Man met interessante hobby wint de hoofdprijs Over kunstenaars en film ESSAY Door Dick Tuinder Ongeveer een jaar geleden, na afloop van het bezoek aan de tentoonstelling van Amie Dicke in Den Haag, kon ik mee terug naar Amsterdam rijden in de auto van de kunstenaar Berend Strik. Het was een mooie avond. Het raam stond open en Berend, die wist dat ik zojuist een tweede speelfilm had gemaakt, wilde daar alles over weten. Hoe deed je dat nou, een film maken? Hoe pak je dat aan? Schrijf je eerst een script of wat? Hoe regel je geld? En heb je dan een producent? En hoe ga je daar dan mee om? En wat gebeurt er daarna? En ging ik nog een volgende film maken? Na een tijdje begon zijn nieuwsgierigheid me te verbazen. ‘Luister Berend, ik kan niet in je portemonnee kijken maar je lijkt me een redelijk succesvol kunstenaar. Er zit een duidelijke lijn in je werk. Algemeen vindt men je werk van belang voor de ontwikkeling van de hedendaagse kunst, om het maar eens plechtig te zeggen. Ik bedoel vanwaar die interesse in film?’ Nu was het Berends beurt om mij verrast aan te kijken: ‘Omdat jij doet wat iedere kunstenaar zou willen doen!’ ‘Wat?’ ‘Films maken!’ ‘Ik zou liever net als jij elke dag in mijn atelier zitten, en dat niemand me lastig viel’, zei ik. Berend keek me aan alsof hij me maar half geloofde. En daar had hij natuurlijk gelijk in. Ik heb altijd het heel vanzelfsprekende gevoel gehad dat alle media van de wereld tot mijn beschikking stonden. Ik begreep dus heel goed wat Berend probeerde te zeggen. Als je net uit de bioscoop komt waar je te midden van een volle zaal Django Unchained hebt gezien, of wanneer je zojuist een marathonsessie van alle afleveringen van de serie Deadwood achter de kiezen hebt en je atelier binnenstapt waar het papier en doek al die tijd geduldig op je hebben liggen wachten, dan kan je soms het gevoel bekruipen dat er in je persoonlijke kunstpraktijk iets essentieels ontbreekt. Maar in zijn opmerking klonk nog iets anders door. Het verlangen van kunstenaars om films te maken, zoals hij dat uitsprak, had iets weg van het verlangen van de emigrant. De hoop dat het aan de andere kant van de oceaan beter zal zijn. Dat het leven daar meer zal betekenen. Echter zal zijn. Het verlangen ook om serieus te worden genomen. Om niet opgesloten in keurig afgebakende culturele reservaten je ding te doen voor een klein groepje gestudeerde liefhebbers, maar om deel uit te maken van de dominante mondiale beeldcultuur. En om in de context van die werkelijkheid gezien te worden. Het asfalt siste. Bij knooppunt Voorschoten doken we in een twee kilometer dikke stankwolk van gierende boeren. ‘En trouwens,’ zei ik tegen Berend, ‘als die kunstenaars zoals jij zegt allemaal een film willen maken, dan kunnen ze dat toch gewoon doen?’ Zo simpel was het natuurlijk niet, maar in principe had ik daar wel een ijzersterk punt. Toch is de verwachtingsvolle onrust bij kunstenaars begrijpelijk. Over collegakunstenaars die de overstap hebben gemaakt Ik heb altijd het heel vanzelfsprekende gevoel gehad dat alle media van de wereld tot mijn beschikking stonden wordt over het algemeen gesproken alsof zij tot een andere orde zijn verheven. Technische barrières zijn ook minder groot dan voorheen. Een goede HD camera kost net zoveel als een fiets. Monteren is een soort basisvaardigheid geworden. Het is kortom allemaal een stuk voorstelbaarder geworden. Anderzijds, wanneer we naar films van bijvoorbeeld Steve McQueen, Miranda July, Nicolas Provost of Nanouk Leopold kijken, dan is de vraag in hoeverre die kunstzinnige achtergrond in dat werk nog een rol speelt. Shame, The Invader en Guernsey bijvoorbeeld zijn alle zeer filmische films. Een beetje anders dan mainstream misschien maar als je niet zou weten dat de makers op de kunstacademie hebben gezeten dan had je het niet gezien. En ik geloof ook niet dat het de ambitie van die filmmakers was of is om zo’n soort film te maken. Zij verhouden zich in hun filmische werk tot de filmkunst en niet tot de beeldende kunst. Bij filmmakers als Buñuel, Jean-Luc Godard of Nicolas Roeg is de invloed van de beeldende kunst evident. Maar ook bij films van regisseurs als David Lean of Hitchcock voel je dat hier makers aan het werk zijn die geleerd hebben naar stilstaande beelden te kijken. De wijdse panorama’s van Lean zijn doordrongen van kennis van de Duitse romantiek. Hitchcock was niet alleen een uitstekende tekenaar van storyboards, ook het lichtgebruik, kadrering en compositie in zijn films wijzen op een sterke verbondenheid met de beeldende kunst die zoveel meer geschiedenis had dan het betrekkelijk nieuwe medium zelf. Wat meehielp natuurlijk is het feit dat deze films gemaakt werden in een tijd dat er in de wereld nog andere dingen waren dan bewegend, digitaal beeld. Die tijd lijkt zo goed als achter ons te liggen. Bewegend beeld is overal en de grammatica van de filmische vertelling is verdacht veel gaan lijken op de grammatica van onze persoonlijke waarneming. Als Quentin Tarantino, opgegroeid met tv, B-films en video, iets over stijl of vorm wil zeggen grijpt hij niet terug op de beeldende kunst, maar op de canon van de filmkunst zelf. Met de meest recente technische ontwikkelingen, online distributie van complete series, games en 3D theaters heeft het medium de verbeelding bijna compleet in bezit genomen. De wijze waarop de reeks Star Wars films voortdurend nog wordt uitgebreid met prequels, sequels en spin-offs als computergames is daarvan een treffend voorbeeld. Je groeit er niet alleen mee op, je kunt er ook heel oud mee worden. We reden langs de fel verlichte kassen van het Westland die op hun vertrouwde lowbudget manier de omgeving van een onheilspellende gloed voorzagen, en ik vroeg me af of er in al die Star Wars films ook maar één kunstenaar voorkomt. Ik kon het me niet herinneren. Sowieso kon ik me geen science fiction film herinneren waarin een kunstenaar een rol van betekenis speelde. ‘Natuurlijk’, zei ik tegen Berend, ‘natuurlijk is het een fundamenteel verlangen van Mediafonds oktober 2014 609 – cultuur en media 31 Dick Tuinder is beeldend kunstenaar, filmmaker en schrijver. Bovenstaande tekst is een bewerking van de bespiegeling die hij uitsprak tijdens het Nederlands Film Festival, in het kader van de presentatie over De Verbeelding, het programma van het Mondriaan Fonds en het Nederlands Filmfonds om de productie mogelijk te maken van films op de grens van de cinematografie en de beeldende kunst. 32 609 – cultuur en media oktober 2014 Mediafonds elke kunstenaar om, ongeacht het medium waarvan je je bedient, iets te betekenen. Waarom zou je anders al die moeite doen om iets te maken wat er nog niet was en wat dus om begrijpelijke redenen door niemand werd gemist? Dus je zoekt naar iets dat echt is. Dat je kan verdedigen. Dat uit jezelf komt. Maar anderzijds: ik maak zo’n film als Winterland ook omdat het op een bepaalde manier mogelijk is. Als het echt onmogelijk was geweest dan had ik wel iets anders gedaan. De innerlijke drang begint vaak ook buiten het lichaam, of zeg ik nu iets geks?’ Berend keek me aan met die eeuwige jongensogen van hem waarvan je nooit zeker weet of ze dwars door je heen naar het binnenste van je ziel kijken of juist afkaatsen op de buitenste schil van je persoonlijkheid. ‘Ik bedoel: als iemand tegen jou zegt: hier heb je 300.000 euro, maak daar iets moois van, dan inspireert jou dat toch veel meer dan wanneer iemand zegt: weet je wat jij eens zou moeten doen? Je zou je helemaal in de schulden moeten steken en je het leplazerus werken om een technisch gemankeerde lowbudgetfilm te maken waar vervolgens geen hond naar komt kijken, en die niemand, zelfs binnen die volslagen arbitraire kunstwereld niet, serieus hoeft te nemen.’ ‘Hoe ging dat dan met Winterland?’ vroeg Berend. ‘Ik werkte me het leplazerus, ondanks het budget bleef het toch een min of meer technisch gemankeerde lowbudgetfilm, waar niemand rijk van werd en waar vervolgens geen hond naar kwam kijken.’ Weer die ongelovige ogen. ‘Ik had gewoon een heel groot schilderij moeten maken, en dat dan filmen. Anderhalf uur lang. Niet moeilijk doen. Een reusachtig woest panorama met tanks en naakte meisjes en rokende schoorstenen en ogen die door de lucht vliegen. Allemaal live en zonder trucage, maar wel magisch. En aan het eind dat hele doek dan weer met zwart overschilderen want het gaat om de kruisbestuiving, dat begrijp je wel. Dan had ik me al met al een hoop moeite bespaard en was ik nu waarschijnlijk wereldberoemd geweest en was me overal gevraagd om het nog eens te doen.’ ‘Dat klinkt als een goed plan. Waarom heb je dat eigenlijk niet gedaan?’ vroeg Berend. ‘Weet je wat het is Berend, jij en ik zijn kunstenaars. Eenvoudige jongens eigenlijk. Maar niemand is zo makkelijk gek te krijgen als wij. Heb jij je wel eens afgevraagd waarom ze bij zoiets als de Verbeelding kunstenaars vragen om een artistieke film te maken voor drie ton, en waarom ze dat niet – wat eigenlijk veel logischer zou zijn – aan de filmmakers zelf vragen? Omdat die weten dat het onzin is. Het gaat gewoon om heel andere economische principes. Drie ton! Daar kan je niets mee. Als je een beetje clevere producent hebt ben je de eerste van die drie ton al kwijt nog voor je begint te draaien en dan heb je nog niet eens je eigen huur betaald. Dat weten die filmmakers. Maar wij, kunstenaars, wij zijn een soort natuurkinderen. Niets, denken wij, is onmogelijk. Wij zeggen altijd ja. Dat is onze kracht maar ook onze zwakte.’ Berend knikte plechtig. ‘Dus ik dacht: ik maak gewoon die grensoverschrijdende film. Ik zal ze laten zien dat het wel mogelijk is, die onmogelijk geachte combinatie van commercieel en artistiek succes. Van surrealisme en comedy.’ De film Winterland waarover ik het had speelt zich af op een filmset waar een slecht begrepen regisseur, geheel toevallig door mijzelf vertolkt, bezig is met de opnames van een kunstzinnige sciencefiction film uit het jaar 1896. Tijdens de opnames van die film gaat er van alles mis, werkelijkheden lopen door elkaar, acteurs weten niet meer wie ze zijn of wat ze spelen en verdwalen in de decors en het natuurgebied rondom de set. Een verdwaling waarvan de opnames zelf nog maar het begin waren. Ik had gewoon een heel groot schilderij moeten maken, en dat dan filmen Wat je feitelijk zag was een making of van een film die nooit gemaakt werd. De ondertitel van de film luidt dan ook: A true story that never happened. En om aan die paradox nog een extra laag toe te voegen vroeg ik mijn vriend en collega Aryan Kaganof om een making of van die making of te maken. Tijdens de montage van Winterland zag ik Synecdoche New York van Charlie Kaufman. En werd getroffen door de merkwaardige overeenkomsten tussen beide films. In Synecdoche New York krijgt theaterregisseur Caden Cotard een zogenaamde Genius Award van de Mac Arthur Foundation. Een prijs voor het leven, met een hoegenaamd onbeperkt budget. Hij mag maken wat hij wil. De logline van dit scenario: ‘Man met interessante hobby wint hoofdprijs in loterij’ heeft alles in zich om een vrolijke en optimistische film te worden. Het wordt een nachtmerrie van spiegelingen en verdubbelingen. Hoe groter en gedetailleerder Caden de kunstmatige wereld van zijn meesterwerk-in-wording maakt – een minitueuze nabootsing van zijn eigen leven, met honderden acteurs en een reusachtige set – des te waziger wordt het doel of de plot van dit alles. Misschien, bedacht ik me na afloop van de voorstelling, is het helemaal niet zo’n goed idee om kunstenaars heel veel geld te geven of films te laten maken. Misschien zijn armoede, miskenning en een verlichte vorm van slavernij wel de enige manier om met deze specifieke geestesgesteldheid om te gaan. ‘Weet je wat het is Berend’, zei ik toen we Amsterdam naderden, ‘misschien is de wereld helemaal niet meer geïnteresseerd in de kunst waarmee wij zijn opgegroeid. Want die films, dat is één ding. Maar wat voor antwoord hebben jij en ik op de selfie? Daar kan voor de meeste mensen geen Rembrandt of Berend Strik tegen op. Zeker niet als ze er zelf op staan. En geef ze eens ongelijk. En neem bijvoorbeeld visionaire computergames als Last of Us of No Mans Sky. Heb je net Final Cut Pro onder de knie, krijg je dat. Alsof je eindelijk hebt geleerd hoe je een lemen hut moet maken en dan plotseling in het land van de kathedralenbouwers terecht bent gekomen.’ Ik zag hoe een oneigenlijke somberheid zich van deze gevoelsmens naast mij eigen probeerde te maken. Ik dacht razendsnel na om aan die somberheid een soort richting te geven. ‘Maar het goede nieuws is dat alles precies zo loopt als de dadaïsten honderd jaar geleden al voorspelden. De computergame en die hele virtuele wereld die daaraan vastzit is niets anders dan de voortzetting van het dadaïstische ideaal met andere middelen. Een wereld waarin eigenlijk geen kunst meer bestaat omdat alles kunst is. Een wereld waarin een schilderij gewoon gezien wordt als het familielid van het witbrood en de hijskraan. Wat het natuurlijk ook is.’ Ik liet een dreigende stilte vallen. ‘Maar of wij, als kunstenaars, binnen die wereld nog enige rol van betekenis zullen spelen is zeer de vraag. Tenzij we een supergoede list bedenken. Want het hek is wat dat betreft behoorlijk van de dam, laat ik je dat wel vertellen!’ Berend gaf geen antwoord meer. Hij gaf nog eens gas. Had geen antwoord meer. Hij wist diep van binnen dat ik gelijk had. Maar toch weigerde hij daaraan toe te geven. En ik verbeeldde me dat hij in stilte al zat te broeden op een list. Mediafonds oktober 2014 609 – cultuur en media 33
© Copyright 2024 ExpyDoc