Toelichting grondgebruiksmogelijkhedenkaart (PDF, 96 kB)

TOELICHTING GRONDGEBRUIKSMOGELIJKHEDENKAART
Aanpak grondgebruikerskaart en achtergrond bodemgeschiktheidsbeoordeling
Voor de bodemgeschiktheidsbeoordeling is gewerkt volgens de Handleiding bodemgeografisch
onderzoek, Technisch Document 19D (Ten Cate et al, 1995). In deze handleiding zijn richtlijnen
en voorschriften opgenomen voor de interpretatie van bodemkundige gegevens voor diverse
vormen van bodemgebruik, uitgaande van het classificatiesysteem van WIB-C (Haans 1970).
Wij verwijzen naar deze handleiding voor verantwoording van de methode.
Met behulp van de bodem- en grondwatertrappenkaart en de landgebruikseisen per gebruiksbestemming - weidebouw , akkerbouw (algemeen), tuinbouw (akkerbouwmatig) en
asperges - kan de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming op kaart worden weergegeven.
De bodemgeschiktheid baseren wij op beoordelingsfactoren. Een beoordelingsfactor is een met
de grond samenhangende factor, waarmee een voor het bodemgebruik belangrijk proces, een
gedragsaspect van de grond of een groeiplaatsomstandigheid wordt gekarakteriseerd en het
niveau ervan wordt beschreven. Voorbeelden zijn de ontwateringstoestand, vochtleverend
vermogen of de stevigheid van de bovengrond.
Bij de interpretatie van de factoren is uitgegaan van het interpretatiesysteem WIB -C (=Werkgroep
Interpretatie Bodemkaarten – stadium C). Het niveau van een door een beoordelingsfactor
aangeduid proces of gedrag van de grond (bijvoorbeeld zeer groot vochtleverend vermogen)
wordt meestal aangegeven met een waarderingscijfer (1, 2 of 3 of 1 tot en met 5), ook wel
gradatie genoemd. Een combinatie van gradaties van deze verschillende beoordelingsfactoren
leidt tot een bodemgeschiktheidsklasse.
Er zijn drie hoofdbodemgeschiktheidklassen beschreven, onderverdeeld in een klein aantal (2 tot
4) subklassen. Hoofdklassen zijn gronden met ruime mogelijkheden, beperkte of weinig
mogelijkheden. Een hoofdklasse kan verder worden onderverdeeld in subklassen naar de aard
van de beperkingen, bijvoorbeeld beperkt bewerkbaar of vochttekort.
Voor weidebouw zijn onderstaande beoordelingsfactoren meegenomen:
o ontwateringtoestand,
o vochtleverend vermogen,
o de stevigheid of draagkracht van de bovengrond.
Voor akkerbouw zijn het dezelfde 3 beoordelingsfactoren als voor weidebouw en is ook de factor
verkruimelbaarheid meegenomen.
Voor tuinbouw spelen naast de genoemde 4 factoren voor akkerbouw de slempgevoeligheid en
het voorkomen van storingen in de waterbeweging nog een rol (als gevolg van gelaagdheid in de
bodem).
Een uitgebreide toelichting op de beoordelingsfactoren is opgenomen in bijlage 1.
Indeling legenda in grondgebruiksmogelijkheden
Aan de hand van de beoordelingsfactoren uit WIB-C is een eenvoudige vijf-deling van de gronden
gemaakt in de volgorde ‘zeer ruime mogelijkheden’ naar ‘beperkte’. Vanwege de specifieke eisen
voor aspergeteelt staan de gronden met ruime mogelijkheden voor asperges min of meer apart
bovenaan. De gronden in klasse 2 zijn goed geschikt voor grasland, ook al is dit niet in het
onderstaande rijtje genoemd:
Voor deze indeling zijn de volgende 6 klassen aangehouden:
1 Gronden met ruime mogelijkheden voor asperges, droogtegevoelig voor overige teelten
2 Gronden met uitstekende mogelijkheden voor tuinbouw of akkerbouw, beperkingen bij
asperges
3d Gronden met mogelijkheden voor tuinbouw en akkerbouw, kans op groot vochttekort, matig
geschikt voor grasland
3n Gronden met mogelijkheden voor tuinbouw en akkerbouw, enige kans op beperkingen
berijdbaarheid, uitstekend geschikt voor grasland
4 Gronden met beperkte mogelijkheden voor akkerbouw vanwege berijdbaarheid of
bewerkbaarheid en goed geschikt voor grasland
5 Gronden matig tot redelijk geschikt voor grasland vanwege berijdbaarh eid
In deze indeling is in klasse 3 een onderscheid gemaakt tussen natte en droge gronden
(respectievelijk n en d toevoeging) om voldoende onderscheid in deze klasse te krijgen.
De indeling is afgeleid als ‘totaalsom’ van de volgende beoordelingsfactoren uit WIB -C:
1. akkerbouw: som van 1,5*ontwatering, vochtleverend vermogen, stevigheid en
verkruimelbaarheid
2.
3.
4.
grasland: som van ontwatering, vochtleverend vermogen en stevigheid
tuinbouw: som van 1,5*ontwatering, vochtleverend vermogen, slemp gevoeligheid,
verkruimelbaarheid en verticale storing
Asperges som van 1,5*ontwatering, vochtleverend vermogen, samenstelling bovengrond,
bewortelbare diepte
Door de beoordelingsfactoren bij elkaar op te tellen krijgen gronden in klasse 1 een lage score
(alle beoordelingsfactoren goed (en dus laag) gescoord). In de praktijk speelt de ontwatering een
sleutelrol in de geschiktheid (zo ervaren door agrariërs). Om die reden heeft deze factor een
wegingsfactor 1,5 gekregen in deze ‘optelsom’.
Indeling naar zes klassen
1.
2.
Wat betreft de asperges, hierin speelt de (diepe) bewortelbare diepte een zeer grote rol
vanwege vochtleverend vermogen, naast een ‘makkelijke’ bewerkbaarheid (zandgronden, en
niet klei- of leemhoudende gronden). Een diepe ontwatering is hierbij een
vanzelfsprekendheid. De klasse bevat weinig gronden, omdat de bewortelbare diepte in deze
AGOR-gebieden al snel beperkend is. In deze klasse vallen alleen de zeer d iep ontwaterde
(GHG> 80) enkeerdgronden, en die komen in de AGOR-gebieden weinig voor.
De tuinbouw- en akkerbouwgronden in klasse 2 (uitstekende mogelijkheden) zijn in het
voorjaar snel ‘makkelijk’ bewerkbaar. Dit maakt het nodig dat d e GHG tenminste > 40 cm blijft
en dat de grond na een natte periode ook weer snel opdroogt. Wanneer GHG’s binnen 80 cm
voorkomen, gaat dit alleen op voor zandgronden. Zwaardere (klei- en zavel-) gronden blijven
langer nat/vochtig, wat de bewerkbaarheid beperkt. In klasse 2 kom en dan ook alleen
zandgronden voor (zonder kleidek) met een goede tot zeer goede ontwatering.
3.
4.
5.
6.
In klasse 3n vallen (daarom) de klei- en zavel, moerige en leemgronden met GHG >40. In
deze klassen komen ook zandgronden voor met een relatief hoge GLG (< 120 cm ) of
zandgronden met een grote grondwaterfluctuatie (GHG 25-40 en GLG >120). Al deze
gronden kunnen ‘enige beperkingen in de berijdbaarheid’ hebben, maar geen beperkingen of
weinig qua vochtleverend vermogen.
In de gronden in klasse 3d zakt het grondwater snel weg en is de vochtleverantie relatief snel
beperkend. De vochtleverantie is in deze gronden veelal ‘matig’ (<150 mm) of vrij gering
(<100 mm). Hierdoor is veelal sprake van diepere grondwatertrappen (VId en droger).
De gronden in klasse 4 hebben duidelijk meer beperkingen dan de gronden in klasse 3n (of
3d). het kunnen beperkingen zijn in bewerkbaarheid en berijdbaarheid omdat de grond zwaar
is en/of lang nat of vochtig in het voorjaar (natte grondwatertrappen en leem of kleihoudende
gronden).
Deze gronden zijn zeer lang nat in het voorjaar en kunnen ook in het groeisei zoen te nat zijn
om te berijden (grondwatertrappen I, IIa, IIIa).
Bijlage 1: Toelichting beoordelingsfactoren
Kern van de classificatie is het waarderen van de grond op basis van een aantal
beoordelingsfactoren. De beoordelingsfactoren worden in 3 of 5 gradaties ingedeeld, waarbij 1 als
goed en 3 of 5 als slecht wordt beoordeeld. De volgende beoordelingsfactoren zijn toegepast:
Ontwateringstoestand
De ontwatering wordt met name bepaald door de GHG (en de Gt) en in sommige gevallen door
aard van de bovengrond. Bij sterk opdrachtige gronden wordt soms en nattere ontwatering
toegekend of bij goed doorlatende gronden een droger ontwateringsklasse. Dit is niet het geval
voor de AGOR kartering. Gradaties variëren tussen 1 (zeer diep) en 5 (zeer ondiep). Dit is niet
alleen een aanduiding voor de ontwatering maar ook voor de luchthuishouding in de grond.
Daarmee geeft het ook informatie over de zuurstofvoorziening van de plantenwortels. Een diepe
ontwatering heeft een gunstige invloed op het bodemleven en de bodemstruct uur. De gradaties 15 in ontwateringstoestand (van zeer diep naar zeer ondiep) worden vooral bepaald do or GHG
(Ten Cate deel D, 1995):
1. GHG >80 cm
2. GHG 40-80
3. GHG 25-40
4. GHG 15-25
5. GHG <15
Vochtleverend vermogen
Het vochtleverend vermogen is afhankelijk van beschikbaar vocht in de bewortelbare zone en van
de capillaire opstijging vanuit het grondwater. Gradaties variëren tussen 1 (zeer groot, >200mm)
en 5 (zeer ge-ring <50 mm). Hieronder verstaan we de hoeveelheid vocht die in een groeiseizoen
van 150 dagen (1 april tot 1 september) en in een droog jaar (zogenaamd 10 % droogtejaar) aan
de plantenwortel kan worden geleverd. Het vochtleverend vermogen van een grond is afhankelijk
van de aard en opbouw van het bodemprofiel (humus gehalte, dikte, effectieve
bewortelingsdiepte, capillair geleidingsvermogen van de ondergrond (kritieke z-afstand)) en het
grondwaterstandsverloop.
Stevigheid van de bovengrond
De stevigheid van de bovengrond geeft de draagkracht van de grond weer, welke beïnvloedt
wordt door ontwatering, organische stofgehalte en leemgehalte van de bovengrond. Gradaties
variëren tussen 1 (zeer groot) en 3 (gering). De stevigheid van de bovengrond geeft een
aanduiding van het weerstandsvermogen van een met gras begroeide bovengrond tegen
inscharen en berijden. In de akkerbouw geeft voldoende draagkrachtige grond minder
moeilijkheden bij de grondbewerking en de oogst. We onderscheiden hierbij drie gradaties:
1. Zeer groot
2. Vrij groot
3. Vrij gering
De GHG heeft grote invloed op de stevigheid. Ook het organische stofgehalte is van belang.
Verkruimelbaarheid
Verkruimelbaarheid: Afhankelijk van de textuur van de bovengrond. Bij zandgronden en moerige
gronden heeft de verkruimelbaarheid meestal gradatie 1 (gemakkelijk verkruimelbaar ), maar lang
vochtige, sterk lemige gronden (Gt IIc) zijn minder makkelijk verkruimelbaar. Het is een
beoordeling van de binding tussen de bodemaggregaten. Het is van invloed op de werktuigkeuze
en het mechanisch kunnen rooien. Het begrip ‘verkruimelbaarheid’ geeft een indruk van
bewerkbaarheid, vroegheid en tijdstip van verkruimelbaarheid van de grond.
1. Gemakkelijk
2. Tamelijk gemakkelijk
3. Moeilijk
Slempgevoeligheid
Slempgevoeligheid: Afhankelijk van de textuur van de bovengrond. Bij zandgronden en moerige
gronden heeft de slempgevoeligheid vaak gradatie 1 (gering), maar bij sterk lemige gronden (met
weinig organische stof) kan sprake zijn van enige (matige) slemp:
1. Gering
2. Matig
3. Groot
Storing in de verticale waterbeweging,
Deze factor wordt in de tuinbouw gebruikt om gronden af te zonderen, waarvan wateroverlast niet
of niet uitsluitend door verlaging van de grondwaterstand kan worden opgeheven. De storing kan
leiden tot schijngrondwaterspiegels ten gevolge van een slecht doorlatende la ag of gelaagdheid.
De indeling is:
1. Geen storing
2. Wel storing
Samenstelling bovengrond
Deze factor is voornamelijk van belang voor de tuinbouw om de gronden geschikt voor
wortelgewassen voldoende af te kunnen zonderen van de gronden met beperkingen.
Wortelgewassen stellen immers hoge eisen aan de bovenlaag van de grond om geen ongewenste
vertakkingen te krijgen. Voor de vaststelling van 5 gradaties zijn leem -, lutum en humusklassen
gebruikt.
Bewortelbare diepte
De bewortelbare diepte is de diepte tot waar het profiel beworteld kan worden. Voor asperges
bepaalt deze factor vooral de geschiktheid. We onderscheiden drie gradaties:
1. Groot
>70 cm bewortelbaar
2. Matig
50-70 cm
3. Gering
<50 cm
Bijlage 2: Literatuur
1.
Brouwer, F., J.A.M. ten Cate en A. Scholten, Bodemgeografisch onderzoek in land -inrichtingsgebieden,
bodemvorming, methoden en begrippen, rapport 157, Tweede, gewijzigde druk bewerkt door J.A.M ten
Cate, H.Kleijer en J. Stolp, DLO-Staring Centrum, Wageningen, 1996.
2.
Cate, J.A.M. ten, A.F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, Handleiding bodemgeografisch onderzoek,
richtlijnen en voorschriften. Deel D: Interpretatie van bodemkundige gegevens voor diverse vormen van
bodemgebruik, DLO-Staring Centrum, Wageningen, 1995.
3.
Huinink, J.Th.M., Bodembeschrijving en bodemgeschiktheidsbeoordeling, Informatie en Kennis Centrum
Landbouw, Afdeling milieu, Kwaliteit en Techniek, Ede, 1995.
4.
Bakker, H. de en J. Schelling, Systeem van bodemclassificatie voor Nederland, d e hogere niveaus,
Tweede, gewijzigde druk, bewerkt door D.J. Brus en C. van Wal-lenburg, PUDOC, Wageningen, 1989.
5.
Haans, J.C.F.M. (red.), De interpretatie van bodemkaarten. Rapport van de Werkgroep Interpretatie
Bodemkaarten, stadium C, Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1979.
6.
Bogaard, H.L. en A.J. Otjens, Gebruikershandleiding BODEGA 2.1/1.0. Een digitaal kennissysteem voor
het bepalen van de bodemgeschiktheid voor akker-,weide- en tuinbouw, Wageningen, 2000.
7.
Heij, D. van der en P.K. Peerlkamp, Kennis van grond en bodem, Groningen, 1975
8.
Locher, W.P. en H. de Bakker, Bodemkunde van Nederland, deel 1 Algemene bo-demkunde en deel 2
Bodemgeografie, Den Bosch, 1987.
9.
Toelichting bij de bodemkaart schaal 1:50.000, kaartblad 44 Oost Oosterhou t, DLO-Staring Centrum,
Wageningen, 1990.
10. Cursus bodemkunde, deel III, Beoordeling en verbetering van de grond voor land - en tuinbouw,
Ministerie van Landbouw en Visserij/consulentschap voor bodemaan-gelegenheden in de Landbouw,
Wageningen, 1976.
11. Rehm, G.J., De geschiedenis van Waspik, 1971.
12. Stichting voor bodemkartering, Bodemonderzoek ruilverkavelingsgebied Het Zuiderafwateringskanaal,
Wageningen, 1964.
13. Arcadis, project Heesbeense en Overdiepse uiterwaard, 2003/2004.