Inhoud Wetenschappelijke artikels 1. Voorwoord: 2. Agenda 4. Labomailing: Drugscreening: een deal met het lab 6. Wetenschappelijke artikels voor u gelezen en interessant bevonden 26. MCH Nieuws: - Maart: internationale maand van darmkanker - Pick-Updienst tijdens de paasvakantie - Verkiezingen 25 mei 2014 29. Het hoekje van de Zorgtrajectpromotor - Nieuws van ACHIL 30. Tentoonstelling in detail: 6 Isotretinoïnegebruik en zwangerschap 7 Een zeldzame complicatie van DM 9 Artrose, EOA en ankylose van de interfalangeale gewrichtjes 10 Mogelijke (nefaste) gevolgen van zwangerschapscholestase 10 Beslissingen, welke en wanneer bij ALS? 12 Lasertherapie, een reële aanwinst! 13 Lichtflitsen gevaarvol of te negeren? 14 Een persoonlijke keuze: 1 maart 14 Euthanasie voor minderjarigen: een standpunt in LANCET 15 De volledige tekst van JNC 8 over hypertensie 15 NICE raadt aan meer statines voor te schrijven 16 Behandeling van veneuze trombi: een samenvatting 17 Het einde van Motilium? 17 Nalmefene voor alcoholisme: niet op onze markt maar al afgeschoten? Bad medicine again… 18 Het einde van de klassieke PAPkes? 18 Zwitserse kijk op mammografie screening: een negatieve blik 19 Een persoonlijke keuze: 15 maart 20 Van fijn stof ga je inderdaad dood… 22 Ginkgo biloba: que fait-il encore sur le marché? 22 Behandeling van otorrhee bij kinderen met een tympanostomie 23 Citalopram voor agitatie bij Alzheimer 23 Prostaatkanker: chirurgie of radiotherapie? 24 Gelokaliseerde prostaatkanker: radicale prostatectomie of watchful waiting? 24 Voor u gewikt en gewogen: diverse bronnen van patiënten-informatie Voorwoord Geachte collega’s, De verkiezingskoorts stijgt stilaan bij onze politici. Alhoewel 25 mei nog ver lijkt, worden we als kiezers dagelijks overdonderd met uitspraken van één of ander politiek kopstuk . De laatste dagen proberen ze met allerlei trucs ons te charmeren. Maar zoals ik bij het ontblote bovenlijf van Di Rupo snel het blad omdraai, was ik vorige zondag helemaal ondersteboven van een reuze panda die als twee druppels water leek op Bart De Wever en die even later zelfs van het podium dook. Wat moeten we hier nu mee? Een premier die geld noch moeite heeft gespaard om twee panda’s uit China over te laten komen of een politiek tegenstander die er zelf graag één zou zijn. Gelukkig kan ik als Vlaming op de eerste niet stemmen en moet ik voor mezelf nog uitmaken of ik panda’s wel leuke beesten vind. Alvast genoeg stof om over na te denken. Bij deze wil ik van dit editoriaal, in aansluiting op het item van de nationale verkiezingen, gebruik maken om geïnteresseerde leden op te roepen zich kandidaat te stellen voor onze Raad van Bestuur. Tijdens de Algemene Vergadering, die ook in mei doorgaat, zijn er een aantal leden van de Raad van Bestuur herverkiesbaar en is de plaats van onze overleden oud-voorzitter, Dr. Henderickx, nog niet ingevuld. Bovendien zijn we dringend op zoek naar gemotiveerde huisarts-leden die het MCH willen helpen besturen. Zoals bij alle organisaties zouden we liefst van al vrouwelijke artsen willen warm maken om binnen de Raad van Bestuur te komen zetelen en zich vooral niet te laten afschrikken door het onbekende van deze functie. Het onevenwicht man-vrouw, binnen onze Raad van Bestuur is groot en is niet representatief voor de huidige verhouding binnen het artsenberoep. Neem gerust contact op met één van de leden van de Raad van Bestuur en laat u informeren over wat deze taak inhoudt en hoe deze ook verrijkend kan zijn buiten uw dagelijkse huisartsactiviteit. Alvast welkom. Dr. Hans Mestdagh, bestuurder MCH Pag.1 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Agenda Nascholingsprogramma academiejaar 2014 - 2015 1. Werkgroep Huisartsen Nascholingscyclus (verantwoordelijke dr. Birgitte Schoenmakers) - derde donderdag van de maand - Grote vergaderzaal MCH Leuven - Aanvang: 21 uur 17.04.2014 Titel: Zorgtraject: uitbreiding totaalzorg diabetes Spreker: dr. Gijs Van Pottelbergh, huisarts (i.s.m. LMN Groot Leuven) Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 15.05.2014 Titel: Urgentiegeneeskunde: update voor de huisarts Sprekers: Prof. dr. Jean Bernard Gillet, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Prof. dr. Marc Sabbe, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 19.06.2014 Titel: Forensische geneeskunde in de huisartsenpraktijk Spreker: dr. Wim Develter, forensische geneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Karolien de Ceulaer 2. MIDDAGNASCHOLING M.C.H. (verantwoordelijke dr. Hendrik De Vis) - tweede dinsdag van de maand Aanvang: 12.00 uur 08.04.2014 GEEN MIDDAGNASCHOLING ! (paasvakantie) 13.05.2014 Titel: Wondzorg. Spreker: wordt bevestigd Moderator: dr. Hendrik De Vis 10.06.2014 Titel: Zorgtraject: uitbreiding totaalzorg diabetes Spreker: dr. Gijs Van Pottelbergh (i.s.m. LMN Groot Leuven) Moderator: dr. Hendrik De Vis 3. P.U.K. Wezembeek-Oppem (verantwoordelijke dr. Noël Mortier) - vierde donderdag van de maand – aanvang: 21uur stipt 24.04.2014 Titel: Opfrissing EKG Spreker: Prof. dr. Danny Schoors, cardiologie UZ Brussel Moderator: dr. Luc De Pelecijn 22.05.2014 Titel: Goed nieuws / slecht nieuws Spreker: drs. Fons Verhoelst, psycholoog Moderator: dr. Jan Vanleeuwe 26.06.2014 Titel: Zou het psoriasis zijn? Spreker: dr. Annemie Swevers, dermatologie Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart Leuven Moderator: dr. Noël Mortier 4. Nascholing te Neerijse -verantwoordelijke dr. Paul Corty - eerste donderdag om de twee maand - Cafeteria R.V.T. Ter Meeren - aanvang: 21 uur 03.04.2014 Titel: De geneesheer in dienst van het gerecht. Spreker: dr. Jan Verstrepen Moderator: dr. Paul Corty 05.06.2014 Titel: Ze houden van me, ze houden niet van me. Over Kinderen en (v)echtscheiding Spreker: dr. Piet Vandebriel, kinder- en jeugdpsychiatrie Moderator: dr. Paul Corty 5. Nascholing te Herent - verantwoordelijke dr. Michaël Van Pelt/ of dr…..? - derde woensdag om de twee maand - Cafetaria RVT-Betlehem - aanvang: 20.45 uur 21.05.2014 WT 298 Titel: Recente inzichten in het management en in de behandeling van MS-patiënten Spreker: dr. Marie D’Hooge, neuroloog, MS-kliniek te Melsbroek Moderator: dr. Michaël Van Pelt MCH met een Missie en een Visie Pag.2 NIEUW!!! NASCHOLINGSCYCLUS “RESIDENTIËLE OUDERENZORG” verantwoordelijke dr. Johan Vliers, voorzitter commissie WZC (WoonZorgCentra) Locaties: afwisselend in WoonZorgCentra in de regio 29.04.2014 Titel: Nieuw beschermingsstatuut voor wilsonbekwame personen Spreker: mevr. Sonja Becq, federaal parlementslid Titel: Val- en fractuurpreventie: rol van de huisarts Spreker: dr. Olivia Vandeput, huisarts, referentiepersoon valpreventie Titel: Vroegtijdige zorgplanning Spreker: mevr. Magda Van de Wiele, psychoterapeut Moderator: dr. Willy Baestaens Locatie: Woon- en Zorgcentrum Sint-Margharetha te Holsbeek Kortrijksebaan 4 – 3220 Holsbeek, tel. 016/26.92.00 05.06.2014 Voeding: zin en onzin bij dieet ouderenzorg Locatie: WZC Dijlehof, Leuven 6. PENTALFA (videoconferenties) - verantwoordelijke locatie Leuven, dr. Birgitte Schoenmakers - tweede donderdag van de maand - Auditorium AZK, U.Z. St Rafaël - 20.30 uur Inlichtingen programma 2013-2014: Carine De Greef, tel. 016/33.03.91, [email protected] of www.pentalfa.be Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde tel. 016/209664 - 016/209665 8° CONGRES ORTHOPEDIE H. Hart Leuven op ZATERDAG 10/05/2014 Orthopedie Symposium in samenwerking met de Leuvense Huisartsen Plaats: Heilig Hart Leuven Duur: 6 uur (8.00u-14u30) Thema’s: update in hand en voetchirurgie voor huisartsen, klinisch onderzoek, evidenced based principes, arbeidsongeschiktheid en kosten na pols- en voetfracturen Moderator huisartsen: dr. Michiels Maarten – Kessel-Lo en dr. Verscheure I. - Wilsele Organisatie: dienst orthopedie H. Hart Leuven dr. T. Mulier, dr. Peters, dr. Van Poppel, dr. Verscheure (huisarts) Programma: Evidenced Bases in Orthopedie: toepassing op hand en voetpathologie 8.00u-9.00u: evidence based medicine in hand- en polschirurgiebehandeling dr. T. Mulier, dr. P. Wildiers 9.00u-9u30: kostenanalyse en arbeidsongeschiktheid na handletsels en polsfracturen: dr. S. Peters, dr. Mulier 9u30-10.00u: workshop klinisch onderzoek van hand dr. Peters, dr. Vermeersch 10u30-11u15: behandeling en preventie van Sudeckatrofie dr. Wildiers, dr. Van Den Bergh 11u15-11u45: workshop klinisch onderzoek van hand en pols dr. Peters, dr. Mulier 11u45-12u15: bespreking cases van de huisartsen 12u30-13.00u: rondetafelgesprek: 1) update in orthopedie: dr. Peters, dr. Van Poppel, dr. P. Reynaert, dr. Michiels 2) aanpak handletsels door de huisarts 13.00u-14.00u: principes van arbeidsongeschiktheid en invaliditeit: dr. Milants, Prof. Lahaye, KUL (TBA) 14.00u-14u30: cases, discussie en afsluiting dr. Peters, dr. T. Mulier, dr. M. Michiels, dr. Verscheure Pag.3 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Medische Literatuur Labo-Mailing Drugscreening: een deal met het lab Vaak krijgen wij in het labo de pertinente vraag: “hoe lang na gebruik van drugs kan dit aangetoond worden (in de urine)?” In een poging om u hierop een correct antwoord te geven dienen eerst enkele begrippen, eigenschappen van de test toegelicht te worden maar minstens even belangrijk zou men zo optimaal mogelijk het pre-analytische aspect onder controle moeten hebben. Finaal is men geïnteresseerd te weten of de patiënt, sollicitant, werknemer “clean” is (op het moment van de monstername) en zou het handig zijn te weten of de monstername representatief is en niet gemanipuleerd werd. ng/mL, voor cocaïne 300 ng/mL en voor opiaten 300 ng/mL. Naast de kennis over de reactie, de kruisreactie en de cut off is het zinvol te weten hoe, onder welke vorm (metaboliet), de ingenomen drugs in de urine terecht komen. Zo is geweten dat door het alkaliniseren van de urine bv. door het innemen van NaHCO3 amfetamines minder snel geëxcreteerd worden in de urine waardoor zij ten eerste bij de gebruiker langer actief zijn en ten tweede lager geconcentreerd uitgescheiden worden waardoor het kan gebeuren dat de gemeten concentratie onder de cut off blijft. Diversiteit: Naast toedieningswijze, toedieningsvorm Meettechniek: Screening voor drugs of abuse (DOA) en frequentie van gebruik is eveneens de initiële conop urine monsters gebeurt met behulp van een immucentratie en de zuiverheid van de drug mede een benologische geautomatiseerde methode. Deze immunopalende factor van de aantoonbaarheid in de urine. logische techniek, in ons laboratorium de KIMS (KineAlleen al voor cannabis heeft men in functie van de tic Interaction of Microparticles in Solution) technoloplantenvariëteit al variaties van 1 tot 8 % Δ9gie, gebruikt antilichamen, gecoat op micropartikels, tetrahydrocannabinol (THC), het bestanddeel dat welke het antigen (de drug) herkennen. Deze herkenhoofdzakelijk verantwoordelijk geacht wordt voor de ning is niet 100 %, zo zullen naast de op te sporen psychoactieve werking. Bij het roken van cannabis primaire drug tal van andere gelijkaardige drugs of overleeft ongeveer 50 % de pyrolyse, een fractie komt metabolieten opgepikt worden steeds met andere speterecht bij de roker een andere fractie komt vrij in de cificiteit (uitgedrukt als % kruisreactie). Onze screeatmosfeer. De door het lichaam opgenomen fractie ningstest voor ‘amfetamine’ gecalibreerd t.o.v. meTHC wordt mede bepaald door het volume ingeademthamfetamine heeft een kruisreactiviteit van 264% met de rook, de duur van de inhalatie en de duur van het MDMA (XTC) en van 0.34 % met d-Pseudoëfedrine inhouden van de rook. Aangezien THC een sterk lipo(opgepast 0.34 % is zeer laag maar Pseudoëfedrine fiele stof is zal er een grote fractie terecht komen in het wordt zeer hoog gedoseerd (median 56200 ng/mL) ‘vetweefsel’ waarna (bij stoppen) een herdistributie vergeleken met amfetamine waardoor men zelfs met gebeurt vanuit de vetdepots naar de bloedstroom. een lage kruisreactiviteit reeds zeer dicht in de buurt Hierdoor kan THC bij chronische gebruikers tot meer komt van de cut off waarde van 300 ng/mL voor amfedan een maand na gebruik aangetoond worden in de tamine), m.a.w. onze screeningtest reageert zowel met urine. Ook bij chronisch gebruik van cocaïne zal het MDMA, amfetamine, methamfetamine en met dzich accumuleren in vet waardoor benzoylecgonine tot Pseudoëfedrine hetgeen wij een voordeel kunnen 10 dagen aantoonbaar is in de urine. noemen maar anderzijds laat deze screeningstest niet Men moet zich ervan bewust zijn dat we in de urine toe exact aan te geven welke molecule of combinatie naast een mix van alle mogelijke metabolisatie- provan moleculen heeft gereageerd. Om exact te weten ducten van de zuivere drug eveneens de metabolisawelke drug gereageerd heeft in onze screeningstest tieproducten van onzuiverheden en nevenproducten moet er met behulp van een chromatografische techvan de synthese van de illegale drug worden terug niek verder onderzoek gebeuren. Dit is ook zo voorgevonden. Codeïne, een morfine derivaat, treedt vaak zien in de nomenclatuur. Alle positieve screeningstesop als spelbreker in de screening naar opiaten (zie ten dienen geconfirmeerd te worden met een chromaSchema 1 hieronder) Codeïne wordt namelijk voor 5 – tografische techniek. Voor ons labo is een test positief 13 % gemetaboliseerd naar morfine. Morfine op zijn zodra het gemeten signaal een concentratie aangeeft beurt wordt omgezet naar morfine-3-glucuronide en groter dan de vooraf bepaalde cut off waarde. Deze zorgt zo voor een positieve screeningstest. Dit is voor cut offs zijn internationaal opgesteld en zijn gebaseerd druggebruikers vaak het pasklare antwoord indien ze op de praktijkervaring, in Europa liggen ze over het positief scoren voor opiaten ware het niet dat men met algemeen lager dan in de VS. De cut off voor een chromatografische technieken in sommige omstandigscreeningstest ligt hoger dan voor een confirmatietest heden codeïne gebruik kan uitsluiten, aanwezigheid en zijn er oorspronkelijk op gericht om vals positieve van 6-Monoacetylmorfine (6-MAM) is namelijk het resultaten te vermijden. De door ons gehanteerde cut handteken van heroïne gebruik. offs zijn voor amfetamine 300 ng/mL, voor cannabis 25 WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.4 Schema 1 Aantoonbaarheid: Rekening houdend met alle mogelijke variabelen (dosis toegediende drug, toedieningswijze, zuiverheid, frequentie van gebruik, leeftijd, ge- slacht, gebruikte cut off, meettechniek, verdunning van de urine) kan met de nodige voorzichtigheid de onderstaande overzichtstabel voorgesteld worden. drug tijd aantoonbaar in de urine amfetamine 2-4d cannabis occasioneel 3d gemiddeld gebruik (4 x / week) 5-7d dagelijks gebruik 10 - 15 d langdurig zwaar gebruiker > 30 d cocaïne occasioneel 1-3d dagelijks gebruik 3 d - weken opiaten 1-2d Tabel 1: aantoonbaarheid DOA Pre-analytisch: Alsof het nog niet ingewikkeld genoeg is, naast de verschillende variabelen waarmee men rekening moet houden bij de interpretatie van een resultaat, moet er zeker gefocusseerd worden op de preanalytische fase. Een nadeel van het gebruik van urine is dat deze matrix meer onderhevig is aan diurnale fluctuatie en manipulatie door de patiënt. De belangen zijn vaak groot (juridische context, sollicitatie, probatie). Verschillende manieren zijn gekend (op internet) om een urine zodanig te manipuleren dat zij vals negatief scoort. Overmatig drinken zal de urine zo kunnen verdunnen dat men onder de cut off meet. Toevoegen van zuur, basen, zout, waspoeder zal interfereren met de immunologische reactie. Niet steeds is het binnen de mogelijkheid van de voorschrijvende arts maar in sommige gevallen is het zeker verantwoord toe te zien op de urine productie wetende dat zelfs hier de patiënt met de nodige bluf de arts kan misleiden, denken we bv aan de al oud gekende renners trucje waarbij via een slangetje andermans negatieve urine wordt afgeleverd. Of de modernere versie hiervan waar men via internet negatieve urine kan aankopen, naast deze Pag.5 fake-urine bestaan er handige tools om de fake-urine op te warmen en een kunstpenis om de urine te lozen in het potje. Tips & tricks: Het gebruik van uw gezond verstand laat toe een deel van de manipulaties te ontmaskeren: geef nooit het urine recipiënt mee naar huis met de patiënt, random gecollecteerde urine is het best. Verse urine voelt nog warm. Schuimvorming en shampoo- of zeep-geur verraadt bijmenging van zeep. Verdunde urine (bijmenging met kraantjes water, water uit de WC-pot, overvloedig inname van water door de patient) kunnen eenvoudig gedetecteerd worden door eveneens urinair creatinine aan te vragen (referentiewaarden urinair creatinine: man: 40 – 260 mg/dL, vrouw: 30 – 220 mg/dL). Opgepast, ga niet enkel af op de kleur van de urine want vaak worden Vitamines (B) ingenomen om de urine geel te kleuren. Verder wordt in het labo systematisch een pH-bepaling uitgevoerd om toevoeging van zuur of base te detecteren. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Tarificatie testen THC THC + creatinine THC, opiat, cocaïne, amphetam THC, opiat, cocaïne, amphetam + creatinine THC THC + creatinine THC, opiat, cocaïne, amphetam THC, opiat, cocaïne, amphetam resultaat THC negatief THC negatief alles negatief alles negatief THC pos THC pos 1 test positief 2 testen positief Referenties: 1. M. Vandevenne, H. Vandenbussche, A. Verstraete. Detection time of drugs of abuse in urine. Acta Clinica Belgica, 2000;55-6 2. K. Desmet. Indeling en belangrijke eigenschappen van drugs of abuse. 3. Oude en nieuwe drugsproblemen in 2013: trends en ontwikkelingen https://www.wivisp.be/news/Pages/NL_DrugsrapportEMCDDA2013.a spx 4. K.E. Moellier, C. Lee, J. Kissack. Urine drug screening: practical guide for clinicians, Mayo Clinic Proc. Jan 2008:83(1):66-76 RIZIV € 22.35 € 23.00 € 32.33 € 33.63 € 37.62 € 38.92 € 43.83 € 57.60 remgeld patient kost doorstuur € 0.00 € 0.00 € 8.70 € 8.70 € 8.70 € 45.64 € 8.70 € 45.64 € 12.96 € 45.64 € 15.67 € 91.28 5. Alcohol en drugs, jongeren en maatschappij, J. Tytgat, laboratorium toxicologie KULeuven, mei 2013 6. D.L. Black, T. Robert, P. Stout. Beating the Drug Test, Sample Manipulation, Adulteration and Masking. 7. Standridge JB, Adams SM, Zotos AP. Urine drug screen: a valuable office procedure. Am Fam Physician. 2010;81(5):635-640 8. E.C Vincent, A. Zebelman, C. Goodwin. What common substance can cause false positives on urine screens for drugs of abuse. www.jfponline.com VOL 55, NO 10 / OCTOBER 2006 9. Europees Drugs Rapport, trends en ontwikkelingen 2013 Luc Van Campen De labomailings kunnen ook op internet worden teruggevonden: http://www.mcharts.be (kies ‘labo’ en vervolgens ‘labomailing’) Ten gronde Farmacologie / Gynaecologie · Vermits de zwangerschap gewenst was, wilden de aanstaande ouders uitgebreid geïnformeerd worden over de mogelijke risico’s: Isotretinoïnegebruik en zwangerschap o 9 jaar eerder was patiënte na een spontane zwanAcne is een multifactoriële aandoening die effectief gerschap bevallen van een gezonde dochter van behandeld kan worden met orale isotretinoïne, een 3500 gr. metaboliet van vitamine A, dat sinds 1984 in Nedero Een spontaan miskraam volgde 5 jaar later. land op de markt verschenen is. o De algemene voorgeschiedenis was in feite blanco. · Er is echter in dierproeven van voor die tijd ernstige · Gedurende de ganse periode dat ze isotretinoïne teratogeniciteit beschreven: gebruikte had patiënte anticonceptie toegepast in de o Gebruik ervan vroeg in de zwangerschap gaat gevorm van een vaginale anticonceptiering die ethinypaard met verhoogd risico op miskraam, vroeggelestradiol en etonogestrel bevatte en die drie weken boorte, congenitale afwijkingen en mogelijk leerper maand in situ bleef. problemen van het kind op latere leeftijd. · Ze gebruikte die ring volgens eigen zeggen correct o Omwille van deze risico’s is het opgenomen in het volgens voorschrift, maar ze combineerde dit niet zwangerschapspreventieprogramma: met een barrièremiddel. - Betekent dat alle vrouwen bij gebruik van het pro· Bezoek bij de gynaecoloog gebeurde voor het eerst duct in de fertiele fase minstens één vorm van aneen week na het uitblijven van de onttrekkingsbloeticonceptie dienen toe te passen, en bij voorkeur ding tijdens het gebruik van de vaginale anticonceptwee vormen, waaronder een barrièremiddel. tiering. - Tot minstens één maand na het staken van iso· Tot 6 weken daarvoor had ze isotretinoïne gebruikt: tretinoïne moet dit worden gecontinueerd. o Er was bij echoscopisch onderzoek een vitale een· Welke de consequenties zijn als er toch een gewenslinggraviditeit te zien conform met een amenorroete zwangerschap optreedt is echter onduidelijk. duur van 7 1/7 weken. o De conceptiedatum werd op basis hiervan bereCasus: verwijzing van een dame, 29 jaar, door de kend op 5 dagen na het staken van isotretinoïne. dermatoloog naar de gynaecoloog voor het afbreken o Patiënte en haar partner besloten na uitgebreide van een zwangerschap: counseling over de beschikbare gegevens uit de li· Reden is het feit dat ze zwanger was geworden kort teratuur de zwangerschap te behouden. na het stoppen van isotretinoïne 30 mg 1 dd. · Er vond bij 12 weken amenorroeduur prenatale screening plaats die geen verhoogd risico aantoonde WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.6 op het syndroom van Down of op het syndroom van Edwards. · Bij 20, 30 en 36 weken toonde geavanceerd echoscopisch onderzoek geen zichtbare afwijkingen van de foetus. · Eigenlijk verliep de zwangerschap ongecompliceerd: o Patiënte beviel spontaan bij een zwangerschapstermijn van 40 3/7 weken van een gezonde zoon met een geboortegewicht van 3690 gr en een schedelomtrek van 36 cm (+0,25 SD). o Er waren ook geen dysmorfe kenmerken zichtbaar. o Uitgebreid onderzoek door de kinderarts leverde geen afwijkingen op. Enkele cijfers: · Veel vrouwen (40-84 %) besluiten om hun zwangerschap tijdens of kort na het stoppen van de inname van isotretinoïne in het eerste trimester te onderbreken. · Meestal worden zwangerschapsonderbrekingen verricht als isotretinoïne nog gebruikt is na de conceptie: o Zo varieerde in een Duitse studie het percentage onderbrekingen van 33 bij gebruik tot een week na de 1e dag van de laatste menstruatie tot 100 bij gebruik tot acht weken en 75 bij gebruik vanaf acht weken. o In geen enkel geval werd de onderbreking uitgevoerd omwille van echoscopische afwijkingen. Medisch advies ter zake: · Meestal is het besluit om de zwangerschap af te breken het gevolg van het medisch advies om ten minste 1 maand voor, tijdens en 1 maand na de behandeling met isotretinoïne effectieve anticonceptie toe te passen, kwestie van zeker te zijn dat alle werkzame bestanddelen uit het lichaam verdwenen zijn. o In de literatuur is namelijk bij gebruik van het product een verhoogd risico op congenitale afwijkingen bij de foetus beschreven. o Volgende afwijkingen worden het meest vastgesteld: - Afwijkingen van het centrale zenuwstelsel, vooral hydrocefalie. - Afwijkingen aan de schedel en het gezicht (microtie en anotie). - Cardiovasculaire afwijkingen, o.a. conotruncale afwijkingen en afwijkingen van de aortaboog. - Afwijkingen van de thymus: ectopie, hypoplasie en aplasie. · Afhankelijk van het tijdstip van blootstelling wisselt het percentage kinderen met een aangeboren afwijking echter sterk, van 5,6 tot 30 %. o In een Canadees cohortonderzoek was er geen enkele foetus met een congenitale afwijking bij 14 vrouwen die zwanger werden binnen 1 maand na Endocrinologie / Vasculaire aandoeningen Een zeldzame complicatie van DM Casus: opname van een dame, 32 jaar, op de dienst Nefrologie voor analyse van een pijnlijk en gezwollen rechterbovenbeen, maar er dient gezegd dat DVT en abces op de polikliniek met echo reeds uitgesloten zijn. Pag.7 het stoppen van isotretinoïne en die ervoor kozen om de zwangerschap te behouden. o Men kan zich dan ook afvragen of de risico’s in de e 1 maand na het stoppen van de medicatie wel zo hoog zijn, zeker als men kijkt naar de farmacokinetiek van isotretinoïne. Wat leert ons het farmacokinetisch onderzoek? · De halfwaardetijd van de langst circulerende metaboliet van isotretinoïne bedraagt gemiddeld 29 h, maar dat kan oplopen tot 50 h. · Gemiddeld zijn isotretinoïne en zijn metabolieten na 5 x 29 h = 6 dagen uit het lichaam verdwenen, en hoogstwaarschijnlijk na 10 dagen, maar een grotere interindividuele spreiding is niet uitgesloten. · Het tijdstip van blootstelling is ook belangrijk: de meest kritische periode van blootstelling ligt waarschijnlijk 2-5 weken na conceptie, dus vanaf een amenorroeduur van 4 weken. Terug naar de casus: · Berekening toonde aan dat er een periode lag van 913 dagen tussen de dag waarop isotretinoïne uit haar lichaam verdwenen was en het begin van de kritische periode van blootstelling. · We steunden haar keuze om de zwangerschap te behouden op basis van deze gegevens, maar gaven haar wel het advies om frequente echoscopische controles (type 1-echo) te laten doen. o De meeste congenitale afwijkingen kunnen namelijk bij 20 weken met het geavanceerde echoonderzoek opgespoord worden. o Als er dan afwijkende bevindingen bevonden worden, zou er opnieuw overleg kunnen plaatsvinden over het al dan niet verder zetten van de zwangerschap. · De zwangerschap ging, ondanks alle gunstige uitslagen, gepaard met veel onzekerheid en angst, waarvoor intensieve begeleiding gegeven werd. Beschouwing: · Bedoeling van de casus is niet om enige verandering teweeg te brengen in de belangrijke adviezen van het zwangerschapspreventieprogramma. · Wel is het een pleidooi voor een advies op maat voor een vrouw die kort na het stoppen van isotretinoïne zwanger wordt, en deze zwangerschap wenst te behouden. · Het individuele risico op een kind met congenitale afwijkingen kan door een zorgvuldige berekening nauwkeuriger ingeschat worden. · Hiermee zou het afbreken van zwangerschappen binnen 1 maand na het stoppen van isotretinoïne deels kunnen worden vermeden. Ned Tijdschr Geneeskd 9 november 2013 pag. 21562158. · Anamnese: o Sinds 22 jaar vertoont ze DM type I met een sinds jaren matige glucoseregeling. o Secundair aan de DM vertoont ze retinopathie, nefropathie, autonome neuropathie en coronair lijden. o Recent is ze gestart met peritoneale dialyse. o De klachten aan het bovenbeen zijn zonder voorafgaand trauma enkele weken voor de opname ontstaan. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 · Klinisch bilan: o We zien een niet-zieke vrouw met aan de laterale zijde van rechterbovenbeen bij palpatie een zeer drukpijnlijke, vast-elastische zwelling met een doorsnede van ongeveer 10 cm. o Er is pitting oedeem van het bovenbeen, maar zonder roodheid of warmte. o Omdat het bovenbeen zo pijnlijk geworden is, kan ze het niet meer belasten. o Het onderbeen daarentegen is niet pijnlijk en niet oedemateus. o De kuit is soepel en de perifere pulsaties zijn intact. · Laboratoriumonderzoek: toont een lichte leukocytose, een gering verhoogde CRP-concentratie en een niet-afwijkende CK-waarde. · MRI-scan van het bovenbeen met: o Een T1-gewogen opname: - Men ziet een hypo-intens gebied met oedeem van de subcutis en diffuse zwelling van de M. vastus lateralis, een van de spierbuiken van de M. quadriceps femoris. - Er is ook een gebied met licht verhoogde intensiteit zichtbaar in de M. vastus lateralis. o Een T2-gewogen opname met suppressie van vetsignaal: - Toont een diffuus verhoogde signaalactiviteit in de M. vastus lateralis en M. vastus intermedius van de M. quadriceps femoris. - Verder ziet men een veervormig oedeem in de adductorenloge. o Een T1-gewogen opname met suppressie van vetsignaal na i.v. toediening van gadolinium: - Er is een sterk inhomogeen aankleuringspatroon in de M. vastus lateralis dat past bij perfusiedefecten door infarcering of bij necrose. - Er zijn geen aanwijzingen voor abcesvorming of een afwijkend verloop van de vaatboom. o Het beeld past best bij myositis ofwel myonecrose. · Huid-spier-fascie biopt: o Wordt verricht omdat men de bevindingen op de MRI-scan niet goed kan duiden. o Macroscopische inspectie: de spier heeft een bleek uiterlijk. o Histologisch onderzoek: - Toont uitgebreide necrose van het spierweefsel met reactieve veranderingen. - Er zijn geen aanwijzingen voor fasciïtis of vasculitis. o Microbiologische kweken: ze blijven negatief. · Diagnosestelling: men besluit op basis van de klinische presentatie, de bevindingen bij het beeldvormend onderzoek en het biopt dat het gaat om een diabetisch spierinfarct. · Verdere aanpak: o Ze krijgt een behandeling met pijnstilling en bedrust, gepaard met een strikte regulering van de bloedglucosewaarden. o Met mobiliseren kan ze starten na 1 week bedrust. o Verbetering van de pijnklachten en afname van de zwelling vinden ruim 2 weken later plaats. o Na 6 weken wordt ze overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. · Verdere evolutie: o Pijn en zwelling zijn 3 maanden later volledig verdwenen. WT 298 o Ter controle voert men een MRI uit en die toont een forse afname van het oedeem en de zwelling van M. quadriceps femoris. o Er is wel een sterke atrofie van M. quadriceps femoris, waaronder uiteraard M. vastus lateralis. o Ze ontwikkelt geen recidief van het diabetisch spierinfarct, maar anderhalf jaar later stopt ze met dialyse en overlijdt ze. Definiëring van het diabetisch spierinfarct: · Het gaat om een zeldzame complicatie van DM die meestal in het bovenbeen optreedt, en waarbij patient last heeft van pijn en zwelling van de aangedane spier. · De informatie over het ziektebeeld komt uit de bijna 120 patiëntbeschrijvingen die tot op heden verschenen zijn. Pathogenese: de exacte pathogenese is tot op heden niet ontrafeld: · Er worden in spierbiopten soms tekens aangetroffen van atherosclerose of microvasculaire afwijkingen. · In het ontstaan van ischemie in de spier lijken endotheelschade, een geactiveerde stollingscascade en afname van fibrinolyse tevens een rol te spelen: o Ischemie in de spier veroorzaakt zwelling van het omliggende weefsel. o De bloeddoorstroming neemt door de zwelling verder af, met uiteindelijk als gevolg een compartimentsyndroom. o Er worden bij enkele in de literatuur beschreven patiënten afwijkingen aangetoond in het stollings- en fibrinolysesysteem die leiden tot hypercoagulabiliteit. Symptomatologie: · Typisch is acuut ontstane pijn en zwelling van de aangedane spier zonder voorafgaand trauma. · Het bovenbeen is de voorkeurslokalisatie, maar ook de kuit en de bovenste extremiteit worden beschreven. · Men vindt bij lichamelijk onderzoek een pijnlijke, gezwollen spier met vaak een palpabele massa of een geïndureerd gebied. Differentiaaldiagnose: is breed: · Men moet denken aan een abces, DVT, pyomyositis, dermatomyositis of spontane gangreneuze myositis. · Verder is er ook de necrotiserende fasciïtis, een intramusculair hematoom, een geruptureerde Bakercyste en zijn er ook de neoplasmata. Feitelijke diagnosestelling: · Geschiedt op basis van de combinatie van de klinische presentatie en medische beeldvorming. o Laboratoriumonderzoek draagt weinig bij aan de diagnosestelling. o Echografie: is van belang om een DVT of een abces uit te sluiten. o Een CT-scan kan men gebruiken om abcessen, tumoren of botdestructie uit te sluiten, maar is niet specifiek in het aantonen van een diabetisch spierinfarct. o MRI-scan daarentegen is van essentieel belang: - Toont zwelling aan van de aangedane spiergroep en subcutaan oedeem. - Op de T1-gewogen opnames vertonen de aangedane spieren dezelfde signaalintensiteit als nietaangedane spieren. MCH met een Missie en een Visie Pag.8 - Op de T2-gewogen opnames zijn de aangedane spieren hyperintens, iets wat duidt op oedeem of necrose van de aangedane spieren. - Op de T1-gewogen opnames zijn na gadoliniumtoediening in de geïnfarceerde zone gebieden zichtbaar met achterblijvende kleuring, iets wat duidt op verschillen in perfusie of necrose. - Men ziet bij twee derde van de patiënten focale gebieden van infarcering of necrose in de ischemische spiergroep. · Bevindingen bij histologisch onderzoek van een spierbiopt: o Ze zijn aspecifiek en microbiologische kweken blijven negatief. o De spier ziet er op macroscopisch vlak bleek uit en bloedt niet. o Als men een spierbiopt uitvoert kan dit leiden tot meer weefselschade en hemorragie met daardoor een tragere genezing. o Spierbiopt is dus enkel aangewezen bij een atypische presentatie of onduidelijke diagnose. Behandeling en prognose: · Vermits er ter zake geen prospectief gerandomiseerd onderzoek uitgevoerd is, is de optimale aanpak niet bekend: o Chirurgie lijkt nadelig te zijn t.o.v. conservatieve behandeling. o Vroegtijdige mobilisatie kan leiden tot toename van pijn en zwelling. o Het beloop lijkt gunstig beïnvloed te worden door bedrust en pijnstilling. o Er is mogelijk een rol voor trombocytenaggregatie- remmers en glucocorticoïden. · Korte termijnprognose: goed. o Meestal volgt er een volledige genezing na enkele weken tot maanden. o Er is een recidiefkans beschreven van 40 tot 50 %. o Wellicht kan optimale controle van de DM een recidief voorkomen. · Langetermijnprognose: slecht. o Binnen de 2 jaar sterft ongeveer 10 % van de in de literatuur beschreven patiënten. o De oorzaak hiervan is te vinden bij onderliggende vasculaire complicaties. Conclusie in casu de casus: achteraf bekeken was er bij hoger beschreven patiënte geen spierbiopsie moeten gebeuren gezien de klinische kenmerken en de typische MRI-beelden. Ned Tijdschr Geneeskd 16 november 2013 pag. 22022205. Reumatologie o Vorming van osteofyten en subchondrale sclerose Artrose, EOA en ankylose van de interfalangeale gewrichtjes o Versmalling van de gewrichtsspleet. of cysten. Artrose van de handen komt vaak voor en kan leiden tot pijn, stijfheid, functiebeperking en deformiteiten, maar vaak zijn er weinig klachten en is artrose slechts langzaam progressief. Incidentie: · Komt voor bij ouderen en meer bij vrouwen dan bij mannen. · Er bestaat een relatie met bepaalde zware beroepen. Verder beloop: · Er zijn maar weinigen die weten dat artrose zich bij 5-15 % van de patiënten kan manifesteren als een zogenoemde erosieve osteoartrose (EOA) in de proximale (PIP) of distale interfalangeale (DIP) gewrichten: o Er zijn hierbij tekens van inflammatie en, zoals gebruikelijk bij artrose, soms vrij snelle progressie met ernstig kraakbeenverlies. o EOA geeft meer klachten dan de niet-erosieve vorm van handartrose. · Wat men nog minder weet is dat tijdens het ziektebeloop van EOA na 2 tot 4 jaar fibreuze of benige ankylose kan optreden: o Mogelijk is deze ankylose het gevolg van inflammatie van het synovium. o Het kan ook zijn dat het ontbreken van kraakbeen tot ankylose kan leiden. o Ankylose komt bij ‘gewone’ artrose niet of nauwelijks voor. Medische beeldvorming: · Kenmerkend bij artrose: Pag.9 · Kenmerkend voor erosieve osteoartrose: o De aanwezigheid van centrale erosies. o Deze zijn het gevolg van collaps van subchondrale cysten. Evolutie van artrose naar EOA: · Predisponerende factoren zijn niet bekend. · Het beloop van EOA is variabel en er zijn vaak progressieve radiologisch afwijkingen. · Voor het ontwikkelen van ankylose lijkt inflammatie een vereiste. · Klinisch beeld van EOA: bestaat uit aanvallen van een rood, warm, gezwollen en erg pijnlijk gewricht. · Behandeling: bestaat uit een NSAID, lokale glucocorticoïdinjecties en eventueel hydrochloroquine, hoewel de effectiviteit hiervan niet bewezen is. Evolutie van EOA naar ankylose van de vingergewrichten: · Kan dus optreden, net als bij inflammatoire gewrichtsziekten. · In 12-15 % van de gewrichten met EOA kan er finaal ankylose ontstaan. · Deze vorm van ankylose lijkt echter in de algemene reumatologische praktijk minder vaak voor te komen. · Ankylose zou daarnaast vaker ontstaan in de distale dan in de proximale interfalangeale gewrichten. Besluit: EOA is een pijnlijke aandoening met vaak progressieve radiologische afwijkingen met centrale necrose, en kan in zeldzame gevallen leiden tot ankylose, een pijnloze aandoening met functionele beperking. Ned Tijdschr Geneeskd 23 november 2013 pag. 22442246. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Gynaecologie o Uitkomsten werden vergeleken met een eerder ge- Mogelijke (nefaste) gevolgen van zwangerschapscholestase o Tweelingzwangerschappen werden geëxcludeerd. formeerde controlegroep. Bestaat er bij ernstige zwangerschapscholestase – t.t.z. bij een concentratie galzuren in het serum hoger dan 40 µmol/l – een verhoogd risico op vroeggeboorte, intra-uteriene vruchtdood en opname op een neonatologie-afdeling? Kenmerken van intrahepatische zwangerschapscholestase: · Typerend is jeuk in het derde trimester van de zwangerschap in combinatie met een verhoogde concentratie van galzuren in het serum. · De ernst van het ziektebeeld lijkt te correleren met de hoogte van die concentratie. Onderzoek ter zake: · In een (eerste) grote prospectieve studie werd nagegaan welke de gevolgen zijn van ernstige zwangerschapscholestase: o Men maakte hierbij gebruik van het ‘UK surveillance system’. o Hierin worden gegevens verzameld over zeldzame zwangerschapsaandoeningen. · De gegevens over het beloop en de uitkomst van de zwangerschap van alle patiënten met zwangerschapscholestase én een concentratie galzuren >40 µmol/l werden door de deelnemende centra geregistreerd. Belangrijkste resultaten: · Geschatte incidentie van ernstige zwangerschapscholestase: 9,2 per 10.000 zwangerschappen. · 72 % van de 669 patiënten werd behandeld met ursodeoxycholzuur. o Zowel spontane (OR 2,05) als iatrogene (OR 7,39) vroeggeboorte kwamen vaker voor bij zwangerschapscholestase. o Dat gold ook voor intra-uteriene vruchtdood (1,5 vs 0,5 %; OR 3,05) en opname op een neonatologieafdeling (12 vs 6 %; OR 2,34). · Bleek dat het risico op complicaties gecorreleerd was aan de hoogte van de concentratie galzuur in het serum: o Bij 6 van de 10 patiënten bij wie een intra-uteriene vruchtdood optrad, gebeurde dit bij een zwangerschapsduur <37 weken. o 7 van deze 10 patiënten hadden een bijkomende zwangerschapscomplicatie. Gevolgen voor de praktijk: toekomstig onderzoek moet aantonen of ursodeoxycholzuur in casu de risico’s vermindert, en of meer stringente zwangerschapscontroles kunnen voorspellen bij welke patiënten een actief beleid t.a.v. de bevalling gerechtvaardigd is, en misschien kan de concentratie galzuur in het serum dan ook zijn waarde hebben. Ned Tijdschr Geneeskd 23 november 2013 pag. 2249. Medische Ethiek o Deze interviews vonden plaats 4 tot 49 maanden Beslissingen, welke en wanneer bij ALS ? o Als er volgens de geïnterviewde sprake was ge- na het overlijden. De angst dat ze finaal zullen stikken bestaat bij veel patiënten met amyotrofische laterale sclerose (ALS), maar men ziet dit fenomeen ook vaak bij de familieleden en bij de behandelende arts. Deze angst speelt mogelijk tevens een rol bij de wens om niet-invasieve positieve drukbeademing (NPPV) toe te passen. Enkele overwegingen en cijfers: · Er zijn in Nederland ongeveer 1400 ALS-patiënten. · Een stijgend aantal hiervan kiest voor NPPV: in 2008 waren er dat 62, in 2012 reeds 155. · Meestal is de behandelende arts een huisarts of een geriater. · Voor een goede begeleiding is een degelijke kennis van de preterminale en terminale fase nodig. · 62 % van de ALS-patiënten overlijdt in Nederland thuis en 38 % in een hospitaal, verpleeghuis of hospice. · Van alle wetenschappelijke onderzoeken naar de manier waarop ALS-patiënten overlijden, kwam er slechts één tot de conclusie dat het overlijden mogelijk aan verstikking te wijten was, maar bij die conclusie zijn vraagtekens te zetten: o De inventarisatie gebeurde retrospectief aan de hand van interviews met nabestaanden. o Gevraagd werd hoe het overlijden van 29 beademde ALS-patiënten verlopen was. WT 298 weest van acute benauwdheid, werd dit door de onderzoekers geregistreerd als ‘verstikking’ – en dit werd gemeld bij 6 overledenen. o Deze interpretatie is niet per se juist en het is ook goed mogelijk dat de nabestaanden vanuit hun emotionele betrokkenheid een vertekend beeld creëerden. · 2 retrospectieve Nederlandse onderzoeken tonen aan dat in de periodes 1994-1999 en 2000-2005 ongeveer 90 % van de ALS-patiënten rustig overleed: o Er trad bij geen enkele patiënt verstikking op. o Men zag bij een kleine groep patiënten in het laatste stadium onrust, angst en soms ook psychotische kenmerken. · Dan was er ook nog een retrospectief onderzoek naar het overlijden van 171 ALS-patiënten in Duitsland en Engeland: o Bij 90 % was het overlijden vredig verlopen. o Bij 8 % ging het overlijden gepaard met enig ongemak en bij 2 % met veel ongemak, maar verstikking kwam niet voor. o 27 % van de patiënten was kort voor het overlijden helder, 62 % in slaap en 11 % in coma. o Bijna steeds werd het overlijden ingeleid door een overgang van slaap naar coma, maar bij 18 % kwam het overlijden plotseling en onverwacht. · Een Italiaans onderzoek naar doodsoorzaken bij 182 ALS-patiënten wees uit dat 1 patiënt overleden was aan asfyxie t.g.v. aspiratie van een corpus alienum. MCH met een Missie en een Visie Pag.10 · Tenslotte schatten een Amerikaans observationeel onderzoek en een Frans prospectief onderzoek het percentage ALS-patiënten dat te maken zou kunnen krijgen met asfyxie, al of niet t.g.v. een corpus alienum, op respectievelijk minder dan 1 en 3 %. Een beetje voorgeschiedenis: · In 1994 was er de veelbesproken IKONdocumentaire Dood op verzoek: o Hierin werd een huisarts gevolgd rond het euthanasieverzoek van een ALS-patiënt. o Op die manier werd de suggestie versterkt dat een verstikkingsdood onvermijdelijk is bij ALS. o Tot heden toe is deze benauwende gedachte een schrikbeeld gebleven voor ALS-patiënten en hun begeleiders. · Inderdaad wordt de laatste levensfase van ALSpatiënten gekenmerkt door progressieve disfunctie van de ademhalingsspieren en dat roept bij velen al snel de associatie op met ‘geen lucht meer kunnen krijgen’, en dito stikken. Pathofysiologie van de laatste fase van ALS: · Maakt duidelijk waarom het fenomeen verstikken niet in het natuurlijk beloop past. · Uiteindelijk overlijdt de patiënt met ALS door progressieve parese van de hulpademhalingsspieren. o De alveolaire ventilatie schiet hierdoor tekort, en dit leidt tot hypercapnie. o Deze hypoventilatie doet zich aanvankelijk alleen tijdens de slaap voor. o Later gebeurt dit fenomeen ook gedurende steeds grotere delen van de dag. o Uiteindelijk leidt hypercapnie tot bewustzijnsverlies. o Daarom treedt er in het laatste stadium van het ziekteproces, vlak voor het overlijden, bijna steeds een peracute bewustzijnsdaling op. o Vaak komt deze bewustzijnsdaling onverwacht en wordt in de regel niet voorafgegaan door een toename van de dyspnoe. Nuteffect van NPPV of niet ? · Wordt primair gebruikt om de symptoomlast t.g.v. hypercapnie te verlichten. · Bij ALS-patiënten zonder ernstige bulbaire spierziekte heeft NPPV ook een bewezen levensverlengend effect van gemiddeld 6-9 maanden: o De patiënt wordt aanvankelijk alleen tijdens de slaap beademd. o Geleidelijk aan breidt de beademing zich uit tot de dag. o Gaandeweg neemt de effectiviteit echter af, o.a. omdat er steeds meer lucht langs het beademingsmasker weglekt. · NPPV zelf brengt voor de patiënt extra belasting met zich mee: o Er is de bedreigde huid rond het masker en de verstoorde nachtrust. o Er is ook het feit dat men een groot beroep moet doen op de naasten. · Dit alles kan ertoe leiden dat de patiënt de beademing niet langer zinvol of wenselijk vindt. · Impliciet of expliciet betekent de keuze om te stoppen met NPPV ook een keuze voor versneld overlijden. Pag.11 Na het beëindigen van de beademing: · De klachten van hypercapnie zullen toenemen en de eindfase zal versneld intreden. · Een review van 8 onderzoeken geeft ter zake de volgende bevindingen: o Binnen 15 tot 80 minuten na het beëindigen van continue 24-uurs NPPV kan het overlijden verwacht worden. o Na het beëindigen van niet-continue NPPV volgt het overlijden binnen 28 uur, maar het precieze tijdsverloop valt niet te voorspellen. Verdere aanpak: · Als de behandelende arts in Nederland overweegt om de NPPV stop te zetten, moet deze overleg plegen met een arts van het regionale centrum voor thuisbeademing: o Er komen in de voorbereiding niet alleen praktische aspecten aan bod, o.a. de aanwezigheid of continue bereikbaarheid van de behandelende arts. o Er komen ook ethische en emotionele aspecten aan de orde, o.a. de vraag wie de apparatuur op het laatst bedient en wie het beademingsmasker afneemt. · Dit hele proces wordt door de behandelende artsen als zeer belastend ervaren, en als de opgave voor de thuissituatie te complex blijkt, kan men een opname in een hospice overwegen. · Evidence over de wijze waarop continue beademing best kan gestopt worden, acuut of geleidelijk, bestaat er (nog) niet. o Er zijn in de literatuur geen aanwijzingen te vinden dat het stervensproces na beëindiging van de beademing afwijkt van wat zich voltrekt bij ALSpatiënten in het algemeen. o Er zijn richtlijnen over het beëindigen van NPPV in ontwikkeling. De noodzaak van proactief beleid: · Bedoeling is om bij alle betrokkenen het vertrouwen te creëren dat het stervensproces goed begeleid wordt en rustig zal verlopen: o Hiertoe kan men tijdig informatie verstrekken over het beloop van de laatste fase. o Men kan ook tijdig de wensen van patiënt bespreken. o Misverstanden kunnen voorkomen worden via een schriftelijke wilsverklaring. · Soms wordt het aangaan van een gesprek over beleidsafspraken bemoeilijkt door een gebrek aan ziekte-inzicht bij de patiënt, hoe noodzakelijk dit ook moge zijn: o De zogeheten ‘welbevindenparadox’ kan hierbij een rol spelen, want de objectieve situatie is veel slechter dan de door patiënt ervaren kwaliteit van leven doet vermoeden. o Daarbuiten ontwikkelt zich bij ongeveer 5 % van de ALS-patiënten een frontotemporale dementie die met karakter- en gedragsveranderingen gepaard gaat. o Om de wilsbekwaamheid te toetsen is soms een neuropsychologish of psychiatrisch onderzoek aangewezen. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Finaal medicamenteus beleid: · Men kan in het algemeen stellen dat de laatste fase van ALS medicamenteus ingrijpen niet per definitie noodzakelijk maakt: o Men kan opioïden of benzodiazepines gebruiken om eventuele dyspneu en angst te couperen. o Als een patiënt erg angstig is kunnen deze middelen eventueel ook in lage dosering uit voorzorg gegeven worden. Besluit: een proactieve houding is dus aangewezen en schrikbeelden, zoals de angst om te stikken, kunnen minder angstaanjagend overkomen als men de betrokkenen goed informeert over de preterminale en de terminale fase: · Het is van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium de wensen van patiënt te bespreken t.a.v. de be- handelingen – inclusief beademing – die in de laatste fase verricht, nagelaten of gestopt zouden moeten worden. · Deze besprekingen zou men ook regelmatig moeten herhalen. · De huisarts of de geriater kan zich hier laten bijstaan door specialisten en consulenten die ervaren zijn op het gebied van ALS, palliatieve zorg en chronische beademing, want het besef dat deze afschuwelijke ziekte niet zal leiden tot verstikking, maar eindigt in een relatief rustig overlijden is voor alle betrokkenen van groot belang!. Ned tijdschr Geneeskd 7december 2013 pag. 23282331. Dermatologie o Laserlicht wordt in de geneeskunde gebruikt met Lasertherapie, een reële aanwinst ! o Men drukt de energie van het gebruikte laserlicht uit een golflengte die varieert van 193-10.600 nm. Men denkt vaak aan cosmetische toepassingen bij gebruik van lasers in de dermatologie, maar niets is minder waar, het indicatiegebied ligt veel breder: · Daarbij horen een aantal, al dan niet congenitale, dermatologische aandoeningen, die de kwaliteit van leven van de patiënt sterk kunnen beïnvloeden. · Geldt ook voor patiënten met een bepaalde huidaandoening, waarvoor tot op heden weinig therapeutische opties waren o.a. omwille van therapieresistentie of uitgebreidheid van de afwijking. · Nieuwe ontwikkelingen in de regio van lasertherapie maken heden zeer gerichte aanpak mogelijk. Positionering van lasertherapie: · Basaal gaat het om het selectief verhitten en alzo vernietigen van onderdelen van weefsels of organen zoals pigment, bloedvaatjes, haren of de ganse huid. · Niet-ablatieve lasers: o Ze laten de epidermis intact, maar verhitten selectief een onderdeel van de dermis, zoals haren, pigment of vaatjes. o Gebeurt aan een temperatuur waardoor onomkeerbare schade aan de bloedvaatjes of haren ontstaat. · Ablatieve lasers: o Het licht wordt vooral geabsorbeerd door water, waardoor een laag van de epidermis egaal verdampt. o Er ontstaat een erosie door meerdere keren hetzelfde gebied te belichten. o Naarmate het gebied vaker belicht wordt – men noemt dit het aantal ‘passes’ – wordt deze erosie dieper. o Door het licht op 1 punt te focussen – de zogenoemde ‘cutting mode’ – kan de CO2-laser ook als thermisch mes gebruikt worden. Maar wat is dan een laser? · Het woord laser staat voor ‘light amplification by stimulated emission of radiation’, anders gezegd, ‘lichtversterking door gestimuleerde uitzending van straling’. · Bestaat uit licht met bijzondere eigenschappen: o Het licht is coherent (= in dezelfde fase) en monochromatisch (= bestaat uit 1 golflengte). WT 298 in Joule/cm². Werkingsmechanisme: · De absorptiekenmerken van het doelwit (chromofoor) in de huid voor laserlicht van een specifieke golflengte zijn bepalend voor de precieze hoeveelheid geabsorbeerde laserenergie. o Deze chromoforen, die men vindt in specifieke huidstructuren zoals pigmentcellen, haren of bloedvaten, worden blootgesteld aan laserlicht van een bepaalde golflengte. o Bedoeling is dat het laserlicht alleen in die structuren opgenomen wordt, zonder destructie van het omliggende weefsel. o Men kan dit effect bekomen door laserenergie en duur van de laserpuls af te stemmen op het chromofoor en op de grootte van de doelstructuren, het zogenoemde selectieve fotothermolyseprincipe. o De voornaamste endogene chromoforen van de huid zijn water, melanine en hemoglobine, en een voorbeeld van een exogeen chromofoor is tatoeage-inkt. Soorten ablatieve lasers: · De CO2-laser: o Zendt infrarood licht uit met een golflengte van 10.600 nm, en werd in 1964 ontwikkeld door Patel en collega’s. o Het infrarode licht wordt hierbij door water geabsorbeerd in zowel epidermis als dermis. o Meerdere specialismen maken gebruik van dit type laser, o.a.: - Gynaecologen: zij maken er gebruik van bij cervixpathologie. - De KNO-arts: bij de behandeling van stembandpoliepen. - De kaakchirurg: bij de behandeling van leukoplakie in de mond en keelholte. o De laserstraal wordt in de ablatieve stand met de scanner in een patroon (cirkel of vierkant) over de huid geleid, waardoor er een oppervlakkige verdamping plaatsvindt van het weefsel. o Men kan een egale verdamping van het gebied bekomen door aaneensluitend de lasertherapie in MCH met een Missie en een Visie Pag.12 meerdere patronen deels overlappend op een huidof weefselgebied toe te passen. o Uiteindelijk bekomt men klinisch een egalisering van aanvankelijk oneffen huidgebieden en daarnaast ‘remodelling’ van collageen. · Erbium: YAG-laser: o Werkt met een golflengte van 2940 nm en kan tegenwoordig veelal de CO2-laser vervangen. o Het gaat om een golflengte die zeer sterk wordt geabsorbeerd door water. o Per pass wordt hierdoor een duidelijk oppervlakkigere verdamping van de huid bereikt dan bij gebruik van een CO2-laser. - Betreft ongeveer 10-20 µm per pass, in vergelijking met de CO2 laser 100-150 µm per pass. - Er is bovendien nauwelijks sprake van een coagulatiezone in het aangrenzende weefsel, en dat is bij de CO2-laser wel het geval. o Juist omwille van het ontbreken van coagulatie beperken de indicaties zich tot voornamelijk epidermale aandoeningen: - Hierbij hoeft de verwijdering van de huidafwijking niet dieper te gaan dan de epidermis of maximaal de papillaire dermis. - De verruceuze, epidermale naevi zijn hiervoor goede indicaties. Andere toepassingsgebieden voor ablatieve lasers: · Worden steeds meer gebruikt om de grootste barrière voor penetratie van lokale geneesmiddelen te verwijderen, namelijk het stratum corneum. · Andere praktische variant van toepassing betreft sterk keratotische, therapieresistente verrucae op vingers en voetzolen: o Ongeveer 95 % van het stratum corneum verdampt hierbij, waardoor de basis van de wrat toegankelijk wordt voor geneesmiddelen zoals bleomycine, 5fluorouracil en imiquimod. o Alzo lukt het om jarenlang bestaande, therapieresistente wratten in 2-3 weken te verwijderen. · Combinatie met andere, niet-ablatieve lasers kan ook: Ned Tijdschr Geneeskd 14 december 2013 pag. 2366-2370. Urgentiegeneeskunde / Oogheelkunde Lichtflitsen: gevaarvol of te negeren? Casus: een dame, 63 jaar biedt zich op de huisartsenwachtpost aan, want ze is verontrust omdat ze de avond voordien lichtflitsen zag: · Deze lichtflitsen verschenen om de paar minuten en waren na een uurtje weer over. · Patiënte vertrouwt de situatie echter niet, en vraagt zich af of het iets ernstigs kan zijn. Korte beschouwing: het gaat om een bekend verhaal voor iedere huisarts, en de vraag stelt zich inderdaad of het om iets ernstigs gaat. Etiologie: kan drieërlei zijn: · De aura van een migraineaanval: o Hier gaat het om tweezijdige flitsen die vaak omschreven worden als vuurballen, lichte strepen of andere voorwerpen. Pag.13 o De mogelijkheid bestaat om diverse volumineuze gezwellen eerst met de CO2-laser te egaliseren (= ‘debulking’). o In tweede instantie kan men de resterende vasculaire component of pigmentcomponent met de vaatof pigmentlaser behandelen. Zeer recente ontwikkeling: · De fractionele ablatieve en de fractionele nietablatieve lasertherapie: o Smalle kolommen weefsel met een diameter van 100-200 µm worden hiermee verdampt of gecoaguleerd, soms wel enkele mm diep. o Er blijft door deze zeer geringe en nauwkeurige verdamping veel gezond weefsel intact. o Op basis van neo-collagenese en nieuwvorming van adnexen uit stamcellen ontstaat hieruit een herstelmechanisme. o Het gaat dus om een verbeterde vorm van wondgenezing zonder littekenvorming en met inductie van stamcelactiviteit. · Groot voordeel van deze aanpak is de beperkte ‘downtime’ voor de patiënt: o Houdt in dat de laserbehandeling veel minder zichtbaar is en dat de huid binnen enkele dagen hersteld is, in vergelijking met enkele weken bij uitgebreide ablatieve behandelingen. o Er zullen met deze nieuwe techniek nieuwe indicaties aan bod komen, zoals littekens van brandwonden en verbetering van fibrosering bij sclerodermie. Beschouwing: · Vermits zorgverzekeraars laserbehandelingen over het algemeen als een cosmetische toepassing aanzien, kunnen er wel problemen rijzen met de vergoeding ervan. · In de algemene dermatologische praktijk zijn lasers momenteel standaardapparatuur en de meeste dermatologen beschikken over 1 of 2 lasers. · Lasertherapie is tenslotte een reële optie met kans op een grote verbetering van de kwaliteit van leven voor de patiënt. o Meestal meldt de patiënt daaropvolgende hoofdpijn. · Onderdeel van het symptomencomplex van acuut glaucoom: o De klachten zijn eenzijdig en de patiënt is meestal acuut ziek met misselijkheid, braken en felle pijn aan het oog. o Als huisarts ziet men glaucoom gemiddeld eens in de 25 jaar. · Een glasvochtmembraanloslating: o Is altijd eenzijdig en flitst of vonkt. o Gaat om een diagnose die veel voorkomt, vandaar een nadere beschouwing. Samenstelling van glasvocht: · Betreft een elastische gelstructuur die zich achter tegen het netvlies aandrukt. · Incidenten zoals een retinascheur of, in een later stadium, ablatio retinae zullen niet voorkomen zolang de elasticiteit van het glasvocht intact blijft, en deze zich dus tegen de retina aandrukt. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Verdere evolutie van het glasvocht: · Boven de leeftijd van 40 jaar kan het glasvocht zijn elasticiteit verliezen = synchysis. o Is een gevolg van een verstoring van de verbinding van collageenvezels met hyaluronzuurmoleculen, met de vorming van klonters in het glasvocht. o Het glasvocht verwatert, waardoor het glasvochtmembraan niet meer mooi ,tegen de retina blijft liggen. o Het maakt zich los van de retina en patiënt ervaart dit als lichtflitsen aan één oog. o Het gaat om een eenmalige gebeurtenis, maar los is los, en het is ook zo dat binnen de zes maanden tot twee jaar het andere oog ‘volgt’. · Als er bij het loskomen van het glasvochtmembraan een scheurtje in de retina ontstaat, krijgen we een echt probleem: o Meestal gebeurt dit helemaal perifeer, t.h.v. de equator (ora serrata). o Het glasvocht kruipt dan in de ontstane retinascheur, met als gevolg een ablatio retinae. o Patiënt ziet een gordijn, maar als hij er snel bij is, kan de scheur beperkt worden, en de retina nog ‘geplakt’ worden met laser. · Bij 50 % van de vijftigjarigen komt een glasvochtmembraanloslating voor: o Bij een kleine minderheid evolueert dit tot een retinascheur. o Toch zal elke huisarts er een aantal in zijn praktijkleven zien. o Hooggradige myopen hebben door hun relatief gro- te ogen een verhoogde kans. o Andere risicofactoren zijn het ontbreken van een lens – na een cataractoperatie – en een eerdere laserbehandeling. o Belangrijkste factor is echter het familiaire voorkomen. Aanpak van het probleem: · Je moet niet alle klachten van lichtflitsen doorsturen, want dan is de oogarts minder gealarmeerd. · Stel wel duidelijk de vraag naar het voorkomen van ablatio of blindheid in de familie, immers bij een bevestigend antwoord is een spoedverwijzing aangewezen. · Wanneer de lichtflitsen ophouden of niet in ernst en/of frequentie toenemen is een verwijzing niet meer noodzakelijk. Briefing aan de patiënt: · Leg uit dat flitsen die ophouden onschuldig zijn en ook ‘eenmalig’. · Blijven ze niet achterwege, en zeker bij voorkomen van netvliesloslating in de familie, dan is het gezichtsvermogen in gevaar en is spoedverwijzing noodzakelijk. · Geef uitleg over de pathofysiologische achtergrond van het gebeuren, zo kan deze toch wat dubbele boodschap voor de patiënt wat aannemelijker en begrijpelijker klinken. Huisarts & Wetenschap 56(11) november 2013 pag. 598. In vogelvlucht MCH-DIGEST – 1 maart Een persoonlijke keuze keuze voor de ontwenning van alcoholisme, bad medicine again.. De recente verruiming van de euthanasie wet naar minderjarigen vindt een vrij neutrale echo in LANCET. Is het einde in zicht van de klassieke cytologie (de PAPkes) voor screening naar cervixcarcinoom? Volgens een artikel in LANCET wel! In JAMA gratis de volledige tekst van de JNC 8 consensus over behandeling van hypertensie NICE raadt aan om meer statines voor te schrijven, een overzicht in BMJ In JAMA een synopsis over behandeling van veneuze trombose Voor Prescrire is het duidelijk: Motilium moet gewoon van de markt.. De man uit Glasgow in BMJ is ook duidelijk: Nalmefene (niet beschikbaar bij ons, denk ik) is geen goede Tenslotte, twee artikels uit BMJ over screening naar borstkanker met mammografie: in Zwitserland overweegt men er gewoon mee te stoppen, een Canadese studie vindt geen verschil in efficiëntie tussen mammografie en jaarlijks manueel borstonderzoek. Moet ik nu 44 jaar gewerkt hebben om terug te komen naar wat in mijn jeugd de standaard was, straks terug een jaarlijkse PPA, even goed als de controversiële iFOP test??? Back to the seventies, het was zelfs goede muziek. lation in the past 20 years. The Belgian Act on Patients' Rights was promulgated in 2002. In the same year, the Belgian Act on Palliative Care was adopted, In the complex patient—doctor relationship, the princiwhich grants access to palliative care that focuses on ple of personal autonomy has gradually acquired more improving quality of life. Later in 2002, just a few weight against medical paternalism, both in clinical weeks after the Netherlands, Belgium adopted a law practice and in bioethical thinking. In many countries, decriminalising euthanasia under well-defined condithis change has been incorporated into national legistions. These conditions include a voluntary, carefully WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.14 Euthanasie voor minderjarigen: een standpunt in LANCET considered, and repeated request from a patient with unbearable suffering that cannot be alleviated and that results from a serious and incurable disorder. The physician must comprehensively discuss the palliative care options with the patient, who needs to consult another physician before the decision on euthanasia can be taken. Under the terms of this law, euthanasia is a medical procedure. This situation contrasts with patient-driven assisted suicide, which has been decriminalised in Switzerland and in four American states, Oregon, Washington, Montana, and Vermont, in which a physician prescribes the lethal drug under strict circumstances but does not administer it. The Dutch, Belgian, and subsequent 2009 Luxembourg laws on euthanasia triggered much societal debate in Europe. A recent survey of 47 European countries indicated high public acceptance of euthanasia in a small cluster of western European countries, including Belgium, the Netherlands, Luxembourg, France, Denmark, and Sweden, by contrast with low-tomoderate acceptance in all other countries. Since decriminalisation, the proportion of euthanasia cases with respect to all deaths has followed different trends, with relative stability in the Netherlands, where the 2011 figures were slightly above those for 2001, and a steady increase in Belgium, where the proportion of euthanasia deaths doubled between 2002 and 2007. However, this increase might be attributable to improved reporting, since reviews of death certificates from the Netherlands and Belgium over a period starting before decriminalisation do not suggest any increase over time in the percentage of assisted deaths. An important argument against conditional decriminalisation of euthanasia has been that of the so-called slippery slope, and implies the risk of misuse of the practice leading to replacement of palliative care, trivialisation of the act of terminating life, and thus elimination of the most vulnerable patients. However, studies have not confirmed the slippery slope hypothesis in Belgium, the Netherlands, or Luxembourg. Public debate has continued in Belgium, and dozens of parliamentary bills have been presented to either restrict or extend the scope of conditional decriminalisation of euthanasia. Euthanasia is, comparatively, very rare in young people: four cases in people younger than 20 years were recorded in Belgium between 2002 and 2006, and none between 2007 and 2011. Reliable data are scarce for eventual euthanasia requests in minors—a particularly sensitive question regarding children, in whom end-of-life issues are even more complex than in adults., In the paediatric context, the efficacy of palliative care might sometimes seem low in terms of adequate control of symptoms. According to the 2002 Belgian law, a patient requesting eu- Cardiovasculair thanasia has to be of age (ie, ≥18 years) or an emancipated minor. The latter situation usually results from marriage, or very rarely from a judge's decision declaring the minor competent to deal with his or her own affairs. In parliamentary debate in Belgium, the relevance of age has been regarded as less important than the capacity for discernment of involved issues and implications, which varies widely in children, whether they are seriously ill or not. Therefore, the bill that was approved by the Senate on Dec 12, 2013 and enacted by the Chamber of Representatives on Feb 13, 2014 makes no reference to any age limit. This situation contrasts with the Dutch law, which allows terminally ill children to seek euthanasia from the age of 12 years, with full parental consent required up to 16 years of age. This bill16 rests on the same fundamentals as the 2002 Act on Euthanasia, including specifics of the request, responsibility of the physician, and the notions of serious and incurable disorder, hopeless situation, and unbearable suffering. Although it extends its application to children, it restricts its scope by excluding psychiatric disorders and, more importantly, by specifically addressing the issue of capacity for discernment, which should be assessed carefully by a multidisciplinary paediatric team, including a clinical psychologist. The parents must agree to the request. The emphasis on the child's personal competence unequivocally excludes children with altered consciousness, intellectual disability, young children, and neonates. It stands in stark contrast with the so-called Groningen protocol for newborn euthanasia, a procedure used widely in the Netherlands that results in active life termination of a newborn infant with very poor prognosis or unbearable suffering, in agreement with the parents. The Belgian bill also unambiguously excludes all other proxy requests, whether placed by the parents or medical teams. It must be recognised that euthanasia does not correspond to palliative sedation treatment that aims to control refractory symptoms, which can possibly, but not deliberately, cause death. This recent societal and political move can be anticipated to fuel international debate about end-of-life decisions in children and consequently to improve palliative care further. However, it is likely to concern a very small number of clinical situations in Belgium. We are all invited members of the Commission on Ethics and End-of-Life of the Belgian Royal Academy of Medicine. We declare that we have no competing interests. http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(14)60110-0/fulltext?_eventId=login NICE raadt aan meer statines voor te schrijven De volledige tekst van JNC 8 over hypertensie: http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=17 91497 The risk threshold for starting treatment with statins to prevent cardiovascular disease should be halved, says new draft guidance from the National Institute for Health and Care Excellence. The guidance, which is out for public consultation until 26 March, recommends that doctors use the QRISK2 Pag.15 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 assessment tool to identify people aged 40-74 who are likely to be at high risk of developing cardiovascular disease. It says that the threshold for starting preventive treatment with statins should be halved from a 20% risk over 10 years to a 10% risk. NICE said that it was updating its guidance to reflect changes in the price and availability of generic statins and because of new evidence on cardiovascular risk assessment tools. Death rates from cardiovascular disease have halved since the 1970s, but it is still the leading cause of death in England and Wales. In 2010 around 180 000 people died from cardiovascular disease, 80 000 of whom died from coronary heart disease and 49 000 from strokes. dress any lifestyle factors such as smoking, drinking too much, or eating unhealthily. We also recommend that statins are now offered to many more people—the effectiveness of these medicines is now well proven and their cost has fallen.” Before starting statin treatment, the guidance recommends that doctors take at least one lipid sample and measure total cholesterol, HDL cholesterol, non-HDL cholesterol, and triglyceride concentrations. It says that a fasting sample is not needed. Doctors should prescribe atorvastatin 20 mg for the primary prevention of cardiovascular disease and atorvastatin 80 mg for patients with established cardiovascular disease, type 1 diabetes, or type 2 diabetes. Although death rates are falling, morbidity seems to be rising, with significant cost implications for the NHS. Cardiovascular disease was estimated to cost the NHS in England £7.9bn (€9.5bn; $13bn) in 2010. NICE pointed out that the prevalence of cardiovascular disease was strongly associated with low income and social deprivation and showed a north-south divide, with higher prevalence in the north of England. The guidance also says that standard cardiovascular risk scores underestimate risk in some groups of patients, such as people being treated for HIV and people with serious mental health problems, with stage 1 or 2 chronic kidney disease, or with autoimmune disorders such as systemic lupus erythematosus. Scores also underestimate risk in people taking drugs that can cause dyslipidaemia, such as antipsychotics, corticosteroids, and immunosuppressants Mark Baker, director of NICE’s Centre for Clinical Practice, said, “People should be encouraged to ad- http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1518 Behandeling van veneuze trombi: een samenvatting Importance: Venous thromboembolism (VTE), comprising deep vein thrombosis (DVT) and pulmonary embolism (PE), is a common, potentially lethal condition with acute morbidity. Objective: To review the etiology of VTE and the 3 phases of VTE treatment: acute (first 5-10 days), long-term (from end of acute treatment to 3-6 months), and extended (beyond 3-6 months). Evidence Review: Cochrane reviews, meta-analyses, and randomized controlled trials, as well as other clinical trials for topics not covered by the former, were reviewed. Literature searches using broad terms were used to find metaanalyses published in the last 15 years. The ninth edition of the American College of Chest Physicians Antithrombotic Therapy Guidelines was used to supplement the literature search. Guidelines from specialty organizations were consulted when relevant. The Canadian Agency for Drugs and Technologies in Health was searched for relevant cost-effectiveness studies. We also searched our own literature database of 8386 articles for relevant research. Findings: Low-molecular-weight heparin (LMWH) along with with vitamin K antagonists and the benefits and proven safety of ambulation have allowed for outpatient management of most cases of DVT in the acute phase. Development of new oral anticoagulants further simplifies acute-phase treatment and 2 oral agents can be used as monotherapy, avoiding the need for LMWH. WT 298 Patients with PE can also be treated in the acute phase as outpatients, a decision dependent on prognosis and severity of PE. Thrombolysis is best reserved for severe VTE; inferior vena cava filters, ideally the retrievable variety, should be used when anticoagulation is contraindicated. In general, DVT and PE patients require 3 months of treatment with anticoagulants, with options including LMWH, vitamin K antagonists, or direct factor Xa or direct factor IIa inhibitors. After this time, decisions for further treatment are based on balancing the risk of VTE recurrence, determined by etiology of the VTE (transient risk factors, unprovoked or malignancy associated), against the risk of major hemorrhage from treatment. Better prediction tools for major hemorrhage are needed. Experience with new oral anticoagulants as acute, longterm, and extended therapy options is limited as yet, but as a class they appear to be safe and effective for all phases of treatment. Conclusions and Relevance: The mainstay of VTE treatment is anticoagulation, while interventions such as thrombolysis and inferior vena cava filters are reserved for limited circumstances. Multiple therapeutic modes and options exist for VTE treatment with small but nonetheless important differential effects to consider. Anticoagulants will probably always increase bleeding risk, necessitating tailored treatment strategies that must incorporate etiology, risk, benefit, cost, and patient preference. Although great progress has been made, further study to understand individual patient risks is needed to make ideal treatment decisions. http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 29996 MCH met een Missie en een Visie Pag.16 Farmacologie Het einde van Motilium? La dompéridone (Motilium° ou autre) est un neuroleptique utilisé dans les nausées-vomissements banals, avec une efficacité modeste. On sait que les neuroleptiques exposent aux troubles du rythme cardiaque. Depuis 2005, plusieurs études épidémiologiques, néerlandaises et canadienne, ont montré que les morts subites cardiaques sont environ 1,6 à 3,7 fois plus fréquentes en cas d’exposition à la dompéridone. Fin 2011, l’Agence française du médicament et la principale firme concernée ont informé du risque de mort subite les médecins et les pharmaciens. En mars 2014, l'Agence européenne du médicament doit se prononcer sur la dompéridone, mais il est à craindre qu'elle se contente de préconiser des baisses de posologies ou de durée de traitement. Ces mesures sont insuffisantes pour protéger pleinement les patients et reportent la responsabilité des agences vers les soignants, qui ont assez à faire par ailleurs sans avoir à expliquer aux patients que tel ou tel médicament est autorisé mais à éviter. Dans ce contexte, Prescrire publie mercredi 19 février un travail que la rédaction a réalisé à partir de données de l'assurance maladie. Selon ces données, en- Nalmefene voor alcoholisme: niet op onze markt maar al afgeschoten? Bad medicine again.. Both Glasgow and medical school were hard drinking gigs. I enjoy alcohol and drink it for its psychoactive effect rather than for its taste or supposed health benefits. Indeed, for many years I have also struggled with smoking. Addiction is complex, with many facets, both physical and psychological, that are common to us all. I use routine, work, and responsibility to keep my own addictive tendencies in check. Today Glasgow remains a city blighted by addiction: drink, illicit and prescription drugs, gambling, and the rest. I may be a generalist, but I am also an expert on addiction. Nalmefene (traded as Selincro, Lundbeck) has recently been approved for alcohol misuse by the Scottish Medicines Consortium and is under consideration by the National Institute for Health and Care Excellence. The decision was based on three studies funded by Lundbeck that found a 60% reduction in “high drinking risk level,” defined as drinking more than 60 g/day (7.5 units) for men or 40 g/day (5 units) for women. This significant reduction has the potential to help many people—and is a huge business opportunity. We now have a sponsored educational bandwagon promoting nalmefene in Scotland and a gathering army of salespeople. But the devil is in the detail. Participants in these studies also received extensive additional counselling, and drinking among the placebo group dropped similarly. The company used a poorly defined primary outcome Pag.17 viron 7 % des adultes ont reçu au moins une dispensation de dompéridone en 2012, soit environ 3 millions de personnes. En rapprochant ces données et la fréquence des morts subites en France, des hypothèses prudentes rendent vraisemblable qu’environ 25 à 120 morts subites soient imputables à la dompéridone en 2012. Il est grand temps d'écarter des soins ce médicament qui peut aisément être remplacé par de meilleures solutions pour les patients. En pratique, souvent, les troubles qui motivent la prise de dompéridone disparaissent spontanément, ou avec l’appoint de mesures diététiques. Pour les patients qui souhaitent malgré tout un médicament, un placebo vraiment dénué d’effet nocif est une option. En cas de reflux gastroœsophagien, un inhibiteur de la pompe à protons tel que l’oméprazole (Mopral° ou autre) est préférable à la dompéridone. Et dans les rares situations où un "modificateur de la motricité" gastrique semble justifié, le métoclopramide (Primpéran° ou autre) est à discuter, mais avec beaucoup de prudence : à posologie minimale, en surveillant de très près ses effets indésirables de neuroleptique. La métopimazine (Vogalène° ou autre) et l’alizapride (Plitican°) n'ont pas d'avantage démontré sur le métoclopramide. ©Prescrire 19 février 2014 called “heavy drinking days,” reporting a two day reduction a month compared with placebo, but the hard outcome benefits were tiny—just 0.6 to 1.4 units a day, with no difference in the number of “non-drinking days.” The dark art of subgroup analysis was used to try to improve these numbers. This reanalysis was of a heavier drinking group—people who consumed an average of 13.5 units a day (consider also that only 60% of actual alcohol consumption is actually reported). Even among these problem drinkers the benefit of nalmefene was a reduction of just 1-2 units of alcohol a day, three heavy drinking days, and one additional dry day a month. Changes in liver function test results were minimal. Are these gains clinically significant? Lundbeck’s analysis suggested that nalmefene was cost effective. Oddly this statistical modelling projected benefits over five years1 despite the study lasting only 12 months. Nalmefene costs £84 (€100; $140) a month. Another opioid antagonist, naltrexone, has a much stronger research base and costs a quarter of the price. So where is the head to head research between nalmefene and naltrexone? Who is responsible for interpreting the research in our public institutions, approving drugs like nalmefene on such questionable evidence? What is the opportunity cost? Surely these resources would be better spent improving alcohol counselling services? The drugs in alcohol addiction have tiny benefits and are a distraction from the real challenges of limiting the availability and increasing the cost of alcohol. This bad medicine is all too familiar. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1531 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Gynaecologie http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 29996 Het einde van de klassieke PAPkes? Background: In four randomised trials, human papillomavirus (HPV)-based screening for cervical cancer was compared with cytology-based cervical screening, and precursors of cancer were the endpoint in every trial. However, direct estimates are missing of the relative efficacy of HPV-based versus cytology-based screening for prevention of invasive cancer in women who undergo regular screening, of modifiers (eg, age) of this relative efficacy, and of the duration of protection. We did a follow-up study of the four randomised trials to investigate these outcomes. 0·60 (95% CI 0·40—0·89), with no heterogeneity between studies (p=0·52). Detection of invasive cervical carcinoma was similar between screening methods during the first 2·5 years of follow-up (0·79, 0·46— 1·36) but was significantly lower in the experimental arm thereafter (0·45, 0·25—0·81). In women with a negative screening test at entry, the rate ratio was 0·30 (0·15—0·60). The cumulative incidence of invasive cervical carcinoma in women with negative entry tests was 4·6 per 105 (1·1—12·1) and 8·7 per 105 (3·3—18·6) at 3·5 and 5·5 years, respectively, in the experimental arm, and 15·4 per 105 (7·9—27·0) and 36·0 per 105 (23·2—53·5), respectively, in the control arm. Rate ratios did not differ by cancer stage, but were lower for adenocarcinoma (0·31, 0·14—0·69) than for squamous-cell carcinoma (0·78, 0·49—1·25). The rate ratio was lowest in women aged 30—34 years (0·36, 0·14—0·94). Methods: 176 464 women aged 20—64 years were randomly assigned to HPV-based (experimental arm) or cytology-based (control arm) screening in Sweden (Swedescreen), the Netherlands (POBASCAM), England (ARTISTIC), and Italy (NTCC). We followed up these women for a median of 6·5 years (1 214 415 personyears) and identified 107 invasive cervical carcinomas by linkage with screening, pathology, and cancer registries, by masked review of histological specimens, or from reports. Cumulative and study-adjusted rate ratios (experimental vs control) were calculated for incidence of invasive cervical carcinoma. Interpretation: HPV-based screening provides 60—70% greater protection against invasive cervical carcinomas compared with cytology. Data of large-scale randomised trials support initiation of HPV-based screening from age 30 years and extension of screening intervals to at least 5 years. Findings: The rate ratio for invasive cervical carcinoma among all women from recruitment to end of follow-up was http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(13)62218-7/abstract Zwitserse kijk op mammografie screening: een negatieve blik The Swiss Cancer League said it was “astonished” at the report, arguing that it was based on old data, its methodology was flawed, and it went against the global consensus, which is in favour of screening. A row has erupted in Switzerland after the Swiss Medical Board recommended that the country’s mammography screening programme for breast cancer be suspended because it leads to too many unnecessary interventions. In a report made public on 2 February, the board said that while systematic mammography screening for breast cancer saved 1-2 women’s lives for every 1000 screened, it led to unnecessary investigations and treatment for around 100 women in every 1000. “The desirable effect is offset by the undesirable effects,” said the report, which was based on study data from 1963 to 1991 comparing 1000 women who were screened with 1000 women who were not. The report also concluded that screening was not cost effective. The board was founded by the health ministers of the Swiss cantons, the Swiss Academy of Medical Sciences, the Swiss Medical Association, and the government of Lichtenstein in 2011 to offer independent expert medical advice. Its report recommended that no new systematic mammography screening programmes be introduced in Switzerland and a time limit be set on existing programmes. Leading cancer organisations in Switzerland strongly rejected the report, and it is not clear if any of its advice will lead to a change of policy. WT 298 Funding: European Union, Belgian Foundation Against Cancer, KCE-Centre d'Expertise, IARC, The Netherlands Organisation for Health Research and Development, the Italian Ministry of Health. “Like numerous national and international experts and organisations (WHO, EU), the Cancer League believes that the pros outweigh the cons,” the organisation said in a statement. Swiss Cancer Screening said that the report used exactly the same data that have led respected experts worldwide to reach the opposite conclusion. It criticised the board for questionable methodology, overemphasis on certain studies, and inaccurate calculations. In 2013 Switzerland adopted a national strategy against cancer, recommending systematic screening for women over 50. Eleven of the country’s 26 cantons have put screening programmes in place, some only within the last year. The Federal Public Health Office said it saw no reason to change that strategy but, it said, every effort must be made to improve the quality of mammography screening. Debate has grown in recent years over the benefits and disadvantages of breast cancer screening. The BMJ published a large Canadian study on 11 February, based on more recent data, that drew similar conclusions to those of the Swiss Medical Board. MCH met een Missie en een Visie Pag.18 In the UK, the parliamentary Science and Technology Committee is reviewing the evidence underpinning all national screening programmes and is accepting submissions for the review up to 26 February. The Netherlands recently reviewed its screening programme and concluded, on 26 January, that the “advantages [of mammography screening] outweigh the disadvantages.” http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1625 en ondertussen in Canada.. Objective: To compare breast cancer incidence and mortality up to 25 years in women aged 40-59 who did or did not undergo mammography screening. Design: Follow-up of randomised screening trial by centre coordinators, the study’s central office, and linkage to cancer registries and vital statistics databases. Setting: 15 screening centres in six Canadian provinces,198085 (Nova Scotia, Quebec, Ontario, Manitoba, Alberta, and British Columbia). Participants: 89 835 women, aged 40-59, randomly assigned to mammography (five annual mammography screens) or control (no mammography). Interventions: Women aged 40-49 in the mammography arm and all women aged 50-59 in both arms received annual physical breast examinations. Women aged 40-49 in the control arm received a single examination followed by usual care in the community. Main outcome measure: Deaths from breast cancer. Results: During the five year screening period, 666 invasive breast cancers were diagnosed in the mammography arm (n=44 925 participants) and 524 in the controls (n=44 910), and of these, 180 women in the mammography arm and 171 women in the control arm died of breast cancer during the 25 year follow-up period. The overall hazard ratio for death from breast cancer diagnosed during the screening period associated with mammography was 1.05 (95% confidence interval 0.85 to 1.30). The findings for women aged 40-49 and 50-59 were almost identical. During the entire study period, 3250 women in the mammography arm and 3133 in the control arm had a diagnosis of breast cancer, and 500 and 505, respectively, died of breast cancer. Thus the cumulative mortality from breast cancer was similar between women in the mammography arm and in the control arm (hazard ratio 0.99, 95% confidence interval 0.88 to 1.12). After 15 years of follow-up a residual excess of 106 cancers was observed in the mammography arm, attributable to over-diagnosis. Conclusion: Annual mammography in women aged 40-59 does not reduce mortality from breast cancer beyond that of physical examination or usual care when adjuvant therapy for breast cancer is freely available. Overall, 22% (106/484) of screen detected invasive breast cancers were over-diagnosed, representing one overdiagnosed breast cancer for every 424 women who received mammography screening in the trial. http://www.bmj.com/highwire/filestream/686203/field_h ighwire_fragment_image_l/0.jpg http://www.bmj.com/highwire/filestream/686204/field_h ighwire_fragment_image_l/0.jpg http://www.bmj.com/highwire/filestream/686205/field_h ighwire_fragment_image_l/0.jpg What is already known on this topic Women with non-palpable breast cancer detected by mammography experience long term survival that is superior to that of women with palpable breast cancer It is not known with accuracy to what extent the survival difference is a consequence of organised screening or of lead time bias and over-diagnosis What this study adds Annual mammography screening detected a significant number of small non-palpable breast cancers, but half of these were examples of over-diagnosis 22% of the screen detected invasive cancers in the mammography arm were over-diagnosed, representing one over-diagnosed breast cancer for every 424 women who received mammography screening in the trial Annual mammography screening had no effect on breast cancer mortality beyond that of breast physical examinations http://www.bmj.com/content/348/bmj.g366?ijkey=e9cd b79bcaff71bd10411ce21660e82469c9302c&keytype2 =tf_ipsecsha&linkType=ABST&journalCode=bmj&resi d=348/feb11_9/g366&atom=/bmj/348/bmj.g1625.atom In vogelvlucht MCH-DIGEST – 15 maart Een persoonlijke keuze een aantoonbare relatie ook onder de normaal aanvaardbare drempelwaarden. Een grote Europese studie, gepubliceerd in LANCET toont overtuigend aan dat er een link is tussen de concentratie fijn stof in de lucht en totale mortaliteit, met Wat doen extracten van Gingko Biloba nog op de markt, vraagt Prescrire zich af? Pag.19 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 In hetzelfde tijdschrift een standpunt over het nut van vitamines en mineralen in cardiovasculaire preventie: nutteloos en soms schadelijk.. Hoe behandelt men best otorrhee bij kinderen met een tympanostomie, een antwoord in NEJM. Van fijn stof ga je inderdaad dood… Background: Few studies on long-term exposure to air pollution and mortality have been reported from Europe. Within the multicentre European Study of Cohorts for Air Pollution Effects (ESCAPE), we aimed to investigate the association between natural-cause mortality and long-term exposure to several air pollutants. Citalopram zou nuttig kunnen zijn bij de behandeling van agitatie bij patiënten met Alzheimer volgens een bijdrage in JAMA, maar pas op voor nevenwerkingen. Prostaatkanker blijft regelmatig de medische pers beroeren: in BMJ een vergelijking tussen chirurgie en radiotherapie, in NEJM een Zweedse langdurige observatie van gelokaliseerde prostaatkanker, chirurgie versus watchful waiting. (A) Exposure to PM2·5. (B) Exposure to NO2. HR=hazard ratio. HRs are presented per 5 μg/m3 for PM2·5 and per 10 μg/m3 for NO2. The number of observations was 322 159 in the PM2·5 analysis and 367 251 in the NO2 analysis. Particulate matter concentrations were not available for the EPIC-Umeå, EPICVarese, or EPIC-San Sebastian cohorts. For E3N and SAPALDIA, particulate matter concentrations were available for part of the cohort. Methods: We used data from 22 European cohort studies, which created a total study population of 367 251 participants. All cohorts were general population samples, although some were restricted to one sex only. With a strictly standardised protocol, we assessed residential exposure to air pollutants as annual average concentrations of particulate matter (PM) with diameters of less than 2·5 μm (PM2·5), less than 10 μm (PM10), and between 10 μm and 2·5 μm (PMcoarse), PM2.5 absorbance, and annual average concentrations of nitrogen oxides (NO2 and NOx), with land use regression models. We also investigated two traffic intensity variables—traffic intensity on the nearest road (vehicles per day) and total traffic load on all major roads within a 100 m buffer. We did cohort-specific statistical analyses using confounder models with increasing adjustment for confounder variables, and Cox proportional hazards models with a common protocol. We obtained pooled effect estimates through a randomeffects meta-analysis. Findings: The total study population consisted of 367 251 participants who contributed 5 118 039 person-years at risk (average follow-up 13·9 years), of whom 29 076 died from a natural cause during follow-up. A significantly increased hazard ratio (HR) for PM2·5 of 1·07 (95% CI 1·02—1·13) per 5 μg/m3 was recorded. No heterogeneity was noted between individual cohort effect estimates (I2 p value=0·95). HRs for PM2·5 remained significantly raised even when we included only participants exposed to pollutant concentrations lower than the European annual mean limit value of 25 μg/m3 (HR 1·06, 95% CI 1·00—1·12) or below 20 μg/m3 (1·07, 1·01—1·13). http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(13)62158-3/fulltext?_eventId=login Met het editorial in LANCET: Air pollution has long been associated with detrimental effects on human health, from the treaty presented by John Evelyn, a founding member of the Royal Society, to King Charles II in 1661 describing the effect of exInterpretation: posure to the “aer and smoake of London” on resiLong-term exposure to fine particulate air pollution was dents, to well-documented air pollution episodes such associated with natural-cause mortality, even within as the great smog of London in 1952. The latter inciconcentration ranges well below the present European dent focused the attention of the general public, politiannual mean limit value. cians, and the scientific community, and led to implementation of the Clean Air Act, and to attempts to Adjusted association between natural cause mortality quantify and explain the association between air polluand exposure to PM2·5 and NO2 (with main model tion and poor health. Subsequent public health inter3)—results from cohort-specific analyses and randomventions to limit fine particulate air pollution (particulate effects meta-analyses matter with a diameter smaller than 2·5 μm [PM2·5]) WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.20 emissions have led to major improvements in air quality in the UK, USA, and Europe. These improvements in air quality have been accompanied by demonstrable benefits to human health. Pope and colleagues2 reported that PM2·5 concentrations fell by a third from the early 1980s to the late 1990s across major US metropolitan areas, with each 10 μg/m3 reduction associated with an increase in life expectancy of 0·61 years. The idea that air pollution episodes have a detrimental effect on health is now rarely contested, with acute exposures to high concentrations of air pollutants known to exacerbate existing cardiopulmonary disorders. However, to establish whether daily exposures to background air pollution in our urban areas have a cumulative effect on health has been challenging. A report from the prospective Cancer Prevention II study of the American Cancer Society, including about 500 000 participants, showed that each 10 μg/m3 increase in fine particulate air pollution was associated with a 6% increase in all-cause mortality, and with a 9% increase in risk of cardiopulmonary mortality and a 14% increase in risk of lung cancer. Partly on the basis of these estimates, the Global Burden of Disease study ranks exposure to indoor and outdoor air pollution as the third and ninth leading risk factors for mortality, respectively, with indoor air pollution responsible for about 3·5 million deaths and outdoor air pollution for 3·2 million deaths each year. Air pollution is a particular public health concern in rapidly developing countries where there have been major increases in particulate matter emissions as a result of industrialisation and urbanisation. Indeed, many of the world's of the world's most polluted cities are found in the developing countries of central Asia, the Middle East, and the Indian subcontinent. Large increases in morbidity and mortality with increasing exposure to particulate matter air pollution have been shown in these areas with very high levels of background air pollution, and in China alone urban ambient air pollution is estimated to lead to the loss of more than 25 million disability-adjusted life-years annually. In The Lancet, Rob Beelen and colleagues present a timely analysis of pooled data from 22 longitudinal cohort studies across Europe, including more than 360 000 people followed up for an average of 13·9 years. The authors show a 7% increase in natural cause mortality with each 5 μg/m3 increase in PM2·5 concentration (hazard ratio [HR] 1·07, 95% CI 1·02—1·13). These findings are important because they present contemporary evidence from diverse European populations exposed to PM2·5 concentrations below the limits recommended in existing guidelines (table). Although the authors do not explore causes of death, they recently reported an 18% increase in lung cancer incidence for each 5 μg/m3 increase in PM2·5 concentration in this cohort. Furthermore, they allude to important differences between their European cohorts and published US cohorts, with no excess risk of death from ischaemic heart disease recorded in Europe. This finding is surprising in view of the well-established link Pag.21 between exposure to air pollution and ischaemic heart disease. Indeed, previous reports in The Lancet have identified exposure to road traffic as the single biggest population-attributable risk factor for triggering acute myocardial infarction, and the underlying biological and pathophysiological mechanisms responsible have been defined. Beelen and colleagues also show that air pollution is associated with excess mortality in men (HR 1·14, 95% CI 1·04—1·24) and not women (0·99, 0·92—1·07), which differs from previous studies in which the difference between sexes was less notable. These differences are intriguing and certainly warrant further investigation. Existing recommended guidelines for PM2·5 and PM10 exposure limits PM2·5=particulate matter with diameter of less than 2·5 μm. PM10=particulate matter with diameter of less than 10 μm. * Three exceedances permitted per year. † 35 exceedances permitted per year. ‡ Averaged over 3 years. § Not to be exceeded more than once per year, averaged over 3 years. Beelen and colleagues' study has some important limitations that should be acknowledged. Although the data collection for some of these large European cohorts began in 1985 before air pollution monitoring networks were widely established, air pollution was measured between 2008 and 2011, and after follow-up was complete for all cohorts. The authors extrapolated exposures for each cohort back to the start of the study period, and therefore exposure misclassification might have occurred. Furthermore, the authors partly restrict their analyses to those participants with annual exposures below the EU guideline limit of 25 μg/m3 and a lower threshold of 20 μg/m3, and the validity of stratifying populations based on exposures estimated by extrapolation could be questioned. Finally, pooled individual patient data were not available in this analysis, which limited the power of the study to assess heterogeneity and susceptibility across different risk groups and regions. Despite major improvements in air quality in the past 50 years, the data from Beelen and colleagues' report draw attention to the continuing effects of air pollution on health. These data, along with the findings from other large cohort studies, suggest that further public and environmental health policy interventions are necessary and have the potential to reduce morbidity and mortality across Europe. Movement towards more stringent guidelines, as recommended by WHO, should be an urgent priority. We declare that we have no conflicts of interest. http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(13)62570-2/fulltext MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Farmacologie http://www.prescrire.org/fr/3/31/49195/0/NewsDetails.a spx Ginkgo biloba: que fait-il encore sur le marché? Vitamines et minéraux: pas d'efficacité en prévention cardiovasculaire Les médicaments à base de Ginkgo biloba non associé restent autorisés dans les troubles cognitifs du sujet âgé, une indication dont la balance bénéficesrisques a pourtant été jugée défavorable en 2012 par la Commission d'autorisation de mise sur le marché de l'Agence française des médicaments. Les compléments à base de vitamines et minéraux ne sont pas efficaces dans la prévention des événements cardiovasculaires, et certains sont peut-être nocifs. Le Ginkgo biloba non associé (Tanakan° ou autre) a longtemps été autorisé en France dans diverses situations : troubles cognitifs chez les patients âgés, troubles auditifs et visuels, syndromes de Raynaud, etc. Il n'a pas d'efficacité démontrée au-delà d'un effet placebo, mais il expose à des réactions d'hypersensibilité, à des troubles digestifs et à des hémorragies. Après réévaluation des données d'efficacité et de pharmacovigilance en 2011 et en 2012, la Commission d'autorisation de mise sur le marché (AMM) de l'Agence française des médicaments (ANSM) avait conclu à une balance bénéfices-risques défavorable des médicaments à base de Ginkgo biloba dans toutes les indications, ainsi que dans une "nouvelle" indication proposée par certaines firmes : les « troubles cognitifs du sujet âgé » en remplacement du « déficit pathologique cognitif et neurosensoriel chronique du sujet âgé ». La Commission d'AMM avait pointé les insuffisances méthodologiques de l'étude fournie à l'appui de cette proposition. Allant à l'encontre de deux avis défavorables de la Commission d'AMM en place en 2011 et 2012, l'ANSM a maintenu les AMM des médicaments à base de Ginkgo biloba dans la "nouvelle" indication. L'ANSM, interrogée à deux reprises par Prescrire, n'en a pas fourni les raisons. Quand la balance bénéfices-risques défavorable d'un médicament est établie, alors un retrait du marché s'impose pour protéger les patients. En pratique, mieux vaut écarter des soins le Ginkgo biloba qui expose à certains effets indésirables sans faire mieux qu'un placebo. Pediatrie Behandeling van otorrhee bij kinderen met een tympanostomie Background: Recent guidance for the management of acute otorrhea in children with tympanostomy tubes is based on limited evidence from trials comparing oral antibiotic agents with topical antibiotics. Methods: In this open-label, pragmatic trial, we randomly assigned 230 children, 1 to 10 years of age, who had acute tympanostomy-tube otorrhea to receive hydrocortisone–bacitracin–colistin eardrops (76 children) or oral amoxicillin–clavulanate suspension (77) or to undergo initial observation (77). The primary outcome was the presence of otorrhea, as assessed otoscopiWT 298 En 2010, les données d'évaluation avaient déjà montré l'absence d'effet bénéfique des compléments à base de vitamines et minéraux en prévention cardiovasculaire. Un vaste essai a conforté ces conclusions. Cet essai a comparé l'effet d'une prise quotidienne d'un placebo à l'effet d'une prise quotidienne d'un complément alimentaire associant diverses vitamines et minéraux, chez environ 15 000 hommes âgés de plus de 50 ans suivis pendant une dizaine d'années. Dans les deux groupes, l'incidence annuelle des événements cardiovasculaires n'a pas été statistiquement différente. La mortalité totale a aussi été similaire. Il n'est pas apparu de bénéfices à prendre un complément de vitamines et minéraux, y compris chez les personnes à risque cardiovasculaire élevé ou avec un antécédent d'événement cardiovasculaire. Par ailleurs, une synthèse de 56 essais de bonne qualité méthodologique a comparé des compléments alimentaires versus placebo ou absence de complément en termes de mortalité totale. La méta-analyse de ces essais, chez plus de 240 000 personnes, a montré une mortalité totale faiblement augmentée en cas de prise de complément à base de vitamines. Ce risque a été observé surtout en cas de prise de bêtacarotène, un précurseur de la vitamine A. En pratique, les compléments à base de vitamines et minéraux n'ont pas d'efficacité en prévention cardiovasculaire, et certains sont peut-être nocifs. Mieux vaut adopter une alimentation proche du régime dit méditerranéen, riche en céréales, en fruits et en légumes, dont l'efficacité en prévention cardiovasculaire est démontrée. http://www.prescrire.org/fr/3/31/49198/0/NewsDetails.a spx cally, 2 weeks after study-group assignment. Secondary outcomes were the duration of the initial otorrhea episode, the total number of days of otorrhea and the number of otorrhea recurrences during 6 months of follow-up, quality of life, complications, and treatmentrelated adverse events. Results: Antibiotic–glucocorticoid eardrops were superior to oral antibiotics and initial observation for all outcomes. At 2 weeks, 5% of children treated with antibiotic– glucocorticoid eardrops had otorrhea, as compared with 44% of those treated with oral antibiotics (risk difference, −39 percentage points; 95% confidence interval [CI], −51 to −26) and 55% of those treated with initial observation (risk difference, −49 percentage points; 95% CI, −62 to −37). The median duration of the initial episode of otorrhea was 4 days for children treated with antibiotic–glucocorticoid eardrops versus MCH met een Missie en een Visie Pag.22 5 days for those treated with oral antibiotics (P<0.001) and 12 days for those who were assigned to initial observation (P<0.001). Treatment-related adverse events were mild, and no complications of otitis media, including local cellulitis, perichondritis, mastoiditis, and intracranial complications, were reported at 2 weeks. Conclusions: Antibiotic–glucocorticoid eardrops were more effective than oral antibiotics and initial observation in children with tympanostomy tubes who had uncomplicated acute otorrhea. (Funded by the Netherlands Organization for Health Research and Development; Netherlands Trial Register number, NTR1481.) http://www.nejm.org/doi/full/10.1056/NEJMoa1301630 Psychiatrie Inventory (CMAI) and the Neuropsychiatric Inventory (NPI), ability to complete activities of daily living (ADLs), caregiver distress, cognitive safety (based on scores from the 30-point Mini Mental State Examination [MMSE]), and adverse events. Citalopram voor agitatie bij Alzheimer Importance: Agitation is common, persistent, and associated with adverse consequences for patients with Alzheimer disease. Pharmacological treatment options, including antipsychotics are not satisfactory. Objective: The primary objective was to evaluate the efficacy of citalopram for agitation in patients with Alzheimer disease. Key secondary objectives examined effects of citalopram on function, caregiver distress, safety, cognitive safety, and tolerability. Design, Setting, and Participants: The Citalopram for Agitation in Alzheimer Disease Study (CitAD) was a randomized, placebo-controlled, double-blind, parallel group trial that enrolled 186 patients with probable Alzheimer disease and clinically significant agitation from 8 academic centers in the United States and Canada from August 2009 to January 2013. Interventions: Participants (n = 186) were randomized to receive a psychosocial intervention plus either citalopram (n = 94) or placebo (n = 92) for 9 weeks. Dosage began at 10 mg per day with planned titration to 30 mg per day over 3 weeks based on response and tolerability. Main Outcomes and Measures: Primary outcome measures were based on scores from the 18-point Neurobehavioral Rating Scale agitation subscale (NBRS-A) and the modified Alzheimer Disease Cooperative Study-Clinical Global Impression of Change (mADCS-CGIC). Other outcomes were based on scores from the Cohen-Mansfield Agitation Urologie Prostaatkanker: chirurgie of radiotherapie? Objective: To compare the survival outcomes of patients treated with surgery or radiotherapy for prostate cancer. Design: Observational study. Setting: Sweden, 1996-2010. Pag.23 Results: Participants who received citalopram showed significant improvement compared with those who received placebo on both primary outcome measures. The NBRS-A estimated treatment difference at week 9 (citalopram minus placebo) was −0.93 (95% CI, −1.80 to −0.06), P = .04. Results from the mADCS-CGIC showed 40% of citalopram participants having moderate or marked improvement from baseline compared with 26% of placebo recipients, with estimated treatment effect (odds ratio [OR] of being at or better than a given CGIC category) of 2.13 (95% CI, 1.23-3.69), P = .01. Participants who received citalopram showed significant improvement on the CMAI, total NPI, and caregiver distress scores but not on the NPI agitation subscale, ADLs, or in less use of rescue lorazepam. Worsening of cognition (−1.05 points; 95% CI, −1.97 to −0.13; P = .03) and QT interval prolongation (18.1 ms; 95% CI, 6.1-30.1; P = .01) were seen in the citalopram group. Conclusions and Relevance: Among patients with probable Alzheimer disease and agitation who were receiving psychosocial intervention, the addition of citalopram compared with placebo significantly reduced agitation and caregiver distress; however, cognitive and cardiac adverse effects of citalopram may limit its practical application at the dosage of 30 mg per day. Trial Registration clinicaltrials.gov Identifier: NCT00898807 http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 29989 Participants: 34 515 men primarily treated for prostate cancer with surgery (n=21 533) or radiotherapy (n=12 982). Patients were categorised by risk group (low, intermediate, high, and metastatic), age, and Charlson comorbidity score. Main outcome measures: Cumulative incidence of mortality from prostate cancer and other causes. Competing risks regression hazard ratios for radiotherapy versus surgery were computed without adjustment and after propensity score and traditional (multivariable) adjustments, as well as after propensity score matching. Several sensitivity analyses were performed. MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Results: Prostate cancer mortality became a larger proportion of overall mortality as risk group increased for both the surgery and the radiotherapy cohorts. Among patients with non-metastatic prostate cancer the adjusted subdistribution hazard ratio for prostate cancer mortality favoured surgery (1.76, 95% confidence interval 1.49 to 2.08, for radiotherapy v prostatectomy), whereas there was no discernible difference in treatment effect among men with metastatic disease. Subgroup analyses indicated more clear benefits of surgery among younger and fitter men with intermediate and high risk disease. Sensitivity analyses confirmed the main findings. Conclusions: This large observational study with follow-up to 15 years suggests that for most men with non-metastatic prostate cancer, surgery leads to better survival than does radiotherapy. Younger men and those with less comorbidity who have intermediate or high risk local- Gelokaliseerde prostaatkanker: radicale prostatectomie of watchful waiting? Background: Radical prostatectomy reduces mortality among men with localized prostate cancer; however, important questions regarding long-term benefit remain. Methods: Between 1989 and 1999, we randomly assigned 695 men with early prostate cancer to watchful waiting or radical prostatectomy and followed them through the end of 2012. The primary end points in the Scandinavian Prostate Cancer Group Study Number 4 (SPCG4) were death from any cause, death from prostate cancer, and the risk of metastases. Secondary end points included the initiation of androgen-deprivation therapy. Results: During 23.2 years of follow-up, 200 of 347 men in the surgery group and 247 of the 348 men in the watchfulwaiting group died. Of the deaths, 63 in the surgery group and 99 in the watchful-waiting group were due to prostate cancer; the relative risk was 0.56 (95% confidence interval [CI], 0.41 to 0.77; P=0.001), and ised prostate cancer might have a greater benefit from surgery. What is already known on this topic High quality evidence comparing cancer outcomes after surgery and radiotherapy in men with prostate cancer is lacking Many observational datasets do not have accurate and complete data recording with sufficient follow-up making these comparative effectiveness studies subject to bias What this study adds The majority of men with clinically localised prostate cancer might benefit more from surgery than radiotherapy, whereas radiotherapy might be preferable in men with metastatic disease Younger men and those with fewer comorbidities who have intermediate or high risk localised prostate cancer might have a greater benefit from surgery http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1502 the absolute difference was 11.0 percentage points (95% CI, 4.5 to 17.5). The number needed to treat to prevent one death was 8. One man died after surgery in the radical-prostatectomy group. Androgendeprivation therapy was used in fewer patients who underwent prostatectomy (a difference of 25.0 percentage points; 95% CI, 17.7 to 32.3). The benefit of surgery with respect to death from prostate cancer was largest in men younger than 65 years of age (relative risk, 0.45) and in those with intermediate-risk prostate cancer (relative risk, 0.38). However, radical prostatectomy was associated with a reduced risk of metastases among older men (relative risk, 0.68; P=0.04). Conclusions: Extended follow-up confirmed a substantial reduction in mortality after radical prostatectomy; the number needed to treat to prevent one death continued to decrease when the treatment was modified according to age at diagnosis and tumor risk. A large proportion of long-term survivors in the watchful-waiting group have not required any palliative treatment. (Funded by the Swedish Cancer Society and others.) http://www.nejm.org/doi/full/10.1056/NEJMoa1311593 Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Voor u gewikt en gewogen: diverse bronnen van patiënten-informatie patiënten-informatie en deel ik enkele vaststellingen/bedenkingen i.v.m. deze bronnen met jullie. Ze schieten tegenwoordig als paddenstoelen uit de grond de visieteksten en congressen over empowerment van de patiënt. Een essentiële eerste stap in empowerment is het verschaffen van juiste informatie op maat van de patiënt. www.Gezondheidenwetenschap.be Voor deze bijdrage aan de wetenschappelijke tijdingen ben ik gaan snuffelen in enkele online bronnen van WT 298 Dit is een recent initiatief vanuit CEBAM met steun van de Vlaamse overheid dat de informatie in richtlijnen en uit wetenschappelijke studies ter beschikking stelt van het bredere niet medische publiek. Er is al een redelijk uitgebreid aanbod dat vermoedelijk nog uitgebreider gaat worden en er is een handige zoekfunctie op basis van lichaamsdelen en geslacht. Het is snel duidelijk MCH met een Missie en een Visie Pag.24 vanwaar de informatie achter de informatie komt en hoe recent de informatie is. Domus Medica patiëntenfolders (via www.Domusmedica.be) Mooie folders zowel qua inhoud als lay-out met een duidelijke bronvermelding. Wel maar aanwezig van een redelijk beperkt aantal aandoeningen. NHG patiëntenfolders (www.nhg.org/thema/patiëntenvoorlichting) Duidelijke folders die zoals alle materiaal van de het Nederlands huisartsen genootschap makkelijk te bestellen zijn. Een groot aanbod die aansluiten bij het eveneens vrij volledig aanbod aan NHG standaarden die volgens duidelijek procedures tot stand komen en ge-update worden. WWW.gezondheid.be Een website waar een aantal patiënten mij al eens op wezen en waarvan ze dachten dat die van de overheid was. Het is echter minder makkelijk te vinden wie er juist echt achter zit. Vermoedelijk een commerciële organisatie die wel duidelijk de redactieraad vermeld. Op deze site is er een zeer volledig aanbod met soms bronvermeldingen en soms ook niet. Soms nogal tendencieuze keuzes in onderwerp en schrijfstijl ipv een eerder neutrale toon. Bovendien erg veel reclame, vaak voor pseudowetenschappelijke initatieven. Deze bevatten ook in wisselende mate informatie onder de vorm van folders of filmpjes over diverse aandoeningen. Sommige bevatten duidelijke bronvermelding en datering en andere niet. Sommige stukken zijn sterk authority based en andere zeer sterk patient gericht. Over sommige specialistische aandoeningen (vb ALS) kan je zeer veel terugvinden, over andere aandoeningen vaak veel minder. Je vind er dus vooral info over specifieke specialiste aandoeningen of info over bepaalde procedures en veel minder over algemene gezondheids- items of preventie van aandoeningen. Test aankoop (alleen voor abonnees) Test aankoop heeft een speciaal magazine dat gaat over gezondheid en een groot archief aan patiëntenbrieven en rapporteringen van wetenschappelijk nieuws. Er is een duidelijke bron en auteur vermelding en ze slagen er in om de juiste nuances te brengen enerzijds en anderzijds correcte informatie te verschaffen over complexe aandoeningen op maat van niet medisch geschoolden. Nadeel is uiteraard dat de informatie alleen maar beschikbaar is voor abonnees en dus minder geschikt is om mee te geven aan patiënten die bij ons komen consulteren. Sinds kort heeft test aankoop overigens ook een infolijn (gezondheidslijn) waar je terecht kan met vragen over “de prijs of het nut van geneesmiddelen die u neemt, een behandeling die u volgt of een onderzoek dat u moet ondergaan”. Diverse websites van diverse (universitaire) ziekenhuizen. (vb UZ LEUVEN.be) Met dank aan dr. Leslie Vander Ginst, dr. Willy Storms en dr. Gijs Van Pottelberg Pag.25 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 MCH-Nieuws WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.26 MCH-Nieuws Pick-Updienst tijdens de paasvakantie Via deze oproep willen wij aan alle artsen met een vaste pick-up regeling vragen om tijdig door te geven wanneer de praktijk gesloten is. Dankzij deze info staat de pick-up niet nodeloos voor een gesloten deur en worden de (dringende) stalen sneller in het labo afgegeven. Om diezelfde redenen appreciëren wij ten zeerste dat u afbelt wanneer er geen labostalen zijn. Telefonisch pick-up afbellen of verlof doorgeven: 016 310 191 >> keuze 2 Of online via Hospiview: https://agenda.mcharts.be/leuven/extern Pag.27 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 MCH-Nieuws Betreft: Verkiezingen op 25 mei 2014 Niet iedereen is in de mogelijkheid zich persoonlijk op 25 mei 2014 naar de stembus te begeven. Indien dit te wijten is aan medische redenen dient u een attest op te maken voor uw patiënten. De voorgedrukte attesten tot ‘vrijstelling van de kiesplicht’ kan u op 3 manieren bekomen: 1) vul onderstaand strookje in en geef dit mee aan de pick-updienst (bij de eerstvolgende ophaling stalen) 2) contacteer het onthaal: 016 310 191 3) mail naar: [email protected] Wij hopen u en uw patiënten hiermee van dienst te zijn. Met vriendelijke groeten, Dorien Van Rampelberg Communicatie MCH Jan Willems Alg. directeur dr. Hendrik De Vis Med. directeur "………………………………………………………………………………………………… Dokter : Adres : Wenst ………. aantal* boekjes ‘vrijstelling van de kiesplicht’ te bekomen. * 50 attesten per boekje WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.28 Het hoekje van de zorgtrajectpromotor Nieuws van ACHIL In 2012 hebben de huisartsen succesvol de gegevens van hun zorgtrajectpatiënten geregistreerd via de webtoepassing ACHIL. De Lokale Multidisciplinaire Netwerken (LMN) hebben nu hun individueel feedback rapport ontvangen van het RIZIV. In het rapport zijn zowel vergelijkende tabellen als “benchmarking” grafieken te bekijken. Zo kan men per LMN vergelijken waar de patiënten zich bevinden t.o.v. de overige patiënten. Twee complementaire gegevensbronnen werden gebruikt: de terugbetalingsgegevens van het Intermutualistisch Agentschap (IMA) en de gegevens geregistreerd door de huisarts. Deze bronnen gaven informatie over de klinische toestand van de patiënten in de netwerken en over de zorg die ze ontvingen. De ‘bron IMA’ leverde gegevens voor de periode 01/01/2006 31/12/2010 voor 8528 patiënten met een zorgtrajectdiabetes mellitus type 2 en voor 8175 patiënten met een zorgtraject chronische nierinsufficiëntie. De ‘bron huisarts leverde informatie van 18250 zorgtraject diabetes mellitus type 2 patiënten en 12889 zorgtraject chronische nierinsufficiëntie patiënten. Volgens het RIZIV hadden 38713 patiënten een zorgtraject afgesloten op 31/12/2011. Resultaten · Aantal ZTJ Per LMN werd het aantal ZTJ afgesloten eind 2010 (bron IMA) alsook het aantal ZTJ geregistreerd eind 2011 (bron HA) weergegeven. · Beschrijving ZTJ patiënten Elke deelnemende huisarts alsook elke LMN kreeg een gedetailleerde beschrijving van zijn ZTJ patiënten. Tabel 1 geeft de gemiddelde algemene waarden weer. Tabel 1: kenmerken van ZT patiënten (bron: huisarts, 2008-2011) ZT DM2 patiënt ZTCNI patiënt Leeftijd 68 jaar 74 jaar Duur zorgtra- 15 maanden 17 maanden ject Geslacht: 48% 48% vrouw Bijkomend ZT 3% bijkomend 5% bijkomend ZTJ CNI ZTJ D2M Met een renale 32% diagnose van diabetes · Uitkomstparameters Elke deelnemende huisarts alsook elk LMN kreeg de uitkomstparameters van zijn ZTJ patiënten. Tabel 2 geeft de gemiddelde algemene waarden weer. Tabel 2: uitkomstparameters: meest recente waarde. (bron: huisarts, 2008-2011) ZTDM2 pati- ZTCNI paent tiënt HbA1c (pct) 7.5 LDL-cholesterol 90.3 (mg/dl) Systolische bloeddruk 133.8 133.9 (mmHg) Diastolische bloeddruk 77.8 76.6 (mmHg) BMI (kg/m²) 30.6 eGFR (ml/min/1.73m²) 30.8 Creatinine (mg/dl) 2.2 Hemoglobine (g/dl) 12.3 Parathormoon (pg/ml) 102.0 · Zorgprocessen en zelfzorg faciliterende maatregelen Via tabellen wordt elk LMN vergeleken met de andere netwerken Contacteer de zorgtrajectpromotor uit uw regio voor lokale gegevens. LMN Druivenstreek, Kristien Vliegen LMN Groot-Leuven, Fabrice Hamel, Roos Wouters LMN Hageland, Katrien Verschueren LMN Harno, Isabelle Messely LMN Tienen-Landen, Kristin Siegel, Margo Vanvelthoven Contactgegevens vindt u via www.zorgtrajecten-brabant.be onder Lokale Multidisciplinaire Netwerken. Zorgtrajecten willen de samenwerking tussen patiënten met een chronische ziekte, hun huisarts, specialist en anderegezondheidswerkers zo goed mogelijk organiseren voor een kwalitatieve opvolging van de patiënt. Pag.29 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Tentoonstelling MCH Leuven April - Mei 2014 JACOBS Marina “Zoals zovele begon ik jaren terug met een schuchtere poging een kussen in patchwork te naaien. Zo rolde ik van een eerste poging in een ware passie. Het uitwerken van een idee, het zoeken van kleuren en stofjes, het schikken en herschikken van de figuren en dan eenmaal aan het naaien, het zien groeien van de quilt tot een geheel, het geeft me telkens de voldoening iets gecreëerd te hebben. Voor mij blijft het ontwerpen van een quilt een uitlaatklep, terwijl mijn handen bezig zijn laat ik de spanningen en de dagelijkse stress uit mijn hoofd wegglijden.” Jacobs Marina 3010 Kessel-Lo Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen van 8.30 uur tot 19.00uur, behalve zaterdag tot 12uur. WT 298 MCH met een Missie en een Visie Pag.30
© Copyright 2024 ExpyDoc