Lees een uitreksel

Strafuitvoering.book Page 382 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 16)
Art. 16. § 1. De raadkamer doet binnen vijftien dagen te
rekenen van de aanhouding bij wege van een met redenen omklede beslissing uitspraak over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, na verslag van
de onderzoeksrechter, de procureur des Konings en de
betrokken persoon bijgestaan of vertegenwoordigd door
zijn advocaat te hebben gehoord.
Daartoe gaat de raadkamer na of:
1° de voorwaarden van artikel 3 vervuld zijn;
2° een van de weigeringsgronden omschreven in de
artikelen 4 tot 6 moet worden toegepast;
3° ingeval het Europees aanhoudingsbevel betrekking
heeft op een feit vermeld in de lijst van artikel 5, § 2, de
gedragingen zoals zij zijn omschreven in het Europees
aanhoudingsbevel, wel degelijk met die uit de lijst overeenstemmen;
4° de waarborgen bedoeld in de artikelen 7 en 8 moeten worden geëist.
§ 2. De plaats, de dag en het uur van de verschijning
worden ten minste vierentwintig uur vooraf opgetekend
in een bijzonder ter griffie gehouden register en de griffier geeft daarvan per faxpost of bij een ter post aangetekend schrijven kennis aan de betrokken persoon en aan
zijn advocaat.
Het dossier wordt gedurende de laatste werkdag voor
de verschijning ter beschikking gesteld van de betrokken
persoon en van zijn advocaat.
De terbeschikkingstelling ten behoeve van de betrokken persoon en van zijn advocaat kan geschieden in de
vorm van door de griffier voor eensluidend verklaarde kopieën.
Het dossier wordt opnieuw te hunner beschikking gesteld gedurende de voormiddag van de dag van verschijning ingeval de dag voordien geen werkdag was; in dat
geval vindt de verschijning voor de raadkamer in de namiddag plaats.
§ 3. De beslissing omtrent de tenuitvoerlegging van
het Europees aanhoudingsbevel wordt onverwijld meegedeeld aan de procureur des Konings en binnen vierentwintig uur betekend aan de betrokken persoon. In de
akte van betekening wordt de betrokken persoon ervan
in kennis gesteld dat hij het recht heeft beroep in te stellen en wordt de termijn bepaald binnen welke dat recht
moet worden uitgeoefend.
§ 4. De beslissing omtrent de tenuitvoerlegging van
het Europees aanhoudingsbevel bepaalt dat de betrokken
persoon niet mag worden vervolgd, veroordeeld of van
zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welk de reden voor de
overlevering is geweest, zulks overeenkomstig de bepalingen van het recht van de uitvaardigende Staat genomen
overeenkomstig de artikelen 27 en 28 van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de Lid-Staten.
§ 5. Ingeval de raadkamer geen uitspraak doet binnen
de termijn bedoeld in § 1, gelast de onderzoeksrechter de
invrijheidstelling van de persoon, behoudens beroep van
het openbaar ministerie binnen 24 uur te rekenen van
deze beschikking voor de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig artikel 17.
Elisabeth Baeyens
Tenzij toepassing wordt gemaakt van de bijzondere procedures ex artikelen 13 en 14 EAB-wet,
waarin het oordeel over de tenuitvoerlegging respectievelijk aan de procureur des Konings en
aan de Onderzoeksrechter toekomt, moet de Raadkamer binnen vijftien dagen, te rekenen
vanaf de politionele aanhouding ex artikel 10 EAB-wet, middels een met redenen omklede beslissing uitspraak doen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel (art. 16,
§ 1 EAB-wet), zowel in het kader van de vervolgings- als in het kader van de executieoverlevering. Indien de betrokkene al in België gedetineerd is, gaat de termijn in vanaf de kennisgeving
van het Europees aanhoudingsbevel (zie de commentaar onder art. 11 EAB-wet). Indien de betrokkene door de Onderzoeksrechter (onder voorwaarden) werd vrijgelaten (art. 11, § § 4-5
EAB-wet), is deze termijn niet van toepassing. De termijn van vijftien dagen is immers niet voorgeschreven op straffe van nietigheid, maar enkel op straffe van invrijheidstelling (art. 11, § 5
EAB-wet), wat met zich brengt dat de overschrijding van de termijn van vijftien dagen geen repercussies kan hebben wanneer de over te leveren persoon door de Onderzoeksrechter, al dan
niet onder voorwaarden, in vrijheid werd gesteld (Cass. 8 december 2004, RDP 2005, p. 542;
Cass. 28 december 2004, RDP 2005, p. 546; Cass. 2 augustus 2006, RW 2008-09, p. 1511).
1. Tegensprekelijk debat
Artikel 16, § 2, eerste lid, en in hoger beroep artikel 17, § 3, eerste lid EAB-wet, bepalen dat de
plaats, de dag en het uur van de verschijning minstens vierentwintig uur vooraf worden opgetekend in een bijzonder ter griffie gehouden register en dat de griffier daarvan per faxpost of bij
een ter post aangetekend schrijven kennis geeft aan de betrokkene en diens advocaat. De onderzoeksgerechten moeten nagaan of de kennisgeving effectief werd verzonden. Indien niemand verschijnt op de zitting en niet blijkt dat het bericht ex artikel 17, § 3 EAB-wet werd ontvangen, schendt het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling, dat in die omstandigheden de beroepen beschikking bevestigt, artikel 17, § 3 EAB-wet en wordt het algemeen rechtsbeginsel van eerbiediging van het recht van verdediging miskend (Cass. 12 augustus 2008,
T.Strafr. 2009, p. 23). Indien daarentegen duidelijk zou blijken dat de betrokkene en zijn raadsman rechtsgeldig werden verwittigd van plaats en datum van de zitting, kan er geen sprake zijn
382
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
Strafuitvoering.book Page 383 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 16)
van enige schending van het recht van verdediging, ook al verschijnt er niemand op de zitting
(Cass. 25 juni 2008, Pas. 2008, I, p. 1666).
Artikel 16, § 2, tweede lid, en in hoger beroep artikel 17, § 3, tweede lid EAB-wet, bepalen dat
het dossier gedurende de laatste werkdag vóór de verschijning, ter beschikking wordt gesteld
van de betrokkene en diens advocaat. Indien de dag vóór de verschijning geen werkdag is, moet
het dossier – naar analogie met de eerste verschijning in de Voorlopige Hechteniswet – gedurende de voormiddag van de dag van verschijning opnieuw ter beschikking worden gesteld en
zal de zitting dus in de namiddag plaats vinden. Indien de termijn van terbeschikkingstelling
van het dossier niet zou zijn nageleefd in de rechtspleging voor de Raadkamer maar wel in deze
voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling die uitspraak moet doen over de tenuitvoerlegging
van het Europees aanhoudingsbevel, zijn de rechten van verdediging volgens het Hof van Cassatie evenwel voldoende gewaarborgd (Cass. 21 augustus 2007, T.Strafr. 2008, p. 103).
2. Beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
2.1. Binnen een termijn van vijftien dagen indien de betrokkene in hechtenis zit
Wanneer de over te leveren persoon in hechtenis zit, moet de Raadkamer binnen de vijftien
dagen – te rekenen vanaf de politionele aanhouding ex artikel 10 EAB-wet of vanaf de kennisgeving indien hij al gedetineerd zou zijn – uitspraak doen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel (zie terzake wel art. 19, § 3 EAB-wet).
Wordt deze termijn overschreden, dan dient de betrokkene door de Onderzoeksrechter in vrijheid te worden gesteld – de invrijheidstelling is geen automatisme (P. MONVILLE, "Le droit de
l’extradition en mutation: le mandat d’arrêt européen devient réalité", in Actualités de droit
pénal et de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2003, p. 284) –, tenzij het Openbaar Ministerie
vóór het verstrijken van een termijn van 24 uur te rekenen vanaf de beschikking tot invrijheidstelling, hoger beroep zou instellen (art. 16, § 5 EAB-wet). In dat geval blijft de betrokkene opgesloten (J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p.
160 met verwijzing naar Amendement nr. 38 bij het wetsontwerp betreffende het Europees
aanhoudingsbevel, Parl.St. Kamer 2003-04, nr. 279/005, p. 5; zie tevens D. VAN DAELE, "België
en het Europees aanhoudingsbevel: een commentaar bij de Wet van 19 december 2003",
T.Strafr. 2005, p. 171 en S. DEWULF, Handboek uitleveringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2013,
p. 285 die spreken van een ‘opschortend’ hoger beroep). Blijkens artikel 16, § 5 EAB-wet, zijn op
dit hoger beroep de regels van artikel 17 EAB-wet toepasselijk zodat het aan de Kamer van Inbeschuldigingstelling toekomt over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te
oordelen (D. VAN DAELE, "België en het Europees aanhoudingsbevel: een commentaar bij de
Wet van 19 december 2003", T.Strafr. 2005, p. 171; S. DEWULF, Handboek uitleveringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2013, p. 285; S. VANDROMME, "Beslissingsbevoegdheid inzake detentie en
vrijheid onder voorwaarden in het raam van een procedure strekkende tot de tenuitvoerlegging
van een Europees aanhoudingsbevel", RW 2005-06, p. 1548; H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en
M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 2010, p. 1451-1452). Wanneer
de Kamer van Inbeschuldigingstelling geen uitspraak doet binnen vijftien dagen, moet de Procureur-Generaal automatisch de invrijheidstelling bevelen (art. 17, § 4, tweede lid EAB-wet).
Hoewel ook het Hof van Cassatie uitspraak moet doen binnen een termijn van vijftien dagen te
rekenen vanaf de instelling van het cassatieberoep (art. 18, § 3 EAB-wet), staat op de overschrijding van deze termijn geen sanctie (B. DEJEMEPPE, "La loi du 19 décembre 2003 relative au mandat d’arrêt européen", JT 2004, p. 114).
De afwezigheid van hoger beroep tegen de beslissing van invrijheidstelling genomen door de
Onderzoeksrechter wegens de overschrijding van de termijn van vijftien dagen (art. 16, § 5 EABwet), brengt echter niet met zich mee dat de Raadkamer ontlast is van de op haar rustende verplichting uitspraak te doen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
(Cass. 2 augustus 2006, RW 2008-09, p. 1511).
2.2. Onderzoek van de (toepassings)voorwaarden van de artikelen 3 tot en met 8
Zowel de Raadkamer (art. 16, § 1 EAB-wet) als de Kamer van Inbeschuldigingstelling (art. 17, §
4 EAB-wet) moeten nagaan:
– of de strafdrempel vermeld in artikel 3 EAB-wet is voldaan;
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
383
Strafuitvoering.book Page 384 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 16)
– of één van de verplichte weigeringsgronden moet worden toegepast;
– of er aanleiding toe bestaat één van de facultatieve weigeringsgronden toe te passen;
indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een lijstfeit ex artikel 5, § 2 EAB-wet,
of de in het bevel omschreven gedragingen wel degelijk met een lijstfeit overeenstemmen;
– of een waarborg moet worden geëist.
Ook indien de Raadkamer in eerste aanleg de waarborg van de terugkeergarantie ten voordele
van de betrokkene had geëist (art. 8 EAB-wet) en enkel de betrokkene hoger beroep instelt, is de
Kamer van Inbeschuldigingstelling op grond van artikel 17, § 4 EAB-wet geroepen na te gaan
de wettigheid van de beslissing op dit punt na te gaan (Cass. 10 december 2008, T.Strafr. 2009,
p. 101, noot J. VAN GAEVER, "De terugkeergarantie voorzien in artikel 8 van de Wet Europees
Aanhoudingsbevel"; zie daarentegen Cass. 29 juni 2011, Pas. 2011, I, p. 1808 m.b.t. de weigeringsbeslissing ex art. 6, 4° EAB-wet: "De beslissing die het exequatur van een Europees aanhoudingsbevel weigert, berokkent de persoon tegen wie het bevel is uitgevaardigd geen nadeel, ook
niet wanneer de weigering de tenuitvoerlegging in België met zich meebrengt van de in het buitenland opgelegde straf met het oog waarop het bevel is uitgevaardigd. Die persoon heeft er dan
ook geen belang bij om hoger beroep in te stellen tegen die beslissing").
De rechtsmacht van de Raadkamer, en in hoger beroep van de Kamer van Inbeschuldigingstelling, is beperkt tot deze controle: zij hebben niet te oordelen over de wettigheid en de regelmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel – noch van de beschikking van de Onderzoeksrechter m.b.t. de hechtenis (art. 11, § 7 EAB-wet; voor een toepassing, zie Cass. 30 april 2013, Pas.
2013, I, p. 1001 en Cass. 2 oktober 2013, http://www.cass.be); de rechtmatigheid om een persoon in hechtenis te nemen vloeit voort uit het Europees aanhoudingsbevel zelf (E. DE BOCK,
"Vraagtekens bij de terugkeergarantie van Belgen of Belgische inwoners in het raam van een
Europees aanhoudingsbevel en de mogelijkheid tot hoger beroep tegen een beslissing omtrent
de voorwaardelijke invrijheidstelling", RW 2006-07, p. 212) – maar enkel over de tenuitvoerlegging ervan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 tot 8 EAB-wet (Cass. 21 februari 2006,
Arr.Cass. 2006, p. 421; Cass. 22 september 2010, Pas. 2010, I, p. 2344, noot P. VANWALLEGHEM,
"Geen controle bijzondere opsporingsmethoden bij uitlevering" Juristenkrant 6 november
2013, afl. 277, p. 3; Cass. 23 januari 2013, Pas. 2013, afl. 1, p. 176). De wettigheid en regelmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel zal in geval van tenuitvoerlegging, en dus van overlevering, worden beoordeeld door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit (Cass. 17 juni 2008,
Arr.Cass. 2008, nr. 378; Cass. 14 juli 2009, Arr.Cass. 2009, p. 1877; Cass. 15 september 2009,
Arr.Cass. 2009, p. 2033), wat volgens het Hof van Cassatie in het licht van artikel 5.4 EVRM volstaat (Cass. 25 januari 2005, Arr.Cass. 2005, p. 208).
De motiveringsverplichting die ingevolge de artikelen 16, § 1 en 17,§ 4 EAB-wet respectievelijk
op de Raadkamer en de Kamer van Inbeschuldigingstelling rust – artikel 149 Grondwet is niet
van toepassing (Cass. 2 augustus 2006, Arr.Cass. 2006, p. 1575) – dient dienovereenkomstig te
worden ingevuld: enkel in zover de in conclusie opgeworpen betwisting betrekking heeft op de
voorwaarden waaraan de EAB-wet de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
doet afhangen, dient deze te worden beantwoord (Cass. 19 juli 2005, RW 2006-07, p. 209; Cass.
23 januari 2013, Pas. 2013, I, p. 176).
2.3. Verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag?
Naar luid van art. 26, § 3 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof, is een rechtscollege, behalve wanneer ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid van een wet, een decreet of een in artikel
134 Grondwet bedoelde regel met één van de in § 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet en geen vraag of beroep met hetzelfde onderwerp bij het Hof aanhangig is, er niet toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen in het geval de vordering spoedeisend is en de uitspraak over de vordering slechts een voorlopig karakter heeft.
Omdat vragen die aan de Raadkamer, of in hoger beroep aan de Kamer van Inbeschuldigingstelling, in het kader van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel worden
voorgelegd, dringend zijn en de uitspraak erover slechts een voorlopig karakter heeft, zijn de onderzoeksgerechten volgens het Hof van Cassatie in principe niet gehouden prejudiciële vragen
te stellen aan het Grondwettelijk Hof (Cass. 16 maart 2005, RW 2006-07, p. 370, noot P. POPELIER, " De weigering om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof in spoedeisende
384
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
Strafuitvoering.book Page 385 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 17)
zaken. Wie niet nadenkt, twijfelt niet", p. 371; mutatis mutandis m.b.t. het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie: Cass. 27 juni 2007, T.Strafr. 2007, p. 319).
Doet de Raadkamer dit toch, dan staat tegen deze beslissing geen hoger beroep open (J. VAN
GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 174 met verwijzing naar Cass. 30 maart 2010, RW 2010-11, p. 618).
2.4. De vermelding van het specialiteitsbeginsel
In de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet ingevolge de
artikelen 27 en 28 EAB-Kaderbesluit en artikel 16, § 4 EAB-wet, de clausule van de bescherming
van het specialiteitsbeginsel worden vermeld. Deze vermelding, in de beschikking van de Raadkamer of in het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling, is echter noch substantieel
noch op straffe van nietigheid voorgeschreven zodat dit verzuim alleen, de wettigheid van de
beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet kan aantasten
(Cass. 16 maart 2005, NC 2006, p. 183).
3. hoger beroep tegen de beslissing omtrent de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
De betrokkene en het Openbaar Ministerie kunnen bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling
tegen de beslissing van de Raadkamer hoger beroep instellen binnen een termijn van vierentwintig uur die ten aanzien van het Openbaar Ministerie begint te lopen de dag waarop de beslissing is genomen en ten aanzien van de betrokkene de dag waarop zij aan hem of aan zijn
woonplaats of gekozen woonplaats wordt betekend (art. 17, § 1 EAB-wet). Artikelen 16, § 3 en
17, § 5 EAB-wet, waarin wordt bepaald dat de beslissing van respectievelijk de Raadkamer en de
Kamer van Inbeschuldigingstelling binnen de 24 uur aan de betrokkene dient te worden betekend, voorziet in dat kader niet in enige sanctie of nietigheid. Zij hebben geen ander doel dan
de termijn van hoger beroep respectievelijk cassatieberoep te doen ingaan en de aandacht van
de betrokkene hierop te vestigen (Cass. 24 augustus 2004, RW 2004-05, p. 894; Cass. 5 oktober
2004, T.Strafr. 2005, p. 218). De betrokkene kan dus hoger beroep respectievelijk cassatieberoep
instellen vanaf de dag van de uitspraak tot de dag na de betekening ervan (J. VAN GAEVER, Het
Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 217).
Art. 17. § 1. De betrokken persoon en het openbaar ministerie kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling
tegen de beslissing van de raadkamer beroep instellen
binnen een termijn van vierentwintig uur die ten aanzien
van het openbaar ministerie begint te lopen de dag
waarop de beslissing is genomen en ten aanzien van de
betrokken persoon de dag waarop zij hem wordt betekend }1[of aan zijn woonplaats of gekozen woonplaats
wordt betekend]1.
§ 2. Het beroep wordt ingesteld bij wege van een verklaring ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en
wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.
§ 3. De plaats, de dag en het uur van de verschijning
worden ten minste vierentwintig uur vooraf opgetekend
in het register bedoeld in § 2 en de griffier geeft daarvan
per faxpost of bij een ter post aangetekende brief kennis
aan de betrokken persoon en aan zijn advocaat.
Het dossier wordt gedurende de laatste werkdag voor
de verschijning ter beschikking gesteld van de betrokken
persoon en van zijn advocaat.
De terbeschikkingstelling ten behoeve van de betrokken persoon en zijn advocaat kan geschieden in de vorm
van door de griffier voor eensluidend verklaarde kopieën.
Het dossier wordt opnieuw te hunner beschikking gesteld gedurende de voormiddag van de dag van de verschijning ingeval de dag voordien geen werkdag was; in
dat geval vindt de verschijning voor de kamer van inbeschuldigingstelling in de namiddag plaats.
§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling doet binnen
vijftien dagen te rekenen van de verklaring bedoeld in § 2
bij wege van een met redenen omklede beslissing uitspraak over het beroep, na de procureur-generaal en de
betrokken persoon bijgestaan of vertegenwoordigd door
zijn advocaat, te hebben gehoord. Met het oog op die uitspraak verricht zij de verificaties omschreven in
artikel 16, § 1, tweede lid.
Bij gebreke aan een uitspraak binnen deze termijn,
wordt de betrokken persoon in vrijheid gesteld.
§ 5. De beslissing omtrent het beroep wordt onverwijld meegedeeld aan de procureur-generaal en binnen
vierentwintig uur betekend aan de betrokken persoon. In
de akte van betekening wordt de betrokken persoon
ervan in kennis gesteld dat hij het recht heeft een voorziening in cassatie in te stellen en wordt de termijn bepaald
waarbinnen zulks moet geschieden.
}1. – § 1 aangevuld bij art. 87 wet 25 april 2014, B.S., 14 mei 2014
Elisabeth Baeyens
Zie de commentaar onder artikel 16 EAB-wet m.b.t. de procedure over de tenuitvoerlegging van
het Europees aanhoudingsbevel in eerste aanleg.
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
385
Strafuitvoering.book Page 386 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 18)
Met de wijziging van artikel 17, § 1 EAB-wet beoogt de Wet van 25 april 2014 houdende diverse
bepalingen betreffende justitie (BS 14 mei 2014), de termijn voor het instellen van hoger beroep
– alsook het cassatieberoep (art. 18, § 1 EAB-wet) – ook te doen lopen indien de betekening niet
aan de persoon kan geschieden, bijvoorbeeld indien de betrokkene in vrijheid is gelaten of gevlucht zou zijn (Parl.St. Kamer 2013-2014, nr. 3149/001, p. 84).
Bosly, Vandermeersch en Beernaert wijzen erop dat de betrokkene, indien hij in hechtenis zit,
conform artikel 1 van de Wet van 25 juli 1893 ‘betreffende de verklaringen van hooger beroep
of van voorziening in verbreking van de gedetineerde of geïnterneerde personen betreffende de
verklaring van beroep of cassatie’ (BS 28 juli 1893), ook hoger beroep (of cassatieberoep, art. 18
EAB-wet) kan instellen in de gevangenis, door een verklaring aan de directeur van de instelling,
of aan diens gemachtigde, die van deze verklaring een proces-verbaal dient op te stellen (H.-D.
BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte,
2010, p. 1452; zie tevens J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 219 met verwijzing naar Cass. 22 maart 2011). De verklaring dient aan de
directeur van de instelling of diens gemachtigde gericht te zijn. Een loutere verklaring aan een
medewerker van de instelling die niet deze functie heeft, is niet ontvankelijk (Cass. 14 november
2012, Pas. 2012, p. 2228). Indien de betrokkene in een buitenlandse gevangenis zou zijn opgesloten, volstaat een verklaring aan de directeur (of aan diens gemachtigde) van deze gevangenis
(H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale, Brugge, La
Charte, 2010, p. 1452, met verwijzing naar KI Brussel 4 juni 2007 (hoger beroep); Cass. 20 juni
2007, RDP 2008, p. 582 (cassatieberoep)).
Art. 18. § 1. Het openbaar ministerie en de betrokken
persoon kunnen tegen de beslissing omtrent het beroep
cassatieberoep instellen binnen een termijn van vierentwintig uur, die ten aanzien van het openbaar ministerie
begint te lopen op de dag waarop de beslissing is genomen en ten aanzien van de betrokken persoon op de dag
waarop zij hem wordt betekend }1[of aan zijn woonplaats
of gekozen woonplaats wordt betekend]1.
§ 2. Het dossier wordt aan de griffie van het Hof van
Cassatie overgezonden binnen vierentwintig uur te rekenen van de instelling van het cassatieberoep. De middelen van het cassatieberoep kunnen worden omschreven
hetzij in de akte ervan, hetzij in een daartoe neergelegd
geschrift, hetzij in een memorie die op de griffie van het
Hof van Cassatie moet worden ontvangen ten laatste de
vijfde dag te rekenen van de datum van instelling van het
cassatieberoep.
§ 3. Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen een
termijn van vijftien dagen te rekenen van de datum van
instelling van het cassatieberoep.
§ 4. Na een cassatiearrest met verwijzing doet de
kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak is
verwezen, uitspraak binnen vijftien dagen te rekenen van
de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie.
§ 5. Ingeval het cassatieberoep wordt verworpen,
wordt de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling omtrent de tenuitvoerlegging van het Europees
aanhoudingsbevel onmiddellijk uitvoerbaar.
}1. – § 1 aangevuld bij art. 87 wet 25 april 2014, B.S., 14 mei 2014
Elisabeth Baeyens
Zie de commentaar onder artikel 18 EAB-wet.
De cassatieprocedure is dezelfde als die voorgeschreven door de Voorlopige Hechteniswet: artikel 18 EAB-wet is overgenomen uit artikel 31 Voorlopige Hechteniswet (Parl.St. Kamer 20032004, nr. 279/001, p. 26; voor een bespreking van de Wet van 14 februari 2014 ‘met betrekking
tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken’ (BS 27 februari 2014), waarbij de
penale cassatieprocedure recent werd hervormd, zie J. VERBIST, "De hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken", RW 2013-14, p. 1604-1614).
Art. 19. § 1. Ingeval in specifieke gevallen het Europees
aanhoudingsbevel niet kan worden ten uitvoer gelegd
binnen een termijn van zestig dagen te rekenen van de
datum van aanhouding van de betrokken persoon, stelt
het openbaar ministerie de betrokken persoon en de
rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende Staat onmiddellijk daarvan in kennis met opgave van de redenen. In
een dergelijk geval kan de termijn met dertig dagen worden verlengd.
§ 2. Ingeval in uitzonderlijke omstandigheden de definitieve beslissing omtrent de tenuitvoerlegging van het
Europees aanhoudingsbevel niet is genomen binnen een
termijn van 90 dagen te rekenen van de datum van aanhouding van betrokkene, stelt het openbaar ministerie de
federale procureur daarvan in kennis, die op zijn beurt
386
Eurojust daarvan in kennis stelt, waarbij hij tevens de redenen van de vertraging opgeeft.
§ 3. De termijnen bepaald in de artikelen 16, § 1, 17,
§ 4, en 18, § 3, worden geschorst tijdens de duur van het
uitstel verleend op verzoek van de betrokken persoon of
van zijn advocaat.
}1[§ 4. Elke vraag van de aangehouden betrokken persoon of het onderzoeksgerecht die het openbaar ministerie noodzaakt om aanvullende inlichtingen te bekomen
of om stukken op te vragen betreffende de waarborgen
bedoeld in de artikelen 7 en 8, waardoor de behandeling
van de zaak uitgesteld dient te worden, wordt van rechtswege beschouwd als een vraag tot uitstel overeenkomstig
§ 3.]1
}1. – § 4 toegevoegd bij art. 88 wet 25 april 2014, B.S., 14 mei 2014
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
Strafuitvoering.book Page 387 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 20)
Elisabeth Baeyens
Het Openbaar Ministerie dient bij de overschrijding van de termijnen ex artikel 19, § § 1-2 EABwet, de in dit artikel vermelde informatieplicht na te leven. Zo moet het, indien het Europees
aanhoudingsbevel niet kan worden tenuitvoergelegd binnen een termijn van zestig dagen te rekenen vanaf de politionele aanhouding (art. 10 EAB-wet), de betrokkene en de uitvaardigende
autoriteit hiervan onmiddellijk en met opgave van de redenen in kennis stellen. De vermelding
in artikel 19, § 1 EAB-wet dat de termijn alsdan met dertig dagen kan worden verlengd, is niets
anders dan de overname van de soortgelijke bepaling in artikel 17, vierde lid EAB-Kaderbesluit
en is niet te beschouwen als een bepaling die enige invloed kan hebben op de regelmatigheid
van de procedure, noch als een (extra) weigeringsgrond (J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 162). Indien in uitzonderlijke omstandigheden de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet is genomen binnen een termijn van negentig dagen na de politionele aanhouding, dan stelt het Openbaar Ministerie met opgave van de redenen van de vertraging de federale procureur daarvan in kennis, die op zijn beurt Eurojust inlicht.
De termijnen waarbinnen de Raadkamer (art. 16, § 1 EAB-wet), de Kamer van Inbeschuldigingstelling (art. 17, § 4 EAB-wet) en het Hof van Cassatie (art. 18, § 3 EAB-wet) uitspraak moeten
doen in het kader van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, worden geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van de betrokken persoon of van zijn
raadsman (art. 19, § 3 EAB-wet). Indien een aangehouden betrokkene of zijn raadsman ter zitting verzoekt bijkomende inlichtingen in te winnen bij de uitvaardigende autoriteit, maar zich
niet bereid verklaart de zaak op zijn verzoek te laten uitstellen, is de termijn binnen dewelke het
Openbaar Ministerie moet trachten de gevraagde bijkomende inlichtingen in te winnen, bijzonder kort. Daarom bepaalt artikel 19, § 4 EAB-wet sinds de inwerkingtreding van de Wet van
25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie (BS 14 mei 2014), dat elke vraag
van de aangehoudene of van het onderzoeksgerecht die het Openbaar Ministerie noodzaakt om
aanvullende inlichtingen te bekomen of om stukken op te vragen m.b.t. de waarborgen bedoeld
in artikel 8 EAB-wet – ook artikel 7 EAB-wet wordt genoemd (zie echter de commentaar onder
het nieuwe art. 7 EAB-wet) – waardoor de behandeling van de zaak uitgesteld moet worden, van
rechtswege beschouwd wordt als een verzoek tot uitstel conform artikel 19, § 3 EAB-wet en aldus
een schorsing van de termijnen met zich brengt (Parl.St. Kamer 2013-2014, nr. 3149/001, p. 84).
Art. 20. § 1. De beschikking van de onderzoeksrechter
gegeven overeenkomstig artikel 11 blijft gevolg hebben
tot het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden.
§ 2. De onderzoeksrechter kan onder de voorwaarden
bedoeld in artikel 11, §§ 4 tot 6, en na hem bijgestaan of
vertegenwoordigd door zijn advocaat te hebben gehoord,
de betrokken persoon op elk moment van de procedure
in vrijheid stellen, totdat het besluit tot uitvoering van het
Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden.
§ 3. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft
gedaan binnen 15 dagen volgend op een verzoek tot invrijheidstelling van de betrokken persoon of indien dit
verzoek wordt verworpen, kan de betrokken persoon zijn
verzoek aan de raadkamer richten.
§ 4. Het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen levert de titel van vrijheidsbeneming op tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de uitvaardigende Staat.
In het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen kan evenwel worden voorzien in
de voorwaardelijke invrijheidstelling of in de invrijheidstelling tegen borgstelling van de betrokken persoon
onder de voorwaarden bedoeld in artikel 11, §§ 4 en 5,
tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de
uitvaardigende Staat.
Elisabeth Baeyens
1. Verzoek tot invrijheidstelling lopende de procedure
Overeenkomstig artikel 11 beslist de Onderzoeksrechter na het eerste verhoor van de betrokkene, over diens hechtenis. Deze beslissing blijft in principe gevolg hebben tot het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden (art. 20, § 1 EAB-wet). Overeenkomstig artikel 11, § 4 EAB-wet kan de Onderzoeksrechter tot aan dit definitieve besluit aan
de in vrijheid gestelde wel één of meer nieuwe voorwaarden opleggen, reeds opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk opheffen, wijzigen of verlengen. Daarnaast kan de Onderzoeksrechter onder de voorwaarden bedoeld in artikel 11, § § 4 tot 6 EAB-wet, de in hechtenis zittende persoon ook op elk moment van de procedure in vrijheid stellen, totdat het besluit tot uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel definitief is geworden (art. 20, § 2 EAB-wet), dus
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier
387
Strafuitvoering.book Page 388 Monday, September 22, 2014 4:04 PM
IV. Internationale instrumenten
Wet 19 december 2003 - Europees aanhoudingsbevel (Art. 20)
ook indien de zaak reeds aanhangig is bij de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling (D. VAN DAELE, "België en het Europees aanhoudingsbevel: een commentaar bij de Wet van
19 december 2003", T.Strafr. 2005, p. 168), of indien cassatieberoep werd aangetekend tegen
de beslissing van de Kamer van Inbeschuldigingstelling (J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 213). De betrokkene kan de Onderzoeksrechter in dat kader tijdens de hele procedure benaderen. Indien de Onderzoeksrechter binnen
de vijftien dagen na dergelijk verzoek geen uitspraak doet of indien hij dit verzoek verwerpt – de
EAB-wet voorziet geen beroepsmogelijkheid indien de Onderzoeksrechter de invrijheidstelling
zou bevelen (H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale,
Brugge, La Charte, 2010, p. 1448) –, kan de betrokkene zijn verzoek bovendien aan de Raadkamer richten (art. 20, § 3 EAB-wet). In die hypothese zal de Raadkamer dus wel uitspraak moeten
doen over de handhaving van de hechtenis (zie de commentaar onder art. 11 EAB-wet). De EABwet voorziet geen termijn binnen dewelke dit verzoek aan de Raadkamer moet worden gericht,
noch worden de vormvoorwaarden of een (eventueel) beroep geregeld. Het Hof van Cassatie
heeft in dat kader wel reeds beslist dat voor de niet in vrijheid gestelde betrokkene, hoger beroep openstaat tegen de beschikking van de Raadkamer over zijn verzoek tot invrijheidstelling
(Cass 8 mei 2007, Arr.Cass. 2007, afl. 5, 979). Volgens Van Gaever dient dit beroep te worden
ingesteld binnen de 24 uur na de betekening van de beschikking van de Raadkamer (J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 213). De bevoegdheid van de Onderzoeksrechter om de invrijheidstelling onder voorwaarden of tegen
borgstelling te bevelen, of van de onderzoeksgerechten indien zij uitspraak doen over de rechtsmiddelen tegen die beslissing of tegen de afwezigheid ervan, wordt echter zonder voorwerp
eenmaal het cassatieberoep tegen het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is verworpen en dit arrest zodoende definitief is geworden (Cass. 22 mei 2007, RDP 2008, p. 579; zie in dat kader, naast
art. 20, § § 1-2, ook art. 18, § 5 EAB-wet).
2. Definitieve beslissing van tenuitvoerlegging
De beschikking van de Onderzoeksrechter omtrent de detentietoestand van de betrokkene blijft
in principe (zie de commentaar onder punt 1) gevolg hebben tot het besluit van het Europees
aanhoudingsbevel definitief is geworden (art. 20, § 1 EAB-wet). Het besluit tot uitvoering van het
Europees aanhoudingsbevel zal meestal de beschikking van de Raadkamer zijn, die op grond van
artikel 16 EAB-wet binnen vijftien dagen na de politionele aanhouding uitspraak moet doen over
de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. In geval van hoger beroep, beslist de
Kamer van Inbeschuldigingstelling (art. 17, § 4 EAB-wet). Na cassatie met verwijzing, doet de
Kamer van Inbeschuldigingstelling, anders samengesteld, uitspraak (art. 18, § 5 EAB-wet).
Het definitieve besluit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, levert de titel van
vrijheidsbeneming op tot de daadwerkelijke overlevering van de persoon aan de uitvaardigende
Staat, tenzij hierin wordt voorzien in de voorwaardelijke invrijheidstelling of in de invrijheidstelling tegen borgstelling (art. 20, § 4 EAB-wet). Ingevolge de bepaling van artikel 20, § 1 EAB-wet
is de beslissing tot invrijheidstelling van het onderzoeksgerecht een autonome beslissing die in
de plaats komt van de beslissing van de Onderzoeksrechter vanaf het moment dat de beslissing
van het onderzoeksgerecht tot tenuitvoerlegging van het EAB definitief is geworden. De door de
Onderzoeksrechter in vrijheid gestelde persoon moet dan ook gebruikmaken van de mogelijkheid voorzien in artikel 20, § 4 EAB-wet als hij in vrijheid wil blijven tot aan de effectieve overlevering (J. VAN GAEVER, Het Europees aanhoudingsbevel in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, p.
212). Bij gebrek aan een conclusie hieromtrent, moet het onderzoeksgerecht zijn beslissing om
van die mogelijkheid geen gebruik te maken, niet bijzonder met redenen omkleden (Cass.
13 december 2006, Pas. 2006, I, p. 2661). Ook wanneer de Onderzoeksrechter nog geen uitspraak heeft gedaan over een eerder verzoek tot invrijheidstelling en de termijn van vijftien
dagen waarbinnen de Onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen (art. 20, § 3 EAB-wet) nog
niet verstreken is, blijven de onderzoeksgerechten bevoegd om zich, overeenkomstig artikel 20,
§ 4 EAB-wet, uit te spreken over de eventuele invrijheidstelling van de over te leveren persoon
(Cass. 6 december 2005, RW 2005-06, p. 1544, noot S. VANDROMME, "Beslissingsbevoegdheid inzake detentie en vrijheid onder voorwaarden in het raam van een procedure strekkende tot de
tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel", p. 1545-1549).
388
Larcier – Duiding Strafuitvoering (1 september 2014) – © Larcier