een 366 Nysingh advocaten-notarissen 6. Aan het projectuitvoeringsbesluit kunnen ter bescherming van de in het vierde lid bedoelde belangen voorschriften worden verbonden. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 367 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 7. Indien een projectuitvoeringsbesluit er toe strekt een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 of artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te vervangen: a. legt de gemeenteraad, indien het een archeologisch monument betreft als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Monumentenwet 1988 en in de gevallen waarin Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht adviseert, het voornemen tot een projectuitvoeringsbesluit voor advies voor aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die binnen vier weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, advies uitbrengt, en b. zendt de gemeenteraad aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het monument gelegen is buiten de bebouwde kom, aan gedeputeerde staten: 1°. het ontwerpbesluit, en 2°. onmiddellijk na de vaststelling een afschrift van het projectuitvoeringsbesluit. Artikel 2.12 Voor zover het projectuitvoeringsbesluit niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan of een beheersverordening, geldt het projectuitvoeringsbesluit als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Artikel 2.13 [Vervallen per 01-01-2013] Artikel 2.14 Een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, treedt in werking daags na afloop van de beroepstermijn. Indien gedurende die termijn beroep wordt ingesteld, wordt de inwerkingtreding opgeschort totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het beroep heeft beslist. Artikel 2.15 8. Indien een projectuitvoeringsbesluit betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Monumentenwet 1988 zendt de gemeenteraad onmiddellijk na de vaststelling hiervan een afschrift aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 9. Het tweede lid en het vijfde lid, tweede volzin, zijn niet van toepassing op de wettelijke voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart, de Luchtvaartwet en de wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 561) omtrent ruimtelijke beperkingen in de omgeving van luchthavens in verband met geluidbelasting, externe veiligheid en vliegveiligheid. Voor de toepassing van de Wet luchtvaart wordt het projectuitvoeringsbesluit gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Artikel 2.10a a. artikel 3.8, zesde lid; b. afdeling 6.1; c. afdeling 6.4, met dien verstande dat voor aanvang van de bouw van bouwplannen als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van die wet een melding aan burgemeester en wethouders wordt gedaan en dat burgemeester en wethouders een beschikking met de inhoud van artikel 6.17 van die wet geven bij de start van de bouw, gericht aan een eigenaar van gronden waarop gebouwd wordt. Artikel 2.16 Het is verboden in strijd te handelen met een projectuitvoeringsbesluit of een daaraan verbonden voorschrift. Artikel 2.17 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren. Indien sprake is van provinciale belangen, kunnen provinciale staten ten behoeve van de verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, of van een onderdeel daarvan, een projectuitvoeringsbesluit vaststellen. Indien toepassing is gegeven aan de eerste volzin, is deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders uitvoering geven aan het bepaalde in artikel 2.17. Artikel 2.11 Op de voorbereiding van de beslissing tot vaststelling van het projectuitvoeringsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3.12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt en het ontwerpprojectuitvoeringsbesluit met de daarbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar worden gesteld. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. 368 Van de Wet ruimtelijke ordening zijn van overeenkomstige toepassing: Nysingh advocaten-notarissen Afdeling 7. Versnelde uitvoering van lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis Artikel 2.18 Deze afdeling is van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen lokale en (boven) regionale projecten met nationale betekenis. Artikel 2.19 1. Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen lokaal project met natioGebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 369 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet nale betekenis stelt de gemeenteraad een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, eerste of derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast. 2. De structuurvisie, bedoeld in het eerste lid, bevat onverminderd het elders omtrent de inhoud van een structuurvisie bepaalde, tevens: a. een concretisering van de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het betrokken gebied; b. een beschrijving van de voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling, bestaande uit in ieder geval de volgende onderdelen: 1°. een voorlopig overzicht van de voor de uitvoering van het project benodigde besluiten, alsmede het daarbij voorgenomen tijdpad; 2°. een financiële onderbouwing en een voorlopige opzet van de grondexploitatie; 3°. een analyse van de risico’s ten aanzien van verplichtingen tot het toekennen van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening; 4°. eventuele voornemens inzake verwerving van gronden; 5°. de vermelding dat ten aanzien van de voor de verwezenlijking van het project noodzakelijke besluiten ingevolge artikel 2.21 toepassing zal worden gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening; c. een samenvatting van de uitkomsten van het overeenkomstig artikel 2.20, eerste lid, gevoerde bestuurlijk overleg. 3. Indien reeds een structuurvisie is vastgesteld, is het eerste lid niet van toepassing en wordt die structuurvisie voor zover nodig aangevuld met de in het tweede lid genoemde onderdelen. Artikel 2.20 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.19a 1. Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen (boven)regionaal project met nationale betekenis stellen provinciale staten een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2, eerste of derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast. 3.27», in plaats van «kan de gemeenteraad» wordt gelezen «kunnen provinciale staten» en in plaats van «gemeentebestuur» wordt gelezen: provinciebestuur. Artikel 2.20 1. Bij de voorbereiding van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, plegen burgemeester en wethouders overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in de structuurvisie in het geding zijn. 2. In afwijking van hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening, worden, voor zover het overleg, bedoeld in het eerste lid, leidt tot vaststelling van een structuurvisie waarmee de bestuursorganen van de betrokken gemeenten, waterschappen, provincie en Rijk instemmen, aan die structuurvisie verklaringen gehecht houdende instemming van die bestuursorganen met de in de structuurvisie voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling. 3. Ter uitvoering van de in de structuurvisie voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling wordt ten behoeve van een goede begeleiding en tijdige afronding van het project een projectcommissie ingesteld. In de commissie zijn de betrokken bestuursorganen, bedoeld in het tweede lid, vertegenwoordigd. De commissie staat onder voorzitterschap van een bestuurder van de eerstverantwoordelijke gemeente. Artikel 2.21 In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project, toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 2.22 2. Op projecten als bedoeld in het eerste lid is deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. in de artikelen 2.19, tweede lid, onder b, onder 5°, en 2.21 in plaats van «de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening» wordt gelezen: de provinciale coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.2 van de Wet ruimtelijke ordening; b. in artikel 2.20, eerste lid, in plaats van «die diensten van provincie en Rijk» wordt gelezen: die diensten van Rijk; c. in artikel 2.20, derde lid, in plaats van «de eerstverantwoordelijke gemeente» wordt gelezen: de eerstverantwoordelijke provincie; d. in artikel 2.21 in plaats van «In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening» wordt gelezen: In afwijking van artikel 3.33, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening; e. in artikel 2.22 in plaats van «een gemeentelijke verordening» wordt gelezen: een provinciale of gemeentelijke verordening; f. in artikel 2.23, eerste lid, in plaats van «artikel 3.10» wordt gelezen «artikel 370 Nysingh advocaten-notarissen Voor zover de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die, al dan niet krachtens de wet, bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in artikel 2.21, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. Artikel 2.23 1. Indien voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt verleend, kan de gemeenteraad met het oog op de invordering van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met die omgevingsvergunning aan die omgevingsvergunning voorschriften verbinden, die de verplichting inhouden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 371 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet het nakomen van de ingevolge die vergunning verschuldigde rechten. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in ieder geval het bedrag aangegeven waarvoor de zekerheid in stand moet worden gehouden. 3. Bij de vergunning kunnen voorschriften worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering. Daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt. Artikel 3.13 [Wijzigt de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken.] Artikel 3.14 [Wijzigt de Waterwet.] Artikel 3.15 [Wijzigt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.] Hoofdstuk 3. Wijziging van diverse wetten Artikel 3.16 [Wijzigt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.] Artikel 3.1 [Wijzigt de Algemene wet bestuursrecht.] Artikel 3.16a [Wijzigt de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.] Artikel 3.2 [Wijzigt de Elektriciteitswet 1998.] Artikel 3.17 [Wijzigt de Wet bodembescherming.] Artikel 3.3 [Wijzigt de Gaswet.] Artikel 3.18 [Wijzigt de Wet geluidhinder.] Artikel 3.4 [Wijzigt de Interimwet stad-en-milieubenadering.] Artikel 3.19 [Wijzigt de Wet luchtvaart.] Artikel 3.5 [Wijzigt de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.] Artikel 3.20 [Wijzigt de Wijzigingswet Wet luchtvaart (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens).] Artikel 3.6 [Wijzigt de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening.] Artikel 3.21 [Wijzigt de Wet milieubeheer.] Artikel 3.7 [Wijzigt de Mijnbouwwet.] Artikel 3.22 [Wijzigt de Wet op de economische delicten.] Artikel 3.8 [Wijzigt de Natuurbeschermingswet 1998.] Artikel 3.23 [Wijzigt de Wet op de waterkering.] Artikel 3.9 [Wijzigt de Onteigeningswet.] Artikel 3.24 [Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.] Artikel 3.9a [Wijzigt de Reconstructiewet concentratiegebieden.] Artikel 3.24a [Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.] Artikel 3.10 [Wijzigt de Spoedwet wegverbreding.] Artikel 3.25 [Wijzigt de Wet stedelijke vernieuwing.] Artikel 3.11 [Wijzigt de Telecommunicatiewet.] Artikel 3.26 [Wijzigt de Wet voorkeursrecht gemeenten.] Artikel 3.12 [Wijzigt de Tracéwet.] 372 Hoofdstuk 4. Wijziging van lagere regelgeving Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 373 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet Artikel 4.1 Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. [Wijzigt het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.] Afdeling 2. Overgangsrecht Artikel 4.2 [Wijzigt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.] Artikel 4.3 [Wijzigt het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.] Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen Afdeling 1. Algemeen Artikel 5.3 1. De artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 zijn niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt. 2. De artikelen 1.4 en 1.9 zijn voorts niet van toepassing, indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak omtrent een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Artikel 5.1 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen regels worden gegeven gericht op: a. een versnelling van de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten, en b. een goede uitvoering van deze wet. 2. Het bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalde is slechts van toepassing op: a. de projecten en categorieën van projecten, genoemd in de bijlagen I en II bij deze wet; b. de projecten waar deze wet bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 1.2 op van toepassing is verklaard; c. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en d. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid. Artikel 5.4 1. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip. 2. Een koninklijk besluit tot goedkeuring van een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 79 van de onteigeningswet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 78 van de onteigeningswet. Artikel 5.5 De Interimwet stad-en-milieubenadering, zoals die laatstelijk luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op een voor die datum ingesteld beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een besluit als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van die wet. Artikel 5.5a Artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid, van de Spoedwet wegverbreding is niet van toepassing op een wegaanpassingsbesluit dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet. Artikel 5.2 Tegen toevoeging als bedoeld in artikel 1.2 van categorieën van ruimtelijke en infrastructurele projecten aan bijlage I of van ruimtelijke en infrastructurele projecten aan bijlage II bij deze wet alsmede tegen de aanwijzing van een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, een verklaring als bedoeld in artikel 2.3, negende lid, of een aanwijzing van een project op grond van artikel 2.18 staat geen beroep open. Artikel 5.5b Artikel 15, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Tracéwet is niet van toepassing op een tracébesluit dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet. Artikel 5.2a Afdeling 3. Slotbepalingen De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.2, 2.2, 2.4, 2.9, 2.18 of 5.1 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, en Onze Artikel 5.6 [Wijzigt deze wet.] 374 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 5.7 [Wijzigt deze wet.] 375 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet Artikel 5.8 De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, J. P. Balkenende Afdeling 3 van hoofdstuk 2 vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van de krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening gegeven bepalingen met betrekking tot radarstations als bedoeld in die afdeling. Artikel 5.9 [Vervallen per 28-04-2011] Artikel 5.9a De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. C. Huizinga-Heringa De Minister van Verkeer en Waterstaat, C. M. P. S. Eurlings Onze Minister van Veiligheid en Justitie zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens na twee jaar, aan de Staten-Generaal een evaluatie van de effecten van de in Hoofdstuk 1 van deze wet opgenomen instrumenten op versnelling en op verbetering van de projecten waarop deze van toepassing zijn. Artikel 5.10 Uitgegeven de dertigste maart 2010 De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid 1. Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. 1. duurzame energie 2. Indien het eerste besluit ter uitvoering van een project waarop deze wet van toepassing was, is genomen voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip blijft deze wet vanaf dat tijdstip van toepassing op latere besluiten of handelingen ter uitvoering van datzelfde project. Artikel 5.11 1.1. aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van biogas, biomassa, getijdenenergie, golfenergie, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte, omgevingswarmte, osmose, rioolwaterzuiveringsgas, stortgas, waterkracht en zonne-energie 1.2. aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 1.3. ontwikkeling en verwezenlijking van bodemenergiesystemen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder h, van de Wet bodembescherming 1.4. aanleg, wijziging of uitbreiding van installaties voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998 in de glastuinbouw, en van energienetwerken bestemd voor levering van restenergie aan op het netwerk aangesloten glastuinbouwondernemingen, dan wel levering van restwarmte van die ondernemingen aan anderen 1.5. aanleg, wijziging of uitbreiding bij agrarische bedrijven van installaties voor covergisting van de biologische afbraakreacties van in hoofdzaak verpompbare vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren en een of meer stoffen, genoemd in bijlage Aa, onder IV, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 1.6. ontwikkeling en verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het transport of het leveren van duurzame energie Deze wet wordt aangehaald als: Crisis- en herstelwet. 2. gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal of nationaal belang 3. Deze wet blijft vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip van toepassing op: a. ontwikkelingsgebieden ten aanzien waarvan voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een gebiedsontwikkelingsplan dan wel bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3 is vastgesteld; b. experimenten als bedoeld in artikel 2.4 die voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip zijn aangewezen overeenkomstig dat artikel; c. de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, indien ten aanzien van dat project voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, is genomen, en d. de uitvoering van krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten, indien ten aanzien van die projecten voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip aan de structuurvisie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, de in artikel 2.20, tweede lid, bedoelde verklaringen zijn gehecht. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, 18 maart 2010 Beatrix 376 Nysingh advocaten-notarissen 2.1. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening 2.2. projecten ten behoeve van de inpassing in het landschap, natuurontwikkeling of recreatiedoeleinden, waar deze samenhangen met projecten ten aanzien van de in deze bijlage bedoelde projecten ten aanzien van waterstaatswerken, spoorwegen, vaarwegen, wegen of luchthavens 2.3. projecten aangewezen krachtens artikel 2.18. 2.4. ontwikkeling en verwezenlijking van rijksbufferzones Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 377 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 3. gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang 3.1. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woonen werkgebieden 3.2. projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, waarvoor een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 is vastgesteld 3.3. projecten ten behoeve van de inpassing in het landschap, natuurontwikkeling of recreatiedoeleinden, waar deze samenhangen met projecten ten aanzien van de in deze bijlage bedoelde projecten ten aanzien van waterstaatswerken, spoorwegen, vaarwegen, wegen of luchthavens 3.4. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de aanleg of wijziging van wegen 8. spoorwegen 8.1. aanleg of wijziging van landelijke spoorwegen als bedoeld in artikel 8 van de Tracéwet 8.2. aanleg of wijziging van tramwegen of metrowegen 9. vaarwegen 9.1. aanleg of wijziging van hoofdvaarwegen als bedoeld in artikel 8 van de Tracéwet. 10. Verduurzaming landbouw 10.1. Installaties voor de verwerking van dierlijke mest. 11. duurzame mobiliteit 11.1. aanleg en uitbreiding van overdekte en niet overdekte energielaadpunten voor het opladen van voertuigen voor goederen- en personentransport 11.2. aanleg en uitbreiding van tankstations met installaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen voor goederen en personentransport 12. transformatie van kantoren en industriële gebouwen 4. greenports 4.1. project «Innovacomplex» en «Villa Flora» voor de Floriade 2012 in greenport Klavertje 4 te Venlo (uitvoering deel 4 Nota Ruimte) 12.1. transformatie van langdurig leegstaande kantoren en industriële gebouwen naar andere gebruiksmogelijkheden. 5. hoofdwegen 5.1. aanleg of wijziging van hoofdwegen als bedoeld in artikel 8 van de Tracéwet 5.2. wegaanpassingsprojecten als bedoeld in artikel 2 van de Spoedwet wegverbreding 5.3. uitvoering van onderhoud, herstel of verbetering van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken 6. luchthavens 6.1. ontwikkeling en verwezenlijking van luchthavens waarvoor krachtens de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit is vereist dan wel krachtens de Luchtvaartwet een aanwijzingsbesluit is vereist 7. natuur, water en waterstaatswerken 7.1. projecten ter uitvoering van de Nadere uitwerking rivierengebied (NURG) 7.2. werken als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op de waterkering, of artikel 2.7, eerste lid, van de Waterwet (inclusief zandsuppleties) 7.3. aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet 7.4. aanleg of wijziging van zuiveringstechnische werken als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. 7.5. projecten ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier. 378 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 379 380 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 In de buurt van Breskens Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering P 46 en 47 (en 68, 69) P 68 en 69 P 68 en 69 voor Boskoop, Duin- en Bollenstreek, Westland – Oostland Integrale gebiedsontwikkeling + kustversterking P 62 en 63 P 64 en 65 P 16 en 17 Vindplaats in Nota Ruimte Uitvoeringsbudget 2007 – 2014 P 52 en 53 P 40 en 41 P 44 en 45 (als A2/Brainport Integrale gebiedsontwikkeEindhoven) ling; aanleg infrastructuur en herstructurering werklandschappen P 220 P 256 P 54 en 55 11 Waterdunen Rondom A2 bij Eindhoven 9 P 264 p. 257 P189 Boskoop: P 190 Duin- en Bollenstreek: P 191 Westland – Oostland: P 192 P 26 en 27 P 284 P 221 P 188 Centrum Nijmegen aan de zuidkant van de Waal 8 Bij Venlo Bij Aalsmeer Prov Zuid-Holland: Boomwatering ; 4B-water Waalblok; Overbuurtsepolder; Bollenstreek; Boskoop; Prov Noord-Brabant: Deurne Centraal gelegen zone in de stad Gelegen rondom station P 149 Vindplaats in MIRT projectenboek 2009 10 Nieuwe Hollandse Waterlinie Rijnauwen – Vechten, Linieland, Lingekwartier – Diefdijk Klavertje 4 Venlo Greenports (6 tuinbouwlocaties in Zuid-Holland en Deurne) 5 7 Den Haag Internationale Stad P 145 (onderdeel Scheveningen Boulevard) Bij Boulevard van Scheveningen 4 Greenport Aalsmeer/ PrimaViera Apeldoorn Kanaalzone 3 6 Den Bosch Spoorzone 2 Tegenover Amsterdam CS aan de noordkant van het IJ Amsterdam Noordelijke IJoevers 1 Omschrijving ligging of locatie Omschrijving project nr Bijlage II. Ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste en tweede lid A. NOTA RUIMTE Integrale gebiedsontwikkeling; focus op natuurontwikkeling en recreatie, kustversterking Integrale gebiedsontwikkeling; restauratie forten, natuurontwikkeling, verbetering infrastructuur, bouw van woningen Integrale gebiedsontwikkeling, focus op glastuinbouw en op verbinding A73–A67 (Greenportlane) Integrale gebiedsontwikkeling, focus op glastuinbouw Integrale gebiedsontwikkeling, focus op glastuinbouw Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering Integrale gebiedsontwikkeling; focus op herstructurering bedrijventerrein Aard van het project Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 381 382 Bij Zutphen Gebied tussen den Haag, Rotterdam en Zoetermeer Gelegen naast het centrum van Almere Aan noord- en zuidzijde van de Maas Aanliggend aan de A2 ten westen van Eindhoven 21 Mooi en Vitaal Delfland 22 Almere Weerwaterzone 23 Rotterdam Stadshavens 24 Brainport Eindhoven Groene Hart en Laag Holland 17 Westelijke Veenweiden 20 IJsselsprong Strook tussen Leiden en Bodegraven 16 Oude Rijnzone Bij Kampen Centrum van Groningen 15 Groningen Centrale Zone 19 IJsseldelta Driehoek tussen Rotterdam Zoetermeer en Gouda 14 Zuidplaspolder Rondom centraal station Twente Industriegebied tussen Ridderkerk en Dordrecht 13 Nieuw Reijerwaard/ Westelijke Dordtse Oever 18 Hengelo Hart van Zuid Grenzend aan het centrum van Maastricht 12 Maastricht Belvedere Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 P 218 P 139 P 139 (als Schaalsprong Almere) P 147 P 261 P 260 P 260 P 148 P 193, als Westelijke Veenweiden fase 1 P 138 P 36 en 37 P 290 P 140 P 187 P 214 Integrale gebiedsontwikkeling met focus op herstructurering glas en groen Integrale gebiedsontwikkeling met focus op woningbouw, bereikbaarheid en groene buffer Integrale gebiedsontwikkeling; «blauwe bypass» met mogelijkheden voor natuurontwikkeling en recreatie Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering Integrale gebiedsontwikkeling; herstructurering van kwetsbare delen van de veenweidegebieden Integrale gebiedsontwikkeling; binnenstedelijke herstructurering Integrale gebiedsontwikkeling voor de functies wonen, werken, glas, groen, water en recreatie Integrale gebiedsontwikkeling; herstructurering bedrijventerrein Integrale gebiedsontwikkeling; herstructurering bedrijventerrein tot woonen werkgebied Integrale gebiedsontwikkeling met focus op herstructurering van verouderde bedrijventerreinen P 44 en 45 (als A2/Brainport Integrale gebiedsontwikkeEindhoven) ling; aanleg infrastructuur en herstructurering werklandschappen P 24 en 25 P 18 en 19 (als Schaalsprong Verdiepte aanleg A6 om Almere) barrièrewerking te voorkomen en integrale gebiedsontwikkeling te faciliteren P 28 en 29 P 50 en 51 P 50 en 51 P 60 en 61 P 38 en 39 Integrale gebiedsontwikkeling; focus op herstructurering bedrijventerrein P 58 en 9 P 30 en 31 P 32 en 33 (als Hoeksche Waard of alternatieve locatie) P 66 en 67 Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 383 384 Nysingh advocaten-notarissen Centrum Breda Maasvlakte Stadscentrum Emmen met drie samenhangende deelprojecten Centrum-West, Verbinding via de Hondsrugweg, en locatie Hoofdstraat 27 Breda Centraal (t.b.v. Nieuw Sleutelproject) 28 Windmolenpark Tweede Maasvlakte 29 Atalanta Emmen Amsterdam VU-gebied Amsterdam Zuidas 2 3 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Projectgebied van circa 270 hectare (ha), doorsneden door de Ringweg A10 Zuid, trein- en metrosporen VU- en VUmc-terrein te Amsterdam Het tracé loopt van Station Amsterdam Zuid via Buitenveldertselaan/Beneluxbaan naar halte Amstelveen Westwijk en via de Legmeerpolder naar de (verlengde) N201 ten zuiden van Amstelveen Amstelveenlijn 1 - n.v.t. Omschrijving ligging of locatie P 316 p. 186 n.v.t. Integrale gebiedsontwikkeling met focus op ontwikkeling van bovenregionale recreatieve voorziening (dierenpark) en binnenstedelijke herstructurering Ontwikkeling windmolenpark Ontwikkeling openbaar vervoerterminal Integrale gebiedsontwikkeling; woningbouwopgave, piekwaterberging, recreatieve groenontwikkeling, versterking Groene Hart Vestigingsplaats voor internationale bedrijven + bereikbaarheid Grootschalige en hoogwaardige duurzame ontwikkeling met kantoren, woningen en voorzieningen (Her)ontwikkeling van het terrein van de Vrije Universiteit (VU) en VU Medisch Centrum (VUmc) naar grootschalige en duurzame functies Ombouw van bestaande tramlijn(nen) tot metro alsmede aanleg nieuw metrotracé en opstelterrein tot onderdeel van het totale metronetwerk in de stadsregio Amsterdam Aard van het project P 20 en 21 P 26 en 27 Nr. Aanduiding project Aa. Gebiedsontwikkeling met nationale uitstraling P 147 Strook ten oosten van Heemstede, Hillegom en Lisse 26 Westflank Haarlemmermeer p. 240 P 145 25 Den Haag Internationale Stad Bij Statenkwartier (onderdeel Worldforum) Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 385 386 Ruimte voor de Vecht 6 Nysingh advocaten-notarissen Bedrijvenpark H2O Landschapspark Lingezegen Bedrijvenpark Deventer A1 8 9 10 Vossenberg-West II Tilburg Spoorzone Delft 5 7 Den Haag Binckhorst 4 In het betreffende gebied, dat nu in gebruik is als bedrijventerrein, moet het tunnelproject Rotterdamse Baan worden gerealiseerd en wordt er gewerkt aan de vastgoedontwikkeling van diverse deelplannen. Om tijdens de bouw van de tunnel en de vastgoedontwikkeling de verkeersontsluiting van dit gebied te waarborgen, dient vooruitlopend het project Verlengde Regulusweg te worden gerealiseerd. Deze Regulusweg maakt onderdeel uit van de hoofdverkeersstructuur Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Bedrijvenpark Deventer A1 is gelegen ten zuiden van de Rijksweg A1, tussen de afritten Deventer/Zutphen en Deventer Oost Park Lingezegen is een nieuw landschapspark in aanleg tussen Arnhem-Zuid, Elst, Bemmel en Nijmegen-Noord met ruimte voor recreatie, water, landbouw en natuur Bedrijvenpark H2O ligt bij knooppunt Hattemerbroek en strekt zich uit langs de oostelijke rijbaan van de A28, aan beide zijden van de A50. Het bedrijvenpark wordt aan één zijde begrensd door de A28. Het deel dat zich aan de Hattemse zijde van de A50 bevindt (± 18 hectare), wordt daarnaast begrensd door het tracé van de Hanzelijn en de Oostersedijk. Het gedeelte dat zich aan de Oldebroekse zijde van de A50 bevindt (± 52 hectare), wordt daarnaast begrensd door de Voskuilerdijk en de kern Hattemerbroek. Multimodaal ontsloten logistiek bedrijventerrein in het noordwesten van Tilburg van circa 100 ha bruto (80 ha netto) Overijssels Vechtdal Bedrijvenpark Deventer A1 is een duurzaam bedrijvenpark met veel aandacht voor landschappelijke inpassing en een volledig duurzame energievoorziening Park Lingezegen bestaat uit vijf deelgebieden met elk een eigen karakter die in onderlinge samenhang zullen worden gerealiseerd: De Park, het Waterrijk, Bedrijvenpark H2O is een gezamenlijk ontwikkelingsproject van de gemeenten Hattem, Heerde (H2) en Oldebroek (O), die deel uitmaken van de Regio Noord-Veluwe in Gelderland, op de grens met Overijssel. Met het bedrijvenpark komen deze gemeenten tegemoet aan de vraag naar bedrijfskavels van lokaal tot internationaal georiënteerde bedrijven Het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Vossenberg-West II is gericht op grootschalige en gemengde industriële bedrijven, met name in de milieucategorie 3,4 en 5, transportbedrijven en logistieke dienstverleners Integrale gebiedsontwikkeling Overijssels Vechtdal; toekomstvast garanderen van de waterveiligheid, realisatie van de natuuropgaven en versterking van de sociaal-economische infrastructuur in het Vechtdal Het gebied van de Spoorzone begint op het terrein van Integrale herontwikkeling in van een gebied van circa DSM/Gist in het noorden en loopt tot voorbij de Abts40 hectare, tussen de binnenstad van Delft en de woudseweg in het zuiden. Het noordelijk deel is de smalle woonwijken ten westen en zuiden daarvan strook van Phoenixstraat en Spoorsingel. Het middengedeelte wordt begrensd door Westvest en Coenderstraat. Het zuidelijk deel, tussen Engelsestraat en Industriestraat, omvat onder meer het oude emplacementsterrein Verbinding van de verlengde Regulusweg en de Mercuriusweg Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 387 388 Nysingh advocaten-notarissen Stationsomgeving Driebergen-Zeist en landgoed de Reehorst Rotterdamsebaan (Den Haag/ Leidschendam-Voorburg) Flevokust Lelystad 15 16 17 Gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente 13 Hofbogen Rotterdam Nieuwe Driemanspolder (Zoetermeer) 12 14 Glastuinbouwcluster Withagen en Afvalverwerking VAR (Voorst) 11 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Terrein van 115 ha aan de noordzijde van Lelystad, gelegen aan de kust van het IJsselmeer De Rotterdamsebaan vormt een nieuwe wegverbinding die begint op de kruising van de Mercuriusweg met de Binckhorstlaan en via een tunnel onder Voorburg-West uiteindelijk aansluit op het verkeersplein Ypenburg Het stationsgebied van Driebergen-Zeist en het aanliggende gebied Reehorst Voormalig spoorwegviaduct Hofplein in de stedelijke omgeving van Rotterdam Noord Driehoek tussen Hengelo, Oldenzaal en Enschede Agrarisch gebied tussen Zoetermeer, LeidschendamVoorburg en Den Haag Glastuinbouwcluster Withagen en naastgelegen afvalverwerkend bedrijf VAR, gelegen in Middengebied van de gemeente Voorst Flevokust wordt ontwikkeld tot een multimodaal bedrijventerrein met een haven, een overslag- en transportcentrum. De ontwikkeling vindt plaats in samenwerking met onder meer het Havenbedrijf Amsterdam en de provincie Flevoland. De Rotterdamsebaan vormt een tweede aansluiting vanaf de A4/A13 waardoor de bereikbaarheid van Den Haag, Leidschendam-Voorburg en Rijswijk verbetert en een robuust verkeerssysteem ontstaat. Het stationsgebied Driebergen-Zeist staat voor een ingrijpende aanpassing om de grote aantallen reizigers en verdubbeling van de sporen op een goede manier in te passen. Het gebied zal worden getransformeerd naar een duurzaam stationsgebied in een natuurlijke omgeving, onderdeel van de landgoederenzone Stichtse Lustwarande. De langgerekte structuur van het Hofpleinviaduct doorkruist meerdere woonwijken in Rotterdam Noord en is daarmee van essentiële invloed op de kwaliteit van de leefomgeving. Dit Rijksmonument wordt daarom getransformeerd tot een (semi) publiek verblijfsgebied met creatieve shopping mall, gecombineerd met meerdere leisure functies. Integrale gebiedsontwikkeling; transformatie van de voormalige vliegbasis Twente en herontwikkeling voormalige militaire kampen en bijbehorende gronden (ontwikkeling burgerluchthaven, natuurontwikkeling, leisure, bedrijvigheid, evenementen en woningbouw). Transformatie van een grotendeels agrarisch gebied naar natuur-, recreatie- en waterbergingsgebied; het gebied maakt deel uit van de Groen-Blauwe slinger tussen het Groene Hart en Midden-Delfland. Afvalverwerkend bedrijf VAR ontwikkelt nieuwe technieken en producten en draagt daarmee bij aan de verduurzaming van onze maatschappij. Zo produceert VAR warmte en elektriciteit uit biomassa. Glastuinbouwondernemers, zoals het plantenveredelingsbedrijf Schoneveld Breeding als eerste vestiger, en VAR krijgen de ruimte voor duurzame ontwikkeling op en nabij de nieuwe regionale glastuin-bouwclusterlocatie Withagen. De glastuinbouwondernemers nemen een deel van de restwarmte van de VAR over voor benutting in de glastuinbouw. Toepassing van de Crisis- en herstelwet ondersteunt de ontwikkeling van beide bedrijfstakken. Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 389 390 Schiphol Logistics Park (SLP) 19 Nysingh advocaten-notarissen Havengebied Rotterdam Utrecht biowasmachine 1 2 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Kustlijn en kustfundament Noordzee 1 Omschrijving luchthaven Luchthaven Twente Luchthaven Lelystad Luchthaven Eindhoven nr. 1 2 3 D LUCHTHAVENS Omschrijving waterstaatswerk nr. C WATERSTAATSWERKEN Aanduiding project nr. B BODEMBESCHERMING EN BODEMENERGIE Amsterdam Connecting Trade (ACT)/ A4 Zone West 18 Utrechts Stationsgebied e.o. De haven van Rotterdam Omschrijving ligging of locatie SLP ligt nabij Schiphol Centrum- en Zuidoost en is daarom bij uitstek geschikt voor logistieke bedrijven met veel luchtvracht. De ontwikkeling van SLP is van belang voor de positionering van Schiphol als logistiek overslagpunt (hub). SLP moet (internationale) logistieke bedrijven naar de Metropoolregio Amsterdam trekken. ACT/A4 Zone West is een vestigingsplaats voor logistiek en handel met multimodale ontsluiting. Het terrein moet zich gaan onderscheiden door innovatieve en duurzame concepten voor de logistieke sector en de handelssector, die worden ontwikkeld in samenwerking tussen marktpartijen, overheden en kenniscentra. Vaststellen gebruiksmogelijkheden Vaststellen gebruiksmogelijkheden Ontwikkeling burgerluchthaven Omschrijving project Zandsuppleties en werken ter voorkoming of tegengaan van een landwaartse verplaatsing van de kustlijn Aard van het project Pilotproject, met combinatie van winning van bodemenergie en aanpak bodemverontreiniging Pilotproject voor gebiedsgerichte aanpak van grootschalige grondwaterverontreiniging Aard van het project Bedrijventerrein van 53 ha aan de zuidkant van Schiphol, gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Bedrijventerrein van 142 ha aan de zuidkant van Schiphol, gelegen in de gemeente Haarlemmermeer Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 391 392 N35 11 Tussen Zwolle en Wythem en tussen Nijverdal en Wierden Harlingen (Flessenhals Harlingen) Knooppunt Joure Nysingh advocaten-notarissen Omschrijving brug Boogbrug Beek Brienenoordbrug (westelijke boog) Brug bij Ewijk Calandbrug Galecopperbrug Gideonsbrug Ketelbrug Kreekrakbrug Kruiswaterbrug Muiderbrug Scharbergbrug Scharsterrijnbrug Suurhoffbrug Wantijbrug nr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 F BRUGGEN Ens – Emmeloord Varsseveld – Enschedé Zuidelijke Ringweg Groningen Wijziging Aanleg/wijziging Aanleg / wijziging Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 N3 Papendrecht – Dordrecht N15 Emmeloord – Oostvoorne A6 Lemmer – Joure A76 Stein – Belgische grens A1 knooppunt Muiderberg – knooppunt Diemen A7 Sneek – afslag Bolsward A58 knooppunt Markiezaat – afslag Rilland A6 Emmeloord – Lelystad A7 Groningen – Hoogezand A12 Oude Rijn – Lunetten N15 bij Rozenburg A50 knooppunt Valburg – knooppunt Ewijk A16 Ridderkerk – Terbregseplein Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Renovatie Aanleg / wijziging (aanleg tunnel) Ontwikkeling en aanleg Aanleg / wijziging wijziging wijziging Aanleg / wijziging Aanleg / wijziging Aanleg Aanleg Aanleg / wijziging Verbreding Wijziging Wijziging Aard van het project A2 knooppunt Kerensheide – afslag Maastricht Airport Aard van het project N50 N31 10 N18 A6/A7 9 Westfrisiaweg Hoek – Schoondijke 16 N23 8 15 N61 7 Venlo – Duitse grens A7 A74 6 Delft – Schiedam Passage Maastricht 14 A4 5 Tunnel bij Rotterdam (tweede westelijke oeververbinding) A2 4 Ede – Grijsoord Buitenring Parkstad (incl. aansluiting Nuth en aansluiting Avantis) A12 3 Schiphol – Amsterdam – Almere Utrecht – Knooppunt Eemnes – Amersfoort (Draaischijf Nederland) A15 A1/A6/A9 2 13 A1/A27 1 Omschrijving traject 12 Wegnummer nr. E WEGENPROJECTEN Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 393 394 Vrije kruising bij Transformatorweg, Amsterdam Zuidtak OV SAAL Riekerpolder – Duivendrecht Traject Leeuwarden – Groningen Flevolijn OV SAAL 2 3 4 5 Nysingh advocaten-notarissen RijnGouwelijn 1 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Lekkanaal IJmond Waal-Rijn 1 2 3 Bijlage III [Vervallen per 25-04-2013] Omschrijving vaarweg nr. Weurt-Lobith Voorhaven IJmuiden Lekkanaal bij de Prinses Beatrixsluizen Omschrijving traject of locatie Het oostelijk deel van de RijnGouwelijn loopt van Gouda Centraal Station via Waddinxveen, Boskoop, Alphen aan den Rijn, Rijnwoude, Zoeterwoude en Leiden tot aan het transferium bij de A44 (gemeente Oegstgeest). Het westelijk deel loopt vanaf het transferium tot in Katwijk Badstraat en naar het Palaceplein in Noordwijk. H VAARWEGEN, SLUIZEN, HAVENS Aanduiding project Nr. Weesp – Lelystad wijziging van 1 naar 2 sporen geluidmaatregelen en spoorverdubbeling bij Almere wijziging naar 4 en 6 sporen (incl. ongelijkvloerse dubbele vorkaansluitingen) ongelijkvloerse kruising (spoorviaduct) ongelijkvloerse kruising (tunnelbak) Aard van het project Aanleg twee overnachtingshavens Lichteren bulkcarriers / aanleg nieuwe insteekhaven Verbreding / verdieping / aanleg derde sluiskolk Aard van het project De RijnGouwelijn is een lightrailverbinding van Gouda via Alphen aan den Rijn en Leiden naar de kust in Katwijk en Noordwijk. Het is een laagdrempelige en hoogwaardige vorm van openbaar vervoer in de regio. Het heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio op een duurzame wijze te verbeteren en tegelijk ruimtelijke ontwikkelingen te structureren. Aard van het project Knooppunt Riekerpolder – knooppunt Duivendrecht (Zuidtak), incl. aansluitingen Vrije kruising spoorlijnen Amersfoort – Utrecht en Amersfoort – Amsterdam Omschrijving traject of locatie Omschrijving ligging of locatie Emplacement Amersfoort westzijde 1 Ga Lightrailverbindingen Omschrijving spoorweg of emplacement nr. G SPOORWEGEN Crisis- en herstelwet Crisis- en herstelwet 395 Onteigeningswet Wet van 28 augustus 1851, regelende de onteigening ten algemeenen nutte Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, de onteigening ten algemeenen nutte, in overeenstemming met art. 147 der Grondwet, bij de wet te regelen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Algemeene bepalingen Artikel 1 [1.] Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten, en van een of meer waterschappen plaats hebben. [2.] In dat publiek belang kan ook ten name van natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend. Artikel 2 De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken. Artikel 3 [1.] Als eigenaar van een onroerende zaak, en als rechthebbende op een recht als in artikel 4, eerste lid, omschreven, worden zij beschouwd, die als zodanig in de basisregistratie kadaster staan vermeld. [2.] Desniettemin kan een ieder die beweert eigenaar te zijn, of rechthebbende op een recht als in artikel 4, eerste lid, omschreven, en niet is gedagvaard, aan de rechter verzoeken in het geding van onteigening te mogen tussenkomen, zolang de eindconclusies door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde recht hebben derde belanghebbenden, waaronder zijn te verstaan beperkt gerechtigden, huurders, onderhuurders, pachters, onderpachters, bezitters, eigenaren in geval van mandeligheid volgens artikel 60, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, schuldeisers als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, en zij die op het te onteigenen goed of op een recht waaraan dat is onderworpen, beslag hebben gelegd. Deze laatsten kunnen in hun verzoek alleen worden ontvangen, indien zij daarbij een notaris of deurwaarder aanwijzen aan wie kan worden betaald. [3.] Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, rechthebbende of derde belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert gerechtigde te zijn, zijn recht alleen op de schadevergoeding kunnen 396 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 397 Onteigeningswet Onteigeningswet uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd overeenkomstig de Wet op de consignatie van gelden. Artikel 4 [1.] Wanneer op een onroerende zaak, die toebehoort aan de onteigenende partij, een recht van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming rust, kan dat recht afzonderlijk worden onteigend. [2.] Overigens kan door toepassing van deze wet een zaak slechts worden bevrijd van de met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten door onteigening van die zaak. [3.] Een aandeel in een zaak of een recht kan niet afzonderlijk worden onteigend. Titel I. Over onteigening in gewone gevallen Artikel 18 [1.] Is hetgeen onteigend moet worden niet bij minnelijke overeenkomst verkregen, dan dagvaardt de onteigenende partij de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar voor de rechtbank in welker rechtsgebied de te onteigenen onroerende zaak is gelegen, teneinde de onteigening te horen uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling te horen bepalen. Betreft de onteigening een recht, dan wordt zij ingesteld tegen de bij koninklijk besluit aangewezen rechthebbende; van deze vordering wordt kennisgenomen door de rechtbank binnen welker rechtsgebied de onroerende zaak is gelegen waarop het recht rust. [2.] Wanneer de rechtbank op grond van het voorgaande bevoegd is van een deel van de vordering kennis te nemen, is zij bevoegd van de geheele vordering kennis te nemen. [3.] Bij onteigening van een onroerende zaak waarop blijkens de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, een eeuwigdurende erfpacht of een beklemrecht rust, worden ook de erfpachter of de beklemde meier gedagvaard. Hoofdstuk I [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 5 [Vervallen per 01-07-2005] [4.] De dagvaarding wordt betekend aan degenen die als houder van op het te onteigenen goed rustende hypotheken in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn ingeschreven en aan de in die registers ingeschreven beslagleggers op het te onteigenen goed. Artikel 6 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 7 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 8 [Vervallen per 01-07-2005] [5.] Aan de derde belanghebbenden, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover deze aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn, wordt de dagvaarding betekend dan wel wordt een afschrift van de dagvaarding gezonden bij aangetekende brief, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd. Ten aanzien van een huurder van woonruimte, als bedoeld in artikel 233 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, kan in de aangetekende brief worden volstaan met de mededeling van de uitgebrachte dagvaarding en van het daarin vervatte aanbod, voor zover dit op hem betrekking heeft. Voorts wordt mededeling gedaan van voorzieningen die de onteigenende partij voornemens is jegens hem te treffen. Artikel 9 [Vervallen per 01-07-2005] Hoofdstuk II [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 10 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 11 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 12 [Vervallen per 01-07-2005] [6.] De betekening of de verzending van de aangetekende brief geschiedt binnen een week na het uitbrengen van de dagvaarding. Artikel 13 [Vervallen per 01-07-2005] [7.] Betekening of toezending bij aangetekende brief vindt niet plaats aan degenen die op grond van het derde lid van dit artikel zijn gedagvaard. Artikel 14 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 15 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 16 [Vervallen per 15-08-1920] [8.] In het exploit van betekening van de dagvaarding aan de derde belanghebbende of in de aangetekende brief wordt vermeld op welke wijze zij, desgewenst, in het geding van onteigening kunnen tussenkomen. Hoofdstuk III. Van het geding tot onteigening Artikel 19 [Vervallen per 01-02-1973] Artikel 17 Artikel 20 De onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. [1.] Wanneer de verweerder buiten het Koningrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding gevoerd tegen den gevolmagtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen het Koningrijk bekend is, en, zoo ook deze onbekend is, tegen 398 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 399 Onteigeningswet Onteigeningswet een derde, binnen het rechtsgebied van de rechtbank wonende, en door deze op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen. [2.] Desniettemin is de verweerder geregtigd ten dage, in art. 23 genoemd, op de dagvaarding, aan den gevolmagtigde, bewindvoerder of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd. [3.] Is de verweerder overleden, dan vinden de bepalingen van dit artikel overeenkomstige toepassing. beschouwd, en waartegen geen verzet is toegelaten. Uiterlijk een maand na de eerste roldatum doet de rechtbank uitspraak. Het voorschrift vervat in het vorige lid geldt niet, indien de eigenaar de vordering als bedoeld in artikel 38 doet of indien een der partijen pleidooi vraagt; alsdan verwijst de enkelvoudige kamer op ter zitting gedaan verzoek de zaak naar de meervoudige kamer der rechtbank. Artikel 25 De rechtbank wijst aan de onteigenende partij haar eis niet toe indien: a. het in artikel 23, onder 1°, bedoelde exemplaar van de Staatscourant niet is overgelegd; b. de in artikel 23, onder 2°, bedoelde terinzagelegging niet heeft plaatsgevonden. Artikel 21 [Vervallen per 15-08-1920] Artikel 26 Artikel 22 [1.] De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden. Tegen de uitspraak des regters, houdende nietigverklaring van de dagvaarding of ontzegging van den eisch om eenige andere reden, wordt hooger beroep toegelaten. Artikel 27 [2.] Indien er derde belanghebbenden zijn, moet uit het in de dagvaarding te vermelden aanbod blijken, welk aandeel daarvan voor de verweerder onderscheidenlijk ieder der derde belanghebbenden, voor zover dezen aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn, als schadeloosstelling is bestemd, op straffe van veroordeling in de kosten overeenkomstig artikel 50, tweede lid. [1.] Behoudens ingeval van nietigverklaring van de dagvaarding of niet-ontvankelijkheidverklaring dan wel ontzegging van de eis, benoemt de rechtbank een of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan hen opdracht om de schadeloosstellingen te begroten van de verweerder en derde belanghebbenden, doch slechts voor zover zij het aan hen ten processe gedane aanbod niet hebben aanvaard. Artikel 23 Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij, tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over: 1°. een exemplaar van de Staatscourant, waarin is openbaar gemaakt Ons besluit, waarbij de te onteigenen onroerende zaken en rechten worden aangewezen; 2°. en door de burgemeester van de gemeente, waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen, afgegeven bewijs dat de uitgewerkte plannen met de daarbij behorende kaarten en grondtekeningen binnen de betrokken gemeente ter inzage gelegen hebben. [2.] Zij benoemt voorts een harer leden, om vergezeld van de griffier, als commissaris bij de opneming door deskundigen van de ligging en gesteldheid der onroerende zaken waarop de onteigening betrekking heeft, tegenwoordig te zijn en wijst een of meer nieuws- of advertentiebladen aan, waarin de aankondiging door de griffier, in het volgende artikel vermeld, moet geschieden. [3.] Deze benoeming en aanwijzing vinden ook plaats, indien er verstek mocht zijn verleend of indien de gedaagde het voor hem bestemde gedeelte van het aanbod heeft aanvaard en niet blijkt, dat de derde belanghebbenden het voor hen bestemde gedeelte van het aanbod genoegzaam achten. Tegen de verlening van verstek wordt geen verzet toegelaten. Artikel 24 De rechtbank behandelt zaken aangaande onteigening ten algemenen nutte, vóór elke andere. Op de eerste roldatum, of uiterlijk twee weken daarna concluderen de verweerders voor antwoord. Indien de verweerders alsdan niet voor antwoord concluderen, worden zij geacht het aanbod te hebben verworpen. Het laatste is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van derde belanghebbenden aan wie bij dagvaarding of aangetekende brief een aanbod is gedaan. Oproeping tot vrijwaring wordt niet toegelaten. Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, de ander niet, wordt met de verschijnende onmiddellijk voortgeprocedeerd. De uitspraak geschiedt tussen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis, dat als een vonnis op tegenspraak gewezen wordt 400 Nysingh advocaten-notarissen [4.] Ingeval de verweerder of een derde belanghebbende het aan hem ten processe gedane aanbod heeft aanvaard, bepaalt de rechtbank in haar vonnis de schadeloosstelling voor de betrokkene op de som van dat aanvaarde aanbod. Artikel 28 [1.] De tijd en plaats van de opneming door deskundigen van de ligging en gesteldheid der onroerende zaken waarop de onteigening betrekking heeft, worden door de rechtercommissaris met inachtneming van de meest mogelijke spoed bepaald en medegedeeld aan de griffier. Zij worden door de griffier bekend gemaakt door een aankondiging in een of meer daartoe in het vonnis aangewezen nieuws- of advertentiebladen. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 401 Onteigeningswet Onteigeningswet [2.] De griffier geeft binnen acht dagen, nadat het vonnis is gewezen, aan de deskundigen kennis van hunne benoeming. Ten minste acht dagen voor den dag, waarop de opneming zal plaats hebben, zendt hij aan ieder der deskundigen een afschrift van het vonnis en roept hij partijen en deskundigen op om bij de opneming tegenwoordig te zijn. [3.] Bij afwezigheid van de wederpartij gaat de opneming door. [4.] Derde belanghebbenden kunnen bij de opneming tegenwoordig zijn om ook hunne schade te doen begrooten. zonder wettige redenen, weigeren de van hen gevraagde inlichtingen te geven, worden zij door den regtercommissaris veroordeeld tot vergoeding der te vergeefs gedane onkosten; alles onverminderd hunne gehoudenheid jegens de partijen tot schadevergoeding. [2.] Hij kan hen echter op hun verzet bij verzoekschrift, om billijke redenen, van de tegen hen uitgesprokene veroordeeling vrijstellen. Artikel 34 [1.] De griffier maakt van de opneming een door de rechtercommissaris en hem te ondertekenen proces-verbaal op. Artikel 29 [1.] In de plaats der deskundigen, die niet opgekomen zijn of weigeren aan hun verplichtingen te voldoen, benoemt de rechter-commissaris anderen. Indien ten gevolge hiervan de opneming moet worden uitgesteld, bepaalt de rechtercommissaris daarvoor een nadere tijd waarvan de griffier mededeling doet aan partijen, derde belanghebbenden en deskundigen. [2.] De rechtercommissaris brengt de bepalingen dezer wet omtrent de begroting der schadeloosstelling, voor zoveel ter zake vereist wordt, onder de aandacht der deskundigen. [3.] De deskundigen nemen bij de opneming de toestand van de onroerende zaak waarop de onteigening betrekking heeft, op door foto’s en tekeningen en andere daartoe geschikte middelen. Artikel 30 Partijen en derde belanghebbenden delen aan de rechtercommissaris alle feiten en omstandigheden mede, die van belang zijn voor een juiste begroting van de schade en leggen daartoe de nodige stukken over. Artikel 31 [1.] Ook ambtshalve kan de regtercommissaris ten allen tijde die personen voor zich en voor de deskundigen doen verschijnen, wier inlichtingen hij tot betere beoordeeling der zaak nuttig mogt achten. [2.] Indien deze personen schadeloosstelling vorderen, wordt die door den regtercommissaris begroot en daarvan melding gemaakt in het procesverbaal. [2.] Hij neemt daarin de verklaringen van de bij de opneming gehoorde personen op, nadat deze verklaringen hun zijn voorgelezen en door hen zijn ondertekend. [3.] Voorts neemt hij daarin op de punten, waarover partijen of derde belanghebbenden hebben toegezegd nadere inlichtingen te zullen geven of waaromtrent hun door de rechtercommissaris is opgedragen nadere inlichtingen te verschaffen. De rechtercommissaris bepaalt de termijn, waarbinnen die inlichtingen moeten zijn verstrekt. [4.] De rechtercommissaris stelt tevens na overleg met de deskundigen de dag vast, waarop de nederlegging ter griffie van het deskundigenrapport zal plaats vinden, met dien verstande, dat die dag niet later wordt bepaald dan uiterlijk zes maanden na de dag van de opneming. Ingeval de rechtercommissaris een termijn heeft bepaald als bedoeld in het vorige lid, wordt die dag niet later bepaald dan uiterlijk zes maanden na afloop van die termijn. In het proces-verbaal wordt de dag van de nederlegging vermeld. [5.] De griffier zendt een afschrift van het proces-verbaal van de opneming aan partijen, in het proces-verbaal vermelde derde belanghebbenden en deskundigen. [6.] De rechtercommissaris kan één maal op met redenen omkleed verzoek van de deskundigen uitstel van de nederlegging toestaan. Hij stelt alsdan een nieuwe dag daarvoor vast, waarvan de griffier bericht zendt aan partijen, derde belanghebbenden en deskundigen. Artikel 35 [1.] De deskundigen begroten de schadeloosstellingen overeenkomstig de hun krachtens artikel 27, eerste lid, verstrekte opdracht. Zij verklaren daarbij de gronden waarop hun begroting rust. Artikel 32 De formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het berigt van deskundigen, zijn ten deze niet toepasselijk. [2.] Het rapport van de deskundigen wordt tot aan de in artikel 37, eerste lid, bedoelde terechtzitting ter inzage van partijen en van derde belanghebbenden ter griffie nedergelegd. Van de nederlegging doet de griffier mededeling aan partijen en derde belanghebbenden. Hij geeft daarvan tevens kennis in een of meer door de rechtercommissaris aan te wijzen nieuws- of advertentiebladen. Artikel 33 [1.] Wanneer de deskundigen of de personen, wier verschijning de regtercommissaris gelast heeft, op den bepaalden tijd, schoon behoorlijk geroepen, niet opkomen, of, 402 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 403 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 36 Artikel 38 [1.] Gedurende vier weken na de dag van de nederlegging, bedoeld in artikel 35, tweede lid, kunnen partijen en derde belanghebbenden een bezwaarschrift bij de rechtercommissaris indienen. [1.] Gebouwen, van welke een gedeelte onteigend wordt, moeten, op de vordering des eigenaars bij zijne conclusie, in art. 24 genoemd, door de onteigenende partij geheel worden overgenomen. [2.] Ditzelfde zal met erven moeten geschieden, wanneer deze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrektheid verminderen of kleiner dan tien aren worden. [2.] De griffier zendt onverwijld een afschrift van de bezwaarschriften aan de wederpartij, derde belanghebbenden en de deskundigen, die gedurende vier weken na de dag van de toezending een verweerschrift bij de rechtercommissaris kunnen indienen. [3.] Indien de rechtercommissaris, na overleg met de deskundigen, zulks in het belang van een goede behandeling van de zaak gewenst acht, vindt zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de in het voorgaande lid bedoelde termijn de behandeling van de ingediende bezwaarschriften en verweerschriften te zijnen overstaan plaats. De griffier roept partijen, derde belanghebbenden en de deskundigen op. [4.] De griffier maakt van de behandeling van de bezwaarschriften en de verweerschriften een door de rechtercommissaris en hem te ondertekenen proces-verbaal op. De griffier zendt onverwijld een afschrift van het proces-verbaal aan partijen, derde belanghebbenden en deskundigen. Artikel 36a [3.] Deze overneming kan echter niet gevorderd worden, wanneer het overgebleven stuk gronds onmiddellijk aan een ander erf van denzelfden eigenaar grenst. Artikel 39 Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op veranderingen, welke kennelijk zijn tot stand gebracht om de schadevergoeding te verhogen; evenmin wordt gelet op veranderingen, tot stand gebracht na terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van die nederlegging. Artikel 40 De schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Indien geen bezwaarschrift is ingediend of indien later blijkt van feitelijke bezwaren, die in het ingediende bezwaarschrift niet waren vermeld, dan kan de rechtbank aan later opgekomen bezwaren de betekenis hechten, die zij geraden zal achten. Indien haar blijkt dat deze bezwaren berusten op feiten of omstandigheden, die ten tijde van de in artikel 36, eerste lid, bedoelde termijn niet bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn, neemt zij deze in ieder geval in aanmerking. Artikel 37 Artikel 40a Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van de dag, waarop het vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37, tweede lid, of artikel 54t, tweede lid, wordt uitgesproken, met dien verstande, dat ingeval het vonnis, bedoeld in artikel 54i, eerste lid, binnen de in artikel 54m bedoelde termijn wordt ingeschreven in de openbare registers, wordt uitgegaan van de dag, waarop dit vonnis wordt ingeschreven. [1.] In de eerste voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde terechtzitting, welke plaats heeft na verloop van vier weken na de dag van de in artikel 36 bedoelde zitting, kunnen derde belanghebbenden een conclusie nemen en, zowel als partijen, bezwaarschriften, verweerschriften en conclusies nader bij pleidooi ontwikkelen. Ingeval geen bezwaarschriften zijn ingediend, zullen de pleidooien plaats vinden uiterlijk zes weken na de dag van de nederlegging van het rapport van deskundigen. De griffier roept partijen, derde belanghebbenden zomede de deskundigen op om ter terechtzitting aanwezig te zijn, opdat dezen desgevraagd mondelinge toelichting op het uitgebrachte advies verstrekken. Artikel 40b [2.] Uiterlijk binnen vier weken na de in dit artikel bedoelde terechtzitting doet de rechtbank, indien zij geen gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 194, vijfde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegekende bevoegdheid, uitspraak over de onteigening, stelt zij in haar vonnis de schadeloosstellingen vast voor de verweerder en de derde belanghebbenden en vermeldt zij tevens de schadeloosstellingen die reeds zijn bepaald ingevolge artikel 27, laatste lid. [3.] In bijzondere gevallen wordt de werkelijke waarde naar andere maatstaf bepaald. 404 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen [1.] De werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, wordt vergoed. [2.] Bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Artikel 40c Bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door 1°. het werk waarvoor onteigend wordt; 2°. overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt; 3°. de plannen voor de werken onder 1° en 2° bedoeld. 405 Onteigeningswet Onteigeningswet met de kans dat de huurverhouding bij het verstrijken van de geldigheidsduur der overeenkomst zou hebben voortgeduurd. Artikel 40d [1.] Bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak wordt rekening gehouden: a. met ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken betreffende lasten en baten, welke uit de exploitatie van de zaak of van een complex, waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien en betreffende de omslag daarvan, voor zover een redelijk handelend verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden; b. met alle bestemmingen die gelden voor zaken, die deel uitmaken van het complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt. [2.] Onder een complex wordt verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken. Artikel 40e Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een zaak wordt de prijs verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen tengevolge van 1°. bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen; 2°. bestemmingen, voor de feitelijke handhaving waarvan onteigend wordt, voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 40d redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven. Artikel 40f Op de prijsvermeerdering bedoeld in artikel 40e komt in mindering de vergoeding welke te dier zake op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening is toegekend. Artikel 41 Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt rekening gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. Artikel 41a Voor zover de volgende artikelen niet anders meebrengen, zijn de artikelen 40-41 van overeenkomstige toepassing op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen. Artikel 42 [1.] Bij de onteigening van verhuurde bedrijfsruimte, als omschreven in artikel 309 lid 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt door de onteigenende partij aan de huurder en de onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd schadeloosstelling betaald. Bij de bepaling van de schadeloosstelling wordt rekening gehouden 406 Nysingh advocaten-notarissen [2.] Bij de onteigening van een anderszins verhuurde onroerende zaak wordt door de onteigenende partij aan den huurder, wiens huurtijd nog één of meer jaren moet duren, tot schadeloosstelling eene som betaald, gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren. [3.] Indien nogtans de te velde staande vruchten, of de onkosten welke de huurder aantoont gedurende de laatste twee jaren aan de onroerende zaak te hebben besteed, meer beloopen dan de in het vorige lid bedoelde tweejarige huurprijs, wordt de waarde dier vruchten of het bedrag dier onkosten als schadeloosstelling betaald. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem de huurprijs van een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. [4.] Indien de verhuring na terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. Artikel 42a [1.] Bij de onteigening van een verpachte onroerende zaak wordt door de onteigenende partij aan de pachter schadeloosstelling betaald. [2.] Indien de pachtovereenkomst voor de in artikel 325, eerste of tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde duur is aangegaan of geldt, dan wel voor een kortere duur is aangegaan en nadien met zes jaren is verlengd, wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de pachtovereenkomst ingevolge de artikelen 325, vijfde lid, en 367 tot en met 374 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zou zijn verlengd. [3.] Het bepaalde in het tweede lid vindt geen toepassing, indien de pachtverhouding is aangevangen, nadat aan het verpachte bij een goedgekeurd bestemmingsplan een niet tot de landbouw betrekkelijke bestemming is gegeven. In dat geval wordt de pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve of los land, welke is aangegaan voor langer dan twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, voor de bepaling van de schadeloosstelling geacht te zijn aangegaan voor twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, met dien verstande, dat, indien de onteigening plaats vindt na die termijn, de overeenkomst geacht wordt telkens voor zes jaren te zijn verlengd. [4.] Indien evenwel het verpachte sinds een tijdstip, liggend voor de goedkeuring bedoeld in het vorige lid, achtereenvolgens bij personen die ten tijde van de opvolging in het gebruik tot de voorgaande gebruiker in enige in artikel 363, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek genoemde betrekking stonden persoonlijk in gebruik is geweest voor een tot de landbouw betrekkelijk doel, blijft het bepaalde in het tweede lid van toepassing. [5.] Indien op het tijdstip van terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht de pachtovereenkomst ingevolge artikel 322 van Boek Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 407 Onteigeningswet Onteigeningswet 7 van het Burgerlijk Wetboek voor onbepaalde tijd geldt, wordt voor de berekening van de schadeloosstelling uitgegaan van de overeengekomen duur, doch ingeval de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, nimmer van een langere dan de in artikel 325, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde duur. Voor de berekening van de schadeloosstelling wordt op gelijke wijze als ten aanzien van pachtovereenkomsten, waarop artikel 9 van de Pachtwet niet van toepassing is, aangenomen, dat de pachtovereenkomst zou kunnen worden verlengd; het derde en vierde lid vinden overeenkomstige toepassing. [6.] Indien de verpachting na terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan de pachter geen schadeloosstelling betaald, maar heeft deze een vordering tot schadevergoeding tegen de verpachter, ten ware anders mocht zijn overeengekomen. Artikel 43 [1.] De hypotheekhouder en de ingeschreven beslaglegger hebben geen recht op afzonderlijke schadevergoeding. Slechts indien zij zijn tussengekomen, kunnen zij zich jegens de onteigenaar beroepen op hun rechten uit artikel 229 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij oefenen die rechten uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de hypotheekgever, de beslagene en de beperkt gerechtigde, wiens recht niet tegen hen kan worden ingeroepen. betalen. Artikel 44 Bij de bepaling van de schadeloosstelling wegens het vervallen van een erfdienstbaarheid of een recht als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt rekening gehouden met hetgeen te verwachten is omtrent de wijziging of de opheffing krachtens de artikelen 78 en 79 van Boek 5, dan wel de artikelen 258 en 259 van Boek 6 van dat wetboek en de daaraan te verbinden voorwaarden. Artikel 40c mist in zoverre toepassing. Overigens wordt rekening gehouden met de mogelijkheid de erfdienstbaarheid of het recht als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van dat wetboek door een andere erfdienstbaarheid of een ander recht te vervangen. Artikel 45 1. De vruchtgebruiker kan zich jegens de onteigenaar slechts op verkrijging van een vruchtgebruik op de vordering tot schadeloosstelling voor de hoofdgerechtigde krachtens artikel 213 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek beroepen, indien hij is tussengekomen. 2. Bij onteigening van goederen die zijn vermaakt onder een ontbindende voorwaarde en een daarbij aansluitende opschortende voorwaarde doet de bezwaarde erfgenaam de schadeloosstelling in een der schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk inschrijven. Artikel 46 [Vervallen per 01-01-1992] [2.] Indien alle in het vorige lid vermelde belanghebbenden tot overeenstemming omtrent de verdeling zijn gekomen, bepaalt de rechter wat aan ieder van hen moet worden betaald. Is geen overeenstemming bereikt, dan worden de bedragen in hun geheel toegewezen aan de tussengekomen hypotheekhouder, hoogste in rang, dan wel, zo geen hypotheekhouder is tussengekomen, aan de daartoe door de eerst ingeschreven beslaglegger aangewezen notaris of deurwaarder, en vindt verdeling plaats met toepassing van de regels betreffende de verdeling van een zodanige opbrengst in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [3.] Een beslaglegger behoeft voor de toepassing van het vorige lid niet tussen te komen, indien hij aan de onteigenaar bij exploit meedeelt zijn rechten uit artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bepalen tot het deel van de in het eerste lid bedoelde bedragen, dat voor de beslagene bestemd is. [4.] Ten aanzien van het voorschot op de schadeloosstelling en de verhogingen daarvan zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de verdeling tussen de belanghebbenden onderling de hypotheekhouder en beslagleggers hun recht op deze bedragen uitoefenen voor zover zij kunnen worden beschouwd als een voorschot op het in het eerste lid, derde zin, bedoelde bedrag. Op verlangen van elk der partijen kan de rechtercommissaris in een rangregeling bepalen dat deze niet zal worden gesloten, voordat het vonnis waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan. In het geval van artikel 54t, derde lid, kan binnen een jaar nadat het vonnis bedoeld in artikel 54t, tweede lid, kracht van gewijsde heeft verkregen, door elk van de belanghebbenden heropening van een gesloten rangregeling worden gevraagd en kan de rechtercommissaris hen die teveel hebben ontvangen bij bevelschrift gelasten dit terug te 408 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 47 [Vervallen per 01-01-1992] Artikel 48 [Vervallen per 01-01-1992] Artikel 49 [Vervallen per 01-01-1992] Artikel 50 [1.] De kosten van het proces komen ten laste van de onteigenende partij, met dien verstande echter dat ingeval aan de verweerder onderscheidenlijk een derde belanghebbende, die het aan hem ten processe gedane aanbod niet heeft aanvaard, niet meer wordt toegewezen dan hem werd aangeboden, de rechtbank de betrokkene kan veroordelen tot betaling van de kosten van het geding of van een door haar naar billijkheid te bepalen gedeelte van die kosten. [2.] In afwijking van het bepaalde in het vorige lid komen de kosten van het proces steeds ten laste van de onteigenende partij, indien in de dagvaarding niet is vermeld welke som aan de verweerder onderscheidenlijk aan ieder der belanghebbenden, die aan de onteigenende partij bekend konden zijn, als schadeloosstelling wordt aangeboden. [3.] Indien de rechtbank evenwel van oordeel is, dat de onteigenende partij tengevolge van gebrek aan medewerking aan de zijde van de verweerder of een derde belanghebbende voor de aanvang van het geding tot onteigening, onvoldoende gegevens ter beschikking heeft gehad tot het doen van een redelijk aanbod bij dagvaarding Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 409 Onteigeningswet Onteigeningswet of aangetekende brief, of wanneer zij daartoe aanleiding vindt in de omstandigheden van het geding, kan zij de verweerder veroordelen in de kosten van het proces of, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, de betrokkene veroordelen tot betaling van een gedeelte van die kosten. Ingeval de som der kosten waarin een verweerder of derde belanghebbende is veroordeeld, hoger is dan die van de aan hem toegekende schadeloosstelling, kan de rechtbank de betrokkene veroordelen tot betaling van het verschil dier sommen. [4.] Onder de kosten van het geding zijn mede begrepen kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door verweerders of derde belanghebbenden zijn gemaakt. [5.] De kosten van de bekendmakingen, bedoeld in de artikelen 28, 35, 54 en 54d, komen steeds voor rekening van de onteigenende partij. Hoofdstuk IIIa Afdeling 1. Van de opneming door de deskundigen voor de aanvang van het geding Artikel 54a [1.] De onteigenende partij, die voornemens is de procedure van Afdeling 2 van dit Hoofdstuk te volgen, kan zodra de ingevolge artikel 63, eerste lid, dan wel artikel 78, tweede lid, vereiste terinzagelegging, heeft plaats gevonden, aan de rechtbank voor wie de onteigening zal moeten worden gevorderd, verzoeken om de benoeming van een rechtercommissaris en van een of meer deskundigen in oneven getale, alsmede tot bepaling van de dag, waarop de opneming door de deskundigen van de ligging en gesteldheid der onroerende zaken, waarop de onteigening betrekking heeft, zal plaatsvinden. Artikel 51 2. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd: Wanneer het vonnis bij verstek is gewezen, kan men daartegen binnen acht dagen na de beteekening, op de wijze, in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, in verzet komen. Artikel 52 [1.] Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten. [2.] De voorziening in cassatie moet binnen twee weken na de uitspraak plaats hebben. [3.] Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen. Artikel 53 [1.] Deze verklaring wordt binnen zes weken na afloop van de in het vorige artikel genoemde termijn van twee weken met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij betekend en gaat vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van twee weken na de betekening plaats vindt. [2.] De conclusie van de eiser, bedoeld in artikel 412, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt genomen ten pleitdage. Artikel 54 [1.] Binnen acht dagen nadat het in artikel 37 bedoelde vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen, doet de griffier het bij uittreksel in een of meer bij vonnis aangewezen nieuws- of advertentiebladen plaatsen. a. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten van het werk en met grondtekeningen, waarop de te onteigenen onroerende zaken en de onroerende zaken waarop te onteigenen rechten rusten, met vermelding van hun kadastrale aanduiding zijn aangewezen; b. een lijst van de te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van: 1°. de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk der desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; 2°. de namen van de eigenaars van elk dier zaken, volgens de basisregistratie kadaster; c. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, een lijst van de te onteigenen rechten met vermelding van de kadastrale aanduiding van de zaken waarop zij rusten, en de namen van de rechthebbenden op die rechten volgens de basisregistratie kadaster; d. het bewijs, bedoeld in artikel 23, onder 2°; e. een opgave van de hypotheekhouders of van hen, die beslag hebben gelegd met betrekking tot hetgeen onteigend moet worden, voor zover zij zijn vermeld in de openbare registers. [3.] Het verzoekschrift bevat een opgave van de kadastrale aanduiding alsmede een omschrijving van de aard van hetgeen onteigend moet worden, benevens een opsomming van de namen en adressen van degenen die volgens de basisregistratie kadaster daarop enig recht hebben, alsmede van ieder, die aan de onteigenende partij op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift als derde belanghebbende, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, bekend is, onder vermelding van de bedragen, welke de onteigenende partij aan ieder van hen voornemens is bij dagvaarding aan te bieden. [2.] Hetzelfde heeft, met inachtneming van denzelfden termijn, op last van de griffier bij den Hoogen Raad plaats, wanneer de voorziening in cassatie tegen het vonnis, waarbij de onteigening werd uitgesproken, verworpen is, of wanneer de Hooge Raad, het vonnis des eersten regters vernietigende, de onteigening uitspreekt, in welk geval zijn arrest het nieuws- of advertentieblad aanwijst. [4.] Het verzoekschrift bevat tevens indien daartoe termen zijn een verzoek tot benoeming van een derde, bedoeld in artikel 20. Tevens kan de onteigenende partij in het verzoekschrift een voorkeur uitspreken met betrekking tot het tijdvak, waarin de hiervoor bedoelde opneming zal plaatsvinden. 410 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 411 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 54b [1.] De onteigenende partij doet binnen een week een afschrift van het verzoekschrift betekenen of zendt een afschrift van het verzoekschrift bij aangetekende brief, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd, aan degenen die in het verzoekschrift zijn vermeld. Ingeval van betekening wordt een gewaarmerkt afschrift van het exploit van betekening aan de griffier gezonden. In geval van een aangetekende brief bevestigt de onteigenende partij aan de griffier dat de aangetekende brief is verzonden en daarvoor een bericht van ontvangst is verkregen. [2.] Ten aanzien van een huurder van woonruimte, als bedoeld in artikel 233 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, kan in de aangetekende brief worden volstaan met de mededeling van het ingediende verzoekschrift en van het daarin vermelde, voor zover dit op hem betrekking heeft. Artikel 54c [1.] De rechtbank beschikt binnen een maand op het verzoek. Indien de in artikel 54a en 54b vereiste stukken niet volledig zijn overgelegd of niet ingezonden, stelt de rechtbank een termijn van ten hoogste twee weken vast, waarbinnen de onteigenende partij alsnog tot aanvulling van die stukken kan overgaan, bij gebreke waarvan afwijzend op het verzoek wordt beschikt. [2.] Bij toewijzing van het verzoek benoemt de rechtbank een harer leden tot rechtercommissaris alsmede een of meer deskundigen in oneven getale. Zonodig benoemt zij tevens een derde, bedoeld in artikel 20. De rechtercommissaris bepaalt met de meest mogelijke spoed de tijd en de plaats waarop de opneming door deskundigen zal plaats vinden. [3.] Tegen de beschikking staan alleen aan de verzoeker de rechtsmiddelen van hoger beroep en beroep in cassatie open. Artikel 54d De griffier zendt aan degenen, die in het verzoekschrift zijn vermeld en tevens aan de deskundigen onverwijld een afschrift toe van de in het vorige artikel bedoelde beschikking; voorts deelt hij hun de tijd en de plaats van de opneming door deskundigen mede. Ook draagt hij zorg, dat de tijd en de plaats van de opneming door deskundigen worden aangekondigd in een of meer nieuws- of advertentiebladen. Artikel 54e [1.] De artikelen 28, derde lid, tot en met 34, derde lid, alsmede artikel 34, vijfde lid, zijn op de opneming door deskundigen van overeenkomstige toepassing. [2.] Op verzoek van de meest gerede partij, geven de deskundigen zo mogelijk hun voorlopig oordeel over de schadeloosstelling. Afdeling 2. Van de vervroegde uitspraak over de onteigening De onteigenende partij kan, overeenkomstig de bepalingen van deze Afdeling, in de dagvaarding tot onteigening een vervroegde uitspraak over de onteigening vorderen. Ingeval de opneming door de deskundigen heeft plaats gehad overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk, is de onteigenende partij op straffe van niet-ontvankelijkheid gehouden tot het doen van die vordering. Zodra het vonnis van onteigening kracht van gewijsde heeft verkregen, kan het in de openbare registers worden ingeschreven, voordat over de schadeloosstelling uitspraak is gedaan. Artikel 54g Onverminderd de artikelen 64a, vierde lid, 78, achtste lid, en 79, moet de dagvaarding waarbij de vervroegde uitspraak tot onteigening wordt gevorderd, indien de opneming door de deskundigen overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk heeft plaats gevonden, worden uitgebracht binnen twee maanden na de opneming ter plaatse door de deskundigen. Indien de plaatsing in de Staatscourant, bedoeld in artikel 64a, derde lid, dan wel 78, zevende lid, nog niet is geschied op de dag van de opneming, vangt de termijn van twee maanden aan op de tweede dag na de datum van dagtekening van de Staatscourant waarin die plaatsing geschiedt. Artikel 54h De artikelen 17, 18, 20, 22-26 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat, wanneer een vervroegde opneming door deskundigen overeenkomstig de bepalingen van Afdeling 1 van dit Hoofdstuk heeft plaats gehad, de in artikel 23 voorgeschreven terinzagelegging alleen zal betreffen het onder 1° van dat artikel bedoelde exemplaar van de Staatscourant. Artikel 54i [1.] Behoudens ingeval van nietigverklaring van de dagvaarding of niet-ontvankelijkheidverklaring dan wel ontzegging van de eis, spreekt de rechtbank de onteigening uit met bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling voor de verweerders en bekende, niet betwiste derde belanghebbenden en van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen. Het voorschot wordt bepaald op het bedrag, waarover terzake tussen hen en de onteigenende partij overeenstemming bestaat blijkens gewisselde conclusies of door de verweerders of derde belanghebbenden ondertekende bewijsstukken. [2.] Indien niet blijkt, dat overeenstemming is bereikt, bepaalt de rechtbank voor ieder het bedrag van het voorschot op 90 ten honderd van de aan ieder aangeboden schadeloosstelling, tenzij zij, na desgewenst de deskundigen mondeling gehoord te hebben, aanleiding vindt het voorschot op een ander bedrag vast te stellen. Indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht, kan zij de uitspraak omtrent het voorschot ten hoogste veertien dagen aanhouden. Ingeval een verweerder of derde belanghebbende het aan hem ten processe gerichte aanbod heeft aanvaard, bepaalt de rechtbank voor de betrokkene geen voorschot en bepaalt zij in haar vonnis de schadeloosstelling voor de betrokkene op de som van dat aanvaarde aanbod. [3.] Ingeval alle betrokkenen het aan hen ten processe gerichte aanbod hebben aanvaard, geldt het vonnis als een vonnis bedoeld in artikel 37. Artikel 54f [4.] De rechtbank bepaalt voor de onteigende partij en bekende derde belangheb412 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 413 Onteigeningswet Onteigeningswet benden een som als zekerheid voor de voldoening van de aan ieder van hen verschuldigde schadeloosstelling. Deze som wordt bepaald op het bedrag, waarover overeenstemming is bereikt. Blijkt niet, dat overeenstemming is bereikt, dan wordt die som bepaald tenminste op het bedrag dat ieder is aangeboden, verminderd met het voorschot. [5.] Indien blijkens het proces-verbaal van de opneming door de deskundigen, die plaats heeft gevonden volgens Afdeling 1 van dit Hoofdstuk, de betrokkene afstand heeft gedaan van het recht op zekerheidstelling stelt de rechtbank voor hem de som als hier bedoeld niet vast. Evenmin doet zij zulks ingeval haar uit gewisselde conclusies of door de verweerders of derde belanghebbenden ondertekende bewijsstukken blijkt, dat afstand van het recht op zekerheidstelling is gedaan. De rechtbank bepaalt tevens op welke wijze de zekerheidstelling zal plaats vinden. termijn, bedoeld in artikel 54m. Het bedrag van het voorschot wordt bepaald op het bedrag, waarover overeenstemming blijkt te bestaan blijkens door de betrokkenen ondertekende bewijsstukken. Indien niet blijkt van deze overeenstemming bepaalt de rechtbank het voorschot op 90 ten honderd van het bij akte gedane aanbod. Zonodig stelt de rechtbank een nieuwe datum vast, waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden. De griffier draagt zorg, dat deze nieuwe datum ter kennis wordt gebracht van partijen, derde belanghebbenden en deskundigen. [3.] Ingeval de derde belanghebbende, in het geding tussengekomen, een akte heeft genomen, houdende aanvaarding van het aanbod, bepaalt de rechtbank geen voorschot en stelt zij de schadeloosstelling voor de betrokkene vast op de som van dat aanvaarde aanbod. Artikel 54j [1.] Bij het vonnis, waarbij overeenkomstig artikel 54i de onteigening is uitgesproken, benoemt de rechtbank een of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan hen opdracht om de schadeloosstellingen te begroten voor de verweerders en de derde belanghebbenden, doch slechts voor zover zij het aan hen ten processe gedane aanbod niet hebben aanvaard. Zij benoemt voorts een harer leden, om vergezeld van de griffier, als commissaris bij de opneming door de deskundigen tegenwoordig te zijn en wijst een of meer nieuws- of advertentiebladen aan, een en ander overeenkomstig artikel 27, tweede en derde lid. Artikel 28 is van overeenkomstige toepassing. Op de opneming door de deskundigen zijn de artikelen 29-34 van overeenkomstige toepassing. [4.] De rechtbank kent slechts een voorschot, als bedoeld in het tweede lid, toe, indien de betrokken belanghebbende heeft aangetoond, dat het vonnis, waarbij overeenkomstig artikel 54i de onteigening is uitgesproken, in de openbare registers is ingeschreven. Is dit vonnis niet binnen de in artikel 54m bedoelde termijn ingeschreven, dan wijst de rechtbank het verzoek af. Tenzij blijkt uit het proces-verbaal van de opneming door de deskundigen, dat de betrokkene afstand heeft gedaan van het recht op zekerheidstelling, bepaalt de rechtbank overeenkomstig artikel 54i de som als zekerheid voor de voldoening der schadeloosstelling. Tevens stelt zij de wijze vast waarop de zekerheidstelling zal plaats vinden. [3.] Tevens onderzoekt de rechtbank in het in het vorige lid bedoelde geval ambtshalve, of het in de dagvaarding aangeduide ter onteigening aangewezen goed hetzelfde is als dat, waarop de opneming door de deskundigen betrekking heeft gehad. Indien blijkt, dat zulks niet het geval is, beveelt de rechtbank een nieuwe opneming door de deskundigen. Alsdan zijn de artikelen 27-34 van overeenkomstige toepassing. [5.] Ingeval echter de rechtercommissaris de zaak daarvoor vatbaar acht en de onteigenende partij of derde belanghebbende daartegen geen bezwaar heeft, bepaalt de rechtercommissaris zelf het bedrag van het voorschot tijdens de opneming door de deskundigen, na dezen mondeling te hebben gehoord. Eveneens stelt hij in dat geval na de deskundigen mondeling te hebben gehoord voor de betrokkene de som vast als zekerheid voor de voldoening der schadeloosstelling, tenzij de betrokkene afstand van het recht op zekerheidstelling doet. Indien geen afstand van het recht op zekerheidstelling is gedaan, bepaalt hij tevens de wijze waarop de zekerheidstelling zal plaatsvinden. De onteigenende partij is slechts gehouden tot betaling van het ingevolge dit lid toegekende voorschot, nadat het vonnis, bedoeld in artikel 54i, binnen de in artikel 54m, eerste lid, bedoelde termijn is ingeschreven in de openbare registers. Het proces-verbaal van de opneming levert een voor tenuitvoerlegging vatbare titel op; tot tenuitvoerlegging kan slechts gedurende een tijdvak van een maand na afloop van de in artikel 54m, eerste lid, genoemde termijn worden overgegaan. Artikel 54k Artikel 54l [1.] Indien bij de opneming door de deskundigen, die plaats vindt volgens artikel 54j, eerste of derde lid, blijkt van het bestaan van derde belanghebbenden, die niet in de dagvaarding waren vermeld, draagt de rechtercommissaris op hun verzoek aan de onteigenende partij op om binnen een maand, op een door de rechtercommissaris aan te wijzen terechtzitting, alsnog een aanbod terzake van de schadeloosstelling aan die derde belanghebbenden te doen, mits hun hoedanigheid niet wordt betwist. [1.] Tegen het vonnis, waarbij overeenkomstig artikel 54i de onteigening is uitgesproken of waarbij nadien een voorschot is vastgesteld, staat het rechtsmiddel open van beroep in cassatie. De artikelen 52 en 53 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de in artikel 53, eerste lid, genoemde termijn slechts twee weken bedraagt. [2.] Ingeval de opneming door de deskundigen reeds heeft plaats gehad overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk, stelt de rechtbank een datum vast waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaats vinden. De griffier draagt zorg, dat partijen, de in het proces-verbaal vermelde derde belanghebbenden en de deskundigen een afschrift van dit vonnis ontvangen. De rechtercommissaris en de deskundigen, aangewezen krachtens artikel 54c, treden in het geding als zodanig op, tenzij de rechtbank anderen in hun plaats aanwijst. [2.] Tegen het vonnis, of de beschikking, bedoeld in artikel 54k, staat geen andere voorziening open dan beroep in cassatie in het belang der wet. [2.] Dit aanbod geschiedt bij akte ter rolle. De rechtbank doet bij vonnis uitspraak over het toe te kennen voorschot, in elk geval binnen een maand na afloop van de Artikel 54m 414 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 Nysingh advocaten-notarissen 415 Onteigeningswet Onteigeningswet [1.] Ingeval de opneming door de deskundigen volgens artikel 54j, eerste of derde lid, plaats vindt, kan het vonnis, waarbij overeenkomstig artikel 54 i de onteigening is uitgesproken, slechts worden ingeschreven in de openbare registers binnen een tijdvak van twee maanden na de opneming door de deskundigen. [2.] Ingeval de opneming door de deskundigen reeds heeft plaats gevonden overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk, vangt de termijn van twee maanden aan op de dag, dat het vonnis, bedoeld in artikel 54i, gezag van gewijsde heeft verkregen. [3.] Wanneer na het vonnis van onteigening een voorschot krachtens artikel 54i is bepaald, vangt de termijn aan op het tijdstip waarop dat latere vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. [4.] Vindt geen inschrijving plaats binnen de termijn, bedoeld in de vorige leden, dan geldt het bepaalde in de artikelen 55, tweede lid, of 59. [5.] Tegen het vonnis in dit artikel bedoeld staat geen andere voorziening open dan beroep in cassatie in het belang der wet. [6.] De onteigenende partij geeft van de betaling van het bedrag van een krachtens dit artikel vastgestelde verhoging kennis aan de deskundigen. Artikel 54n [1.] Ter inschrijving van het vonnis waarbij de onteigening overeenkomstig artikel 54i is uitgesproken, wordt overgelegd: 1. indien bij een later vonnis krachtens artikel 54i een voorschot is bepaald, dat vonnis vergezeld van een verklaring van de griffier houdende dat het in kracht van gewijsde is gegaan; 2. een afschrift van het proces-verbaal van de opneming door de deskundigen, tenzij Afdeling 1 van dit Hoofdstuk toepassing heeft gevonden; 3. bewijzen van betaling van de bij vonnis, bedoeld in artikel 54i aan de in de dagvaarding genoemde rechthebbenden, of indien overeenkomstig artikel 20 een derde is benoemd, aan die derde, toegekende voorschotten en tevens, indien geen afstand van het recht op zekerheidstelling is gedaan, de akten, strekkende tot bewijs dat de zekerheidstelling heeft plaats gehad, of de bewijzen van betaling der schadeloosstellingen, bepaald ingevolge artikel 54i, tweede lid, laatste zin. [2.] Ten aanzien van de gevolgen van de in het vorige artikel bedoelde inschrijving gelden de artikelen 59, derde lid, en 60. Artikel 54o [1.] Een partij of derde belanghebbende, aan wie door de rechtbank een voorschot is toegekend, kan verhoging verzoeken van het bedrag van het voorschot of van de zekerheid of van beide. De griffier zendt bericht van het verzoek aan de deskundigen. [2.] Het verzoek kan slechts eenmaal worden gedaan tot uiterlijk een maand voor de dag waarop de nederlegging ter griffie van het deskundigenrapport zal plaatsvinden. [3.] Omtrent de verhoging van het voorschot doet de rechtbank bij vonnis uitspraak, mits de betrokken belanghebbende doet blijken, dat het vonnis, waarbij overeenkomstig artikel 54i de onteigening is uitgesproken, in de openbare registers is ingeschreven. Ingeval deze inschrijving niet heeft plaats gevonden binnen de in artikel 54m bedoelde termijn, wijst de rechtbank het verzoek af. 416 [4.] Zij wijst het verzoek tot verhoging slechts toe, wanneer de reeds vastgestelde som kennelijk onvoldoende is, na desgewenst de deskundigen mondeling te hebben gehoord, met dien verstande, dat het verzoek kan worden afgewezen, indien de rechtbank blijkt, dat de nederlegging van het rapport van deskundigen binnen korte tijd zal plaats vinden. Zij wijst het verzoek af, indien haar blijkt, dat de nederlegging van het rapport van deskundigen reeds heeft plaatsgevonden. Zonodig stelt de rechtbank bij toewijzing van het verhogingsverzoek een nieuwe datum vast, waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaats vinden. De griffier draagt zorg, dat deze nieuwe datum ter kennis wordt gebracht van partijen, derde belanghebbenden en deskundigen. Nysingh advocaten-notarissen Artikel 54p [1.] Het voorschot op de schadeloosstelling of verhogingen daarvan worden geconsigneerd in alle gevallen, waarin volgens deze wet de schadeloosstelling zelf wordt geconsigneerd. [2.] Treedt iemand wiens tussenkomst in het geding is toegelaten in de plaats van degeen, aan wie reeds een voorschot op de schadeloosstelling was betaald, dan is deze laatste gehouden het bedrag van dit voorschot aan de onteigenende partij terug te betalen. Artikel 54q [1.] Indien de onteigenende partij het vonnis, bedoeld in artikel 54i, niet heeft doen inschrijven in de openbare registers binnen de in artikel 54m genoemde termijn, is de onteigenende partij schadeplichtig en hebben de wederpartij en de derde belanghebbenden de keuze een vaste schadeloosstelling of volledige schadevergoeding te vorderen. [2.] De vaste schadeloosstelling, bedoeld in het voorgaande lid, is gelijk aan tien ten honderd van het voorschot, bedoeld in artikel 54i of van de schadeloosstelling bedoeld in artikel 54i, tweede lid, tweede zin. [3.] Wordt volledige schadevergoeding gevorderd, dan worden onder de schade mede begrepen de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, alsmede de wettelijke rente van het bedrag der schadevergoeding, te rekenen van de dag, na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 54m. [4.] Deze vordering kan slechts worden ingesteld binnen zes maanden na afloop van de termijn bedoeld in artikel 54m. [5.] Tot kennisneming der vordering is de rechtbank bevoegd, bij welke het geding van onteigening aanhangig is gemaakt. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 417 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 54r waarbij overeenkomstig artikel 54i uitsluitend voorschotten zijn bepaald. [1.] De gestelde zekerheid vervalt, wanneer de in artikel 54m bedoelde termijn is verstreken, zonder dat de onteigenende partij van de haar toekomende bevoegdheid tot inschrijving gebruik heeft gemaakt. [2.] Zij vervalt voorts, wanneer de bij onherroepelijk vonnis vastgestelde som der schadeloosstelling is betaald of aangeboden en geconsigneerd. Artikel 54s [1.] Ingeval een voorschot of een som als zekerheid is vastgesteld overeenkomstig artikel 54k of een verhoging daarvan is vastgesteld overeenkomstig artikel 54o, kan het vonnis waarbij zulks is geschied, slechts ten uitvoer worden gelegd binnen een tijdvak van twee maanden, te rekenen van de dag, waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen. [2.] Ingeval een schadeloosstelling is bepaald overeenkomstig artikel 54k kan het vonnis, waarbij zulks is geschied, ten uitvoer worden gelegd, doch niet eerder dan nadat de inschrijving, bedoeld in artikel 54m, heeft plaats gevonden. [5.] De vaste schadeloosstelling, bedoeld in het voorgaande lid, is gelijk aan tien ten honderd van de voor ieder door de rechtbank bij het vonnis van onteigening overeenkomstig artikel 37 of artikel 54t vastgestelde of vermelde schadeloosstellingen. [6.] Wordt volledige schadevergoeding gevorderd, dan worden onder de schade mede begrepen de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, alsmede de wettelijke rente van het bedrag der schadevergoeding van de dag, waarop het vonnis van onteigening is gewezen. [7.] Tot kennisneming der vordering is de rechtbank bevoegd, bij welke het geding van onteigening aanhangig is gemaakt. Artikel 54t [1.] Op de procesgang, bedoeld in deze Afdeling, zijn, nadat het rapport van deskundigen ter inzage is nedergelegd, de artikelen 35, 36, 36a, 37, eerste lid, 38-54 van overeenkomstige toepassing. [2.] Artikel 37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de rechtbank haar uitspraak beperkt tot de aan de verweerders en derde belanghebbenden uit te keren schadeloosstellingen, met dien verstande, dat zij tevens in haar vonnis de schadeloosstellingen vermeldt, die reeds zijn bepaald ingevolge de artikelen 54i, tweede lid, laatste zin, en 54k, derde lid. [3.] Voor zover de rechtbank bij het vonnis, bedoeld in het vorige lid, van oordeel mocht zijn, dat iemand ten gevolge van de betaling van voorschotten, meer heeft ontvangen dan hem als schadeloosstelling toekomt, zal zij de betrokkene veroordelen tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan de onteigenende partij. Hoofdstuk IV. Over de betaling van de schadeloosstelling Artikel 55 [1.] Een vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37, vervalt, wanneer niet binnen drie maanden, nadat het kracht van gewijsde heeft verkregen, de schadeloosstellingen zijn betaald, of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, zijn geconsigneerd. [2.] Een vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 54i, dat niet is ingeschreven binnen de in artikel 54m genoemde termijn, vervalt, wanneer niet binnen drie maanden, nadat het vonnis, als bedoeld in artikel 54t, tweede lid, houdende uitspraak over de schadeloosstellingen kracht van gewijsde heeft verkregen, die schadeloosstellingen zijn betaald, of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, zijn geconsigneerd. Bij verval van dit vonnis van onteigening vervalt tevens het vonnis 418 [3.] Onder een schadeloosstelling is de wettelijke rente daarvan begrepen. De wettelijke rente loopt te rekenen van de dag van het vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37 of van de dag van het vonnis, bedoeld in artikel 54t. [4.] Indien het vonnis van onteigening niet wordt ingeschreven in de openbare registers, is de onteigenende partij schadeplichtig en hebben de wederpartij en de derde belanghebbenden de keuze een vaste schadeloosstelling of volledige schadevergoeding te vorderen. Nysingh advocaten-notarissen Artikel 56 Wanneer hij aan wie de schadeloosstelling is toegewezen, weigert haar te ontvangen, en bij deurwaardersexploit deswege in gebreke is gesteld, kan de onteigenaar zodra tien dagen zijn verstreken overgaan tot consignatie overeenkomstig de Wet op de consignatie van gelden. Artikel 57 [1.] Wanneer de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel consignatie overeenkomstig de Tweede Afdeling van de Vierde Titel van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek daarvan heeft plaats gevonden, wordt de onteigenende partij, op bevelschrift van de voorzitter van de rechtbank, desnoods door middel van de sterke arm, in het bezit van het onteigende gesteld. [2.] Bij haar verzoekschrift moet de onteigenende partij aan die voorzitter overleggen een afschrift van het vonnis tot onteigening, een verklaring van de griffier, dat het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen, alsmede een afschrift van het procesverbaal van de opneming door de deskundigen, indien deze opneming heeft plaats gevonden overeenkomstig artikel 54j, eerste of derde lid. [3.] Ook het bewijs, dat de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel het bewijs van consignatie in de gevallen van de artikelen 3, 58 en 59, moet worden overgelegd. Artikel 58 Wanneer onder de onteigenende partij beslag op de schadeloosstelling of het voorschot is gelegd, doet zij het bedrag dat zij zonder het beslag aan de beslagene had moeten uitbetalen consigneren overeenkomstig de Wet op de consignatie van gelden. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 419 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 59 [1.] Het vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37, kan slechts worden ingeschreven nadat het in kracht van gewijsde is gegaan. Ter inschrijving van het in de vorige zin bedoelde vonnis worden de bewijzen van betaling van de schadeloosstelling overgelegd. Ter inschrijving van het vonnis, bedoeld in artikel 54i, dat niet is ingeschreven binnen de in artikel 54m bedoelde termijn, worden overgelegd het vonnis bedoeld in artikel 54t, tweede lid, een verklaring van de griffier houdende dat laatstgenoemd vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en de bewijzen van betaling der schadeloosstelling. [2.] Voor de toepassing van deze wet wordt met een bewijs van betaling gelijkgesteld een bewijs, dat de som der schadeloosstelling – of ingeval Afdeling 2 van Hoofdstuk IIIa toepassing heeft gevonden, de som van het voorschot – ten laste van de onteigenende partij is overgeschreven op een rekening van de tot ontvangst gerechtigde bij een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen ingevolge de Wet op het financieel toezicht. Tevens geldt als bewijs van betaling - indien niet genoegzaam bekend is aan wie moet worden betaald, of consignatie heeft plaatsgevonden ten gevolge van de artikelen 3, 56 of 58 - een bewijs van consignatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de consignatie van gelden. 2. Indien de onteigende te kennen geeft geen gebruik te maken van de ingevolge het eerste lid aangeboden mogelijkheid, kan hij een vordering indienen tot uitkering van een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds ontvangen schadeloosstelling. 3. Indien de onteigenende partij niet binnen drie maanden na verloop van de in het eerste lid bedoelde termijn een aanbod tot teruglevering heeft gedaan, kan de onteigende partij, naar haar keuze, hetzij bij de rechter het afgestane terugvorderen in de toestand waarin het zich alsdan bevindt, onder gehoudenheid om in evenredigheid tot de terugontvangen waarde de schadeloosstelling terug te geven, hetzij een vordering indienen tot uitkering van een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds ontvangen schadeloosstelling. 4. Onder werk waartoe werd onteigend als bedoeld in het eerste lid worden mede verstaan: niet ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van geringe omvang van het werk ten behoeve waarvan onteigend wordt dan wel aanpassingen van het werk die passen binnen het kader ter uitvoering waarvan tot onteigening wordt overgegaan. Titel II. Over de onteigening voor aanleg, herstel, versterking of onderhoud van waterkeringen en bouw van militaire verdedigingswerken Artikel 62 [3.] In geval van onteigening van een onroerende zaak gaat door inschrijving van het vonnis de eigendom op de onteigenaar over, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten. In geval van onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, vervallen door de inschrijving de lasten en rechten welke bestaan met betrekking tot de zaak, waarop het onteigende recht rust. Aldus waardeloos geworden inschrijvingen van hypotheken en beslagen worden ambtshalve doorgehaald. Alleen erfdienstbaarheden kunnen op de zaak gevestigd blijven. Zij dienen daartoe in het vonnis te worden opgenomen; indien zij niet door vestiging zijn ontstaan, worden de kadastrale aanduiding van het heersende erf en een omschrijving van de inhoud van de erfdienstbaarheid opgenomen. Artikel 60 2. Onder de onteigening van onroerende zaken of rechten ten behoeve van waterkeringen, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen de onteigening voor de aanleg en verbetering van de in dat lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van: a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening; Waterschaps- en soortgelijke lasten en alle belastingen, hoe ook genaamd, waarmede het onteigende goed is bezwaard of die daarvan worden betaald, gaan van de dag, waarop de in artikel 59 bedoelde inschrijving heeft plaats gehad, op de onteigenende partij over. Artikel 61 b. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken; c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening. 1. Indien tengevolge van oorzaken die de onteigenende partij in staat was uit de weg te ruimen, met het werk waartoe werd onteigend niet binnen drie jaar nadat het vonnis van onteigening kracht van gewijsde heeft gekregen, een aanvang is gemaakt, of de arbeid meer dan drie jaren mocht zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te tonen dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht, biedt de onteigenende partij aan de onteigende partij de mogelijkheid om het onteigende teruggeleverd te krijgen in de toestand waarin het zich alsdan bevindt, onder gehoudenheid om in evenredigheid tot de terugontvangen waarde de schadeloosstelling terug te geven. 420 1. Onteigening van onroerende zaken of rechten ten behoeve van aanleg, het herstel, versterking of onderhoud van waterkeringen of bouw van militaire verdedigingswerken, heeft plaats uit kracht van een koninklijk besluit, de Raad van State gehoord. Nysingh advocaten-notarissen Artikel 63 1. Op de voorbereiding van de beslissing tot onteigening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 2. Terinzagelegging geschiedt tevens binnen de gemeente waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen. In ieder geval worden ter inzage gelegd: Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 421 Onteigeningswet Onteigeningswet 1°. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en met grondtekeningen waarop de te onteigenen onroerende zaken, en bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten, met vermelding van hun kadastrale aanduiding zijn aangewezen; 2°. een lijst van te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van: de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk der desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; b. de namen van de eigenaars van elk dier zaken, volgens de basisregistratie kadaster; 3°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, een lijst van de te onteigenen rechten met vermelding van de kadastrale aanduiding van de zaken waarop zij rusten, en de namen van de rechthebbenden op die rechten volgens de basisregistratie kadaster. 3. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Terinzagelegging ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht vindt tevens plaats binnen de betrokken gemeente. De kennisgeving van het besluit vindt tevens plaats in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aanhuisbladen die in de gemeente verspreid worden, onder vermelding van datum en nummer van het koninklijk besluit en van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst. Een en ander geschiedt op kosten van hen, te wier name het werk wordt uitgevoerd. a. 3. Mondelinge zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht bij Onze Minister wie het aangaat. 4. Alvorens omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, worden degenen, die tijdig ingevolge artikel 3:15, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zienswijze naar voren hebben gebracht, door Onze Minister in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Zo nodig kan Onze Minister ook andere belanghebbenden in de gelegenheid stellen zich te doen horen. Artikel 64 Bij het koninklijk besluit worden de te onteigenen onroerende zaken en rechten aangewezen door aanhaling van de in artikel 63, tweede lid, onder 1° bedoelde grondtekeningen en vermelding van: 1°. de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken met vermelding van de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk der desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; 2°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten; 3°. de namen volgens de basisregistratie kadaster van de eigenaars van de te onteigenen onroerende zaken en, bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de rechthebbenden op de te onteigenen rechten. 4. Het koninklijk besluit tot onteigening vervalt, indien de onteigenende partij niet binnen twee jaar na dagtekening van het koninklijk besluit de eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft verkregen overeenkomstig artikel 17, of de eigenaren, in het onteigeningsbesluit aangewezen, voor de rechtbank, in welker rechtsgebied de onroerende zaken waarop de onteigening betrekking heeft zijn gelegen, heeft doen dagvaarden overeenkomstig artikel 18. Artikel 64b 1. De artikelen 2, 3, 4, 17 tot en met 20, en 22 tot en met 61 zijn van toepassing. 2. Wanneer gravingen, opmetingen of het stellen van tekeningen op iemands grond nodig geacht worden, moeten de gebruikers van de grond dit gedogen, mits hun dit tweemaal vierentwintig uren te voren door het gemeentebestuur schriftelijk is aangezegd. 3. De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door de kantonrechter begroot, en door de Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op hen, te wier name het werk wordt uitgevoerd. Artikel 65 [1.] Wanneer niet de grond zelf onteigend wordt, maar slechts tot het verrichten van in deze titel vermelde werken zekere bodemmaterialen nodig geacht worden, mag dit ook geschieden op grond van een besluit van gedeputeerde staten of van het dagelijks bestuur van het waterschap, dat tot onteigening overgaat. [2.] Het besluit, door Ons of door de zooeven genoemde collegien of besturen genomen, wijst zoo nauwkeurig mogelijk de oppervlakte aan, waarover en de diepte, tot welke de uitgraving zal plaats hebben. Het bepaalt tevens den termijn, waarbinnen het verzoekschrift, bedoeld in artikel 66, moet zijn ingediend. [3.] Het besluit, bedoeld in het vorige lid, wordt in de Staatscourant en in een in de streek verspreid wordend nieuws- of advertentieblad openbaar gemaakt. Artikel 64a 1. Het koninklijk besluit wordt genomen binnen zes maanden na afloop van de termijn gedurende welke de stukken ingevolge artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage hebben gelegen. [4.] De schadeloosstelling bepaalt zich in dat geval tot de waarde der weggenomen speciën en de schade, door die wegneming aan den grond toegebragt, met inachtneming der bepaling van art. 41. Artikel 66 2. Het besluit wordt in ieder geval bekendgemaakt aan de onteigenende partij en, zo mogelijk, aan de in artikel 64 bedoelde eigenaren en andere rechthebbenden. 422 Nysingh advocaten-notarissen [1.] Bij gebreke van minnelijke schikking benoemt de rechtbank, in het geval van het voorgaande artikel, op het verzoekschrift hetzij van hem, die onteigent, of van Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 423 Onteigeningswet Onteigeningswet den eigenaar van den grond, een of meer deskundigen, in oneffen getale, om een berigt over de schadeloosstelling te geven. Artikel 68 [Vervallen per 01-01-1992] Artikel 69 [Vervallen per 01-02-1973] [2.] Het verzoekschrift moet, op straffe van verval, worden ingediend binnen den termijn, bepaald bij het in artikel 65 bedoelde besluit. Bij het verzoekschrift moet worden overgelegd een exemplaar van de Staatscourant en van het nieuws- of advertentieblad, waarin Ons besluit, dan wel dat van Gedeputeerde Staten of van een der andere collegien of besturen is openbaar gemaakt. [3.] De regtbank benoemt één harer leden, om als commissaris, vergezeld van den griffier, bij de opneming door de deskundigen tegenwoordig te zijn. [4.] Zij bepaalt tevens den dag en de plaats, waar en wanneer die opneming zal geschieden. Ten minste twee maal vier en twintig uren te voren wordt dit aan de wederpartij beteekend en afschrift van het exploit ter griffie van de regtbank nedergelegd. Bij gebreke dier beteekening vervalt het vonnis. [5.] Het vonnis wordt aan het gebouw der regtbank aangeplakt, en de griffier roept de deskundigen op. [6.] Derde belanghebbenden kunnen bij die opneming tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten. [7.] De regtercommissaris bepaalt bij de opneming door de deskundigen, den dag, waarop hij zijn rapport aan de regtbank zal uitbrengen. Deze dag wordt aan de wederpartij beteekend, zoo zij niet is verschenen bij de opneming door de deskundigen en afschrift van het exploit ter griffie nedergelegd. Inmiddels liggen het procesverbaal van den regtercommissaris en het advies der deskundigen op de griffie ter lezing. [8.] Op den bepaalden dag nemen, na het rapport van den regtercommissaris, partijen en derde belanghebbenden hunne conclusien, welke zij, mits op dezelfde teregtzitting, bij pleidooi breeder kunnen ontwikkelen. [9.] De regtbank beslist terstond of op de eerstvolgende teregtzitting. [10.] Geenerlei andere formaliteiten behoeven hier in acht te worden genomen. [11.] Tegen het vonnis, waarbij de onteigening is uitgesproken, wordt noch verzet, noch hooger beroep, noch beroep in cassatie toegelaten. [12.] De artikelen 20, 24, laatste lid, 29, 33, 34, eerste en tweede lid, en 35, eerste lid, vinden op de rechtsvordering, in dit artikel omschreven, overeenkomstige toepassing. Artikel 70 [Vervallen per 01-02-1973] Artikel 71 [Vervallen per 01-02-1973] Artikel 72 [Vervallen per 01-02-1973] Titel IIa. Over onteigening van wegen, bruggen, bermen, bermslooten en kanalen en onteigening voor aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken, kanalen, havenwerken, werken ten behoeve van de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren en terreinen en werken ten behoeve van verbetering of verruiming van rivieren Artikel 72a [1.] Onteigening van wegen, bruggen, bermen, bermslooten en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten als in artikel 4 bedoeld, en onteigening voor aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken, kanalen, – waaronder begrepen onteigening voor aanleg en verbetering van werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet – havenwerken, werken ten behoeve van de bestrijding van de verontreiniging van oppervlaktewateren en terreinen en werken ten behoeve van verbetering of verruiming van rivieren kan geschieden uit kracht van een door Ons, den Raad van State gehoord, genomen besluit. 2. Onder de onteigening, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen de onteigening voor de aanleg en verbetering van de in dat lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van: a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening; b. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken; c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening. 3. De bepalingen van de artikelen 63 tot en met 64b zijn van toepassing. Titel IIb. Over onteigening ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening en van de verwijdering van afvalstoffen Artikel 72b Artikel 67 [1.] De wegneming der speciën heeft niet plaats dan nadat de onteigenende partij de schadeloosstelling heeft betaald of geconsigneerd. [2.] De artt. 55 tot 58 zijn ook hier van toepassing. 424 Nysingh advocaten-notarissen [1.] Onteigening van gronden en van zakelijke rechten, als bedoeld in artikel 4, waarvan de verkrijging is vereist ten behoeve van een drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet of van een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwijderd, kan geschieden uit kracht van een door Ons, de Raad van State gehoord, genomen besluit. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 425 Onteigeningswet Onteigeningswet [2.] De bepalingen van de artikelen 63 tot en met 64b zijn van toepassing. Titel IIc. Over onteigening in het belang van de winning van oppervlaktedelfstoffen Artikel 72c 1. Onteigening van zaken en rechten als bedoeld in artikel 4 kan in het belang van de winning van oppervlaktedelfstoffen plaatshebben ten name van het Rijk of van de provincie: a. overeenkomstig een onherroepelijk geworden besluit tot vaststelling van een winplaats in een streekplan; b. indien ter zake een vergunning tot ontgronding krachtens de Ontgrondingenwet is verleend en onherroepelijk is geworden. 2. De onteigening heeft plaats uit kracht van een door Ons, de Raad van State gehoord, genomen besluit. 3. De bepalingen van de artikelen 63 tot en met 64b zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 72d 1. Het Rijk of de provincie of degene, die van het Rijk of van de provincie ten behoeve van een ontgronding de eigendom heeft verkregen, mag deze binnen zes jaren na beëindiging van de ontgronding, of - indien met betrekking tot de staat, waarin de zaak na ontgronding moet worden gebracht, voorwaarden aan de vergunning tot het ontgronden zijn verbonden - na oplevering in de staat als bij die vergunning voorgeschreven, niet vervreemden, alvorens de onroerende zaken aan degene, die deze als gevolg van de toepassing van deze Titel heeft verloren, te koop te hebben aangeboden tegen een prijs te bepalen in onderling overleg, dan wel bij gebreke van overeenstemming door de rechtbank van het arrondissement, bedoeld in artikel 18. 2. Het niet in acht nemen van het in het eerste lid bepaalde heeft geen gevolg ten aanzien van de geldigheid van de vervreemding. 4. De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten. Alle in art. 60 genoemde lasten of belastingen, waarmede het onteigende is bezwaard, gaan van den dag der inbezitneming op hem over. 5. Het besluit tot inbezitneming wordt zo spoedig mogelijk in de openbare registers ingeschreven. Door het besluit waardeloos geworden inschrijvingen van hypotheken en beslagen worden ambtshalve doorgehaald. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Artikel 74 [1.] Zoodra mogelijk na de onteigening, moet degene, die haar bevolen heeft, aan de onteigenden geregtelijk eene schadevergoeding doen aanbieden, of in de gevallen, in art. 58, eerste lid, genoemd, consigneren. [2.] Indien dit aanbod of die consignatie niet binnen drie maanden is geschied, alsmede wanneer met het aangebodene of geconsigneerde geen genoegen wordt genomen, kan de schadevergoeding in regten door de onteigenden worden gevorderd. [3.] In het eerste geval kan de Staat, de provincie, de gemeenten of het waterschap de bedoelde schadeloosstelling van hen, die de onteigening gelast hebben, persoonlijk terugvorderen, ten ware het verzuim buiten hunne schuld mogt hebben plaats gehad. Artikel 75 De wettelijke interessen der verschuldigde schadevergoeding moeten van den dag der inbezitneming aan de onteigenden worden betaald. Artikel 76 Wanneer hij, in wiens naam de onteigening gelast is, den eigendom van de zaak niet langer voor het beoogde doel noodig acht, en er nog geene drie jaren sedert de onteigening verloopen zijn, is de onteigende bij voorkeur boven alle anderen tegen betaling van den prijs, door deskundigen te begrooten, tot de verkrijging daarvan geregtigd. Titel III. Over onteigening in geval van buitengewone omstandigheden Artikel 76a Artikel 73 1. Wanneer in geval van brand of watersnood, ogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze op last van de hoogste burgerlijke overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden. 2. Ingeval van watersnood kan ook het dagelijks bestuur van het waterschap, dat met de zorg voor de waterkering is belast, de voorzitter van dat waterschap en ieder daartoe door dat dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen lid van dat bestuur, ter vervulling van die taak die last geven. 3. Door watersnood wordt niet enkel het geval verstaan dat dijken zijn doorgebroken of overstroomingen hebben plaats gehad, maar ook dat van dringend of dreigend gevaar voor doorbraak of overstrooming. 426 Nysingh advocaten-notarissen 1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 76a bis tot en met 76f bis in werking worden gesteld. 2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen. 3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 427 Onteigeningswet Onteigeningswet 4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten. 6. Artikel 75 is van toepassing. Artikel 76b [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking. 6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad. Artikel 76a bis [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] Indien degene, onder wien de burgemeester in het vorig artikel genoemde waren in bezit wil nemen, onmiddellijk ten genoegen van den burgemeester aanbiedt zelf op door dezen goedgekeurde wijze die waren ter beschikking te stellen tegen prijzen, die niet te boven gaan de daarvoor door Onzen voornoemden Minister bepaalde bedragen, kan de burgemeester de inbezitneming opschorten. Artikel 76c [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. Wanneer ogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze op last van de hoogste militaire autoriteit, ter plaatse aanwezig, geschieden onder zo spoedig mogelijke afgifte van een schriftelijk bewijsstuk van de inbezitneming. 2. Op de in het eerste lid bedoelde inbezitneming is het bepaalde in artikel 73, ten aanzien van de eigendomsovergang en de overschrijving in de openbare registers, van overeenkomstige toepassing. [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] Artikel 76a ter [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. Onze voornoemde Minister kan bepalen, dat de burgemeester bepaalde soorten of hoeveelheden van genoemde waren in bezit zal nemen, alsmede dat van in bezit genomen waren gedeelten ter beschikking worden gesteld van den burgemeester eener andere gemeente tegen den prijs en op de wijze, door dien Minister te bepalen. [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] 2. Voldoet de burgemeester niet onmiddellijk hieraan, dan geschiedt de inbezitneming en de terbeschikkingstelling van burgemeesters van andere gemeenten door dien Minister. 1. Door of op last van de burgemeesters kunnen, na bijzondere of algemene machtiging van Onze Minister van Economische Zaken, levensmiddelen, grondstoffen van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen onmiddellijk in bezit worden genomen onder zo spoedig mogelijke afgifte van een schriftelijk bewijsstuk van de inbezitneming. 3. Alsdan wordt de schadeloosstelling bepaald op de wijze, bij artikel 76a ter geregeld, met dien verstande, dat de benoeming der schatters dan steeds geschiedt door dien Minister. 2. De op grond van het eerste lid in bezit genomen waren worden onverwijld, op door de burgemeester te bepalen wijze, ter beschikking gesteld ten behoeve van de bevolking van de gemeente of van aldaar bestaande bedrijven, tegen prijzen, die niet te boven gaan de daarvoor door Onze voornoemde Minister bepaalde bedragen. 3. De schadeloosstelling, voor de in bezit genomen waren door de gemeente te bepalen, wordt door twee schatters, elk afzonderlijk, geschat, en een bon voor het gemiddelde van die twee schattingen wordt aan de vroegere houder van de waren gegeven. 4. Het bedrag van deze bonnen wordt als verplichte uitgave van de gemeente aangemerkt en zo spoedig mogelijk uitbetaald. 5. De schatters worden door Onze voornoemde Minister of, ingevolge diens bijzondere of algemene machtiging, door de burgemeester benoemd. 428 Nysingh advocaten-notarissen 4. Het vierde en het laatste lid van artikel 76a ter zijn ook in dit geval van toepassing, met dien verstande, dat de uitgave komt ten laste van de gemeente, te welker behoeve de waren zijn beschikbaar gesteld. Artikel 76e [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] [1.] De burgemeester zoomede de door hem aan te wijzen ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd de uitlevering te vorderen van de in bezit te nemen waren. Zij, alsmede de hen op hun last vergezellende personen hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat zich de waren bevinden. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 429 Onteigeningswet Onteigeningswet [2.] Is de plaats tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil des bewoners niet binnen dan op bijzonderen of algemeenen schriftelijken last van den burgemeester. [3.] Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt. Artikel 76f [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] In geval, op grond van artikel 7, eerste lid, of 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, bepalingen uit de Oorlogswet voor Nederland in werking zijn gesteld, geschieden de machtigingen, bedoeld in artikel 76a ter, eerste lid, niet dan na overleg met het militair gezag. 4°. 5°. 6°. 7°. Artikel 76fbis [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] [Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze MinisterPresident, dit artikel in werking treden.] 1. Door of op last van de burgemeesters kunnen, na algemene of bijzondere machtiging van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, in de gemeente aanwezige verbruiksartikelen, bestemd voor bescherming en ontsmetting in het belang van de bestrijding van rampen en zware ongevallen, van de beperking van de onmiddellijke gevolgen daarvan alsmede van de voorbereiding op deze bestrijding en beperking, onmiddellijk in bezit worden genomen onder zo spoedig mogelijke afgifte van een schriftelijk bewijsstuk van de inbezitneming. 2. De artikelen 76a ter, derde lid tot en met zesde lid, 76b, 76c, 76e en 76f vinden overeenkomstige toepassing. Titel IV. Onteigening in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling, van de Volkshuisvesting, van de openbare orde en van de handhaving van de Opiumwet Artikel 77 2. In dit artikel wordt verstaan onder: 1°. bouwplan: een project tot het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen alsmede het vergroten van een of meer bouwwerken; 2°. plan van werken, geen bouwwerken zijnde: een project tot het aanleggen, het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen alsmede het vergroten van een of meer werken, geen bouwwerken zijnde; 3°. plan van werkzaamheden: een project tot het verrichten van een of meer werkzaamheden. 3. Een bouwplan kan mede een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden omvatten. Een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, kan mede een plan van werkzaamheden omvatten. 1. Onteigening, bedoeld in deze titel kan plaatsvinden: 1°. ten behoeve van de uitvoering van of ter handhaving van de feitelijke toestand overeenkomstig een bestemmingsplan of een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening; 2°. ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan, dan wel een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden voor het opheffen van ernstig achterstallig onderhoud in het belang van de volkshuisvesting, mits een hierop betrekking hebbend besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet onherroepelijk is geworden; 3°. ten behoeve van de uitvoering van een omgevingsvergunning waarbij met 430 8°. toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan is afgeweken; ten behoeve van de ontruiming van oppervlakten in het belang van de volkshuisvesting; ten behoeve van de verwijdering van een of meer ontruimde, onbewoonbaar verklaarde woningen of van een of meer niet meer in gebruik zijnde andere gebouwen, indien deze woningen of gebouwen dermate in verval zijn geraakt of verminkt, dat zij de omgeving in ernstige mate ontsieren; ten behoeve van de uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.30, 3.33 of 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening, alsmede met voorzieningen die met de uitvoering van zodanig besluit rechtstreeks verband houden; van een gebouw als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet ten behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw; van een gebouw, een open erf of een terrein als bedoeld in artikel 17 van de Woningwet ten behoeve van het opheffen van een overtreding als bedoeld in dat artikel, indien de toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een zodanige overtreding. Nysingh advocaten-notarissen 4. In de in het eerste lid genoemde gevallen geschiedt de onteigening overeenkomstig de volgende artikelen. Artikel 78 1. Onteigening ten name van een publiekrechtelijk lichaam of van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, toegelaten ingevolge artikel 70 of 70j van de Woningwet, heeft op verzoek van het algemeen bestuur van dat lichaam, Onze Minister wie het aangaat of die rechtspersoon, plaats uit kracht van een koninklijk besluit. Alvorens omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, wordt de Raad van State gehoord. Bij de indiening van het verzoek legt de verzoeker de stukken en gegevens, bedoeld in artikel 79, over aan Onze Minister wie het aangaat. Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 431 Onteigeningswet Onteigeningswet overeenkomstig artikel 18. 2. Op de voorbereiding van het besluit tot onteigening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kennisgeving wordt gedaan door de burgemeester van de gemeente waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen. Terinzagelegging geschiedt tevens binnen de gemeente waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen. In ieder geval worden ter inzage gelegd de in artikel 79 bedoelde stukken en gegevens. 3. Mondelinge zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht bij Onze Minister wie het aangaat. 4. Alvorens op het verzoek tot onteigening wordt beslist, stelt Onze Minister wie het aangaat degenen die tijdig ingevolge artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zienswijze naar voren hebben gebracht, in de gelegenheid gehoord te worden. Zo nodig kan Onze Minister ook andere belanghebbenden daartoe in de gelegenheid stellen. 5. Bij een koninklijk besluit tot onteigening worden de te onteigenen onroerende zaken en rechten aangewezen door aanhaling van de in artikel 79 bedoelde grondtekeningen en vermelding van: 1°. de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken met vermelding van de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk van de desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; 2°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten; 3°. de namen volgens de basisregistratie kadaster van de eigenaren van de te onteigenen onroerende zaken en, bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de rechthebbenden op de te onteigenen rechten. 6. Het koninklijk besluit wordt genomen binnen zes maanden na afloop van de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit met de bijbehorende stukken ingevolge artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage heeft gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt aan de verzoeker en aan de in het vijfde lid, onder 3°, bedoelde eigenaren en andere rechthebbenden. 7. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Terinzagelegging ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht vindt tevens plaats binnen de gemeente, bedoeld in het tweede lid. De burgemeester geeft tevens kennis van de zakelijke inhoud van het besluit in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen die in de gemeente verspreid worden, onder vermelding van datum en nummer van het koninklijk besluit en van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst. Een en ander geschiedt op kosten van hen ten name van wie het werk wordt uitgevoerd. 8. Het koninklijk besluit tot onteigening vervalt, indien de onteigenende partij niet binnen twee jaar na dagtekening van het koninklijk besluit de eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft verkregen overeenkomstig artikel 17, of de in het onteigeningsbesluit aangewezen eigenaren voor de rechtbank in het arrondissement waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen, heeft doen dagvaarden 432 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 79 Het besluit tot indiening van een verzoek tot onteigening vervalt indien het niet uiterlijk drie maanden na het nemen van dat besluit aan Ons is voorgedragen, vergezeld van: 1°. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en met grondtekeningen waarop de te onteigenen onroerende zaken, en bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten, met vermelding van hun kadastrale aanduiding zijn aangewezen; 2°. een lijst van de te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van: a. de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk van de desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; b. de namen van de eigenaren van deze zaken, volgens de basisregistratie kadaster; c. de kadastrale uittreksels ten tijde van het verzoek; 3°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, een lijst van de te onteigenen rechten met vermelding van de kadastrale aanduiding van de zaken waarop zij rusten, en de namen van de rechthebbenden op die rechten volgens de basisregistratie kadaster; 4°. een zakelijke beschrijving ter onderbouwing van het verzoek; 5°. een overzicht van het gevoerde minnelijk overleg met bewijsstukken; 6°. een lijst van de belanghebbenden; 7°. de kaart of de kaarten behorend bij het bestemmingsplan, het inpassingsplan, of de wijziging of uitwerking daarvan, dan wel van de omgevingsvergunning ter uitvoering waarvan onteigend wordt, met daarop geprojecteerd de grondplantekening; 8°. andere documenten waaruit kan blijken welke wijze van uitvoering de verzoeker voor ogen staat. Artikel 80 De artikelen 2, 3, 4, 17 tot en met 20, 22 tot en met 61, en 64b, tweede en derde lid, zijn op onteigeningen als bedoeld in deze titel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. wanneer de onteigening geschiedt ten name van een publiekrechtelijk lichaam of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 78, eerste lid, dat lichaam of die rechtspersoon als eisende partij optreedt; b. het verzoek, bedoeld in artikel 54a, kan worden gedaan, zodra de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaats gehad en bij het verzoekschrift, in plaats van de in artikel 54a, tweede lid, onder a tot en met d, genoemde stukken en gegevens een afschrift van het koninklijk besluit moet worden overgelegd. Artikel 81 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 433 Onteigeningswet Onteigeningswet 1. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt de waarde vergoed van de grond en van de bouwmaterialen, ingeval het gebouw voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Indien het gebouw voor een ander doeleinde dan bewoning kan worden gebruikt, wordt de waarde vergoed van de grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zodanig bedrag als billijk kan worden geacht in verband met het voordeel dat de eigenaar uit dat andere gebruik zou kunnen trekken. Artikel 95 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 95a [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 96 [Vervallen per 31-03-2010] Titel V. Over onteigening van octrooien van uitvinding Artikel 97 2. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt daarmee rekening gehouden bij de bepaling van de waarde van het geheel. Daarbij wordt gelet op de geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor andere doeleinden dan bewoning. Artikel 82 1. Indien aan een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet, strekkende tot het treffen van bepaalde voorzieningen aan een gebouw of een daartoe strekkend besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens niet-naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet geen gevolg wordt gegeven, wordt vergoed de waarde die het gebouw zou hebben in het geval zodanige voorzieningen waren getroffen, met aftrek van de kosten van het treffen van die voorzieningen. 2. Indien het gebouw door een groter aantal personen wordt bewoond dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde geen rekening gehouden met de vermeerdering van huurprijs die uit die overschrijding voortvloeit. Onteigening van octrooien kan ten name van den Staat plaats vinden: 1°. wanneer het belang van leger of vloot vordert, dat de Staat een uitsluitend recht op eene uitvinding verkrijge; 2°. wanneer het algemeen nut vordert, dat iedereen in de gelegenheid worde gesteld de uitvinding toe te passen. Artikel 98 [1.] De onteigening heeft plaats krachtens eene wet, waarin het te onteigenen octrooi wordt aangeduid onder vermelding of het geval van het vorige artikel sub 1°., dan wel het geval sub 2°. aanwezig is. [2.] Zodra het voorstel van wet is ingediend, wordt het aan het Bureau voor de industriële eigendom, bedoeld in artikel 4 van de wet van 25 april 1963 (Stb. 221), toegezonden. Het bureau maakt in het eerstvolgende nummer van het blad, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995, die indiening bekend met beknopte aanduiding van het te onteigenen octrooi en met vermelding van het nummer waaronder de desbetreffende Kamerstukken zijn verschenen. Artikel 83 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 99 Artikel 84 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 86 [Vervallen per 31-03-2010] Onverwijld roept het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau allen, die volgens zijne registers belang bij het octrooi hebben, op, om binnen een bekwamen termijn mondeling of schriftelijk, opgave te doen van de schade, welke zij van de onteigening verwachten, en hij brengt Ons van de opgaven van belanghebbenden, verslag uit. Artikel 87 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 100 Artikel 88 [Vervallen per 31-03-2010] De artikelen 2, 3, 17-20, 22, 24, 26-37, 43, 45 en 50-54 zijn ten deze toepasselijk, behoudens: Artikel 85 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 89 [Vervallen per 31-03-2010] a. dat de poging om den eigendom van het octrooi in der minne, vrij van alle lasten en regten, te verkrijgen, eerst geschiedt nadat het in het vorige artikel gemelde verslag is ingekomen; b. dat het geding in eersten aanleg gevoerd wordt voor de rechtbank Den Haag; c. dat het octrooi de plaats inneemt van de te onteigenen onroerende zaak; de registers van het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau, die van de basisregistratie kadaster; de licentiehouders, die van de huurders; de pandcrediteuren, die van de hypotheekhouders. Artikel 90 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 91 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 92 [Vervallen per 15-08-1956] Artikel 93 [Vervallen per 31-03-2010] Artikel 94 [Vervallen per 31-03-2010] 434 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 435 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 101 Artikel 104B Ten minste drie dagen vóór de verschijning, wordt door den Staat aan de regtbank het verslag, bedoeld bij art. 99 overgelegd. Bijaldien door Ons wordt besloten, dat er geen aanleiding bestaat tot onteigening der rechten, uit de octrooi-aanvrage voortvloeiende, zal de Staat den aanvrager, op zijn verzoek, de schade vergoeden, welke hij daardoor mocht hebben geleden; het bedrag van het te dezer zake verschuldigde wordt, tenzij dit bij minnelijke schikking kan worden bepaald, vastgesteld door de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 104A, 2de lid. Artikel 102 [1.] Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op licenties, verkregen nadat het wetsvoorstel tot onteigening is ingediend. [2.] Het deel der schadevergoeding, dat den licentiehouders toegewezen is, wordt door den Staat te hunner beschikking gehouden. Artikel 104C [Vervallen per 15-02-1963] Titel VI. Over onteigening in het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht Artikel 103 [1.] Het vonnis van onteigening vervalt indien niet, binnen zes maanden nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling is betaald of geconsigneerd. Artikel 105 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 106 [Vervallen per 28-07-1965] [2.] Op vertoon van duplicaten der quitantiën of der bewijzen van consignatie, tijdig opgemaakt, wordt het vonnis ingeschreven in de openbare registers van het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau en vermeld in het in art. 98 bedoelde blad. Artikel 107 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 108 [Vervallen per 28-07-1965] [3.] Door de inschrijving gaat het octrooi over op den Staat, vrij van alle met betrekking tot het octrooi bestaande lasten en rechten. Voor zoover het octrooi niet ten dienste van vloot of leger is onteigend om eigendom van den Staat te worden, vervalt het. Artikel 109 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 110 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 104 [Vervallen per 15-02-1963] Artikel 111 [Vervallen per 28-07-1965] Titel Va. Over de onteigening van de rechten, voortvloeiende uit eene aanvrage om octrooi Artikel 112 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 104A Artikel 113 [Vervallen per 28-07-1965] 1. Door Ons kan de wenschelijkheid van onteigening worden uitgesproken van de rechten, uit eene octrooi-aanvrage voortvloeiende. Afschrift van Ons desbetreffend besluit wordt aan het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau toegezonden. Artikel 114 [Vervallen per 28-07-1965] 2. Het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau wijst onverwijld na ontvangst van het afschrift, in het 1ste lid bedoeld, drie deskundigen aan die, bij gemotiveerd rapport, zoo spoedig mogelijk het bedrag der schadeloosstelling zullen vaststellen, dat den aanvrager bij onteigening zal worden uitgekeerd. Alvorens hun onderzoek aan te vangen leggen de deskundigen bij het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau eene belofte tot volledige geheimhouding af. Het rapport wordt bij het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau ingediend en door dezen onverwijld aan Ons aangeboden. Artikel 116 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 115 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 117 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 118 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 119 [Vervallen per 28-07-1965] Artikel 120 [Vervallen per 28-07-1965] 3. Binnen één maand na ontvangst van het rapport, in het voorgaande lid bedoeld, zal door Ons, òf de onteigening ten behoeve van den Staat worden uitgesproken, nadat de aldus vastgestelde schadeloosstelling aan den aanvrager zal zijn betaald of geconsigneerd, òf worden besloten, dat er, gelet op het in het 2de lid bedoelde rapport, tot onteigening geen aanleiding bestaat; van het besluit zal het in artikel 98, tweede lid, bedoelde bureau ten spoedigste afschrift worden gezonden. 436 Nysingh advocaten-notarissen Artikel 121 [Vervallen per 28-07-1965] Titel VII. Over onteigening in het belang van de landinrichting Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 437 Onteigeningswet Onteigeningswet Artikel 122 Artikel 129 [Vervallen per 15-10-1985] 1. Onteigening kan plaatsvinden van onroerende zaken en rechten, waarover de beschikking moet worden verkregen ter verwezenlijking van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied of ter verwezenlijking van een reconstructieplan als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Onteigening geschiedt ten name van de provincie waarvan gedeputeerde staten het inrichtingsplan of reconstructieplan hebben vastgesteld. 2. Onteigening geschiedt op verzoek van gedeputeerde staten, uit kracht van een koninklijk besluit. Alvorens omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, wordt de Raad van State gehoord. Gedeputeerde staten sturen het verzoek tot onteigening in bij Onze Minister van Economische Zaken en leggen daarbij de stukken en gegevens, bedoeld in artikel 63, tweede lid, over. Artikel 130 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 131 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 132 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 133 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 134 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 135 [Vervallen per 15-10-1985] 3. Gedeputeerde staten kunnen verzoeken dat de onteigening niet geschiedt ten name van de provincie maar ten name van het bureau beheer landbouwgronden, bedoeld in artikel 28 van de Wet agrarisch grondverkeer. Artikel 136 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 123 Artikel 138 [Vervallen per 15-10-1985] De artikelen 63, eerste, tweede en vierde lid, 64, 64a en 64b zijn van toepassing, met dien verstande dat gedeputeerde staten van de provincie die het inrichtingsplan hebben vastgesteld, toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, en dat in artikel 63, vierde lid, telkens in plaats van «Onze Minister» wordt gelezen «gedeputeerde staten», terwijl in de slotzin van artikel 63, vierde lid, in plaats van «kan» wordt gelezen «kunnen». Artikel 139 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 137 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 140 [Vervallen per 15-10-1985] Titel VIII [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 141 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 124 Artikel 142 [Vervallen per 01-07-2005] Gedeputeerde staten zenden het verslag bedoeld in artikel 3:17, van de Algemene wet bestuursrecht, de schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen als bedoeld in artikel 63, vierde lid, alsmede hun mening daaromtrent aan Onze Minister van Economische Zaken. Artikel 143 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 144 [Vervallen per 01-07-2005] Titel VIIa. Evaluatie Artikel 145 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 125 Artikel 146 [Vervallen per 01-07-2005] 1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van de artikelen 3.9, 3.10, onderdeel D, 3.12, onderdeel C, 3.13, 3.14, 3.23 en 3.24, onderdeel D, van die wet. Artikel 147 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 148 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 149 [Vervallen per 01-07-2005] 2. Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet wordt een voorstel van wet tot regeling van de in het eerste lid bedoelde onderwerpen ingediend bij de Staten-Generaal. Artikel 150 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 151 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 126 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 152 [Vervallen per 01-07-2005] Artikel 127 [Vervallen per 15-10-1985] Artikel 153 [Vervallen per 06-07-1981] Artikel 128 [Vervallen per 15-10-1985] 438 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 439 Onteigeningswet Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Inleiding Artikel 154 [Vervallen per 01-07-2005] Slotbepalingen Artikel 155 Op de gevallen, waarin volgens art. 186 der Grondwet moet worden voorzien, is deze wet niet toepasselijk. Artikel 156 [1.] De wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad nr. 19) is ingetrokken. [2.] Zij blijft intusschen toepasselijk op regtsvorderingen tot onteigening vóór de afkondiging dezer wet aangevangen. [3.] Het zal desniettemin aan de onteigenende partij vrijstaan, van hare volgens de vorige wet aangevangen regtsvordering, zoolang nog geen vonnis in de zaak is gewezen, afstand te doen en eene nieuwe volgens deze wet in te stellen. In dat geval moet zij alle kosten, door de wederpartij tot op het doen van dien afstand gemaakt, betalen. [4.] Zij kan tot die betaling genoodzaakt worden op het enkel bevelschrift van den voorzitter der rechtbank, gesteld aan den voet van den door de wederpartij opgemaakten staat van kosten. [5.] Dit bevelschrift is uitvoerbaar bij voorraad. Artikel 157 Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van “onteigeningswet”. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ‘s Gravenhage, den 28sten Augustus 1851 WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, THORBECKE. Uitgegeven den zesden September 1851. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD. In de circulaire van 29 maart 2010, kenmerk BJZ 2010007870, heb ik een richtlijn in het vooruitzicht gesteld ten behoeve van een uniforme wijze van indiening van ver-zoeken tot onteigening op voet van Titel IV van de onteigeningswet zoals deze luidt vanaf 31 maart 2010. Met de hierbij gepresenteerde “Handreiking onteigeningen Titel IV 2010” voldoe ik aan die belofte. De handreiking is toegesneden op de onteigeningsprocedure ex artikel 78 van de onteigeningswet. De brochure “De onteigeningswet, Handreiking voor de praktijk” (versie 2006), ver-valt per 9 november 2010. De dag daarvoor, 8 november 2010 is immers de laatste dag waarop nog een verzoek om goedkeuring van een onteigeningsbesluit bij de Kroon kan worden ingediend. In de handreiking wordt in deel 1 naar een set formulieren verwezen die het de verzoeker om onteigening mogelijk maakt om bij de voorbereiding van een verzoek te controleren of aan de formele wettelijke eisen is voldaan. Daarnaast bevordert het gebruik van de formulieren een snelle (eerste) beoordeling door mijn departe-ment. De set formulieren is door een aantal verzoekers om onteigening al bij wijze van proef gebruikt. Ook is geput uit de praktijkervaringen die zijn opgedaan bij de maatwerkafspraken over indiening van stukken die nog onder het oude artikel 87 van de onteigeningswet zijn gemaakt met de departementen van LNV en V&W. Daarnaast zijn de formulieren in een expertmeeting getoetst en zoveel mogelijk aangepast aan de experimentele ervaringen en inzichten van een aantal gemeenten, provincies en adviesbureaus. Uiteraard zal de praktijkervaring met het gebruik van de formulieren altijd kunnen leiden tot verbetering. Uw aanbevelingen daarover zijn welkom. Ik adviseer u om de voordracht van een verzoekbesluit aan de Kroon bij voorkeur te doen met gebruikmaking van deze set formulieren. De formulieren zijn te down-loaden en kunnen vervolgens ook in het digitale verkeer met IenM worden gewis-seld. De inleidende notitie bij de formulieren en de toelichting bij de formulieren zelf, geven per formulier uitgebreid aan hoe te handelen. De handreiking bevat in deel 2 een overzicht van onder meer de beoordelingscriteria die bij een verzoek zullen worden gehanteerd door de Kroon, Deze criteria bouwen inhoudelijk voort op de toetsingscriteria die voorheen in het kader van de goed-keuringsprocedure door de Kroon werden gebezigd. Ik ga er van uit, dat met deze nieuwe handreiking een snelle indiening en verwer-king van verzoeken om onteigening kan worden bevorderd. Dit draagt bij aan het gezamenlijk belang dat de overheden hebben om de in de Crisis- en herstelwet mogelijk gemaakte snellere procedures daadwerkelijk te realiseren. Den Haag, 30 augustus 2010 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Deel 1 Het leiden van de administratieve procedure in administratieve banen. Bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM), het voormalig Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunt u per e-mail (adres:cdloketonteigening(rws.n1) een aantal documenten opvragen die behulp¬zaam kunnen zijn bij de indiening van een verzoek om een koninklijk besluit tot aanwijzing ter onteigening zoals bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet, geldend vanaf 31 maart 2010. Het nieuwe wetsartikel — artikel 79 — stelt meer eisen aan de indiening van het ver- 440 Nysingh advocaten-notarissen Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 441 Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) zoek dan onder de oude procedure. Het gebruik van formulieren naar dit model is niet verplicht: in de wet staat wat u moet doen om zo’n verzoek te doen. Vóór de wetsherziening van 31 maart 2010 was dat immers ook al zo. Veel administratieve onteigeningsprocedures strandden echter op formele aspecten. Ze strandden vaak op fouten die simpelweg voorkomen hadden kunnen worden: bijvoorbeeld het ontbreken van een kadastrale gemeentenaam op de lijst en de grondtekening. De Kroon kwam tot 31 maart 2010 in dergelijke gevallen vaak niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van een onteigening. De onteigenaar kon vaak slechts terug naar “Af” al dan niet gedeeltelijk. Met als gevolg: een langere proce-duretijd voor de onteigenaar en een langere tijd van onzekerheid voor de ont-eigende. Met de wetswijziging per 31 maart 2010 kunnen formele fouten mogelijk worden hersteld nadat de stukken naar de Kroon zijn gestuurd, mits dat gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot indiening van het verzoek is genomen. Op zich niks nieuws. Verschil is echter dat in de nieuwe procedure de Minister van I&M de procedure ex afdeling 3.4 Awb verzorgt. Dát staat echter niet garant voor een foutloze terinzagelegging. Nieuw is echter dat vóór de terinzagelegging het Ministerie van I&M een quickscan doet naar de volledigheid en juistheid van de stukken. De ver-zoeker blijft echter verantwoordelijk voor de juistheid van een en ander. Bij een correct ingediend verzoek zal de discussie zich sneller kunnen toespitsen op de inhoudelijke beoordeling en eventuele in te dienen zienswijzen. Daarbij is het voor IENM praktisch als elke aanvraag zoveel als mogelijk gelijkvormig is qua opzet en indiening. Voor elke afzonderlijke verzoeker is het praktisch om niet zelf het onteigeningswiel te hoeven uitvinden. Het gebruik van de te downloaden set formulieren is bedoeld om: ° fouten te voorkomen; O toch doorgesijpelde fouten snel te onderkennen en te herstellen. Ofwel: O het voorkomen van het moeten herhalen van procedures; o het behalen van tijdwinst. Kortom: ° het de verzoeker (uiteindelijk) gemakkelijker te maken; o het I&M (uiteindelijk) gemakkelijker te maken. Er zijn tot nu toe vijf formulieren beschikbaar: 1. “checklist verzoek aanwijzing ter onteigening”. U wordt verzocht om bij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening de stuk¬ken zoals bedoeld in artikel 79 van de onteigeningswet aan te leveren in een volgorde zoals in deze checklist staat aangegeven. Gelieve het formulier in te vullen (de middenkolom is bedoeld voor de verzoeker), uit te printen en mee te sturen met het verzoek. Het formulier wordt verder gebruikt en in¬gevuld bij I&M (rechterkolom). Het is dan ook de bedoeling dat het formulier als wordbestand wordt meegestuurd naar [email protected]. U wordt verzocht om in de begeleidende brief tevens de namen van de word-bestanden te vermelden; model heeft als voordeel dat er in de regel meer ruimte over blijft voor de overige perceelsinformatie. Indien de te ont-eigenen percelen echter zijn gelegen in meerdere kadastrale gemeenten dan verdient het eerste model wellicht de voorkeur. De keus is aan verzoeker; 3. “lijst met belanghebbenden” (op papier en digitaal aan te leveren); 4. “Checklist minnelijk overleg” (op papier en digitaal). Bij het verzoek dienen stukken te worden overgelegd waaruit blijkt dat de benodigde eigendommen en/of rechten, in elk geval vooralsnog, niet minne¬lijk kunnen worden verworven. Voor elke onderhandelingssituatie dient een formulier “minnelijk overleg” te worden ingevuld en stukken te worden overgelegd; 5. “Checklist zienswijzen” Indien zienswijzen worden ingediend krijgt u dit formulier per e-mail toe-gezonden door het Ministerie van I&M samen met een pdf-bestand van de zienswijzen. De bedoeling is dat u de checklist nader digitaal invult, en daarin onder meer een zienswijzenreactie geeft. Een en ander binnen drie weken. Op dit moment is het helaas nog niet mogelijk de bovengenoemde lijsten te downloaden. u kunt de in te vullen lijsten opvragen bij [email protected] Deel 2 Handreiking onteigeningen Titel IV 2010 De nieuwe onteigeningsprocedure per 31 maart 2010. Belangrijkste procedurele en inhoudelijke aspecten. Hieronder wordt in hoofdlijnen het verloop van de nieuwe onteigeningsprocedure aangegeven en uiteengezet op welke wijze de inhoudelijke beoordeling door de Kroon zal plaatsvinden en wordt een link gelegd met de planologische regelingen ter uitvoering waarvan onteigening mogelijk is. Voor uw gebruiksgemak is hierbij als bijlage opgenomen de circulaire van de minister van VROM van 29 maart 2010 over de wijziging van de onteigeningswet. Deze handreiking vervangt voor de artikel 78-verzoeken de huidige IenM-brochure “ De onteigeningswet. Handreiking voor de praktijk 2006” is geheel vervallen op 9 november 2010. 1 PROCEDURE VERZOEK OM ONTEIGENING Ook dit formulier graag zowel op papier als ook digitaal toe te sturen. Er zijn vooralsnog 2 modellen: één waarbij de kadastrale gemeentenaam voor elk perceel wordt herhaald en één waarbij de kadastrale gemeente-naam boven de kolommen met de sectie- en nummeraanduiding kan worden opgenomen. Het laatste Onteigening ten name van een gemeente, provincie, waterschap, toegelaten instel-ling enz. of de Staat, kan plaats vinden op grond van een door de Kroon te nemen onteigeningsbesluit. De procedure is geregeld in de artikelen 78 en 79 van de OW. Gemeenteraden, provinciale staten, ministers en algemene besturen van samen-werkingsverbanden, als ook de besturen van waterschappen en toegelaten instel-lingen kunnen besluiten om de Kroon te verzoeken een besluit tot aanwijzing van gronden ter onteigening te nemen. Zo’n besluit wordt hierna verzoekbesluit ge-noemd. De Kroon moet bij de voorbereiding van zijn beslissing op dat verzoek de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) van Afdeling 3.4 Awb toepassen. Het koninklijk besluit wordt hierna onteigeningsbesluit genoemd. Deze verplichting geldt niet voor het verzoekbesluit. Het verzoekbesluit wordt niet 442 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 2. “lijst van te onteigenen onroerende zaken en/of beperkte rechten”. Nysingh advocaten-notarissen 443 Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) beschouwd als een besluit in de zin van de Awb, maar als een voorbereidingsbesluit zonder rechtsgevolg. Rechtsgevolg wordt immers eerst beoogd door het ont-eigeningsbesluit van de Kroon. Niettemin kan de verzoekende instantie wel de UOV op overeenkomstige wijze toepassen op de voorbereiding van het verzoekbesluit. 1.1. Het verzoekbesluit en de voordracht Het verzoekbesluit moet binnen drie maanden nadat het is genomen, worden voorgedragen aan de Kroon (voordracht). Om geen misverstand te laten bestaan over de reikwijdte van het verzoekbesluit wordt dringend aanbevolen in het verzoekbesluit de daaraan ten grondslag liggende grondtekening en perceelslijst aan te halen en deze tekening en lijst te waarmerken als behorende bij het verzoekbesluit. Het doen van de voordracht kan de verzoekende instantie indien mogelijk opdragen aan een uitvoerend bestuursorgaan, bijvoorbeeld burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten. Het verzoek kan binnen de drie maanden nog worden ver-beterd of aangevuld. Overigens zijn op het verzoekbesluit de bepalingen van de Awb van toepassing die zien op het aanvullen van aanvragen. Wordt de indieningstermijn van drie maanden overschreden, dan vervalt het verzoekbesluit van rechtswege. Zo nodig zal dan opnieuw een verzoekbesluit kunnen worden genomen en voor-gedragen. De voordracht wordt bij voorkeur gedaan met gebruikmaking van de set digitale formulieren zoals in deze handreiking gepresenteerd. Nadat door IENM een eerste toets op volledigheid en juistheid van de overgelegde documenten is gedaan, zal IenM overgaan tot het opstellen van een (voor)ontwerp koninklijk besluit en het ter inzage doen leggen van dat ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken. Lopende de procedure kan het voorkomen dat gronden die in het verzoekbesluit zijn begrepen, al minnelijk in eigendom worden verkregen. De Kroon kan in dat geval worden verzocht deze gronden niet op te nemen in het onteigeningsbesluit. Dit kan ook worden verzocht als om andere redenen niet langer prijs wordt gesteld op de onteigening. De bevoegdheid om een dergelijk verzoek te doen kan ook worden opgedragen aan een uitvoerend bestuursorgaan. In artikel 79 OW zijn de documenten opgesomd die met het verzoekbesluit aan de Kroon moeten worden toegezonden. Deze stukken zullen (zoveel als mogelijk) aan het verzoekbesluit ten grondslag moeten liggen. Ingevolge art. 78, tweede lid, OW, worden deze documenten ook door de Kroon ter inzage gelegd, samen met het (voor) ontwerpbesluit. Tot die documenten horen onder meer een grondtekening en een lijst met daarop vermeld de kadastrale gemeente, sectie en nummer van de te onteigenen gronden. Op die lijst wordt ook vermeld de totale grootte van de percelen en bij gedeeltelijke onteigening bovendien de grootte van het te onteigenen gedeelte van het perceel. Ook de namen van de eigenaren en -zo mogelijk- de beperkt zakelijk gerechtigden worden vermeld. Al deze gegevens overeenkomstig de kadastrale registratie ten tijde van het verzoek om onteigening. Vermelding van de meest actuele, maar nog niet in de kadastrale registers opgenomen eigendomssituatie is -hoezeer ook correct bedoeld - in het kader van de onteigeningswet echter onjuist en leidt tot afwijzing van het verzoek. Ook worden de kadastrale uittreksels (peildatum: datum verzoek-besluit) bijgevoegd. Waarmerking van de kadastrale uittreksels door de bewaarder is niet voorgeschreven (KB 15/06/2004, no. 04.002353 (Schiedam). Daarnaast moet ter onderbouwing van het verzoek een zakelijke beschrijving van de onteigening worden bijgevoegd. Uit deze zakelijke beschrijving moet duidelijk wor-den op grond van welk bestemmingsplan en welke bestemmingen de verzoekende instan444 Nysingh advocaten-notarissen tie wenst te gaan onteigenen en wat de op basis daarvan te verwezenlijken werken en werkzaamheden zullen zijn. Met het meezenden van een overzicht van het gevoerde minnelijk overleg (logboek) met bewijsstukken wordt inzichtelijk gemaakt in hoeverre er sprake is geweest van (het inzetten op) een voldoende en serieus minnelijk overleg. De Kroon zal, gelet op art. 3:11, tweede lid, Awb, bij de terinzagelegging van het (voor) ontwerpbesluit toepassing geven aan de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit betekent in de praktijk dat de minister van IenM het logboek niet ter inzage zal (doen) leggen, maar wel de bewijsstukken van het minnelijk overleg, geschoond voor concrete bedragen. In het ter inzage gelegde onteigeningsdossier bevindt zich dan ook altijd een verklaring van de minister van IenM inzake de toe-passing van de Wob. NB: zie hiervoor ook deel 1. De onteigeningswet vereist nu ook een op de bestemmingsplankaart geprojecteerde grondtekening en de documenten die -met name bij een globale eindbestemminginzicht kunnen geven in de wijze waarop verzoeker het plan uitgevoerd wenst te zien. Dit laatste is vooral van belang als een eigenaar aanvoert het plan zelf te wil¬len en te kunnen realiseren. Nieuw is ook de vereiste om een lijst van belanghebbenden mee te zenden met het verzoek. Op deze lijst worden namen, adressen en de hoedanigheid vermeld van de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden, huurders, gebruikers en andere belang-hebbenden bij de voorgenomen onteigening. Deze lijst moet de minister van IenM in de gelegenheid stellen op de juiste wijze toepassing te geven aan artikel 3:13 Awb (persoonlijke kennisgeving van (voor)ontwerp koninklijk besluit aan belanghebben-den). De lijst van belanghebbenden zal zo zorgvuldig mogelijk moeten worden samen-gesteld. Tot de belanghebbenden bij een onteigeningsbesluit worden volgens be-stendig Kroonbeleid niet alleen diegenen gerekend die als zakelijk gerechtigden zijn vermeld in de basisregistratie kadaster (art. 3, eerste lid, OW), maar ook de derde belanghebbenden die worden genoemd in art. 3, tweede lid, OW (huurders, onder-huurders, pachters enz.) als ook diegenen die om andere redenen door de voor-genomen onteigening in hun belangen kunnen worden getroffen, zoals bijvoorbeeld economisch eigenaren. Voor een onteigening waarbij (erven van) woonhuizen zijn betrokken, kunnen via de GBA de daarin opgenomen bewoners/huurders worden getraceerd. Via het Han-delsregister kan een controle plaatsvinden op eventueel aanwezige bedrijven. Te-vens kan via het Kadaster een erfdienstbaarhedenonderzoek plaatsvinden. Ook zal het minnelijk overleg in de praktijk een belangrijke informatiebron zijn bij het op-sporen van derde belanghebbenden / gebruikers bij een onteigening (keukentafel-gesprekken). 1.2, De terinzagelegging van het ontwerp koninklijk besluit /openbare en persoon-lijke kennisgeving - artikelen 3:11 tot en met 3:13 Awb Het (voor)ontwerp van het onteigeningsbesluit met de daarbij bijbehorende stukken wordt voor een termijn van zes weken voor een ieder ter inzage gelegd binnen de gemeente(n) waarbinnen de voor onteigening voorgedragen gronden zijn gelegen. Deze taak berust op grond van artikel 78, tweede lid, OW, bij de burgemeester van de gemeente waar de te onteigenen gronden zijn gelegen. IenM levert de burgemeester digitaal een voorbeeldtekst van de lokale openbare kennisgeving. De minister van IenM legt het (voor)ontwerpbesluit ook ter inzage op het departement van IenM en geeft daarvan openbaar kennis in de Staatscourant. De minister van IenM stelt de belanghebbenden bij de onteigening persoonlijk schriftelijk in kennis van het (voor)ontwerp onteigeningsbesluit. Binnen de termijn van Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 445 Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) terinzageligging kunnen belanghebbenden bij de Kroon schriftelijk zienswijzen naar voren brengen door tussenkomst van de minister van IenM. Mondelinge zienswijzen kunnen bij de minister van IenM naar voren worden gebracht. Na afloop van de termijn van terinzageligging stuurt de burgemeester het ter inzage gelegde onteigeningsplan retour aan IenM met daarbij de in artikel 23, onder ten derde, OW, voor de civiele onteigeningsprocedure vereiste verklaring dat de voor-schriften met betrekking tot de terinzageligging zijn nageleefd. 1.3 het koninklijk besluit Ten behoeve van het opstellen van het (definitief) ontwerp koninklijk besluit stelt de minister van IenM een onderzoek in en worden de indieners van zienswijzen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord (artikel 78, vierde lid, OW). Ook andere belanghebbenden kunnen door de minister van IenM worden gehoord. Welke ambtenaren van IenM/B3Z mogen horen is vastgelegd in een machtigingsbesluit (Besluit machtiging horen Titel IV onteigeningswet, van 12 april 2010, Stcrt. 2010, nr. 5884. Op basis van de bij het verzoek om onteigening overgelegde stukken, de bij de Kroon naar voren gebrachte zienswijzen en de uitkomsten van het ingestelde onder-zoek, stelt IenM een (definitief) ontwerp koninklijk besluit op, dat door de minister van IenM om advies aan de Raad van State wordt voorgelegd. Het ontwerp koninklijk besluit wordt vervolgens met het advies van de Raad van State met een nader rapport door de Minister van IenM aan de Koningin aan-geboden, met het verzoek het ontwerpbesluit te bekrachtigen, dat wil zeggen te ondertekenen. Door de bekrachtiging krijgt het besluit “kracht van wet”. Het koninklijk besluit moet door de Koningin worden bekrachtigd binnen een termijn van zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging van het (voor)ontwerp koninklijk besluit. Deze 6 maandstermijn is een fatale termijn. Dat houdt in, dat het verzoek tot onteigening geacht wordt te zijn afgewezen indien bedoelde termijn ongebruikt is verstreken. Na de medeondertekening door de minister van IenM wordt het koninklijk besluit vervolgens door toezending daarvan bekend gemaakt aan de verzoekende instantie, de eigenaren en aan de indieners van zienswijzen. Het besluit wordt ook geplaatst in de Staatscourant. Wijkt het koninklijk besluit af van de tekst zoals die om advies aan de Raad van State is voorgelegd, dan wordt ook de oorspronkelijke tekst van het besluit, samen met het advies van de Raad van State en het nader rapport gepubliceerd in een bijvoegsel van de Staatscourant. Houdt de Kroon daarentegen vast aan de oorspronkelijke tekst, dan moet de reden daarvoor in het koninklijk besluit zelf gemotiveerd worden aangegeven en wordt alleen het koninklijk besluit zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, in de Staatscourant geplaatst. Het onteigeningsbesluit is een zogenaamd titelbesluit. Met dit besluit kan men overgaan tot dagvaarding van de te onteigenen partij in de civiele onteigeningsprocedure. gewacht tot een bestemmingsplan onherroepelijk was geworden. Er kon op basis van het bestendig Kroonbeleid (opschortende en ontbindende voorwaarden) eerder met de administratieve fase van de onteigeningsprocedure worden gestart. Onder de gewijzigde onteigeningswet zal dit niet anders zijn. Uitgangspunt voor het kunnen doen van een verzoekbesluit is, dat een bestemmingsplan / inpassingsplan / projectbesluit of omgevingsvergunning moet zijn vastgesteld of verleend vóórdat het verzoekbesluit wordt genomen (zie ook de circulaire van 29 maart 2010). Zo nodig kan een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en een daarop gebaseerd verzoekbesluit worden genomen tijdens een en dezelfde vergadering van het bestuursorgaan. Uit een vastgesteld bestemmingsplan blijkt immers wat het om onteigening verzoekende lokale bestuursorgaan als hoogste democratisch gekozen orgaan heeft besloten over de bestemming en het gebruik van gronden binnen zijn territoir. 2.2 Gronden binnen/buiten het bestemmingsplan enz. Voor een onteigening ter uitvoering van een planologische regeling (bestemmingsplan enz.) kunnen geen gronden worden aangewezen die buiten de begrenzing van die regeling vallen. Evenmin kunnen gronden worden onteigend in delen van het plan waaraan onherroepelijk de rechtskracht is onthouden. Dan ontbreekt immers de oorspronkelijke onteigeningsgrondslag. 2.3. Mogelijkheid en noodzaak van onteigening Als bij een planologische regeling aan gronden een bestemming is gegeven, dan betekent dit dat het publiek belang bij een mogelijke onteigening in beginsel een gegeven is (“nutswet”-idee). Dit houdt echter niet in, dat daarmee ook de noodzaak van onteigening zonder meer vaststaat. Zoals hierna in paragraaf 5 wordt bespro-ken, hanteert de Kroon bij de beoordeling van een verzoekbesluit een aantal maat-staven. Uit het verzoekbesluit en uit de daaraan ten grondslag liggende stukken moet blijken om welke redenen de Kroon volgens de verzoeker tot onteigening moet besluiten. Onteigening op grond van een bestemmingsplan kan plaatsvinden: a) om de feitelijke toestand te handhaven overeenkomstig een bestemming; b) om bestemmingen uit te voeren. ad a) onteigening om de feitelijke toestand te handhaven Een onteigening om de feitelijke toestand te handhaven komt in het algemeen voor ter bescherming van het bestaande grondgebruik of ter verruiming van dat grond-gebruik, zonder dat er sprake is van het tot stand brengen van (bouw)werken. Bijvoorbeeld: in een bestemmingsplan zijn gronden bestemd voor “recreatieve doel-einden” en bij een particulier als zodanig in gebruik. Wenst de gemeente deze gron¬den nu open te stellen voor een algemeen, publiek recreatief gebruik en weigert de eigenaar dit toe te staan, dan kan een onteigening overwogen worden. Hetzelfde 2. BESTEMMINGSPLANONTEIGENING In de onteigeningswet is met de term bestemmingsplan oorspronkelijk bedoeld een onherroepelijk van kracht zijnd plan. Maar er hoefde met onteigenen niet te worden kan voorkomen bij bestemmingen die in het algemeen belang zijn, zoals “waterwingebied” en ‘”waterstaatsdoeleinden”. Ook kan deze onteigeningsmogelijkheid wor-den gebruikt om tegen te gaan dat de eigenaar de bebouwing laat verkrotten, al dan niet tengevolge van hem toe te rekenen oorzaken. ad b) onteigening ter uitvoering van een bestemmingsplan enz. 446 Gebiedsontwikkeling Wetgeving 2014 2.1 Samenloop planologische procedure en onteigeningsprocedure Nysingh advocaten-notarissen 447 Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Handreiking onteigeningen Titel IV (oktober 2011) Onder uitvoering van een bestemmingsplan enz. wordt verstaan: het verwezenlijken van de bestemming. Aan het feitelijke bouwen gaan voorbereidende handelingen vooraf, zoals het bouwrijp maken en de aanleg van infrastructuur (wegen of riole-ring). Op zichzelf vormt de uitvoering van alleen deze werken geen reden om tot onteigening te willen besluiten. Onteigening is uitsluitend mogelijk om de bestem-ming overeenkomstig het bestemmingsplan —bijvoorbeeld: woondoeleinden- te rea-liseren. Ná de verwezenlijking van dat (bouw)werk, in het voorbeeld de woningen, is de bestemming pas gerealiseerd. Moet onteigening de uitvoering van een bestem-mingsplan verzekeren, dan kan de uitvoering van het bestemmingsplan echter pro-blemen oproepen indien: plichtig. Maar meestal bevat het bestemmingsplan wel een algemene verbodsbepaling om de gronden en opstallen te gebruiken op een manier die in strijd is met de bij het bestemmingsplan gegeven regels. Afgezien van het vorenstaande blijken bepaalde bestemmingen en daarop betrekking hebbende regels nog bijzondere pro-blemen op te leveren. Daarom is het gewenst de volgende drie bestemmingen nader te beschouwen. 1) de uitvoering niet mogelijk is door het bestaande gebruik van de te onteigenen gronden; 2) de uitvoering (nog) niet mogelijk is door beletselen in het geldende bestem-mingsplan. II b globale (eind)bestemmingen (niet uit te werken) ad 1) uitvoering en bestaand gebruik. Wanneer het gebruik van de grond en opstallen al volledig in overeenstemming is met de daaraan gegeven bestemming kan een onteigening voor de uitvoering van die bestemming in beginsel geen doorgang vinden. Hooguit zou het bestuursorgaan kunnen onteigenen om de feitelijke toestand overeenkomstig de bestemming te handhaven. Dit is hiervoor al beschreven. Van planuitvoering is echter wel sprake als het bestuursorgaan het bestemmings-plan in een andere vorm wenst uit te voeren dan het bestaande grondgebruik laat zien. Als het grondgebruik past binnen het bestemmingsplan, maar niet binnen de door het bestuursorgaan beoogde wijze van uitvoering, is onteigening ter uitvoering van een bestemmingsplan dus wel mogelijk. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat aanwezige woonbebouwing moet verdwijnen om plaats te maken voor woon-bebouwing volgens een andere verkaveling en dichtheid. Nagenoeg alle aspecten van het planologisch beleid kunnen tot uitdrukking komen in de uiteindelijke vorm waarin het bestuursorgaan het plan verwezenlijkt wenst te zien worden. Een groot aantal onteigeningen heeft om die reden vooral in de vroegere stads-vernieuwingsgebieden plaatsgehad in het kader van de zogenaamde modernise-ringsbepaling uit de ingetrokken Wet op de stads- en dorpsvernieuwing. Deze bepa-ling is per 1 juli 2008 inhoudelijk overgeheveld naar art, 3.5 Wro. I voorlopige bestemmingen II a globale bestemmingen (uit te werken) ad Ivoorlopige bestemmingen Bij een bestemmingsplan enz. kunnen voorlopige bestemmingen worden aangewe¬zen die gelden voor een bepaalde termijn. Die termijn kan ten hoogste vijf jaren bedragen (art. 3.2 Wro). Tegelijk met de voorlopige bestemming moet ook een definitieve bestemming aan de grond worden gegeven die van kracht wordt op het moment dat de geldigheidsduur van de voorlopige bestemming verstrijkt. Door aan gronden een voorlopige bestemming toe te kennen, kan een optimaal grondgebruik plaatsvinden zolang de definitieve bestemming niet voor verwezen-lijking vatbaar wordt geacht of wanneer het bestemmingsplan gefaseerd zal worden uitgevoerd. Een aanvraag voor een bouwvergunning wordt gedurende de tijd van de voorlopige bestemming daaraan getoetst. Bovendien wordt bij het verlenen van de vergunning een termijn gesteld waarna het gebouwde niet langer in stand mag blij-ven. Zolang de voorlopige bestemming geldt, kan de definitieve bestemming dan ook niet worden verwezenlijkt, behalve wanneer het bestemmingsplan dit uitdruk-kelijk toestaat. Vaak ontbreekt echter in het bestemmingsplan zo’n regeling. In een dergelijk geval acht de Kroon een onteigening ter uitvoering van de definitieve bestemming in het algemeen slechts mogelijk als binnen 5 jaar de termijn voor de voorlopige bestem-ming (inclusief de wettelijk toegestane verlenging) verstrijkt. Op basis van een voorlopige bestemming kan echter geen
© Copyright 2024 ExpyDoc