Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-14 De wijziging van het erfrecht: wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het erfrecht Masterproef van de opleiding ‘Master in het notariaat’ Ingediend door Zoë Ramakers (studentennr: 00700005) Promotor: Prof. dr. Jan Bael Commissaris: Elise Maes 2 DANKWOORD Deze Masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma Master in het notariaat aan de Universiteit van Gent. Mijn dank gaat uit naar de vele mensen die mij bij het schrijven hiervan hebben bijgestaan en gesteund. Zo zou ik onder meer mijn ouders en vriend willen bedanken voor hun luisterend oor en de steun wanneer het nodig was. Mijn vader wens ik in het bijzonder te bedanken voor het grondige nazichtwerk van deze Masterproef. Mijn dankbaarheid gaat ook uit naar notaris Edgard Van Oudenhove en notaris Joni Soutaer die mij de kans gaven om werk en studie te combineren. Ik wens hen en mijn collega’s dan ook te bedanken voor hun flexibiliteit en enthousiasme. Tot slot dank ik professor Jan Bael en commissaris Elise Maes voor het aanreiken van dit onderwerp en de begeleiding bij deze masterproef. 3 4 INHOUDSTAFEL I. INLEIDING II. WETSVOORSTEL § 1. Devolutie A. Langstlevende echtgenote in samenloop met afstammelingen: gewijzigde regels inzake inbreng en de omzetting van het levenslang vruchtgebruik van de langstlevende B. Langstlevende echtgenote zonder afstammelingen: het begrip ‘aanwinsten’ C. De wettelijke samenwoners D. Overlijden zonder afstammelingen: nieuwe regels inzake de wettelijke terugkeer § 2. De verdeling A. De verdeling in natura niet langer een dwingende regel B. De inbreng van schenkingen als voorschot op erfdeel: voorstel tot uniformisering § 3. Reserve A. Afschaffing van de ascendentenreserve B. Langstlevende echtgenote: behoud van de concrete reserve, nuancering van de abstracte reserve C. Kinderen D. Verzaken aan de Reserve § 4. Zorgenkinderen § 5. Erfovereenkomsten A. Het bestaande verbod op erfovereenkomsten B. Het verbod op erfovereenkomsten zorgt in de praktijk voor grote problemen C. Het wetsvoorstel op het gebied van de erfovereenkomsten § 6. Uitbreiding van de ‘Wet Valkeniers’ III. EVALUATIE § 1. Het begrip aanwinsten onvoldoende uitgewerkt 5 § 2. Foutief waarderingsmoment van schenkingen § 3. De reserve blijft een pijnpunt § 4. De erfovereenkomsten: een uitgekiende regeling? A. Het algemeen verbod op erfovereenkomsten blijft behouden B. Erfovereenkomsten ten bijzondere titel vallen voortaan niet meer onder het verbod op de erfovereenkomsten C. De mogelijkheid tot het verzaken aan de reserve IV. SLOT V. BIBLIOGRAFIE 6 I. INLEIDING 1. Dat het huidige erfrecht aan hervorming toe is zal niemand betwisten. De manier waarop dit echter dient te gebeuren doet menige tongen rollen. Desalniettemin zette professor Doctor Hélène Casman haar schouders onder dit project. Op 5 augustus 2013 werd het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het erfrecht ingediend door mevrouw Martine Taelman.1 2. Dit wetsvoorstel dient in een breder kader van reeds gerealiseerde of geplande hervormingen geplaatst te worden. Een eerste fase van deze hervorming werd gerealiseerd door de wet van 10 december 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Strafwetboek en het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven, de herroeping van giften, het verval van huwelijksvoordelen en de plaatsvervulling.2 Door deze wet werd o.a. het begrip ‘onwaardigheid’ om te erven geactualiseerd en werden de mogelijkheden tot plaatsvervulling uitgebreid. Een tweede fase van de geplande hervormingen betreft de hervorming van ons huwelijksvermogensrecht. Hiertoe werd op 20 augustus 2013 het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en van diverse bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht, in het bijzonder met betrekking tot de levensverzekering, de vergoedingsregelingen en de gevolgen van de echtscheiding ingediend.3 Dit wetsvoorstel werd ingediend naar aanleiding van rechtspraak van het Hof van Cassatie waarbij Landverzekeringsovereenkomsten de artikelen ongrondwettig 1 127 en werden 128 van de bevonden.4 Ook wet de Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1. 2 Wet van 10 december 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Strafwetboek en het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven, de herroeping van giften, het verval van huwelijksvoordelen en de plaatsvervulling, BS 11 januari 2013. 3 Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en van diverse bepalingen inzake het huwelijksvermogensrechten, in het bijzonder met betrekkin tot de levensverzekering, de vergoedingsregelingen en de gevolgen van de echtscheiding, Parl. St. Kamer 2012-13, nr. 2998/001. 4 GwH 26 mei 1999, nr. 54/99 en GwH 27 juli 2011, nr. 136/2011. 7 vergoedingsregeling in stelsels van gemeenschap wordt door dit wetsontwerp op een aantal punten gewijzigd.5 In de derde fase tenslotte, die specifiek gericht is op de hervorming van het erfrecht, worden een aantal belangrijke hervormingen vooropgesteld. Zo worden de regels in verband met de devolutie onder de loep genomen en op een aantal belangrijke punten hervormd. Ook de regels m.b.t. de verdeling van de nalatenschap en de reserve worden niet ongemoeid gelaten. Zeer verregaand is ook dat komaf wordt gemaakt met het veelbesproken absolute verbod op erfovereenkomsten en zelfs een specifieke soort erfovereenkomst, het zogenaamde ‘familiepact’, uitdrukkelijk geregeld wordt in dit wetsvoorstel. Discussiemateriaal genoeg dus! 3. In deze bijdrage zal ik mij specifiek beperken tot dit derde en laatste wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het erfrecht, hierna ‘wetsvoorstel’. Hierbij zal ik mij focussen op de, naar mijn inzicht, belangrijkste hervormingspunten die in dit wetsvoorstel worden opgenomen. De lijst van de hervormingen die in deze bijdrage worden opgesomd, is dus geenszins limitatief. Hiervoor kan ik enkel verwijzen naar de integrale tekst van het ingediende wetsvoorstel. Na deze inleiding vatten we meteen aan bij de uitgebreide bespreking van het wetsvoorstel (II). Hierbij zal ik ook telkens aandacht besteden aan de discussiepunten die met betrekking tot deze thema’s bestaan en op welke manier in het wetsvoorstel hiermee wordt omgesprongen. In een derde luik zal ik tenslotte uitgebreider ingaan op enkele van deze thema’s en dit wetsvoorstel kritisch onder de loep nemen (III). 5 Een eerste belangrijke commentaar op dit wetsvoorstel kan terug gevonden worden in: A.L. VERBEKE en R. BARBAIX, “ Nieuw huwelijksvermogensrecht (eerste deel)”, RW 2013-14, afl. 3, 82. 8 II. WETSVOORSTEL § 1. Devolutie 4. In het wetsvoorstel worden heel wat belangrijke hervormingen vooropgesteld op het vlak van de regels van de devolutie. Zonder volledigheid na te streven worden de belangrijkste hervormingen die men wil doorvoeren hieronder opgelijst en besproken. A. Langstlevende echtgenote in samenloop met afstammelingen: gewijzigde regels inzake inbreng van schenkingen en de omzetting van het levenslang vruchtgebruik van de langstlevende 5. Een groot contrast met het verleden is dat wij vandaag in ons erfrecht een prominente rol toe toekennen aan de langstlevende echtgenote.6 Soms gaan de rechten van de langstlevende echter zo ver, dat dit vaak leidt tot ongewenste gevolgen. Deze ongewenste gevolgen situeren zich voornamelijk op het gebied van de inbrengregeling voor schenkingen, maar ook op het vlak van het zogenaamde omzettingsrecht van het vruchtgebruik. In deze twee materies brengt het wetsvoorstel dan ook wijzigingen aan. Zo wordt de inbrengverplichting voor schenkingen die door de erflater werden gedaan voor het huwelijk met de langstlevende afgeschaft en wordt het omzettingsrecht van het levenslang vruchtgebruik van de langstlevende beperkt. 6. Het erfrecht van de langstlevende is vandaag afhankelijk van het antwoord op de vraag met wie zij tot de nalatenschap van de erflater komt. Komt de langstlevende op samen met afstammelingen van de erflater, dan erft zij het vruchtgebruik over de gehele nalatenschap, zijnde: de eigen goederen van de erflater, diens aandeel in het gemeenschappelijk vermogen, de ingekorte goederen, en in beginsel ook de goederen die als voorschot op erfdeel werden geschonken.7 Komt de langstlevende echter tot de nalatenschap in samenloop met andere bloedverwanten dan de afstammelingen, dan erft zij het vruchtgebruik op de eigen goederen van de erflater en de volle eigendom 6 R. BARBAIX, “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: Inbreng aan en door de langstlevende echtgenote.”, TEP 2006, 1-2. 7 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 769-771. 9 van het gemeenschappelijk vermogen.8 In een laatste scenario komt de langstlevende tot de nalatenschap zonder bloedverwanten. In dit laatste geval zal zij de volle eigendom van de gehele nalatenschap erven.9 7. Hierna zullen we het nog uitvoerig hebben over de inbrengregeling inzake schenkingen. Zonder hier nu al zeer uitgebreid op in te gaan kunnen we kort stellen dat schenkingen gedaan door de erflater als voorschot op erfenis, steeds dienen te worden ingebracht in de nalatenschap. Dit betekent dus ook dat afstammelingen van de erflater die dergelijke giften ontvingen, dit bij het overlijden opnieuw dienen in te brengen in de nalatenschap. Op deze ingebrachte goederen, zowel roerende als onroerende, zal de langstlevende echtgenote haar vruchtgebruik kunnen uitoefenen.10 Op zich is dit geen probleem in de situatie waarbij de langstlevende in samenloop komt met gemeenschappelijke afstammelingen van de overledene. Deze inbrengverplichting zal echter vaak moeilijker liggen in situaties waarbij de langstlevende in samenloop komt met niet gemeenschappelijke kinderen. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de hersamengestelde gezinnen. Ook schenkingen door de erflater gedaan aan zijn kinderen voor zijn huwelijk met zijn nieuwe partner zullen immers bij het overlijden opnieuw dienen te worden ingebracht. In het wetsvoorstel tracht men dan ook specifiek aan deze situatie tegemoet te komen. Wanneer de erflater reeds goederen heeft weggeschonken vooraleer hij met deze echtgenote is gehuwd, dan kan de langstlevende daar geen erfrechtelijk vruchtgebruik meer op verkrijgen, ook niet via de inbreng van deze schenking. 8. Een ander en even verregaand recht van de langstlevende is deze van het omzettingsrecht van het vruchtgebruik voorzien in artikel 745quater Burgerlijk Wetboek. Wanneer de langstlevende in samenloop komt met afstammelingen van de erflater dan kan zij, net zoals de andere erfgenamen, de omzetting vragen van het vruchtgebruik. Specifiek in deze situatie is echter dat de langstlevende een zogenaamd 8 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 771-773. 9 J. VERSTRAETE, “Erfrecht en familierecht. De toestand van de nieuw samengestelde gezinnen.”, T.Not 2010, 375-376 en W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 773. 10 Zie hierover o.m.: R. BARBAIX, “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende echtgenote, TEP 2006, afl. 4, 248-284. 10 ‘vetorecht’ kan uitoefenen wanneer de omzetting wordt gevraagd van het vruchtgebruik van de gezinswoning.11 Concreet betekent dit dat men aan de rechter kan vragen om het vruchtgebruik te laten omzetten in: de volle eigendom van een ander onroerend goed, een kapitaal, of een gewaarborgde en geïndexeerde rente. De rechter beschikt dan over een discretionaire bevoegdheid en kan met name rekening houden met alle objectieve criteria, inkomen, financiële draagkracht, enz. Komt de langstlevende echter in samenloop met andere dan afstammelingen van de erflater, dan kan zij zelfs gedurende vijf jaar de omzetting van het vruchtgebruik eisen. 9. In vele situaties, maar voornamelijk bij hersamengestelde gezinnen is het vaak niet wenselijk dat men de omzetting van dit vruchtgebruik kan vragen. We kunnen ons perfect situaties voorstellen waarbij het niet de wil is van de erflater dat diens nieuwe partner, in ruil voor dat levenslang genotsrecht, een som geld bekomt van zijn afstammelingen. Er worden dan ook vaak clausules opgesteld in huwelijkscontracten, testamenten en contractuele erfstellingen ter uitsluiting van dit omzettingsrecht. Het feit echter dat dergelijke bedingen enkel uitwerking kunnen hebben ten belope van het beschikbaar deel, beperkt in belangrijke mate het toepassingsgebied van dergelijke clausules. Vooreerst dient immers rekening gehouden te worden met artikel 745quinquies §2 van het Burgerlijk Wetboek. Dergelijke bedingen mogen immers niet de rechten ontnemen, noch beperken, van de afstammelingen uit het vorig huwelijk van de erflater, noch de rechten van de langstlevende echtgenote voor wat betreft de preferentiële goederen. Voorts dient er volgens sommigen ook rekening gehouden te worden met de reserve of het voorbehouden erfdeel. Een eerste stelling, die onder meer wordt verdedigd door professor CHRISTIAN DE WULF, meent dat men dit omzettingsrecht, voor zover zij de reserve bezwaart, nooit kan afnemen van de langstlevende. De reserve of het voorbehouden erfdeel is immers onbeschikbaar. Het komt aan de erfgenamen toe, vrij en onbelast van alle bedingen. Wanneer men dit omzettingsrecht zou beperken of uitsluiten met betrekking tot de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad, dan is dit in strijd met de reserve van de langstlevende. Haar reserve bestaat immers uit het 11 M. COENE en A. VERBEKE, “Artikel 745 quater B.W.” in M. COENE (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Mechelen, Kluwer, 2008, 1-21 en C. DE WULF, “Het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot- het recht van omzetting en de toewijzing in volle eigendom”, T. Not. 2006, afl. 3, 115-125. 11 vruchtgebruik van de nalatenschap met daarin minstens het vruchtgebruik van de gezinswoning en de huisraad.12 Een tweede strekking, zoals onder meer GRÉGOIRE en VERSTRAETE, verwerpt deze eerste stelling en verwijst hiervoor naar de parlementaire voorbereiding van deze wet. Hieruit leiden zij af dat enkel het vruchtgebruik op de gezinswoning en de huisraad wordt beschermd en niet het omzettingsrecht hiervan.13 In het huidige wetsvoorstel wordt duidelijk het tweede standpunt naar voor geschoven. Wanneer de erflater er zelf niet van afgeweken is, gaat de wetgever er van uit dat de erflater de rechten van zijn langstlevende echtgenote heeft willen beperken tot dit levenslang vruchtgebruik. Het zijn dan ook enkel nog de afstammelingen die de omzetting kunnen vragen, tenzij de erflater het uitdrukkelijk anders voorziet. B. Langstlevende echtgenote zonder afstammelingen: het begrip ‘aanwinsten’ 10. Een andere belangrijke hervorming die in het wetsvoorstel werd opgenomen is de invoering van het begrip ‘aanwinsten’ en het uitdrukken van de erfrechtelijke aanspraken van de langstlevende in deze termen wanneer deze opkomt in de nalatenschap met andere dan afstammelingen van de erflater. 11. Wanneer de erflater geen kinderen nalaat, doch enkel een langstlevende echtgenote en andere erfgenamen, dan bekomt de langstlevende meer dan enkel het vruchtgebruik. Zij bekomt dan de volle eigendom van het gemeenschappelijk vermogen en het vruchtgebruik van het eigen vermogen.14 Tot het eigen vermogen behoren de goederen die werden verkregen voor het huwelijk of deze die werden verkregen om niet tijdens het huwelijk door erfenis, schenking of testament.15 Men achtte het dan ook wenselijk, en nu nog trouwens, dat de blote eigendom van deze 12 C. DE WULF, “Het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. Het recht van omzetting en de toewijzing in volle eigendom.”, T.Not 2006, 123-124. 13 J. DU MONGH, “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot - De 'Wet Valkeniers' dd. 22 april” in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Themis 2003-2004, Brugge, Die Keure, 2004, 94. 14 Art. 745bis, § 1, 1ste lid. 15 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 153-181. 12 goederen geërfd worden door de bloedverwanten van de erflater. Het gemeenschappelijk vermogen echter, dat werd opgebouwd tijdens het huwelijk door de echtgenoten, dient in volle eigendom toe te komen aan de langstlevende. Dit vermogen hebben zij immers samen opgebouwd tijdens het huwelijk. 12. Desalniettemin is deze situatie vandaag de dag niet ideaal. Enerzijds is de logica achter het onderscheid ‘eigen vermogen’-‘gemeenschappelijk vermogen’ in vele situaties niet langer correct. Denken we maar aan de situatie waarin een koppel reeds geruime tijd samenwoont vooraleer ze in het huwelijksbootje stappen. In deze periode zullen zij immers ook al ‘aanwinsten’ genereren die niettemin bij het sluiten van het huwelijk in het eigen vermogen zullen vallen. En zo zijn er nog tal van situaties denkbaar waarbij deze opdeling niet langer correct is en er in het eigen vermogen aanwinsten van het koppel zullen zitten net zoals er in het gemeenschappelijk vermogen niet steeds exclusief aanwinsten zullen zitten. 13. Bovendien is deze regeling niet billijk wanneer we de erfaanspraken van de langstlevende gehuwd met de erflater onder het wettelijk stelsel gaan vergelijken met de langstlevende die gehuwd was met de erflater onder het stelsel der scheiding van goederen.16 Nemen we de situatie waarbij een stel gehuwd onder het wettelijk stelsel een gezinswoning aankoopt tijdens het huwelijk. Deze gezinswoning zal aldus deel uitmaken van het gemeenschappelijk vermogen. In deze situatie zal de langstlevende wanneer zij in samenloop komt met andere dan afstammelingen van de erflater aanspraak kunnen maken op de volle eigendom van de gezinswoning. De langstlevende gehuwd onder het stelsel van scheiding der goederen echter, zal slechts het vruchtgebruik op de helft van de gezinswoning erven en dus in samenloop komen met de bloedverwanten van de erflater. 14. Teneinde deze discriminatoire situatie op te lossen, worden de erfaanspraken van de langstlevende in het wetsvoorstel uitgedrukt in termen van ‘de aanwinsten’. De langstlevende die in samenloop komt met andere dan afstammelingen verkrijgt dan, naast het vruchtgebruik van de eigen goederen, de volle eigendom van het aandeel van de erflater in de aanwinsten die tijdens dit huwelijk zijn opgebouwd, tenzij de 16 A.VERBEKE, “Hervorming van het Belgisch erfrecht.”, TEP 2011, afl. 1-2, 6. 13 erflater het anders voorziet. Op die manier zou de langstlevende echtgenoot die in samenloop komt met andere erfgerechtigden dan afstammelingen de volle eigendom van de aanwinsten erven, of de echtgenoten nu gehuwd waren onder een stelsel met gemeenschap dan wel zonder.17 De vraag die we ons hier evenwel kunnen stellen is hoe we dit begrip ‘aanwinsten’ dienen te definiëren? Nergens in het wetsvoorstel wordt immers een duidelijke afbakening van dit begrip uiteengezet? In de toekomst kunnen we dan ook verwachten dat hieromtrent nog vele problemen zullen opduiken. Hier kom ik nog uitgebreid op terug in het derde deel van deze uiteenzetting. C. De wettelijke samenwoners 15. Voor wat betreft de regels met betrekking tot de erfrechtelijke aanspraken van de langstlevende wettelijk samenwonende partner worden in het wetsvoorstel enkele kleinere aanpassingen van de voormalige tekst van de wet voorgesteld. Dit om verschillende onduidelijkheden die zijn gerezen in de rechtsleer uit te klaren. De erfregels van de wettelijk samenwonende partner op zich blijven echter ongewijzigd. 16. In de huidige wettekst wordt in het artikel 745octies Burgerlijk Wetboek voor de langstlevende wettelijk samenwonende partner een niet-reservatair erfrecht voorzien dat bestaat uit het vruchtgebruik op het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende en het daarin aanwezige huisraad. Werd deze gemeenschappelijke verblijfplaats gehuurd, dan treedt deze wettelijk samenwonende partner in de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst en uit het vruchtgebruik van de daarin aanwezige huisraad. Is de langstlevende wettelijk samenwonende partner echter een afstammeling van de erflater, dan zijn deze erfaanspraken niet van toepassing.18 17. De terminologie die wordt gebruikt in de wet zorgt evenwel voor heel wat discussie en polemiek. Terwijl de wetgever voor de erfaanspraken van de langstlevende echtgenote kiest voor de formulering in termen van: ‘de gezinswoning bij het openvallen van de nalatenschap’, wordt in de wettekst van 28 maart 2007 een 17 Zie hierover ook: C. DE WULF, “Bedenkingen bij de voorstellen tot wijziging van ons familiaal vermogensrecht”, T.Not 2012, 11, 584-585. 18 J. VERSTRAETE, “Erfrecht en familierecht. De toestand van de nieuw samengestelde gezinnen.”, T.Not 2010, 379. 14 heel andere formulering gebruikt.19 Hier heeft men het over: ‘het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende’. Deze formulering doet dan ook diverse vragen rijzen. Door deze onnauwkeurige formulering wordt het immers ook mogelijk dat in geval van feitelijke scheiding waarbij de langstlevende vrijwillig deze gemeenschappelijke verblijfplaats heeft verlaten, maar er desalniettemin nog geen einde was gekomen aan de wettelijke samenwoning, deze laatste nu plots bij het overlijden wel het vruchtgebruik op de woning erft. Bovendien betekent deze formulering ook meteen dat wanneer er meerdere woningen in de nalatenschap zitten, zij kan kiezen op welke woning zij haar aanspraken wil laten gelden.20 In het nieuwe wetsvoorstel kiest men nu gelukkig voor eenzelfde formulering als deze bij de gehuwde partner. 18. Voorts werden ook vragen gesteld over de juridische kwalificatie van deze erfaanspraken van de langstlevende. Zo hebben we de stelling CASMAN die meent dat het gaat om een anomale erfopvolging.21 Deze kwalificatie heeft meerdere belangrijke consequenties. Kwalificeren we de erfaanspraken van de langstlevende wettelijk samenwonende partner als een anomaal erfrecht dan betekent dit enerzijds dat zij niet tot inbreng kan worden gedwongen wanneer zij de volle of blote eigendom van de gezinswoning geschonken heeft gekregen. Omgekeerd, kan zij de inbreng ook niet vorderen wanneer de gezinswoning zou weggeschonken zijn. Anderzijds betekent dit ook dat het vruchtgebruik van de gezinswoning en de inboedel buiten de berekening van de fictieve massa zal worden gehouden en dus ook buiten het beschikbaar deel. Anderen, waaronder onder meer BARBAIX, menen echter dat het erfrecht van de wettelijk samenwonende partner kan herleid worden tot een gewoon ab intestaat 19 Wet van 28 maart 2007 tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, BS 8 mei 2007. 20 N. LABEEUW, “Notariële aandachtspunten bij de implementatie van het erfrecht van de langstlevende wettelijke partner”, NNK 2008, afl. 3, 64. 21 Maar ook onder meer C. Castelein in C. CASTELEIN, “De wet van 28 maart 2007 tot invoering van een erfrecht voor wettelijk samenwonende partners en andere erfrechtelijke innovaties, T.Fam. 2007, afl. 9,194-195. 15 erfrecht, zij het onder bijzondere titel.22 Dit betekent dat de langstlevende wel tot inbreng verplicht is en zelf ook de inbreng zal kunnen vorderen.23 19. In het wetsvoorstel krijgen we duidelijkheid over deze kwestie en wordt het standpunt ingenomen dat er geen sprake kan zijn van een inbrengverplichting. Er bestaat immers slechts een inbrengverplichting wanneer de schenking gebeurt als voorschot op erfenis. Gezien de langstlevende wettelijk samenwonende partner niet beschikt over een erfrecht in volle eigendom, noch in blote eigendom, kan de schenking nooit gedaan zijn als voorschot op erfenis en bestaat er dus zoals gezegd geen inbrengverplichting.24 20. Ook voor wat betreft de vraag naar de bijdrage in de schulden dient er meer duidelijkheid te komen. In het wetsvoorstel wordt aangenomen dat de bijdrage in de schulden beperkt blijft tot de intresten van deze schulden en slechts naar evenredigheid van de waarde van de goederen waarop het vruchtgebruik wordt geërfd.25 21. Een andere belangrijke vraag die in deze context was gerezen, is de vraag hoe dit vruchtgebruik van de langstlevende dient te worden aangerekend? In het geval van gehuwden bestaan hier immers duidelijke regels over. Het vruchtgebruik van de langstlevende dient proportioneel te worden aangerekend op het beschikbaar deel en op de reserve. Eenzelfde duidelijke regeling bestaat tot op heden nog niet voor de wettelijke samenwoners. In het wetsvoorstel luidt het nieuwe artikel 745octies §5 Burgerlijk Wetboek als volgt: ‘Het vruchtgebruik waarop de langstlevende wettelijk samenwonende krachtens het eerste lid van de eerste paragraaf gerechtigd is bezwaart die goederen, ongeacht of ze bij de verdeling van de nalatenschap door reservataire erfgenamen of door andere erfgenamen of legatarissen zijn verkregen. Indien de met dit vruchtgebruik bezwaarde goederen echter aan één van de 22 De gewone erfopvolging impliceert steeds een roeping tot het geheel van de nalatenschap, terwijl er bij de anomale erfopvolging net wordt afgeweken van de gewone devolutieregels. 23 N. LABEEUW, “Notariële aandachtspunten bij de implementatie van het erfrecht van de langstlevende wettelijke partner”, NNK 2008, afl. 3, 64. 24 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 25. 25 Voor meer toelichting zie: H.CASMAN, “Wet van 28 maart 2007 tot regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende-een eerste commentaar.”, Not.Fisc. M. 2007, 127-128. 16 reservataire erfgenamen worden toegewezen, dan wordt de last die deze erfgenaam hierdoor ondergaat, tussen alle reservataire erfgenamen proportioneel in waarde omgeslagen.”26 22. In het wetsvoorstel wordt bovendien ook voorzien dat het recht van terugkeer zoals voorzien in artikel 747§1 Burgerlijk Wetboek, de uitoefening van dit vruchtgebruik in principe niet belet. Onder de huidige wettekst was dit immers, zij het door een vergetelheid, niet uitdrukkelijk in de wettekst opgenomen. Voorts wordt in het wetsvoorstel ook nog opgenomen dat het erfrecht van de wettelijk samenwonende enkel kan ingeroepen worden als er sprake is van een koppel met een intieme relatie. De uitsluiting van de afstammelingen van de erfrechtelijke aanspraken als wettelijk samenwonende lokte immers veel kritiek uit. D. Overlijden zonder afstammelingen: nieuwe regels inzake de wettelijke terugkeer 23. Een laatste situatie die nog dient besproken te worden is deze waarbij de erflater komt te overlijden zonder afstammelingen na te laten. In dit specifiek geval kan het recht van wettelijke terugkeer van artikel 747 B.W. spelen: ‘De bloedverwanten in de opgaande lijn erven, met uitsluiting van alle anderen, de zaken door hen geschonken aan hun kinderen of afstammelingen die zonder nakomelingschap zijn gestorven, wanneer de geschonken zaken nog in natura aanwezig zijn in de nalatenschap. Indien de zaken zijn vervreemd, bekomen de bloedverwanten in de opgaande lijn de prijs die daarvoor nog verschuldigd mocht zijn. Zij erven ook de rechtsvordering tot terugneming die de begiftigde mocht hebben.’ 24. De regels met betrekking tot het recht van wettelijke terugkeer worden in het wetsvoorstel verruimd zodanig dat de regeling nu overeenkomt met het recht van wettelijke terugkeer zoals deze reeds in het artikel 353-16 Burgerlijk Wetboek werden geformuleerd. Zo keert niet enkel hetgeen tijdens het leven van de erflater werd geschonken terug, maar ook hetgeen werd geërfd. Bovendien kan de terugkeer niet 26 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 63. 17 enkel gebeuren in het geval waarbij de geschonken goederen zich nog in natura in de nalatenschap bevinden, maar ook de waarde van deze goederen kan terugkeren.27 25. Een laatste punt, en waarschijnlijk het belangrijkste, is dat de al oude regel ‘paterna paternis, materna maternis’ opnieuw wordt ingevoerd waardoor de geschonken goederen terugkeren naar diegene die de goederen heeft geschonken, of na zijn overlijden, naar diens erfgenamen. 26. Ook van belang hierbij is trouwens dat zéér recent het recht van wettelijke terugkeer werd vrijgesteld van successierechten door het decreet van 6 december 2013 houdende wijziging van het Wetboek der Successierechten, wat de wettelijke terugkeer betreft.28 § 2. De verdeling In het wetsvoorstel worden diverse regels aangaande de verdeling van de nalatenschap grondig herzien. De meest uit het oog springende zijn onder meer deze inzake het principe van de verdeling in natura en de uniformisering van de inbrengregeling. A. De verdeling in natura niet langer een dwingende regel 27. Ons erfrecht is gebaseerd op een erfrecht in natura. Dit in tegenstelling tot vele landen die reeds overschakelden op een erfrecht in waarde.29 Concreet betekent dit dat we erfgenamen zoveel als mogelijk rechten willen verlenen op de goederen zelf in de nalatenschap, dan wel op de geldwaarde van deze goederen.30 28. Nu zien we ook in het huidige wetsvoorstel dat men wenst te evolueren naar een erfrecht in waarde. Hoewel nog steeds de verdeling van de nalatenschap in natura geldt als regel, is deze bepaling niet langer dwingend van aard. Zo wordt in het 27 Zie hierover o.a. A. VASTERSAVENDTS, “Art. 747 B.W” in M. COENE, W. PINTENS, A. VASTERSAVENDTS (eds.), Erfrecht, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Mechelen, Kluwer, 1-7. 28 Decreet 6 december 2013 houdende wijziging van het Wetboek der Successierechten, wat de wettelijke terugkeer betreft, BS 14 januari 2014. 29 R. BARBAIX, “Het erfrecht in woelige wateren: crisis en opportuniteit”, TEP 2011, 5. 30 A.L. VERBEKE, “Hervorming van het Belgisch erfrecht.”, TEP 2011, 9-10. 18 wetsvoorstel bepaald dat: ‘de verdeling in natura geen dwingend principe is: er wordt naar gestreefd in elke kavel goederen van gelijke aard, gelijke hoedanigheid en gelijke deugdelijkheid te vormen. Maar de gelijkheid die moet verwezenlijkt worden is vooral een gelijkheid in waarde.’31 Om volledig af te stappen van ons aloude principe van de verdeling in natura, is het duidelijk nog te vroeg. Met dit wetsvoorstel worden wel de eerste stappen gezet. B. De inbreng van schenkingen als voorschot op erfdeel: voorstel tot uniformisering 29. Een gift aan een erfgenaam wordt conform artikel 843 Burgerlijk Wetboek steeds geacht gedaan te zijn als voorschot op erfenis, tenzij vrijstelling van inbreng werd verleend. Dit betekent concreet dat het geschonkene dient terug te keren naar de te verdelen massa en dit om een ongelijke verdeling tussen de erfgenamen te vermijden. Hoe deze inbreng dient te gebeuren is afhankelijk van de vraag of het geschonkene roerend dan wel onroerend goed betrof. 30. De inbreng van roerende goederen gebeurt door mindere ontvangst volgens de waarde en de staat ten tijde van de schenking. Hebben we echter te maken met de schenking van onroerende goederen dan dienen deze goederen later in principe in natura te worden ingebracht volgens de waarde bij de verdeling maar volgens de staat op het ogenblik van de schenking.32 De verschillende inbrengregeling voor roerende dan wel voor onroerende goederen vindt zijn oorzaak in het feit dat roerend goed in het verleden geen tot slechts geringe waarde had. Dit onderscheid is vandaag de dag echter niet langer opportuun, denken we bijvoorbeeld aan de schenking van een zeer waardevolle effectenportefeuille. 31. Niet enkel de manier waarop de inbreng dient te gebeuren is verschillend, ook het waarderingsmoment van de schenkingen is verschillend. Tussen bloedverwanten onderling wordt bij een schenking van roerende goederen het ogenblik van die 31 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 29. 32 H. CASMAN, “Actualia schenkingen”, NjW 2011, afl. 249, 595. 19 schenking als uitgangspunt genomen voor de waardebepaling ervan. Ten opzichte van de langstlevende echtgenote is dit dan weer de waarde van de geschonken goederen op het ogenblik van het overlijden van de schenker. Over de waarderingsregels bij inbreng van onroerende goederen bestaat er heel wat discussie. Waar sommigen menen dat de waardebepaling dient te gebeuren op het ogenblik van de verdeling, zijn andere rechtsgeleerden dan weer de mening toegedaan dat dient gekeken te worden naar de datum van het openvallen van de nalatenschap. 32. Al geruime tijd klinkt er vanuit diverse hoeken kritiek op onze inbrengregeling. Niet enkel is de verschillende benadering bij inbreng van roerend dan wel onroerend goed niet meer te verantwoorden, het wordt ook hoogtijd om net zoals onze buurlanden af te stappen van het principe dat onroerende goederen in natura moeten worden ingebracht. Zo haalt RENATE BARBAIX in het tijdschrift voor privaatrecht de diverse manifest negatieve economische gevolgen aan van ons inbrengsysteem in natura. Zo heeft de begiftigde immers geen enkele garantie dat hij het geschonken goed zelf zal kunnen houden. Zij haalt dan ook terecht aan dat deze laatste bijgevolg niet geneigd zal zijn om het degelijk te onderhouden, laat staan om het op te waarderen. Ook de verhandelbaarheid van de geschonken goederen komt hiermee in het gedrang. Werd het geschonken goed immers vervreemd, dan wordt er in het artikel een uitzondering voorzien waardoor de inbreng in natura kan worden vervangen door de inbreng in waarde. Is de begiftigde echter insolvabel geworden, dan kan de derdeverkrijger alsnog worden aangesproken door de overige erfgenamen.33 Het is dan ook uitermate belangrijk dat de notaris zijn cliënten hierover voldoende informeert. 33. Het is duidelijk dat deze complexe regeling niet langer opportuun is en dat de wetgever dringend dient in te grijpen. Gelukkig laat men deze kans in het wetsvoorstel niet liggen en gaat men voluit voor de uniformisering. Voortaan zou de inbreng steeds in waarde dienen te gebeuren en dit zonder onderscheid tussen roerende en onroerende goederen. Bovendien wordt ook het waarderingsmoment 33 R. BARBAIX, “Het erfrecht in woelige wateren: crisis en opportuniteit”, TEP 2011, 5. 20 geuniformiseerd. Alle schenkingen dienen gewaardeerd te worden op datum van de schenking.34 Hoewel het uniformiseren van de inbrengregeling alleen maar kan toegejuicht worden, maak ik mij toch enige bedenkingen hierbij. Zo stel ik mij de vraag of men met deze regeling wel de filosofie respecteert van de inbrengregeling? Het ogenblik van de schenking kiezen als het waarderingsmoment voor de schenking draagt zeker het voordeel van de eenvoud in zich. Evenwel mag men de achterliggende idee van de inbrengregeling niet vergeten: na te gaan welke de erfrechtelijke of reservataire aanspraken van de verschillende erfgenamen zouden geweest zijn indien de erflater geen schenkingen zou hebben gedaan. De waarde vastpinnen op het ogenblik van de schenking is hiermee niet verzoenbaar. In het deel III wordt hier evenwel verder op ingegaan. § 3. Reserve 34. De misschien wel meest bediscussieerde hervorming, is deze rond de reserve. De reserve, die in ons huidige recht wordt toegekend aan een zeer ruime groep van personen, behoort tot de sterkste ter wereld. Niet enkel aan de bloedverwanten, zijnde de ascendenten en de descendenten, maar ook aan de langstlevende echtgenote, wordt deze reserve toegekend. Al geruime tijd wordt de toekenning van dergelijke verregaande reservataire aanspraken bekritiseerd, te meer daar België nog één van de weinige landen is waar nog zo een verregaande regeling bestaat. A. Afschaffing van de ascendentenreserve 35. Wat betreft de categorie van de bloedverwanten, is de reserve die wordt toegekend aan de ascendenten het minst verregaand. Desalniettemin is België nog het enige land ter wereld die reservataire erfaanspraken toekent aan deze categorie van personen.35 Alle ascendenten, in welke graad zij ook staan, worden reservataire aanspraken toegekend indien zij ab intestato tot de nalatenschap komen.36 Dit betekent concreet 34 Daar het verbod op erfovereenkomsten in het wetsvoorstel wordt afgeschaft, wordt het ook echter mogelijk voor de schenker en de begiftigde, wanneer zij het eens zijn, om de waarde van de schenking in een dergelijke erfovereenkomst vast te leggen. 35 A-L. VERBEKE, “To reserve or not to reserve”, TEP 2013, afl.1, 5-6. 21 dat zij slechts over reservataire erfaanspraken zullen beschikken, voor zover de erflater geen afstammelingen nalaat. Voor de toebedeling van de reserve dienen de regels in verband met de kloving in acht genomen te worden. Dit betekent dat zowel de vaderlijke als de moederlijke lijn aanspraak kan maken op een vierde dat, overeenkomstig de principes van de kloving, toekomt aan de ascendent die in die lijn het dichtst in graad staat, zelfs al staat hij in een verdere graad dan de ascendent die opkomt in de andere lijn. De grootvader langs vaderszijde die samen met de moeder van de erflater tot de nalatenschap komt, kan dus aanspraak maken op een reserve van een vierde als hij in die vaderlijke lijn het dichtst in graad staat. Komen in een lijn verschillende ascendenten van dezelfde graad op, dan verdelen ze onderling het vierde dat aan die lijn toekomt. Zo er in één lijn geen ascendent opkomt, wast zijn reserve niet aan bij de andere lijn maar komt dit vierde het beschikbare deel ten goede dat dan niet de helft, maar drie vierden bedraagt.37 36. Het belang van deze ascendentenreserve moet vandaag echter gerelativeerd worden daar deze reserve zeer makkelijk kan uitgeschakeld worden en dit door middel van een eenvoudige gift aan de langstlevende echtgenote. Sinds 1981 kunnen ascendenten immers hun reservataire aanspraken niet langer inroepen tegen giften die gebeurd zijn aan de echtgenote van de erflater. In 2007 werd deze regel ook van toepassing voor de wettelijke samenwoners. 37. Hoewel deze belangrijke afzwakking van de ascendentenreserve in vele situaties dus soelaas kan bieden om, in gevallen waar de erflater die geen afstammelingen nalaat, de reserve van zijn ouders uit te sluiten in het voordeel van zijn langstlevende echtgenote, bestaat deze reserve in se nog en dient er dus ook nog rekening mee gehouden te worden. Zoals hiervoor reeds uiteengezet is België vandaag immers nog het enige land die dergelijke reserve toekent. 38. In het huidige wetsvoorstel wordt hier komaf mee gemaakt en de tekst is op dit vlak ook zeer duidelijk én kort: ‘de reserve van de ascendenten mag afgeschaft 36 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 982-985. 37 M. PUELINCKX-COENE, “Commentaar bij artikel 915 BW” in M. COENE, W., PINTENS en A., VASTERSAVENDTS (eds.),, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, II, Mechelen, Kluwer, 15. 22 worden.’38 Hiertegenover staat echter een verruiming van de onderhoudsaanspraken voor het geval de ascendent behoeftig zou worden. Dit alternatief voor het verlies van de ascendentenreserve is een oplossing die reeds door meerdere auteurs, waaronder A. VERBEKE, werd naar voor geschoven. Zo verdedigde hij in zijn bijdrage in het tijdschrift voor Estate planning dat op het niveau van het erfrecht veel minder met dwingend recht dient gewerkt te worden en dat men in de plaats daarvan dient te werken met het begrip ‘behoefte’ gekoppeld aan de verantwoordelijkheid van de erflater. Onderhoudsvorderingen tegen de nalatenschap zijn dan ook de enige aangepaste remedie, zo stelt hij.39 B. Langstlevende echtgenote: behoud van de concrete reserve, nuancering van de abstracte reserve 39. Ons huidig recht voorziet voor de langstlevende echtgenote twee soorten reservataire erfaanspraken: de concrete en de abstracte reserve. Niettegenstaande elk andersluidend beding verkrijgt de weduwe het vruchtgebruik op de helft van de goederen van de nalatenschap, wat de ‘abstracte of kwantitatieve reserve’ genoemd wordt. Maar giften mogen, hoe dan ook, niet tot gevolg hebben dat ze het vruchtgebruik verliest van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad, wat de ‘concrete, bijzondere of kwalitatieve reserve’ genoemd wordt.40 40. De concrete reserve, bestaande uit het vruchtgebruik op de gezinswoning en de erin aanwezige huisraad, wordt in het huidige wetsvoorstel behouden omdat men van oordeel is dat dit soort aanspraken er enkel toe strekken de langstlevende het recht te verlenen om, na het overlijden van haar echtgenoot, in haar vertrouwde omgeving te blijven wonen. Bovendien bestaan er in het huidige recht, teneinde een billijke 38 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 8. 39 A-L. VERBEKE, “To reserve or not to reserve”, TEP 2013, afl.1, 10-11. 40 E. VAN HOVE, “De reserve van de langstlevende echtgenoot”, in M. COENE (ed.)., Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, 1982, Kluwer, 87-102; J. VERSTRAETE, “Erfrecht en familierecht. De toestand van de nieuw samengestelde gezinnen”, T. Not. 2010, 376-377; M. COENE, “Art. 915bis B.W.” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, losbl., 83 p. en W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 985-991. 23 regeling mogelijk te maken, voldoende mogelijkheden om deze erfaanspraken hetzij te temperen, hetzij volledig uit te sluiten. 41. Een van de mogelijkheden waar men hier op doelt is deze van de onterving van de langstlevende echtgenote door middel van het ontervend testament zoals voorzien in artkel 915bis §3 Burgerlijk Wetboek. Wil men immers alle erfaanspraken, ook de reservataire, van de langstlevende echtgenote ontnemen, dan dienen drie voorwaarden cumulatief vervuld te zijn: (1) de echtgenoten moeten sinds meer dan zes maanden onophoudelijk feitelijk gescheiden leven en zich dus intussen niet verzoend hebben, (2) de vooroverleden echtgenoot moet een afzonderlijke verblijfplaats gevorderd hebben en (3) zelf bij testament zijn wil zijn weduwe te onterven te kennen gegeven hebben. 42. De vooroverleden echtgenoot moet een afzonderlijke verblijfplaats gevorderd hebben. Nergens in de wet wordt er evenwel bepaald dat deze afzonderlijke verblijfplaats ook dient te worden toegekend. Deze bijkomende voorwaarde heeft aldus op deze manier weinig nut en wordt in het huidige wetsvoorstel dan ook weg gelaten. Zo zou het dus volstaan om meer dan zes maanden onophoudelijk feitelijk gescheiden te leven en een ontervend testament op te stellen. Maar ook wat betreft dit ontervend testament bestaat er vandaag discussie. Zo dient uitdrukkelijk bepaald te worden dat de langstlevende onterfd wordt en kan dit niet impliciet afgeleid worden door de bewoordingen van het testament. Ook dit zou worden verholpen: de aanstelling van een algemene legataris wordt geacht te wijzen op de wil om de langstlevende deze rechten te ontnemen. Voorts wordt in paragraaf 3 van het nieuwe artikel 915bis Burgerlijk Wetboek het interpretatievraagstuk opgelost met betrekking tot het tijdstip van uitwerking van het erfrechtelijk beding bij echtscheiding door onderlinge toestemming. Hoewel het Hof van Cassatie in haar arrest van 6 maart 2009 oordeelde dat een dergelijk beding uitwerking krijgt vanaf het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift betekende dit echter dat hierdoor een hiaat ontstond tussen het opstellen van de 24 overeenkomst en het neerleggen van het verzoekschrift. Terecht stelt het nieuwe artikel de uitwerking vanaf de ondertekening van de akte voorop.41 43. Waar de regeling met betrekking tot de concrete reserve dezelfde blijft in het huidige wetsvoorstel, is dit helemaal anders voor wat betreft de abstracte reserve. De abstracte reserve van de langstlevende echtgenote bestaat vandaag uit het vruchtgebruik van de helft van de nalatenschap. Hierbij wordt er dus geenszins een onderscheid gemaakt naar gelang de samenstelling van deze nalatenschap. Denk hierbij aan het hierboven gemaakte onderscheid: gemeenschappelijk vermogenaanwinsten. Dit heeft vandaag als grote nadeel dat, wanneer de erflater er zou voor kiezen om eigen goederen bijvoorbeeld aan zijn afstammelingen te laten toekomen, deze goederen steeds met een levenslang vruchtgebruik van de langstlevende echtgenote zullen zijn bezwaard. 44. In het wetsvoorstel acht men het verkieselijk dat het onderscheid dat hiervoor reeds aan bod is gekomen tussen de aanwinsten, die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, en de niet-aanwinsten of het eigen vermogen, dat werd verkregen voor het huwelijk of tijdens het huwelijk bij erfenis of testament, ook in deze context verder zou worden doorgetrokken. Men zou dus de abstracte reserve van de langstlevende herleiden naar het vruchtgebruik van de aanwinsten. Voor het eigen vermogen van de erflater moet deze immers over een volledige beschikkingsbevoegdheid beschikken ten aanzien van zijn langstlevende echtgenote en dit dus, wanneer hij dit wenselijk acht, aan zijn afstammelingen of andere bloedverwanten laten toekomen in volle eigendom. Opnieuw wordt dit gecompenseerd, net zoals we hiervoor reeds zagen bij de ascendentenreserve, door een onderhoudsvordering tegen de nalatenschap mocht dit nodig blijken. 41 Cass. 6 maart 2009, C.07.0451.N, www.cass.be; F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger.W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis”, T. Fam. 2009, afl. 6, 108-113; G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger.W.)”, NJW 2008, afl. 190, 781-782 en K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: controverse beslecht?”, TBBR 2009, afl. 7, 358. 25 C. Kinderen 45. Het artikel 43 van het wetsvoorstel tot wijziging van het artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek die de reserve van de afstammelingen hervormt, is misschien wel het artikel die het meeste ophef heeft veroorzaakt. Zowel de voor- als tegenstanders van een dergelijke reserve lieten zich hier al over uit in diverse media.42 46. De categorie van de kinderen is de categorie die de sterkste reservataire aanspraken geniet. Waar we bij de reserve van de ascendenten zagen dat deze kon worden uitgeschakeld door een eenvoudige gift aan de langstlevende echtgenote of wettelijk samenwonende partner, of de reserve van de langstlevende die door een ontervend testament kon worden uitgeschakeld, zijn de reservataire erfaanspraken van de kinderen ijzersterk. Zo kan niet alleen het beschikbaar deel door de reserve van de kinderen worden herleid tot slechts één vierde van de fictieve massa bij drie kinderen of meer, ook moeten bovendien alle reservataire aanspraken in natura worden bekomen: “De giften, hetzij bij akten onder de levenden, hetzij bij testament, mogen de helft van de goederen van de beschikker niet overschrijden, indien hij bij zijn overlijden slechts één kind achterlaat; een derde, indien hij twee kinderen achterlaat; een vierde, indien hij er drie of meer achterlaat.”43 47. Tegenstanders van deze erfrechtelijke reserve halen onder meer aan dat dergelijke reserve het onmogelijk maakt om rekening te houden met de concrete omstandigheden. Zo kan een kind dat elk contact tijdens het leven van de erflater heeft geweigerd, nadien, bij het overlijden wel gewoon diens reservataire aanspraken claimen. Ook wanneer we te maken krijgen met mindervalide kinderen, vormt het reservataire deel vaak een grote hinderpaal voor de ouders om net dat kind maximaal te gaan beschermen. A. VERBEKE stelt in deze context dat een reserve, puur op grond van bloedverwantschap, waarbij een forfaitair breukdeel van de nalatenschap gegeven wordt niet verdedigbaar is.44 Anders is het met een aangepaste claim op de nalatenschap om te voldoen aan een welbepaalde geleverde bijdrage, of een concrete 42 http://www.mensenrecht.be/node/3852; http://www.cdenv.be/actua/cdv-wil-hervorming-vanerfrecht-en-successierechten en http://www.knack.be/nieuws/belgie/open-vld-wil-verder-gaan-inhervorming-erfrecht/article-normal-116900.html. 43 Art. 913 B.W; W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 981-982. 44 A.-L. VERBEKE, “Hervorming van Belgisch erfrecht”, TEP 2011, 8. 26 behoefte of verzorgingsaanspraak. Een ander belangrijk argument is de beschikkingsvrijheid van de erflater die, niettegenstaande het recht op eigendom, heel sterk wordt ingeperkt. Een erflater die drie kinderen nalaat ziet zijn beschikkingsrecht tot één vierde beperkt worden inclusief de schenkingen die met vrijstelling van inbreng mochten gedaan zijn! Voor Jan met de pet die een normaal inkomen geniet en waarbij de gezinswoning de grootste bezitting is, is dit een serieuze inperking. 48. In het huidige wetsvoorstel wordt echter niet gekozen voor de afschaffing van de reserve, maar wel voor een belangrijke inperking ervan. De rechtvaardiging in het wetsvoorstel voor het behoud van de reserve voor de kinderen luidt als volgt: “de voortzetting van de opvoedingsplicht na het overlijden, de bevestiging van de familiale solidariteit, die los staat van behoefte maar eerder een bevestiging inhoudt van een zelfs abstract beleefde familieband, het minstens gedeeltelijk behoud van het familievermogen in de familie, een waarborg voor een minimale gelijkheid tussen alle kinderen van de erflater, enz.’.45 Evenwel oordelen de indieners van het huidige wetsvoorstel, dat de reserve van de kinderen niet in dergelijke mate mag worden doorgetrokken zoals vandaag het geval is. Vooreerst dient het in omvang te verminderen. Zo dient het beschikbaar deel van de nalatenschap steeds de helft van de nalatenschap te omvatten, ongeacht het aantal kinderen die de erflater nalaat. Op deze manier, oordeelt men, is er nog voldoende ruimte voor de erflaters om zelf de schikkingen te treffen die zij nuttig achtten. Bovendien dienen de reservataire erfaanspraken niet langer in natura te zijn. Na de inbreng, zoals hiervoor reeds uiteengezet, die voortaan in waarde zou moeten gebeuren, moet nu ook de inkorting in waarde gebeuren. Dit moet evenwel meteen genuanceerd worden. Als de begunstigde geen familielid is, dan moet de inkorting in natura gebeuren. Dit moet toelaten de goederen in de familie te houden.46 Tenslotte worden de reservataire aanspraken ook nog verder beperkt door het feit dat de reserve voortaan bezwaard zou 45 kunnen worden met restrictieve Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 11. 46 H. DU FAUX, “Art. 913 B.W.”, in M., COENE, W. PINTENS, W. en VASTERSAVENDTS A. (eds.),, Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, losbl., 16 p. 27 bestuursbevoegdheden. Hier komen we nog uitgebreid op terug in het hoofdstuk over de zorgenkinderen. D. Verzaken aan de reserve 49. Nieuw is ook dat men zal kunnen verzaken aan de reserve. Dergelijke verzaking is vandaag niet mogelijk. Voor het openvallen van de nalatenschap reeds bedingen dat men de wettelijke reserve niet zal inroepen tegen eventueel gedane giften, valt immers onder het leerstuk van de verboden erfovereenkomsten. Hoewel ik hierna zal uiteenzetten dat ook het verbod op erfovereenkomsten in belangrijke mate wordt hervormd en meer bepaald dat erfovereenkomsten ten bijzondere titel voortaan worden toegelaten, dient de wetgever teneinde dergelijke verzaking mogelijk te maken, dit ook uitdrukkelijk zo te voorzien in de wet. De reserve is immers van dwingend recht. Het verzaken aan de reserve wordt echter wel aan belangrijke voorwaarden gekoppeld. Zo dient deze verzaking steeds een verzaking in concreto te betreffen. Dit betekent dat de verzaking enkel mogelijk is met betrekking tot een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan. Het louter verzaken aan de algemene reserve blijft dus nog steeds onmogelijk. Bovendien zal deze verzaking om geldig te zijn, dienen te gebeuren in een notariële akte. In het wetsvoorstel worden de mogelijkheden tot het herroepen van dergelijke overeenkomsten uitdrukkelijk voorzien: ‘De verzaking kan worden herroepen indien: 1° hij in wiens nalatenschap de verzaker gerechtigd is, zijn onderhoudsplicht tegenover de verzaker niet vervult; 2°de verzaker bij het openvallen van de nalatenschap behoeftig is; 3° hij die het voordeel van de verzaking geniet zelf onwaardig zou zijn om van de verzaker te erven. Alleen in dat laatste geval is de verzaking van rechtswege herroepen.’47 Voor een meer vergaande analyse hiervan verwijs ik naar het derde luik van deze Masterproef. 47 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 76. 28 § 4. Zorgenkinderen 50. Voor ouders met hulpbehoevende kinderen is het in de praktijk vaak niet makkelijk om, voor de dag dat ze komen te overlijden, een regeling op maat van het hulpbehoevende kind uit te werken. Enerzijds is er het probleem van de reserve. Het hulpbehoevende kind kan in de praktijk vaak meer financiële steun gebruiken dan de andere kinderen van het gezin. De regeling van de reserve, zoals wij deze vandaag kennen en die hiervoor reeds uitvoerig werd besproken, laat dit vaak niet toe. Men kan er immers nooit zeker van zijn dat de andere kinderen van de erflater hun reserve niet zullen inroepen. Dit is des te meer het geval omdat het tot op vandaag nog niet mogelijk is om te verzaken aan die reserve. Anderzijds komen er ook situaties voor waarbij het niet raadzaam is om – zonder meer – een dergelijke grote som geld na te laten aan het hulpbehoevend kind. Het risico van wanbeheer loert steeds om de hoek. Maar ook hier kunnen de ouders niet zonder enige bekommernis de nodige voorzorgsmaatregelen treffen. De reserve moet immers steeds vrij en onbelast zijn. 51. In het huidige wetsvoorstel wordt eerst uiteengezet voor welke categorieën van personen de nieuwe regeling zal gelden. Hiervoor wordt verwezen naar de nieuwe artikelen 488/1 en 488/2 B.W. die recent door de wet van 17 maart 2013 werden ingevoerd.48 Dit betekent dat: “De meerderjarige die wegens zijn gezondheidstoestand geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, niet in staat is zonder bijstand of andere beschermingsmaatregel zijn belangen van vermogensrechtelijke of niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen” en “ de meerderjarige personen die zich in staat van verkwisting bevinden” hieronder zullen vallen. 52. Om te verhelpen aan de diverse problemen waarmee ouders van zorgenkinderen te kampen krijgen, wordt een drievoudige oplossing voorgesteld. Een eerste tegemoetkoming aan het probleem is er een die we hiervoor reeds hebben besproken, met name het verruimen van het beschikbaar deel tot de helft van de nalatenschap. Hierdoor kan men immers een groter deel van het vermogen nalaten aan het hulpbehoevend kind, zonder dat evenwel de reserve van de andere kinderen aan te tasten. 48 Wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, BS 14 juni 2013. 29 53. Meer specifiek op het vlak van de zorgenkinderen worden er in het wetsvoorstel nog twee belangrijke wijzigingen vooropgesteld. Een eerste is de mogelijkheid om het erfdeel van dit kind met een last te bezwaren, tenminste “voor zover deze last ertoe gericht is het kind tegen ondoordacht beheer van zijn erfdeel te beschermen.” Zo kan er gedacht worden aan de situatie waarbij men het volledige erfdeel slechts in vruchtgebruik toekent. De waarde van dit vruchtgebruik dient dan vanzelfsprekend wel met de waarde van dit erfdeel in volle eigendom overeen te stemmen. Ook spreekt men in het wetsvoorstel van het toekennen van het erfdeel op termijn, in schijven, of onder de vorm van een lijfrente. Maar er is meer. In de tweede plaats moet deze last gepaard gaan met de aanwijzing, bij testament, van een persoon die de opdracht krijgt om, onmiddelijk na het overlijden van de erflater, bij de vrederechter een rechterlijke beschermingsmaatregel zoals voorzien in artikel 492/1 te verzoeken. Is de afstammeling reeds op het ogenblik van het overlijden onder een dergelijke beschermingsmaatregel geplaatst, dan zal de bewindvoerder zich opnieuw tot de vrederechter moeten richten om het beschermingsstatuut in overeenstemming te laten brengen met de opgelegde last door de erflater.49 § 5. Erfovereenkomsten 54. Een andere, en misschien wel één van de meest ingrijpende wijzigingen die wordt voorgesteld, samen met de hiervoor besproken verruiming van het beschikbaar deel, is de mogelijkheid (zij het beperkt) die wordt ingevoerd tot het sluiten van erfovereenkomsten en de verruiming van de mogelijkheden die reeds werden geboden door de ‘Wet Valkeniers’. A. Het bestaande verbod op erfovereenkomsten 55. Bedingen over een niet-opengevallen nalatenschap zijn vandaag absoluut nietig, met uitzondering van de in de wet voorziene uitzonderingen. Dit komt neer op het 49 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 15. 30 beroemde én beruchte verbod op ‘de erfovereenkomsten’, die voornamelijk haar grondslag vindt in de artikelen 791, 1130 alinea 2, 1388 alinea 1, 1478 alinea 4 en 1600 van het Burgerlijk Wetboek. Bedingen over een niet-opengevallen nalatenschap, of erfovereenkomsten, worden gedefinieerd als: ‘elk beding waardoor louter eventuele rechten op een niet opengevallen nalatenschap of een bestanddeel ervan worden toegekend, gewijzigd of afgestaan.”50 Dergelijke definitie is niet zo eenvoudig als ze misschien op het eerste zicht wel doet vermoeden. Meer dan eens ontstaat er dan ook discussie of een bepaalde overeenkomst dient gekwalificeerd te worden als een erfovereenkomst en derhalve absoluut nietig is. Vooreerst dient het te gaan om een beding. Hierover is men het algemeen eens dat dit zowel eenzijdige verbintenissen omvat als overeenkomsten. Voorts dient de bedinger zich ten aanzien van de niet-opengevallen nalatenschap te hebben willen verbinden. Zo is een loutere belofte geen verbintenis. Bovendien dient in deze overeenkomst ook, logischerwijze, afgeweken te worden van de wettelijke regeling. Een voorbeeld: wordt er in de regelingsakte EOT bedongen dat de man onderhoudsgeld zal betalen aan de vrouw zolang zij leeft, dan verbindt men hiermee zowel zichzelf als zijn erfgenamen. Dit valt evenwel niet onder het verbod op erfovereenkomsten. Dit is immers een gevolg van de werking van de overeenkomsten ten overstaan van derden zoals voorzien in het artikel 1122 Burgerlijk Wetboek. Een derde voorwaarde is dat de overeenkomst betrekking dient te hebben op de nalatenschap van een persoon die op het ogenblik van de overeenkomst nog in leven is: de toekomstige nalatenschap dus. Tenslotte dient er een toekenning, wijziging of afstand te gebeuren van ‘louter eventuele rechten’. In dergelijk beding behoudt men aldus de vrijheid om over zijn goederen te beschikken.51 Deze laatste voorwaarde doet meteen ook de meeste discussies ontstaan, maar hier komen we later nog op terug. Het sluiten van dergelijk beding is strijdig met de openbare orde en/of de goede zeden en bijgevolg absoluut nietig. Dit heeft onder meer tot gevolg dat elke belanghebbende 50 Cass. 10 november 1960, Pas. 1961, I, 259, noot, Arr. Verbr. 1961, 222. J.VERSTRAETE, “Erfovereenkomsten” in X., XXXe Postuniversitaire cyclus Willy Delva. Familiale Vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 78-85. 51 31 de nietigheid van de overeenkomst kan inroepen en dat de rechter verplicht is de nietigheid ambtshalve op te werpen. Dergelijk beding is ook niet voor bevestiging vatbaar. B. Het verbod op erfovereenkomsten zorgt in de praktijk voor grote problemen 56. Al sinds het begin van vorige eeuw kwam dit verbod zwaar onder vuur te liggen. Te pas en te onpas dienen belangrijke familiale constructies getoetst te worden aan dit verbod en uiteindelijk nietig te worden verklaard, louter en alleen omdat ze aan de definitie van erfovereenkomsten beantwoorden. Dergelijk zwaarwichtig verbod kan dan ook volgens velen niet langer gehandhaafd worden. 57. Een eerste kritiek op dit verbod betreft haar absolute karakter. Wanneer wordt geoordeeld dat een overeenkomst dient gekwalificeerd te worden als een erfovereenkomst, dan leidt dit meteen tot haar absolute nietigheid. De oorspronkelijke motieven voor een dergelijk absoluut verbod waren onder meer ingegeven door de vrees voor het herstel van de feodale orde, de angst voor immorele speculaties op iemands dood, benadeling ingevolge onberedeneerde afstand van rechten, misbruik of dwang en de aantasting van de testeervrijheid.52 Het is dan ook duidelijk dat vele van deze motieven niet langer aan de orde zijn. Ook het Hof van Cassatie sprak zich al, zij het niet letterlijk, in deze zin uit over het algemene verbod.53 Hier wordt verder nog dieper op ingegaan. Bovendien blijft een van de belangrijkste problemen bij dit verbod, dat de rechtsleer en de rechtspraak geen onderscheid maken tussen bedingen met betrekking tot de nalatenschap van een derde en de bedingen met betrekking tot de eigen nalatenschap. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de parlementaire voorbereidingen kan echter afgeleid worden dat met dit verbod ook de bedingen met betrekking tot de eigen nalatenschap worden geviseerd. Hieruit dient dan ook, volgens onder andere professoren zoals J. BAEL, de stelling verdedigd te worden dat het artikel 1130, lid 2 52 N. VAN HIMME, “Het verbod van erfovereenkomsten, -Quo Vadimus,-rechtsvergelijkende studie over de toekomst van het verbod en mogelijke oplossingen voor het Belgische erfrecht”, Not. Fisc. M. 2011, afl 9. 255-260. 53 Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N., www.cass.be.(Er bestaan evenwel verschillende interpretaties betreffende dit arrest). 32 van het Burgerlijk wetboek enkel betrekking heeft op de bedingen met betrekking tot de nalatenschap van een derde.54 58. Bovendien zit de regeling niet logisch in elkaar als we gaan kijken naar de erfovereenkomsten die met betrekking tot de eigen nalatenschap worden gesloten en die een welbepaald bestanddeel tot voorwerp hebben. Hiervoor dienen we iets dieper in te gaan op de soorten van erfovereenkomsten die kunnen gesloten worden. Er kunnen drie soorten bedingen van elkaar onderscheiden worden55: 1. Bedingen betreffende een niet opengevallen nalatenschap in zijn geheel of betreffende een deel van een niet opengevallen nalatenschap. Hierbij gaat het steeds om ‘louter eventuele rechten’ die worden toegekend. Op het ogenblik van het afsluiten van deze overeenkomst kan men immers onmogelijk met zekerheid weten waaruit die nalatenschap bij het overlijden zal bestaan. Voorts rijzen tal van vragen wanneer het beding betrekking heeft op de nalatenschap van een derde, zoals zal men tot die nalatenschap komen, tot belope van welk deel erfdeel en zoverder. 2. Bedingen betreffende rechten die men eventueel zal hebben in de nalatenschap van een derde en die men als een attribuut van het erfgenaam of legataris zijn kan beschouwen. Meer bepaald kan het hier dan gaan om het recht om de nalatenschap te verwerpen, inkorting of inbreng te vorderen. Ook hier zal het dus steeds gaan om ‘louter eventuele rechten’. 3. Bedingen betreffende een welbepaald bestanddeel van een niet opengevallen nalatenschap. Een eerste subcategorie hierbinnen vormen de bedingen die betrekking hebben op een bestanddeel van de niet opengevallen nalatenschap van een derde. Dergelijke bedingen zullen steeds ongeldig zijn, hetzij omdat ze louter eventuele rechten tot voorwerp zullen hebben, hetzij omdat ze rechten toekennen betreffende 54 J. BAEL, “Een pleidooi voor een fundamenteel andere interpretatie van het verbod van erfovereenkomsten” in S., SWENNEN en R., BARBAIX (eds.), Overerven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 32-36. 55 Dit onderscheid wordt uitvoerig besproken in: J. BAEL, “Een pleidooi voor een fundamenteel andere interpretatie van het verbod van erfovereenkomsten” in S., SWENNEN en R., BARBAIX (eds.), Overerven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 260. 33 andermans zaak. Een tweede subcategorie, deze die in de praktijk tot de meeste problemen aanleiding geeft, is de categorie van de bedingen die betrekking hebben op een bestanddeel van de eigen toekomstige nalatenschap. Wanneer het een goed betreft waarvan niet zeker is dat het deel zal uitmaken van het vermogen bij het overlijden, betreft het opnieuw een louter eventueel recht, en dus een verboden erfovereenkomst. Hebben we evenwel te maken met een beding waarbij het voor de erflater onmogelijk wordt om over het goed te beschikken, dan spreken we over een geldig beding onder voorwaarde of op termijn. Om dit onderscheid te kunnen maken stelt professor J. BAEL voor om in plaats van de aard van het recht dat toegekend wordt te bekijken, eerder het recht van degene die beschikt als criterium te gebruiken. De vraag die hiervoor aldus dient te worden gesteld is of de bedinger zich al dan niet het recht heeft voorbehouden om nog over het goed te beschikken. Het is bijgevolg derhalve perfect mogelijk om overeenkomsten te sluiten betreffende welbepaalde bestanddelen van de eigen nalatenschap inzoverre het voor de erflater onmogelijk wordt om nog over dit bestanddeel te beschikken. Dergelijk beding is perfect geldig en dit ongeacht de wederkerigheid ervan. Bij het testament is de wederkerigheid uiteraard niet toegestaan. Bovendien moet voor een dergelijk beding geen enkele vorm in acht worden genomen, terwijl we ons voor een testament aan één van de drie voorgeschreven vormen dienen te houden.56 En tenslotte, het belangrijkste, het beding moet onherroepelijk zijn, daar waar een testament altijd moet kunnen herroepen worden. Rechtsgeleerden, zoals onder meer professor J. BAEL, concluderen dat men ofwel moet aannemen dat voor de periode na het overlijden niet op onherroepelijke wijze in een wederkerige niet-vormelijke overeenkomst kan beschikken over een bepaald goed dat men bezit, ofwel dat men voor de periode na het overlijden ook op herroepbare wijze in een wederkerige niet-vormelijke overeenkomst kan beschikken over een bepaald goed dat men bezit.57 59. Ook de vage definitie doet in de praktijk heel wat discussies ontstaan. Zo bestaat er onenigheid over het feit of bedingen betreffende het gemeenschappelijk vermogen 56 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 903-938. 57 J. BAEL, “Een pleidooi voor een fundamenteel andere interpretatie van het verbod van erfovereenkomsten” in S.,SWENNEN en R.,BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 39. 34 neer kunnen komen op bedingen betreffende ‘de nalatenschap’ en op die manier dus ook kunnen vallen, mits voldaan wordt aan de overige voorwaarden, onder het verbod. Zo voert professor J. BAEL onder meer aan dat het aandeel van de overleden echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van diens nalatenschap. Bedingen betreffende dit gemeenschappelijk vermogen kunnen dus, onder het huidige recht, wel degelijk vallen onder het verbod.58 Andere professoren echter, zoals onder meer J. VERSTRAETE, zijn van oordeel dat zowel om strikt juridische redenen als om redenen van maatschappelijke wenselijkheid, een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de overeenkomsten die enkel een regeling betreffende het gemeenschappelijk vermogen tot voorwerp hebben en de overeenkomsten betreffende de nalatenschap. Het verbod dient volgens hen dan ook strikt beperkt te worden tot de bedingen betreffende de nalatenschap. De bedingen betreffende het gemeenschappelijk vermogen dienen buiten schot te blijven.59 C. Het wetsvoorstel op het gebied van de erfovereenkomsten 60. Op het gebied van de erfovereenkomsten wordt, ten minste naar mijn mening, een revolutionaire omwenteling gemaakt. De nieuwe regeling in verband met erfovereenkomsten is drieledig. Het absolute verbod op de erfovereenkomsten wordt afgeschaft, erfovereenkomsten ten bijzondere titel worden voortaan toegelaten en één specifieke soort van dergelijke erfovereenkomsten ten bijzondere titel wordt zelfs uitdrukkelijk geregeld en toegelicht, het zogenaamde ‘familiepact’. 61. Vooreerst wordt het absolute karakter van het verbod op erfovereenkomsten afgeschaft. Overeenkomsten die betrekking hebben op de hele nalatenschap of een evenredig deel daarvan zijn nog steeds verboden, zij het dat het absolute karakter van dit verbod verdwijnt. Het artikel 1130, lid 2 luidt voortaan als volgt: ‘Overeenkomsten die betrekking hebben op een nalatenschap in haar geheel of voor een evenredig deel 58 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen in Reeks Notariële Praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2006, nr. 504 e.v. 59 Deze redenen zijn terug te vinden in zijn uiteenzetting: J.VERSTRAETE, “Erfovereenkomsten” in X., XXXe Postuniversitaire cyclus Willy Delva. Familiale Vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 81-83. 35 daarvan zijn nietig. De nietigheid kan enkel worden ingeroepen door de partijen bij deze overeenkomst, of hun rechtsopvolgers; bevestiging van de overeenkomst is slechts mogelijk na het openvallen van de nalatenschap waarop deze overeenkomst betrekking heeft.’60 De bezielers van het wetsvoorstel oordelen dat de absolute nietigheid niet langer aan de orde is omdat er geen maatschappelijke belangen worden miskend. Er zijn immers enkel private belangen in het spel. Het verbod op algemene erfovereenkomsten blijft niettemin wel bestaan: ‘...De oorspronkelijke argumenten om het verbod in te voeren nog stand kunnen houden als de overeenkomt slaat op de nalatenschap van een derde, maar al veel minder als iemand over zijn eigen nalatenschap afspraken wil maken met zijn toekomstige erfgenamen, en al helemaal niet meer wanneer deze afspraken beperkt blijven tot bepaalde goederen...’61 Dit sluit dan ook meteen aan bij het tweede punt: erfovereenkomsten ten bijzondere titel worden voortaan toegelaten. 62. Een tweede belangrijke hervorming, en naar mijn mening dé belangrijkste, is dat erfovereenkomsten ten bijzondere titel voortaan worden toegelaten. Het feit dat de erfovereenkomsten ten bijzondere titel worden toegelaten moet het mogelijk maken voor de erflater om afspraken te maken met betrekking tot zijn vermogen na zijn overlijden. In het derde deel van deze bijdrage kom ik hier nog uitgebreid op terug. 63. Eén bepaalde soort specifieke overeenkomst, die in het wetsvoorstel nader wordt uitgelegd, wordt bovendien uitdrukkelijk toegelaten: het zogenaamde ‘familiepact’. Deze overeenkomst, die steeds bij notariële akte dient te worden opgesteld, moet het mogelijk maken voor vader en/of moeder om, samen met hun kinderen (of kleinkinderen wanneer deze reeds tot de nalatenschap zouden geroepen zijn) en eventueel met de stiefkinderen, tot een overeenkomst te komen met betrekking tot de schenkingen en andere voordelen die deze laatsten in het verleden of in diezelfde overeenkomst hebben gekregen. Het wordt dan ook meteen mogelijk om in diezelfde overeenkomst de waarde van deze schenkingen ‘vast te klikken’. De waarde van deze 60 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 81. 61 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 16. 36 schenkingen wordt op deze manier vastgeklikt op een tijdstip dat door alle betrokken partijen wordt aanvaard. Op deze manier hoopt men ook de geschillen die hieromtrent kunnen rijzen te vermijden. Ook indien niet met alle kinderen een dergelijke overeenkomst kan worden gesloten. De kinderen waarmee geen overeenkomst kan worden gesloten zijn dan ook logischerwijs niet gebonden aan deze overeenkomst, met uitzondering evenwel voor wat betreft de datum waarop de waarde van de schenking werd vastgeklikt. In het wetsvoorstel worden aldus zeer verregaande wijzigingen opgenomen met betrekking tot de erfovereenkomsten. Dat een nieuwe regeling betreffende de erfovereenkomsten aan de orde is, zal niemand betwisten. De vraag dient evenwel gesteld te worden of de wijzigingen die hier worden voorgesteld niet al té verregaand zijn? In deel III kom ik zeer uitgebreid terug op dit luik en worden de vooropgestelde wijzigingen aan een kritische noot onderworpen. § 6. Uitbreiding van de ‘Wet Valkeniers’ 64. Een belangrijke uitzondering op het hierboven uitvoerig besproken algemeen verbod op erfovereenkomsten kwam er door de Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, ook wel de ‘Wet Valkeniers’ genoemd62: “De echtgenoten kunnen bij huwelijkscontract of bij wijzigingsakte, wanneer op dat tijdstip een van hen één of meer afstammelingen heeft die voortkomen uit een andere relatie van voor hun huwelijk of die geadopteerd werden voor hun huwelijk, of afstammelingen van de geadopteerden, geheel of ten dele, zelfs zonder wederkerigheid, een regeling treffen over de rechten die de ene in de nalatenschap van de andere kan uitoefenen. Deze regeling doet geen afbreuk aan het recht van de ene, om bij testament of bij akte onder de levenden te beschikken ten gunste van de andere en kan in geen geval aan de langstlevende het recht van vruchtgebruik ontnemen van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad, volgens de voorwaarden bepaald in artikel 915bis, §§ 2 tot 4.” 62 Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. 37 65. De verregaande erfrechtelijke aanspraken die aan de langstlevende echtgenote werden toegekend door de wet van 14 mei 1981, zoals hiervoor besproken, lokten heel wat kritiek uit.63 De langstlevende echtgenote werd niet alleen een volwaardige erfgenaam, zij genoot zelfs reservataire erfaanspraken. De nadelige gevolgen hiervan doen zich voornamelijk voelen in situaties waarbij de erflater afstammelingen nalaat en nadien een tweede huwelijk aangaat. Door deze reserve worden immers de erfaanspraken van de afstammelingen uit het eerste huwelijk van de erflater in belangrijke mate ingeperkt in het voordeel van de nieuwe partner van deze erflater. Zelfs het vermogen dat werd opgebouwd vóór het tweede huwelijk alsook de schenkingen gedaan vóór dit nieuwe huwelijk dienen onderworpen te worden aan het vruchtgebruik van de nieuwe partner. 66. Geïnspireerd door deze golf van kritiek, maar ook door zijn persoonlijke gezinssituatie, diende Volksvertegenwoordiger Jef Valkeniers op 13 juli 2001 een wetsvoorstel in dat op 22 april 2003 wet werd en vanaf dan bekend staat als de ‘Wet Valkeniers’.64 Van dan af is het mogelijk voor echtgenoten om – wanneer één van hen één of meer afstammelingen heeft van voor hun huwelijk, of die geadopteerd werden voor hun huwelijk, of wanneer één van hen afstammelingen heeft van kinderen die geadopteerd werden voor het huwelijk-, bij huwelijkscontract of wijzigingsakte, een regeling te treffen over de rechten die de ene in de nalatenschap van de andere kan uitoefenen. Deze regeling mag evenwel nooit het recht van vruchtgebruik ontnemen van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad.65 63 Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981. 64 Voor een uitvoerige bespreking over de totstandkoming van deze wet, zie: A. VERBEKE, “Assepoester-erfrecht”, T. Not. 2003, 439-455 en M. GRÉGOIRE, “Commentaires juridiques - Juridische commentaren (Notamus 2003/3): Propositions en vue de l'application de la loi ...”, Notamus 2003, 3, 49 en P. DELNOY, “Le 'pacte Valkeniers' [Contrat de mariage et descendants issus d'une relation antérieure ou adoptés avant le mariage]”, RGDC 2007, afl. 6, 330-364. 65 A. WYLLEMAN, “Aandachtspunten bij planning in hersamengestelde gezinnen” in X. (ed.), Notariële actualiteit 2011, Brugge, Die Keure, 2012, 233-238 en J. DU MONGH, “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot - De 'Wet Valkeniers' dd. 22 april” in Themis. 38 67. Het feit dat een dergelijke regeling enkel mogelijk werd gemaakt voor echtgenoten met afstammelingen uit een vorige relatie vormt ontegensprekelijk het grootste probleem van deze wetgeving, en dit meer bepaald op vlak van het gelijkheidsbeginsel van artikel 10 en 11 van de Grondwet. Niettegenstaande er reeds in de Senaatscommissie door onder meer senatoren VANDENBERGHE, ERDMAN en CASMAN, werd opgeworpen dat er geen enkele objectieve verantwoording bestaat om contractuele erfregelingen enkel mogelijk te maken voor (aanstaande) echtgenoten waarvan minstens één kinderen uit een andere relatie vóór het huwelijk heeft en deze mogelijkheid niet te voorzien voor koppels zonder kinderen of met gemeenschappelijke kinderen. In het huidige wetsvoorstel wordt hier dan ook komaf mee gemaakt. Ook voor gehuwden zonder kinderen of met gemeenschappelijke kinderen wordt het mogelijk gemaakt om dergelijke bedingen te voorzien in hun huwelijkscontract of een akte wijziging hiervan.66 68. Een tweede probleem dat rijst bij de huidige toepassing van de ‘wet Valkeniers’, is dat er in geen geval kan geraakt worden aan de concrete reserve van de langstlevende echtgenote, zijnde het vruchtgebruik op de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad. Van dit onaantastbare recht op de concrete reserve was in een vorige tekst van de wet, die op 16 mei 2002 in de Kamer werd aangenomen geen sprake. In deze oudere versie werd bepaald dat: ‘... de echtelieden in geen geval aan de langstlevende het recht van vruchtgebruik (kon) ontnemen om gedurende ten minste een jaar na het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het kosteloos gebruik te hebben van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad’.67 Niettemin werd, zonder enige motivering, verschillende amendementen later, in de commissie voor de Justitie van de Senaat het amendement nr. 10 goedgekeurd waarin het principe van de concrete reserve opnieuw werd ingevoerd, door aan de echtelieden het recht te ontzeggen om ‘aan de langstlevende het recht van vruchtgebruik te 66 J. DU MONGH, “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot - De 'Wet Valkeniers' dd. 22 april” in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Themis 2003-2004, Brugge, Die Keure, 2004, 82-83. 67 J. DU MONGH, “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot - De 'Wet Valkeniers' dd. 22 april” in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Themis 2003-2004, Brugge, Die Keure, 2004, 91-92. 39 ontnemen van het onroerend goed’. Een veel gehoorde kritiek hierbij is dan ook dat deze wet leidt tot klassenjustitie.68 Voor het modale gezin is de gezinswoning immers het grootste patrimoniaal bestanddeel. Als hierover geen regeling kan worden getroffen tussen de echtgenoten, dan heeft deze regeling voor de meeste gezinnen niet veel meer om handen. Dit is ook meteen de tweede wijziging aan de ‘Wet Valkeniers’ die in het huidige wetsvoorstel wordt opgenomen. Voortaan zou men ook aan de concrete reserve kunnen verzaken met dien verstande dat er in een transitieperiode dient te worden voorzien van ten minste twee jaar. Dit betekent dat de langstlevende gedurende ten minste twee jaar na het overlijden het vruchtgebruik van de gezinswoning moet kunnen genieten zodat zij niet abrupt de woning dient te verlaten na het overlijden van de erflater. Met deze wijzigingen denk ik dan ook dat in het wetsvoorstel aan de grootste problemen die vandaag in deze context rijzen wordt tegemoet gekomen. Voortaan zullen ook echtgenoten zonder kinderen of met gemeenschappelijke kinderen de mogelijkheid krijgen om via huwelijkscontract of akte wijziging huwelijksstelsel regelingen te treffen in verband met de rechten in elkaars nalatenschap. Meer zelfs, men zal nu ook eindelijk komaf kunnen maken met de concrete reserve wanneer de echtgenoten oordelen dat dit in hun gezinssituatie niet opportuun is om elkaar dergelijke rechten toe te kennen. 68 Deze kritiek werd onder meer ook geuit in de vergadering van de Nederlandse Kamer van de C.S.W. dd. 16 februari 2002 door R. EEMAN (Zie K.F.B.N., Verslagen en Debatten van het CSW, Brussel, Bruylant, 2003). 40 III. EVALUATIE 69. Het is duidelijk dat met dit wetsvoorstel zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de belangrijkste punten waarop de voorbije decennia zware kritiek werd geuit. Ons Belgisch erfrecht is dringend aan hervorming toe. Toch blijkt het zeer moeilijk om een grote meerderheid achter één welbepaald model van hervorming te scharen. Waar men volgens sommigen zeer voorzichtig dient te werk te gaan kan men volgens anderen niet ver genoeg gaan. Voor deze laatsten is dit de gelegenheid bij uitstek om ons erfrecht over een andere boeg te gooien. Het lijkt mij dan ook veilig om te stellen dat dit wetsvoorstel niet snel goedgekeurd zal worden en dat de weg naar een globale hervorming van het erfrecht eerst nog vele hindernissen op haar weg zal tegen komen. § 1. Het begrip aanwinsten onvoldoende uitgewerkt 70. De wijziging aan de devolutieregels die in het huidige wetsvoorstel worden opgenomen komen – naar mijn inzicht – in belangrijke mate tegemoet aan de pijnpunten die hieromtrent vandaag bestaan. Door het feit dat de langstlevende, wanneer zij in samenloop komt met afstammelingen van de erflater, niet langer haar vruchtgebruik kan doen gelden op schenkingen die voor het huwelijk werden gedaan en de omzettingsmogelijkheden van dit vruchtgebruik in belangrijke mate worden beperkt, komt de wetgever tegemoet aan de belangrijke problemen die vandaag rijzen, vooral dan voor wat betreft de nieuw samengestelde gezinnen. 71. Met het nieuwe begrip ‘aanwinsten’ dat wordt ingevoerd heb ik het heel wat moeilijker. Uiteraard was het nodig om iets te doen aan de discriminatoire situatie waarbij enerzijds de langstlevende, gehuwd onder het wettelijk stelsel, zonder afstammelingen, erfaanspraken in volle eigendom kan laten gelden op het gemeenschappelijk vermogen, terwijl diezelfde langstlevende, gehuwd onder scheiding van goederen, enkel aanspraken in vruchtgebruik zal kunnen laten gelden en dit omdat er geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen. Niettemin wordt nergens in het wetsvoorstel een duidelijke regeling uitgewerkt rond dit begrip ‘aanwinsten’. Hetgeen te betreuren valt. 41 72. Zoals hiervoor reeds aangegeven dient dit wetsvoorstel in een breder kader van reeds gerealiseerde of geplande hervormingen geplaatst te worden. Zo wordt onder meer ook ons huwelijksvermogensrecht in het wetsvoorstel van 20 augustus 2013 tot wijziging van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en van diverse bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht grondig hervormt. Ook in dit wetsvoorstel wordt diverse malen verwezen naar het begrip ‘aanwinsten’, meer zelfs, we kunnen stellen dat dit begrip centraal staat hierin. Zo vormt het begrip aanwinsten hét criterium om het onderscheid te maken tussen gemeenschappelijke goederen en eigen goederen in het wettelijk stelsel. Tot het gemeenschappelijk vermogen behoren immers de aanwinsten van de echtgenoten. Maar ook op het vlak van de preferentiële toewijzing bij de ontbinding van het huwelijksstelsel door overlijden is dit begrip van het grootste belang. De preferentiële toewijzing wordt immers voorbehouden voor de aanwinsten. Bovendien hangt zelfs de inkorting van de huwelijksvoordelen af van het karakter van de aanwinsten. Zo zijn huwelijksvoordelen die andere goederen dan aanwinsten tot voorwerp hebben steeds inkortbaar.69 73. Omdat dus ook hier voortdurend met dit begrip wordt gewerkt, achtte de wetgever het noodzakelijk om hiervan een wettelijke omschrijving te geven. Dit doet ze dan ook in het nieuwe artikel 1405 B.W. Eigenaardig is echter, dat er geen definitie wordt gegeven van het begrip aanwinsten, maar slechts een oplijsting van wat hieronder dient verstaan te worden. Meer nog, aanwinsten worden gewoon gelijkgesteld met ‘het gemeenschappelijk vermogen’. Aanwinsten zijn dan: 1. de inkomsten uit de beroepsbezigheden van elk der echtgenoten, alle inkomsten of vergoedingen die ze vervangen of aanvullen, evenals de inkomsten uit openbare of particuliere mandaten; 2. de inkomsten van eigen goederen van ieder van de echtgenoten; 3. de inkomsten van gemeenschappelijke goederen; 4. de goederen geschonken of vermaakt aan de twee echtgenoten samen of aan een van hen onder beding dat die goederen gemeenschappelijk zullen zijn; 5. de goederen die de echtgenoten, samen of afzonderlijk, rechtstreeks of onrechtstreeks verwerven met goederen zoals in de vorige alinea’s vermeld. 69 Dit is het zogenaamde onderscheid dat wordt gemaakt tussen volkomen en onvolkomen huwelijksvoordelen. 42 6. de goederen waarvan niet bewezen is dat ze aan een der echtgenoten eigen zijn ingevolge enige wetsbepaling. 74. In een bijdrage van GEEHLHAND DE MERXEM in het tijdschrift voor notarissen, worden echter nog een aantal andere definities van dit begrip uiteengezet. Zo is er de klassieke opvatting waarbij onder de aanwinsten wordt verstaan: ‘de goederen die door de echtgenoten tijdens het huwelijk worden verkregen anders dan bij schenking, erfenis of testament.’ Onder de moderne omschrijving van dit begrip echter wordt dan weer verstaan: ‘de aanwinsten tot het vermogen dat door wederzijdse inspanningen van de echtgenoten (tijdens) het huwelijk is opgebouwd’. In deze hypothese dient onder aanwinsten enkel te worden verstaan: de inkomsten uit beroepsactiviteit, goederen die daarmee verkregen worden en de inkomsten van al deze goederen. Tot slot kan dit begrip ook nog slaan op de meerwaarde van de (eigen) vermogens die verkregen wordt tussen het aangaan van het huwelijk en de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel.70 Hoewel ook in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van het huwelijksvermogensrecht het ontbreken van een duidelijke omkadering van het begrip aanwinsten dient betreurd te worden, doen de gevolgen van dit probleem zich ook voelen voor wat betreft de wijziging van het erfrecht. 75. Het feit dat een duidelijke afbakening van het begrip aanwinsten in het wetsvoorstel ontbreekt leidt tot heel wat moeilijkheden met betrekking tot de werkbaarheid van dit begrip. De praktische toepassing van het wetsvoorstel werpt dan ook een aantal vraagstukken op. Een voorbeeld: zoals al een aantal keer herhaald erft de langstlevende echtgenote voortaan, wanneer zijn in samenloop komt met andere dan afstammelingen van de erflater, naast het vruchtgebruik van de eigen goederen ook de volle eigendom van het aandeel van de erflater in de aanwinsten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd. Waaruit bestaan deze aanwinsten nu? Als we gaan kijken naar de omschrijving van het begrip aanwinsten in het nieuw voorgestelde artikel 1405, dan dienen we in het achterhoofd te houden dat dit artikel geldt in de context van het wettelijk stelsel. De vraag is dan ook of we die omschrijving gewoon kunnen transponeren naar de situatie van mensen gehuwd onder scheiding van goederen. Mij lijkt het dat er voor een koppel, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, 70 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht: beschouwingen en amendementen bij belangrijke hervormingen van de wet.”, T. Not. 2013, nr. 12, 632-638. 43 heel wat moeilijkheden zullen ontstaan om de afbakening eigen vermogen-aanwinsten te maken. Zo haalt professor C. DE WULF in zijn bijdrage in het tijdschrift voor Notarissen aan dat men, onder meer om een antwoord te kunnen formuleren op de vragen naar de waardebepalingen voor de vergoedingsregelingen die zullen moeten getroffen worden, een gelijkaardige regeling zal moeten voorzien als deze die nu geldt voor een koppel gehuwd onder het wettelijk stelsel. Wat doen we in geval van meerwaarden? Welke regeling dienen we te treffen met de schulden? Welke schulden dienen aangerekend te worden op het eigen vermogen en welke op de aanwinsten? Enzoverder.71 § 2. Foutief waarderingsmoment van schenkingen 76. Ook inzake de verdelingsregels worden door het huidige wetsvoorstel heel wat noodzakelijke vernieuwingen op til gezet. We kunnen enkel toejuichen dat men in het wetsvoorstel, net zoals in onze buurlanden overigens, kiest om af te stappen van de dwingende regel dat de verdeling in natura dient te gebeuren. De verdeling in waarde laat immers toe om in heel wat situaties oplossingen op maat aan te bieden en bovendien zorgt deze regelgeving voor meer rechtszekerheid voor de burger. 77. Waar ik het echter wel moeilijk mee heb is de regeling die wordt uitgewerkt betreffende het waarderingsmoment van de schenkingen in geval van inbreng of inkorting. Hoewel ik, nu de historische verklaring voor het onderscheid tussen roerende en onroerende goederen allang niet meer opportuun is, uiteraard alleen maar voorstander kan zijn van het feit dat zowel voor roerende als voor onroerende goederen de inbreng en inkorting steeds in waarde dient te gebeuren, ben ik het niet eens met de keuze van het waarderingsmoment waarop deze schenkingen dienen vastgepind te worden. Conform het huidige wetsvoorstel dienen de schenkingen gewaardeerd te worden op datum van de schenking. Hoewel deze regeling natuurlijk wel makkelijk hanteerbaar is en dus wellicht een verademing zal zijn voor de practici die deze regeling dienen toe te passen, kan niet ontkend worden dat hierdoor de ratio legis van de inbreng en de inkorting wordt aangetast. Zo voert R. BARBAIX in haar 71 Hetzelfde kan overigens gesteld worden voor wat betreft de passiva, ook in: C. DE WULF, “Bedenkingen bij de voorstellen tot wijziging van ons familiaal vermogensrecht”, T.Not 2013, 11, 582594. 44 bijdrage in het tijdschrift voor estate planning aan dat de achterliggende reden van de erfrechtelijke correctie (zijnde de inbreng en de inkorting) is: na te gaan welke de erfrechtelijke of reservataire aanspraken van de verschillende erfgenamen zouden geweest zijn indien de erflater geen schenkingen zou hebben gedaan. Zij stelt dan ook, samen met onder andere A. VERBEKE, dat de waardering van de schenkingen zou moeten gebeuren op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap, volgens hun staat op het ogenblik van de schenking.72 Mijn inziens kan men enkel door dit waarderingsmoment te hanteren komen tot een correcte verdeling van de nalatenschap van de erflater. § 3. De reserve blijft een pijnpunt 78. De reserveregeling die in het wetsvoorstel onder de loep wordt genomen en aangepakt blijkt nog de meeste discussies te doen oplaaien in de debatten over de nakende hervorming van het erfrecht. Dit blijkt hét topic bij uitstek te zijn die zowel door de voor- als tegenstanders van het wetsvoorstel naar voren wordt geschoven als ze het hebben over dé hervorming van het erfrecht. Zowel voor wat betreft de ascendenten, voor wie de reserve wordt afgeschaft en vervangen door een onderhoudsvordering, als voor de langstlevende echtgenote, voor wie de abstracte reserve wordt herleid tot het vruchtgebruik van de aanwinsten, zal er in de praktijk weinig of geen verschil voelbaar zijn zo lijkt mij. 79. Geheel anders is het voor de reserve van de afstammelingen, waar deze reservataire aanspraken steeds worden beperkt tot de helft, ongeacht het aantal afstammelingen die de erflater nalaat. Of men zich in deze regeling kan vinden of niet, hangt volgens mij geheel af van de vraag of men zich onder de huidige regeling reeds kon verzoenen met deze reservataire aanspraken. Tegenstanders van de reserve vandaag zullen tegenstanders blijven. Daar zal de nieuwe regeling niets aan veranderen. Ik geloof immers dat de tegenstanders van de reserve deze mening zijn toegedaan omwille van het feit dat hierdoor de beschikkingsvrijheid van de erflater in belangrijke mate wordt ingeperkt. Het herleiden van het breukdeel naar steeds de helft van de nalatenschap zal voor de tegenstanders van de reserve geen soelaas brengen. 72 A. VERBEKE, “Hervorming van het Belgisch erfrecht.”, TEP 2011, 9-10; R. BARBAIX, “Het erfrecht in woelige wateren: crisis en opportuniteit”, TEP 2011, 277-278. 45 Zij zullen oordelen dat dergelijke regeling slechts een lapmiddel is om tegemoet te komen aan de veelgehoorde kritiek op de reserve in plaats van deze regeling grondig te herzien, af te schaffen en met alternatieven te komen. 80. Persoonlijk vind ik de vraag naar de reserve voor de afstammelingen één van de moeilijkste om te beantwoorden. Een gezinssituatie is nooit dezelfde en de huidige abstracte regeling waarbij de reserveaanspraken worden uitgedrukt in breukdelen maakt het er niet makkelijker op. Het feit dat dit breukdeel steeds zou herleid worden tot de helft van de nalatenschap, ongeacht het aantal afstammelingen, maakt ook voor mij weinig verschil uit. Jan met de pet die al geruime tijd geen enkel contact meer heeft gehad met zoon of dochter zal geen gat in de lucht springen omdat hij voortaan in plaats van over één/vierde over de helft van zijn vermogen zal kunnen beschikken. Zijn doelstelling zal vandaag nog steeds zijn om zo min mogelijk na te laten aan zoon of dochter. De vraag die dan natuurlijk moet gesteld worden is of de wetgever de kans had moeten grijpen om in dit wetsvoorstel de reserve af te schaffen. Ik denk dat we hierbij realistisch moeten zijn en stellen dat de tijd hier absoluut nog niet rijp voor was. Wat uiteraard niet betekent dat we er niet moeten over nadenken en goed uitgewerkte alternatieven naar voren moeten schuiven. Men zou in deze context misschien kunnen denken aan onderhoudsvorderingen tegen de nalatenschap. Zo wordt deze mogelijkheid ook besproken in een tekst van A. VERBEKE in het tijdschrift voor Estate Planning. Volgens hem dient het dwingend erfrecht gerealiseerd te worden door vorderingen op de nalatenschap omwille van een behoefte. Maar zelfs deze vorderingen dienen ten alle tijde proportioneel te zijn om aan die behoefte te voldoen.73 § 4. De erfovereenkomsten: een uitgekiende regeling? 81. Een andere en laatste hervorming die in de praktijk, mits goedkeuring van het wetsvoorstel, een grote impact zal hebben, misschien wel de grootste, is de hervorming die op touw wordt gezet met betrekking tot de erfovereenkomsten. Vandaag dienen in de praktijk allerhande constructies grondig te worden getoetst aan het absolute verbod op erfovereenkomsten en dit omdat men nog steeds oordeelt dat artikel 1130 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing is op de eigen 73 A. VERBEKE, “To reserve or not to reserve”, TEP 2013, afl.1, 10-13. 46 nalatenschap en dat aldus bedingen betreffende een welbepaald bestanddeel van de eigen nalatenschap als ongeldig dienen te worden beschouwd wanneer zij louter eventuele rechten tot voorwerp hebben. Zelfs wanneer het er strikt genomen niet onder valt, zal men al gauw het zekere voor het onzekere nemen en dergelijke, misschien belangrijke constructies voor de cliënten, afraden. A. Het algemeen verbod op erfovereenkomsten blijft behouden 82. Ondanks het feit dat de absolute nietigheid als sanctie verdwijnt voor de erfovereenkomsten betreffende de hele nalatenschap of een deel hiervan, blijft het principiële verbod wel behouden. 83. Mijn insziens konden de bezielers van dit wetsvoorstel niet anders dan te concluderen dat erfovereenkomsten sanctioneren met een absolute nietigheid niet langer houdbaar is. Hiervoor gaf ik al aan dat de motieven voor het huidige verbod, zoals daar onder meer zijn: de vrees voor het herstel van de feodale orde en de vrees voor immorele speculaties op iemands dood, voorbijgestreefd zijn. Zeker wanneer het de overeenkomsten met betrekking tot de eigen nalatenschap betreft, maar hier kom ik later nog op terug. Bovendien kunnen we hieromtrent ook het Cassatiearrest van 31 oktober 2008 aanhalen. In dit arrest oordeelde het Hof immers dat: ‘Krachtens artikel 1130, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor de wijziging door de wet van 22 april 2003, kan men een nalatenschap die nog niet is opengevallen, niet verwerpen en evenmin omtrent zodanige nalatenschap enig beding maken, zelfs niet met toestemming van hem wiens nalatenschap het betreft. In het toen geldende recht raakte dit verbod de openbare orde en een handeling die hiermede in strijd was, kon niet worden bekrachtigd.’ Naar mijn mening, maar ook de mening van vele anderen, dient dan ook a contratio te worden besloten dat vandaag dergelijke erfovereenkomsten niet langer de openbare orde raken en derhalve dus slechts tot relatieve nietigheid kunnen leiden.74 74 E. TURPYN, “Het finaal verrekenbeding: een verboden erfovereenkomst?”, T.Not. 2010, 64; H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT, “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde – Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 136, nr. 218; J. BAEL, “Schenkingen, testamenten en erfovereenkomsten” in S.,SWENNEN en 47 B. Erfovereenkomsten ten bijzondere titel vallen voortaan niet meer onder het verbod op de erfovereenkomsten 84. Het feit dat erfovereenkomsten ten bijzondere titel voortaan zonder meer worden toegelaten slaat voor mij, maar waarschijnlijk ook voor vele anderen, in als een bom. De voorgestelde wijziging van artikel 1130, lid 2 Burgerlijk Wetboek betekent immers dat niet enkel erfovereenkomsten ten bijzondere titel met betrekking tot de eigen nalatenschap voortaan zouden worden aanvaard, maar dat dit ook het geval is voor deze met betrekking tot de nalatenschap van een derde! 85. Om te beginnen bekijken we de erfovereenkomsten ten bijzondere titel met betrekking tot de eigen nalatenschap. Het feit dat erfovereenkomsten ten bijzondere titel met betrekking tot de eigen nalatenschap voortaan zouden worden toegelaten kan enkel positief worden onthaald. Zoals hierboven reeds uiteengezet, bestaat er ook onder het huidige recht geen enkele verantwoording om artikel 1130, lid 2 van het Burgerlijk wetboek zo te interpreteren dat ook de bedingen met betrekking tot de eigen nalatenschap onder deze bepaling zouden vallen. Niettemin werd dit artikel vandaag wel zo geïnterpreteerd. Dergelijke overeenkomsten hebben twee belangrijke voordelen en deze worden ook zo verwoord in het wetsvoorstel. Enerzijds maken dergelijke overeenkomsten het mogelijk voor de erflater om naar zijn goeddunken regelingen te treffen met betrekking tot zijn nalatenschap en anderzijds wordt op deze manier vermeden dat na het overlijden spanningen en ruzies ontstaan betreffende de verdeling.75 Bovendien reikt men in het wetsvoorstel een specifiek voorbeeld aan van een dergelijke overeenkomst, met name: ‘het familiepact’. De mogelijkheden van een dergelijke overeenkomst zijn legio. Niet alleen kan men op deze manier een regeling op maat voor het desbetreffende gezin uitwerken – een regeling waarin alle partijen zich kunnen vinden – maar ook kan men op deze manier duidelijke afspraken maken omtrent de waarde die aan welbepaalde schenkingen zal worden toegekend. Bovendien kan er terzelfdertijd verzaakt worden aan de vordering tot inbreng voor de R.,BARBAIX (eds.),Overerven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 161-215 en R. DEKKERS en H. CASMAN, Handboek Burgerlijk Recht, deel IV, Antwerpen, Intersentia, 342, nr. 492. 75 Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1, 16. 48 reeds gedane schenkingen. 86. De voordelen van het sluiten van erfovereenkomsten ten bijzondere titel alsook het ‘familiepact’ kunnen niet ontkend worden. Desalniettemin zal nog steeds voorzichtigheid geboden zijn wanneer dergelijke overeenkomsten worden gesloten. Er zal ten alle tijde gewaakt dienen te worden over het bijzondere karakter van deze overeenkomsten. Erfovereenkomsten met betrekking tot de volledig eigen nalatenschap, of een deel daarvan, zijn immers nog steeds verboden. Voor wat betreft dergelijke bedingen zal men moeten terugvallen op het artikel 895 van het Burgerlijk Wetboek, wat betekent dat deze nog steeds éénzijdig, herroepelijk en in één van de voorziene testamentsvormen dient te gebeuren. 87. Waar ik mij echter wel vragen bij stel is dat ook de bedingen ten bijzondere titel betreffende de nalatenschap van een derde zonder meer worden toegelaten. Hiermee gaat men plots wel zéér ver. Er bestaat immers in het huidige recht weinig discussie over het verbod op erfovereenkomsten met betrekking tot de nalatenschap van een derde. De argumenten die hiervoor werden aangehaald hadden immers allen betrekking op de erfovereenkomsten ten bijzondere titel met betrekking tot de eigen nalatenschap. De oorspronkelijke argumenten voor het verbod op erfovereenkomsten zoals daar zijn: de vrees voor immorele speculaties op iemands dood en de vrees voor benadeling ingevolge onberedeneerde afstand van rechten, lijken mij hier nog steeds te gelden. Kunnen we betreffende de overeenkomsten ten bijzondere titel voor zover zij betrekking hebben op de nalatenschap van een derde niet stellen dat men hier mogelijks net iets te ijverig is geweest? C. De mogelijkheid tot het verzaken aan de reserve 88. Eén soort overeenkomst ten bijzondere titel betreffende de nalatenschap van een derde wordt gelukkig wel nauwkeurig afgebakend en aan de nodige regels onderworpen: de overeenkomsten waarbij men verzaakt aan de reserve. Zoals hierboven reeds uiteengezet dient deze verzaking immers steeds met betrekking tot een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan te gebeuren. Het louter verzaken aan de algemene reserve blijft dus nog steeds onmogelijk. Bovendien zal deze verzaking om geldig te zijn, dienen te gebeuren in 49 een notariële akte. 89. Het feit dat het verzaken aan de reserve vandaag mogelijk wordt, kan enkel toegejuicht worden. Dit verhoogt immers in belangrijke mate de rechtszekerheid voor de diverse partijen en maakt heel wat constructies op maat mogelijk. Dergelijke mogelijkheid vinden we immers ook in het recentelijk gewijzigde Franse erfrecht terug onder de vorm van de ‘RAAR’: ‘la renonciation anticipée à l’action en réduction’. Dergelijk beding maakt het mogelijk voor reservataire erfgenamen om vóór het openvallen van de nalatenschap afstand te doen van de vordering tot inkorting van een of meerdere schenkingen of legaten, die de reserve aantasten, in het voordeel van één of meer welbepaalde personen. Deze Franse constructie is dus zeer gelijklopend met de wijziging die alhier wordt voorgesteld.76 90. Net omdat ook Frankrijk recentelijk dergelijke zeer gelijklopende constructie heeft voorzien in haar wetboek is het interessant om te gaan kijken naar hun ervaring hiermee. Zo zien we bijvoorbeeld dat in Frankrijk nogal wat discussies ontstonden met betrekking tot de draagwijdte van dergelijke constructie. Verzaakt men door de ‘RAAR’ enkel aan de attributen van het erfrecht, meer bepaald de inkorting, of verzaakt men daadwerkelijk aan de reservataire aanspraken op de geschonken goederen? Deze vraag is niet louter theoretisch en heeft wel degelijk zijn praktische implicaties. Is men van mening dat men door de ‘RAAR’ louter verzaakt aan de vordering tot inkorting en niet aan de reserve zelf, dan betekent dit dat met deze verzaking geen rekening dient te worden gehouden voor de berekening van het beschikbaar deel.77 Gaat men er daarentegen van uit dat met de ‘RAAR’ wordt verzaakt aan de reserve zelf dan betekent dit dat de gift aangerekend zal worden op reserve van diegene die er afstand van doet, wel te verstaan in de verhouding voorzien in de afstandsakte. In een uiteenzetting van deze problematiek door N. VAN HIMME wordt hierbij een duidelijk 76 N. VAN HIMME, “Het verbod van erfovereenkomsten, -Quo Vadimus,-rechtsvergelijkende studie over de toekomst van het verbod en mogelijke oplossingen voor het Belgische erfrecht”, Not. Fisc. M. 2011, afl 9. 263-268. 77 B. VAREILLE, “Portée liquidative de la renonciation anticipée à l’action en réduction: attention, danger!”, Défrenois 2008, 162, nr. 3; F. SAUVAGE, “La renonciation anticipée à l’action en réduction”, AJ Famille 2006, www.dalloz. Fr en N. LEVILLAIN, La renonciation anticipée à l’action en réduction”, JCP N 2006, afl. 45, nr. 16. 50 praktisch voorbeeld geïllustreerd78: X heeft drie kinderen: A, B en C. Zijn nalatenschap bestaat uit 600 bestaande goederen waaronder een legaat van 300 aan Y. A heeft gebruikgemaakt van een RAAR ten voordele van Y. X heeft geen andere giften gedaan. Het beschikbaar deel in de aanwezigheid van drie kinderen bedraagt 1/4 (= 150). De fictieve massa bedraagt 600 en de reserve van elk van de kinderen 150. Wanneer we er nu van uitgaan dat louter wordt verzaakt aan de vordering tot inkorting dan betekent dit dat het legaat buiten erfdeel dient aangerekend te worden op het beschikbaar deel. Aangezien het legaat 300 waard is en het beschikbaar deel 150, dient het legaat te worden ingekort. Indien de waarde van het goed niet gewijzigd is tussen de dag van het overlijden en het tijdstip van verdeling, betekent dit dat Y een vergoeding aan de reservataire erfgenamen verschuldigd is ten belope van 150. Aangezien A gebruik heeft gemaakt van een RAAR, zal hij zich niet meer tot Y kunnen wenden voor zijn gedeelte, zijnde 150/3 = 50. Zodoende zal A 100 krijgen van de bestaande goederen en B en C verkrijgen 100 van de bestaande goederen, elk vermeerderd met 50, doordat Y moest inkorten. Wordt evenwel van de tweede opvatting uitgegaan, namenlijk dat hierdoor wordt verzaakt aan de reserve zelf, dan levert dezelfde oefening een heel ander resultaat op: Het legaat van Y dient dan te worden aangerekend op het beschikbaar deel, zijnde 150. Het legaat overschrijdt het beschikbaar deel met 150, dat aangerekend wordt op de reserve van A. Na deze vereffening blijkt dat de schenking niet ingekort moet worden. A zal dus niets verkrijgen in de nalatenschap van X; B en C verkrijgen elk 150, dat overeenkomt met hun reserve. Daar deze constructie voorzien in het Franse wetboek, dergelijke grote gelijkenissen vertoont met de mogelijkheid opgenomen in het wetsvoorstel om te verzaken aan de reserve, kunnen we ons de vraag stellen of deze discussie zich ook niet bij ons kan voordoen? In het Franse wetboek spreekt men van ‘renonciation anticipée à l’action 78 N. VAN HIMME, “Het verbod van erfovereenkomsten, -Quo Vadimus,-rechtsvergelijkende studie over de toekomst van het verbod en mogelijke oplossingen voor het Belgische erfrecht”, Not. Fisc. M. 2011, afl 9. 267-268. 51 en réduction’. De meerderheidsopvatting is daar dan ook dat het gaat om een verzaking aan de vordering tot inkorting en niet aan de erfrechtelijke reserve zelf. Maar hoe zit het bij ons? De tekst van het wetsvoorstel luidt als volgt: ‘Een vermoedelijke reservataire erfgerechtigde kan ten aanzien van een niet opengevallen nalatenschap aan de vordering tot inkorting verzaken, voor zover de verzaking betrekking heeft op een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan. Evenzo kan hij verzaken aan de inkorting in natura, en genoegen nemen met een inkorting in waarde.’ Ook bij ons zou dus de stelling kunnen verdedigd worden dat de wetgever enkel het verzaken aan de vordering tot inkorting voor ogen heeft en dus niet de verzaking aan de reserve an sich. Maar absoluut zeker zijn we dus niet. 52 IV. SLOT Hoewel in het regeerakkoord van 1 december 2011 de hervorming van het erfrecht werd opgenomen als één van de te realiseren doelstellingen voor de huidige regering, geraakte het wetsvoorstel niet gestemd. Het is dan ook de volgende legislatuur die zich opnieuw over deze kwestie zal moeten buigen en hopelijk ditmaal met succes, want één ding is zeker: ons erfrecht is grondig aan hervorming toe. Het erfrecht is evenwel één van de meest delicate materies die bovendien iedereen aanbelangt. De gemoederen kunnen in deze context dan ook hoog oplaaien. Jong en oud wordt er op een dag mee geconfronteerd. Iedereen heeft er dan ook alle belang bij dat met de grootste zorg wordt omgesprongen met deze geplande hervormingen. Met deze bijdrage hoop ik een duidelijk beeld te hebben geschetst omtrent discussiepunten die vandaag rijzen op het vlak van het erfrecht en welke de voornaamste wijzigingen zijn die in het wetsvoorstel worden behandeld. We zetten met deze tot nu toe geplande hervormingen, een duidelijke stap vooruit in de richting van autonomie voor de erflater. Constructies op maat worden mogelijk en ook aan de hersamengestelde gezinnen werd uitgebreid aandacht besteed. Niettemin dienen over een aantal kwesties nog grondiger nagedacht te worden. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het begrip aanwinsten dat nood heeft aan een duidelijke afbakening, maar ook aan de erfovereenkomsten. Hier wordt een dergelijk verregaande regeling uitgewerkt, dat naar mijn mening, grondiger dient uitgewerkt te worden gelet op diverse mogelijkheden ervan. Hopelijk spendeert de wetgever voldoende tijd om bepaalde punten verder uit te werken zodat we kunnen komen tot een uitgebalanceerd, modern erfrecht dat voldoet aan de noden van vandaag. 53 V. BIBLIOGRAFIE WETGEVING Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981. Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. Wet van 28 maart 2007 tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, BS 8 mei 2007. Wet van 10 december 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Strafwetboek en het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven, de herroeping van giften, het verval van huwelijksvoordelen en de plaatsvervulling, BS 11 januari 2013. Wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid, BS 14 juni 2013. Decreet 6 december 2013 houdende wijziging van het Wetboek der Successierechten, wat de wettelijke terugkeer betreft, BS 14 januari 2014. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en van diverse bepalingen inzake het huwelijksvermogensrechten, in het bijzonder met betrekkin tot de levensverzekering, de vergoedingsregelingen en de gevolgen van de echtscheiding, Parl. St. Kamer 2012-13, nr. 2998/001. Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het erfrecht, Parl.St.Senaat 2012-13, nr. 5-2207/1. RECHTSPRAAK Cass. 10 november 1960, Pas. 1961, I, 259, noot, Arr. Verbr. 1961, 222. Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N., www.cass.be. Cass. 6 maart 2009, C.07.0451.N, www.cass.be. GwH 26 mei 1999, nr. 54/99 en GwH 27 juli 2011, nr. 136/2011. 54 RECHTSLEER BAEL, J., “Een pleidooi voor een fundamenteel andere interpretatie van het verbod van erfovereenkomsten” in SWENNEN S. en BARBAIX R. (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 17-51. BAEL, J., “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen” in Reeks Notariële Praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2006, 1040 p. BAEL, J., “Schenkingen, testamenten en erfovereenkomsten” in X., Rechtskroniek voor het notariaat. deel 15, Brugge, die Keure, 2009, 161-215. BOONE, K., “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: controverse beslecht?”, TBBR 2009, afl. 7, 358. BARBAIX, R., “De inbrengverplichting en de langstlevende echgenote: Inbreng aan en door de langstlevende echtgenote.”, TEP 2006, 1-34. BARBAIX, R.,“Het erfrecht in woelige wateren: crisis en opportuniteit”, TEP 2011, afl. 5, 271-280. BUYSSENS, F., “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger.W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis”, T. Fam. 2009, afl. 6, 108-113. CASIER, H., GEELHAND DE MERXEM, N., SCHUERMANS, I. en VERDICKT, B., “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde – Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 126-146. CASMAN, H., “Wet van 28 maart 2007 tot regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende-een eerste commentaar.”, Not.Fisc. M. 2007, 5-6, 125-132. CASMAN, H., “Actualia schenkingen”, NjW 2011, afl. 249, 594-603. CASTELEIN, C., “De wet van 28 maart 2007 tot invoering van een erfrecht voor wettelijk samenwonende partners en andere erfrechtelijke innovanties”, T.Fam.2007, afl. 9,194-195. COENE, M. en VERBEKE, A., “Commentaar bij artikel 745quater B.W.” in COENE, M. (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Mechelen, Kluwer, 2008, 1-21. COENE, M., “Art. 915bis B.W.” in COENE, M. (ed.)., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, II, Mechelen, Kluwer, 1-83. 55 DEKKERS, R., en CASMAN, H., Handboek Burgerlijk Recht, deel IV, Antwerpen, Intersentia, 342, 917 p. DELNOY, P., “Le 'pacte Valkeniers' [Contrat de mariage et descendants issus d'une relation antérieure ou adoptés avant le mariage]”, RGDC 2007, afl. 6, 330-364. DE WULF, C., “Het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot- het recht van omzetting en de toewijzing in volle eigendom”, T. Not. 2006, afl. 3, 115-125. DE WULF, C., “Bedenkingen bij de voorstellen tot wijziging van ons familiaal vermogensrecht”, T.Not 2012, 11, 584-585. DU FAUX, H., “Art. 913 B.W.”, in COENE, M., PINTENS, W. en VASTERSAVENDTS A. (eds.), Erfrecht, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, II, Mechelen, Kluwer, 1-16. DU MONGH, J., “Ontwikkelingen inzake het erfrecht van de langstlevende echtgenoot - De 'Wet Valkeniers' dd. 22 april” in PINTENS W. en DU MONGH J. (eds.), Familiaal vermogensrecht, Themis 2003-2004, Brugge, Die Keure, 2004, 81-101. GORET, H., “Waag U niet aan verboden erfovereenkomsten: denk aan alternatieven”, Not. Fisc. M. 2012, afl. 3, 97-101. GEELHAND DE MERXEM, N., “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht: beschouwingen en amendementen bij belangrijke hervormingen van de wet.”, T. Not. 2013, nr. 12, 632-638. GRÉGOIRE, M., “Commentaires juridiques - Juridische commentaren (Notamus 2003/3): Propositions en vue de l'application de la loi ...”, Notamus 2003, 3, 49. LABEEUW, N., “Notariële aandachtspunten bij de implementatie van het erfrecht van de langstlevende wettelijke partner”, NNK 2008, afl. 3, 63-65. LEVILLAIN, N., La renonciation anticipée à l’action en réduction”, JCPN 2006, afl. 45, nr. 16. PINTENS, W., DECLERCK, C., DU MONGH, J. en VANWINCKELEN, K., Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 1345 p. PUELINCKX-COENE, M., “ Commentaar bij artikel 915 BW” in COENE, M., PINTENS, W. en VASTERSAVENDTS, A. (eds.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, II, Mechelen, Kluwer, 1-20. SAUVAGE, F., “La renonciation anticipée à l’action en réduction”, AJ Famille 2006, 35. 56 TURPYN, E.,“Het finaal verrekenbeding: een verboden erfovereenkomst?”, T.Not. 2010, 59-65. VAN HIMME, N., “Het verbod van erfovereenkomsten, -Quo Vadimus,-rechtsvergelijkende studie over de toekomst van het verbod en mogelijke oplossingen voor het Belgische erfrecht”, Not. Fisc. M. 2011, afl 9. 254-281. VAN HOVE, E., “De reserve van de langstlevende echtgenoot”, in COENE M. (ed.)., Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, 1982, Kluwer, 87-102. VAREILLE, B., “Portée liquidative de la renonciation anticipée à l’action en réduction: attention, danger!”, Défrenois 2008, afl. 3, 162. VASTERSAVENDTS, A., “Art. 747 B.W” in COENE, M., PINTENS, W. en VASTERSAVENDTS A. (eds.), Erfrecht, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Mechelen, Kluwer, 1-7. VERBEKE, A., “Assepoester-erfrecht”, T. Not. 2003, 439-455. VERBEKE, A., “Hervorming van het Belgisch erfrecht.”, TEP 2011, afl. 1-2, 3-13. VERBEKE, A., “To reserve or not to reserve”, TEP 2013, afl.1, 3-14. VERBEKE, A., BARBAIX., R., “ Nieuw huwelijksvermogensrecht (eerste deel)”, RW 2013-14, afl. 3, 82. VERSCHELDEN, G., “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger.W.)”, NJW 2008, afl. 190, 781-782. VERSTRAETE, J., “Erfovereenkomsten” in X., XXXe Postuniversitaire cyclus Willy Delva. Familiale Vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 78-85. VERSTRAETE, J., “Erfecht en familierecht. De toestand van de nieuw samengestelde gezinnen.”, T.Not. 2010, 373-380. WYLLEMAN, A., “Aandachtspunten bij planning in hersamengestelde gezinnen” in X. (ed.), Notariële acualiteit 2011, Brugge, Die Keure, 2012, 233-238. WEBSITES http://www.mensenrecht.be/node/3852 57 http://www.cdenv.be/actua/cdv-wil-hervorming-van-erfrecht-en-successierechten http://www.knack.be/nieuws/belgie/open-vld-wil-verder-gaan-in-hervorming-erfrecht/article-normal116900.html. 58
© Copyright 2024 ExpyDoc