Uit: Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780 (TBR 2014/106) Bouwleges Heerlen) Mr. M.W.C. Feteris, mr. C. Schaap, mr. P.M.F. van Loon, mr. M.A. Fierstra en mr. Th. Groeneveld Gemeentewet: art. 219, art. 229, art. 229b Opbrengstlimiet. Redelijke raming legesopbrengsten. Gedifferentieerde tariefstelling. Verboden heffing naar draagkracht: Noot door: G.C.W. van der Feltz, hierna opgenomen, Red. 1 Het geding in feitelijke instanties Van belanghebbende is bij besluit, gedagtekend 1 september 2008, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling heffing van de Gemeenschappelijke Belasting- en Registratie Dienst (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd. De Rechtbank te Maastricht (nr. AWB 09/1673) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2 Geding in cassatie Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het incidentele beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het College heeft het incidentele beroep beantwoord. Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend en in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 september 2013 geconcludeerd tot ongegrondverlaring van het principale beroep in cassatie en tot nietontvankelijkverklaring van het incidentele beroep in cassatie. Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van de middelen 3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.2. Belanghebbende heeft op 20 maart 2008 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend voor het vergroten van haar winkelgebouw met parkeergelegenheid te [Q]. 3.1.3. De bouwkosten zijn vastgesteld op € 10.000.000. De bouwvergunning is op 21 augustus 2008 verleend. 3.1.4. Bij besluit van 1 september 2008 is aan belanghebbende opgelegd een aanslag bouwleges ten bedrage van € 223.647,50, in welk bedrag behalve leges over de bouwkosten ad € 223.037,50 een bedrag van € 500 ter zake van een adviesaanvraag welstand en een bedrag van € 110 in verband met enkele vrijstellingen is begrepen. 3.1.5. In de Legesverordening Heerlen 2008 (hierna: de Verordening) is bepaald dat de leges worden geheven naar de tarieven in de bijbehorende tarieventabel. Die tarieventabel vermeldt, voor zover hier van belang: ”6.3. Bouwen 6.3.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning (…): € 100,00 Dit bedrag wordt vermeerderd a. met € 3,75 voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten kleiner zijn dan € 25.000,00; b. met € 7,50 voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten groter of gelijk zijn aan € 25.000,00 en kleiner zijn dan € 250.000,00; c. met € 11,25 voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten groter of gelijk zijn aan € 250.000,00.’ 3.2. Voor het Hof was in geschil of de tariefstelling in de Verordening leidt tot een heffing naar draagkracht dan wel tot een onredelijke en willekeurige heffing. Voorts was in geschil of is voldaan aan het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet (hierna: de opbrengstlimiet). 3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat van de onder 3.1.5 weergegeven tariefstelling niet kan worden gezegd dat deze het bedrag van de geheven belasting verbindt met het inkomen, de winst of het vermogen van belanghebbende, zodat geen sprake is van een ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet verboden heffing naar draagkracht. 3.3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met het door de gemeente Heerlen gemaakte tariefsonderscheid naar de grootte van de bouwsom het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, dat de heffing van de onderhavige bouwleges daarmee onredelijk en willekeurig is en de Verordening jegens belanghebbende onverbindend is. 3.3.3. Inzake de toetsing aan de opbrengstlimiet heeft het Hof geoordeeld dat de Verordening tevens op die grond onverbindend moet worden verklaard nu de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de geraamde baten inzichtelijk en controleerbaar te maken. 3.4.1. Het middel in het incidentele beroep komt op tegen het hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof en doet daartoe een beroep op het betoog van de heffingsambtenaar dat voor de tariefstelling is gekozen vanuit de gedachte dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. 3.4.2. Het middel faalt. Tussen de hoogte van bouwkosten enerzijds en het inkomen, de winst of het vermogen van de aanvrager van een bouwvergunning anderzijds, bestaat niet een voldoende direct verband om te kunnen oordelen dat het hanteren van lagere tarieven voor bouwkosten tot een bepaald bedrag (in dit geval € 250.000) een ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet ongeoorloofde heffing naar draagkracht inhoudt. 3.5.1. Het primaire middel in het principale beroep komt op tegen het in onderdeel 3.3.2 hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78). Het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten van 2,25 percent, zoals dat op grond van de Verordening geldt voor de bouwkosten boven € 250.000, kan niet worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECL:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276). De heffing naar lagere percentages van de bouwkosten beneden € 250.000 respectievelijk € 25.000 leidt niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Die percentages zijn immers bij de vermelde bouwkosten zonder onderscheid van toepassing op alle belastingplichtigen (vgl. HR 10 december 2004, nr. 36776, ECLI:NL:HR:2004:AF7505, BNB 2005/102). De omstandigheid dat bij hogere bouwkosten wordt geheven naar een ander percentage levert niet een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op. 3.5.2. Aangezien het primaire middel in het principale beroep slaagt, behoeft het subsidiaire middel geen behandeling. 3.6.1. Het meer subsidiaire middel in het principale beroep richt zich tegen het hiervoor onder 3.3.3 vermelde oordeel van het Hof omtrent de opbrengstlimiet. Daarbij heeft het Hof zich beperkt tot een toetsing van de in dat kader geraamde baten. 3.6.2. Het Hof heeft daaromtrent geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet of onvoldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten, en heeft daartoe onder meer gewezen op het ontbreken van te verwachten aantallen bouwaanvragen en daarbij behorende bouwsommen. De heffingsambtenaar heeft aldus de bij belanghebbende gerezen twijfel dat de bouwleges te pessimistisch zijn geraamd, naar het oordeel van het Hof niet weggenomen. 3.6.3. Met deze oordelen stelt het Hof te vergaande eisen aan de raming van het bedrag van de baten dat in de gemeentelijke begroting is opgenomen en de onderbouwing daarvan. Met name zal een prognose van het aantal bouwaanvragen en daarbij behorende bouwsommen naar haar aard met veel onzekerheid omgeven zijn. Daaruit vloeit voort dat - anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen - bij die prognose geen zekerheid of een volledig inzicht kan worden verlangd ten aanzien van het te verwachten aantal aanvragen en de bijbehorende bouwsommen. Verder brengt dit mee dat het een gemeente die voorzichtigheid betracht bij het ramen van legesopbrengsten te dier zake, niet kan worden tegengeworpen dat zij die opbrengsten te pessimistisch heeft geschat. In het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet op de voet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet kan het volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedrag aan legesopbrengsten pas dan niet worden aanvaard indien de gemeente die opbrengsten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242). 3.6.4. Ook het meer subsidiaire middel in het principale beroep slaagt derhalve. 3.7. Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 3.5.1 en 3.6.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde behandeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op de uitgangspunten rond stelplicht en bewijslast, opgenomen in onderdeel 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, en in onderdeel 3.3 van het heden in de zaak met nummer 12/02475 uitgesproken arrest van de Hoge Raad. 4 Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. (Enz., enz., Red.) Annotatie 1. Op 4 april 2014 wees de Hoge Raad (als belastingrechter in hoogste instantie) bovenstaande twee arresten over gevallen waarin de aanvrager de hoogte van de bouwleges betwistte. Voor de aanvraag van een bouwvergunning met bouwkosten van 10 miljoen werd door de gemeente Heerlen een aanslag bouwleges opgelegd van EUR 223.647,501, ongeveer 4% van de bouwsom. In de andere zaak ging het om de - afgewezen! (de afwijzing is voor de hoogte van de leges juridisch niet relevant, maar wel extra zuur voor de aanvrager) - aanvraag van vier vergunningen (oprichten kassencomplex en vergroten bedrijfshal en tuinbouwkas (twee maal)) waarvan de totale bouwkosten ruim EUR 2.500.000,- bedroegen. De gemeente Zundert legde een aanslag bouwleges op van ruim een halve ton, ongeveer 5% van de bouwsom. Voor beide aanvragers - in absolute en relatieve cijfers - dus een flinke aanslag op de portemonnee.2 2. De bevoegdheid tot het heffen van bouwleges berust op artikel 229 Gemeentewet. De vrijheid van de gemeente om naar eigen inzicht de heffingsmaatstaf te bepalen is aan twee beperkingen onderhevig. Allereerst is het de gemeente niet toegestaan om te heffen naar draagkracht (afhankelijk van inkomen, winst of vermogen van de aanvrager, art. 219 lid 2 Gemeentewet). Voorts mogen de geraamde baten van ‘de rechten’ de geraamde lasten niet overstijgen. Dit wordt wel aangeduid als de opbrengstlimiet. Art. 229b lid 1 Gemeentewet regelt dat met deze woorden: ‘in de verordeningen (…) worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake’. Behalve door overschrijding van deze beperkingen kan de gemeentelijke heffingsregeling nog sneuvelen (onverbindend worden verklaard) doordat zij in strijd wordt bevonden met een algemeen rechtsbeginsel.3 De bepalingen waarin deze grote ruimte voor de gemeente is neergelegd stammen uit 1990, het stelsel wordt wel aangeduid als de ‘nieuwe vrijheid’.4 3. Veel bezwaren tegen de hoogte van heffingen zijn terug te voeren op een begrijpelijk sentiment van de aanvrager van een vergunning: hij wil - niet op het abstracte niveau van de opbrengstlimiet, maar op het niveau van de individuele heffing, of tenminste de heffingssoort - waar voor zijn geld: een verifieerbare evenredigheid tussen de door hem te betalen heffing en de door de gemeente aan hem geleverde inspanning. Deze uitspraken leren dat er ruimte is voor verschil van inzicht over de vraag of de grenzen van de nieuwe vrijheid zijn overschreden: in 1 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, FutD 2014-0769, V-N 2014/17.23 met annotatie door Kluwer; Belastingblad 2014/194 m.nt. P. de Bruin, NJB 2014/823 (Heerlen); zie voor een bespreking van de achterliggende hofuitspraak (27 september 2012) BB 2012/515 m.nt. de Bruin. 2 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, FutD 2014-0769, V-N 2014/17.24 met annotatie door Kluwer; Belastingblad 2014/195 m.nt. P. de Bruin, NJB 2014/822 (Zundert), in deze zaak is geen conclusie genomen. 3 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 65-67. 4 Conclusie AG bij de zaak Heerlen, ECLI:NL:PHR:2013:978, punt 4.8. beide gevallen waren rechtbank en hof het niet eens en werd het cassatieberoep - in de zaak Heerlen in afwijking van de Conclusie A.G. - gegrond bevonden. Voor wie er meer van wil weten: de relevante leerstukken en uitspraken worden grondig behandeld in de conclusie van A.G. IJzerman bij de zaak Heerlen. Ik beperk mij hier tot de hoofdlijn. 4. De Hoge Raad (zaak Zundert) zag zich gesteld voor de vraag hoever de plicht van de heffingsambtenaar rijkt om aan te tonen, dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.5 Het hof was onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 24 april 20096 uitgegaan van een vergaande plicht voor de heffingsambtenaar om de geraamde baten (en lasten) inzichtelijk en controleerbaar moet maken.7 De Hoge Raad bevestigt de juistheid van die verwijzing, maar werkt de uitleg van de erin opgenomen maatstaf verder uit: ‘(…) heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de nodige gegevens om voldoende gemotiveerde feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet (…) dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.’ Wanneer de heffingsambtenaar vanwege gemotiveerde twijfel over de vraag of de limiet overschreden wordt nadere inlichtingen dient te verstrekken ‘mag geen zwaardere eis mag worden gesteld dan dat [de heffingsambtenaar] naar vermogen - dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijke staat is - duidelijk maakt waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede [in het genoemde arrest uit 2009, onderdeel 3.2.3] ‘teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen’ houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is. (…)’. Tot de relevante lasten behoren ook indirecte kosten, die meer dan zijdelings met die diensten samenhangen.8 De term ‘naar vermogen’ impliceert naar ik aanneem dat de inspanningen van de heffingsambtenaar niet meer dan proportioneel behoeven te zijn. De termen ‘naar vermogen’ en ‘zijdelings’ bieden veel ruimte, of - negatief - weinig zekerheid voor de justitiabele. 5. Het beroep van belanghebbende dat de gemeente Heerlen de legesopbrengsten in de gemeentelijke begroting te pessimistisch heeft ingeschat waardoor uiteindelijk (veel) meer aan bouwleges zal worden geheven dan geraamd, slaagt in deze zaak niet. Gezien de overwegingen van de Hoge Raad zal zo’n beroep ook in toekomstige zaken niet snel slagen. Door de Hoge Raad is opnieuw beslist dat als ondergrens wordt gesteld dat het geraamde bedrag aan legesopbrengsten pas dan niet kan worden aanvaard, indien de gemeente de opbrengsten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen.9 6. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat beoordeling van de bouwaanvragen waar deze zaken om draaiden de gemeenten daadwerkelijk ruim € 200.000,- resp. € 50.000,- gekost hebben. De Hoge Raad bevestigt dat dat ook geen vereiste is. Dat 5 De zaak Zundert spitste zich daarbij toe op de vraag of de heffingsambtenaar door het hof had moeten worden toegelaten in het door hem gedane bewijsaanbod ter zake van de stelling, dat de opbrengstlimiet niet werd overschreden. 6 ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159. 7 Hof Den Bosch 27 september 2009, ECLI:NL:HGSHE:2012:BX9468, rov. 4.4 en 4.5. Voorts: Hof Den Bosch 6 april 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW2252, rov. 4.2 t/m 4.6. 8 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, rov. 3.3.2 t/m 3.3.6. 9 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, rov. 3.6.3 en 777, rov. 3.3.7. met verwijzing naar HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242. de bouwleges worden geheven als contraprestatie voor geleverde diensten door de overheid neemt niet weg dat bij de vaststelling of de geraamde baten de geraamde kosten overschrijden dient te worden beoordeeld ‘of de kostendekking van de gehele verordening niet boven de 100 procent uitgaat’.10 Derhalve is niet van belang of de baten van een individuele aanvraag uitstijgen boven de kosten daarvan. De situatie is daarmee niet transparant voor de individuele aanvrager: het verband tussen de individuele heffing en de individuele contraprestatie is door de wetgever in deze uitleg volledig losgelaten. De aanvrager moet aantonen dat het totaal aan baten het totaal aan kosten overschrijdt. Gelet op de manier waarop de Hoge Raad oordeelt over de opvatting van het hof over de stelplicht van de heffingsambtenaar, lijkt dit voor de belanghebbende een onmogelijke taak. 7. Ook kwam aan de orde of een gedifferentieerde tariefstelling in strijd is met het verbod om te heffen naar inkomen, vermogen of winst en leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing. De Hoge Raad ziet geen strijd.11 Heerlen hanteerde destijds een progressief tariefstelsel waarbij het tarief per 500 euro bouwkosten toeneemt naarmate de bouwkosten hoger worden. De Hoge Raad besliste dat tussen de hoogte van de bouwkosten enerzijds en de hoogte van inkomen, winst of vermogen van de aanvrager anderzijds, in zo’n stelsel niet een voldoende direct verband bestaat om te kunnen spreken van een (gelet op art. 219 lid 2 Gemeentewet) ongeoorloofde heffing naar draagkracht. Onder verwijzing naar zijn arrest van 14 augustus 2009 overweegt de Hoge Raad dat het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten van 2,24 procent, zoals dat geldt voor bouwkosten boven € 250.000,- niet kan worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig. In eerdergenoemd arrest was sprake van een vast percentage van 1,4 procent van de bouwkosten.12 Kortom: 1,4 procent en 2,24 procent zijn beide niet onredelijk of willekeurig. De arresten bevatten geen handreiking om vast te stellen wanneer dan wel sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing. Omdat het gehanteerde bedrag per 500 euro aan bouwkosten zonder onderscheid van toepassing is op alle belastingplichtigen, is er, aldus de Hoge Raad, geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De progressieve heffing leidt derhalve ook niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel.13 Ik acht het niet vanzelfsprekend, dat een dergelijke progressieve heffingsmethode niet in strijd is met het verbod om naar draagkracht te heffen. De gemeente had als motief voor dit progressieve stelsel het ontzien van ‘kleine’ bouwers.14 Al wordt er formeel gekeken naar bouwkosten en niet (direct) naar de persoon van de bouwer, toch lijkt de gemeente uit te gaan van de veronderstelling dat de kleine bouwer minder inkomen, winst of vermogen beschikbaar heeft voor het betalen van leges dan een grote bouwer. Waarom zou de kleine bouwer anders een handreiking verdienen? Uitgaande van de ervaringsregel, dat de kosten van behandeling bij een groot project over het algemeen eerder lager zullen worden per duizend EURO bouwkosten dan hoger (hetgeen op zich zou pleiten voor een degressief stelsel) kan ik geen goede andere reden voor een progressief stelsel bedenken dan een - 10 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 61. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, rov. 3.4.2. 12 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, rov. 3.5.1. met verwijzing naar: HR 14 augustus 2009, ECLI: NL:HR:2009:BI1943, rov. 3.5.2. 13 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, rov. 3.5.1. 14 Raadvoorstel 21 augustus 2011, registratienummer 2011/46057, p. 11 t/m 17 11 verboden, zie art. 219 lid 2 Gemeentewet - tegemoetkoming aan de kleine beurs. Het verwondert dan ook niet dat Heerlen inmiddels een degressief tarief hanteert.15 8. Wie belangstelling heeft voor de verhouding tussen verleende diensten en contraprestatie, regulering door het opleggen van een heffing en het genereren van algemene middelen leze ook HR 18 oktober 2013.16 In die uitspraak gaf de Hoge Raad zijn zegen aan een systeem waarin de eigenaren van honden per hond een belasting (art. 226 lid 1 jo. lid 2 Gemeentewet) werd geheven ten bate van de algemene middelen. De Hoge Raad stelt enerzijds vast, dat gemeenten hondenbezitters mogen onderscheiden van burgers die geen hond bezitten, omdat gemeenten kosten maken als gevolg van bevuiling door honden van openbare wegen en plaatsen. Dat onderscheid staat er niet aan in de weg de opbrengst van de hondenbelasting toe te voegen aan de algemene middelen, zonder een reguleringsdoel te stellen of de hoogte ervan in overeenstemming te maken met de extra kosten, die de gemeente ten behoeve van hondenbezitters maakt. De Hoge Raad casseerde, omdat het hof (die de aanslag had vernietigd) eraan voorbij was gegaan dat het stelsel van de hondenbelasting niet kon worden getoetst aan de Grondwet, nu het zijn grondslag vindt in een formele wet. Toetsing aan de discriminatieverboden op verdragsniveau (art. 26 IVBPR en art. 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM) leverde bij de Hoge Raad geen vernietiging van de belasting op vanwege de ruime beoordelingsvrijheid, die de wetgever op fiscaal gebied toekomt. 9. Terug naar de bouwleges in Heerlen en Zundert. De Hoge Raad legt de Gemeentewet uit. In essentie gaat het hier over de vraag of de wijze waarop de gemeente de vrijheid gebruikt die haar in de Gemeentewet is gegeven nog wel in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het transparantiebeginsel maakt in de rechtspraak een aarzelende entree, vooral met betrekking tot aanbestedingen. De beginselen gaven de Hoge Raad in deze zaken onvoldoende redenen voor een correctie, zoveel is duidelijk. Degene wiens bloed gaat koken van de ongebreidelde, tot willekeur uitnodigende vrijheid die de gemeente heeft bij de inrichting van het gemeentelijk heffingenstelsel wordt verwezen naar de gemeentelijke of landelijke wetgever. De gemeente kan - als zij dat zelf wil - natuurlijk meer inzicht geven in de verhouding tussen (individuele) leges en (individuele) kosten dan in deze zaken is gebeurd. De transparantie zou al toenemen als er minder verschillende typen dienstverlening in één verordening worden ondergebracht. Evenzo, kan de gemeente ter wille van de transparantie de opbrengst van de hondenbelasting afstemmen op een redelijke raming van de kosten ter zake van de bevuiling door honden van openbare wegen en plaatsen. In de praktijk doen gemeenten in de eerste plaats iets anders: proberen de eindjes aan elkaar te knopen. G.C.W. van der Feltz 15 Conclusie AG IJzerman, nr. 4.10 met verwijzing naar een publicatie van de VNG over onder meer het tarief voor bouwvergunningen. 16 JB 2013/237, NJB 2014/2264, V-N 2013/53/23 en Belastingblad 2013/492 beide met annotatie door Kluwer, BNB 2013/263 n.nt. Monsma en JG 2013/73 m.nt. de Jong.
© Copyright 2024 ExpyDoc