DuivelDans - Metzet.nl

Geurt Franzen
Duiveldans
roman
Uitgeverij Aspekt
duiveldans
© 2014 Uitgeverij ASPEKT
© Geurt Franzen
www.duiveldans.nl
www.geurtfranzen.com
Amersfoortsestraat 27, 3769 AD Soesterberg, Nederland
[email protected] - http://www.uitgeverijaspekt.nl
Omslagontwerp: Mark Heuveling
Binnenwerk: Thomas Wunderink
Illustratie omslag: Elly van Santen
Foto auteur: Ed van Alem
ISBN:
NUR:
Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van
artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet
1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen
aan de Stichting Reprorecht (postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) van deze uitgave in bloemlezingen, readers, en andere
compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912), dient men zich tot de uitgever
te wenden.
Bescheidne Wahrheit sprech ich dir
[MEFISTOFELES]
Johann Wolfgang von Goethe (Faust)
Proloog
1948
Bij elke stap van de jonge vrouw dwarrelt stof op. Zo moet het zijn opgestoven toen de kapelaan naar boven klom, denkt ze. Hoe zijn zwarte
lakschoenen smerig werden tijdens zijn wanhopige gang over de wenteltrap van de toren. Op weg naar de sprong die hem van zijn radeloosheid zou bevrijden. Het stof waartoe hij is wedergekeerd, denkt ze ook
nog. En dat het een eeuwigheid geleden lijkt, die dag, zes jaar geleden
nog maar, waarop de kerkmeester de botsplinters uit de voegen van het
kerkplein moest vegen. Met haar vrije arm tekent ze een vluchtig kruis.
Het dynamiet dat de bezetters tijdens hun aftocht aan de voet
van de toren tot ontploffing brachten, heeft de wenteltrap zwaar
beschadigd. In het halfduister valt niet elke kapotte tree op. Steeds
als ze haar voet voelt wegglijden in de diepte knijpt ze hard in de
touwleuning die haar hand tijdens de klim losjes volgt. Bij elke stap
omhoog klapperen de panden van haar sjofele winterjas tegen haar
dijen. Ooit sloegen zo de vleugels tegen haar schouders toen ze in
een veel te groot engelenkleed meeliep in de Mariaprocessie. Na het
passen van de jurkjes, enkele dagen eerder, waren haar maten met
die van een ander verwisseld. ‘Niets meer aan te doen’, zei zuster
Imelda. De non duwde haar de straat op. ‘De Hemelse Vader zal het
u wel niet kwalijk nemen. Doorlopen.’
Doorlopen. De beklimming valt haar zwaar. Vleugels, had ze
maar vleugels. Bij de eerste zolder pauzeert ze om naar adem te
happen. De kostbare last in haar rechterarm hevelt ze over naar haar
linker. De torenverdieping is leeg, in het midden van de vloer gaapt
een gat met een rafelkant van versplinterd hout. Ze schuifelt voorzichtig naar de rand en kijkt naar beneden. Ze ziet het puin in de
diepte, vraagt zich af wie straks de voegen schoon zal vegen.
Aan het eind van de wenteltrap, na de laatste van de honderdzeventig
treden, ligt de klokkenzolder voor haar. Nu is ze bijna op het hoogste
punt van de toren beland. Daar staat de ladder. Een rilling trekt door
haar lichaam, een trillen dat bij haar voeten begint en zich snel ver8
spreidt. Haar vrije hand zoekt steun tegen de klamme muur. Waarom
leiden trappen mij nooit naar vreugde, altijd naar verdriet, denkt ze.
Haar ogen volgen de lijnen van de ladder die eindigen bij het luik naar
de laatste zolder, waar het deurtje is dat naar de torenomgang leidt.
De klokkenstoel, een staketsel van zware balken, straalt een leegte
uit die haar overvalt, nog meer dan de ladder zojuist. Als een uitgedroogd merelnest, door de eerste najaarsstorm uit de ligusterheg
geworpen en voor haar voeten neergekwakt. Ergens liggen kanonnen werkloos te wezen, het brons van de klokken daarin verwerkt.
Tien jaar geleden keken haar kinderogen vanaf dezelfde plek naar
boven. Verlegen wierp ze toen een blik onder de bronzen rokken.
De gewelfde buiken leken toen al te rouwen om het leed van al die
veldslagen die nog moesten volgen, een onleesbare opdracht hen bij
meer dan duizend graden ingegoten. Toen was haar ook een andere
leegte opgevallen, die tussen de tweede en de vierde klok.
Nu drukt haar eigen buik, leeg sinds de ochtend, zwaar op haar
voeten. Had ze maar wat gegeten. Langzaam, zoals haar vader ooit
een vergeten baal naar de hooizolder bracht, met één hand aan de
ladder en in zijn ander de hooivork, de tanden door de baal gestoken, een kruis over zijn schouder, zo trekt ze zich omhoog, sport
voor sport. Als de ladder steiler was, zou hij minder zwiepen. Maar
dan zou hij door haar, met slechts één vrije hand en in de andere dat
onbevlekte wezen, niet te beklimmen zijn geweest.
Hoe hoger ze komt, des te dieper buigt de ladder door. En toch
voelt ze dat hij haar houden zal, alsof onzichtbare handen beneden
haar de bomen in een ijzeren greep op hun plaats houden. Ze stopt
even, schudt licht haar hoofd om het beeld van kapelaanshanden,
vastgevroren aan de ladder onder haar, te wissen.
Dan krijgt een windvlaag vat op haar haren. Ze schrikt en raakt
uit balans. Haar rechtervoet schiet los van de sport en in een reflex
drukt ze haar lichaam tegen de ladder, die doorbuigt, haar onverwachte omarming lijkt te koesteren, zich tegen haar aanvlijt – kommaar kommaar. Trillend hangt ze in zijn armen, bijna was de kostbare vracht haar ontglipt. Ze deint mee totdat de bomen het wiegen
zat zijn en ze weer diep adem durft te halen, totdat de krachten in
haar lichaam terugkeren en ze haar arm weer omhoog zwaaien kan,
naar de volgende sport.
9
Als ze hoger komt, ziet ze waar de wind vandaan komt. In de
muur gaapt een scheur van een paar handen breed. Een gat dat
herinneringen oproept aan de nacht waarin de vijand was teruggekeerd, de rivier was overgestoken om alle kerktorens in de smalle
strook niemandsland, op de zandrug ten westen van de rivier, op te
blazen. De nacht die vol was van explosies, de nacht waarvan zij de
stilte als geen ander kende.
Een duif vliegt op uit de bres.
Dan is ze boven. In het stof, naast het luik dat ze met een laatste
krachtsinspanning wist open te duwen, ligt ze minutenlang bij te komen.
Met haar buik op de vloer wordt ze de leegte van haar lichaam opnieuw
gewaar. Het is niet haar maag, die vanochtend voor het laatst wat brood
en koffie heeft gehad. Het is een gemis dat nog het meest lijkt op het gevoel dat ze tien maanden geleden had, toen ze in de verloskamer van het
tehuis het nieuwe leven uit zich voelde glijden, toen het ongedeelde leven
werd gedeeld, de vrucht van ongeweten liefde geboren werd.
Als ze het deurtje naar de omgang opengooit, hoort ze het klapperen van vleugels en ziet ze nog net hoe twee kauwtjes wegscheren
van de torenspits. Boven het dorp hebben de wolken, die haar de
hele dag in een los verband vergezelden, zich samengesmeed tot een
donker pak. De duisternis aarzelt nog wat achter de horizon, in de
straatjes beneden strijkt uit een enkel raam al wat licht.
Het uitzicht dat ze kent. Een nauwelijks zichtbaar glinsteren dat de
rivier in het oosten verklapt. In het noorden het buurdorp. Zijn kloostertorentjes proberen dapper het gemis van de kerktoren goed te maken. En daar, in het westen, aan de andere kant van die strakke spoorlijn waarover juist nu een rookpluim naar het zuiden glijdt: de heikant.
Een handvol boerderijen rondom een driesprong, een dankbaar decor
voor een voorbijtrekkend broodschilder, een onschuldig ogende idylle.
De lage spits is met lei bedekt. De leien van de onderste lagen, op
schouderhoogte, zijn bekrast. Elke dorpeling, maar ook elke vreemdeling die ooit de torenomgang bezocht, heeft zijn bestaan met
initialen in de zachte steen willen bevestigen. Tussen de verweerde
oude krassen vallen de verse op: Heinrich 24 8 ’44.
Met haar vingers volgt ze de inkepingen. Ze trekken haar de hoek om,
naar een plek waar het dak zwaar beschadigd is. Aan enkele kromme
spijkers bungelen wat losse leistenen. In één ervan ontdekt ze een hartje.
10
Haar vinger volgt de ruwe lijn, het armoedig pijltje dat het hart doorboort. In de linkerbovenhoek staat Margarete gekerfd. Ze ziet het puntje
van de tong van de jonge kerel die zijn mes in de zachte steen zet om de
kromming van de g zo welvend mogelijk te maken. Rechtsonder is een
stuk van de leisteen afgebroken. Joh is alles wat rest van de soldaat die hier
in een donkere nacht op de uitkijk stond. Ergens vóór hem de onzichtbare vijand. Ergens achter hem, ver weg aan de andere kant van de rivier,
zijn Greetje. Hij is vast dood, denkt ze. En Greetje ontroostbaar. Zijn
zwierige gang, zijn knap postuur, zijn speelse glimlach, zijn blik vol vuur.
Voelt ze iets? Nee, ze voelt niets. Wat is een mens meer dan een
worm die in de aarde woelt? Maar er is wel een beeld dat opdoemt.
Het bleke gezicht van een Joods meisje dat door een soldaat ruw een
bus wordt ingesleurd.
Als het kraakt onder haar voeten, kijkt ze toch naar de grond. Ze
raapt een gebroken leisteen op en daarna nog een, zoekt naar letters
die er niet zijn.
Terug bij het deurtje keert ze zich naar de balustrade en kijkt naar beneden. Ze ziet het kerkplein dat twee keer zo groot is geworden nu het
puin van de ingestorte kerk is opgeruimd. De toren werd opgeblazen,
maar hield stand. De brokstukken sloegen door het dak van de kerk en
veroorzaakten zoveel schade dat die alsnog moest worden afgebroken.
Ze heeft de vermoeide blikken gezien van de paarden die de karren vol
puin trokken. Met het gewijde steenpuin is de weg naar de veerpont
verhard. Het strakke gelid van de fundering die nog zichtbaar is, is alles
wat rest van de kerk die de toren verweesd heeft achtergelaten.
Schiet daar een schaduw weg achter de linden langs het plein?
‘Duiveltje’, fluistert ze hees. ‘Duiveltje. Het is bijna zover.’
In een hoek van de balustrade duwt ze haar lichaam tegen het
koude ijzer. Aarzelend tilt ze haar rechtervoet op een dwarsbalk. Het
valt haar zwaar, ook al is het hek niet zo hoog. Iemand heeft lood
in haar schoenen gesmokkeld. Haar lege buik meldt zich weer. De
koude stang waartegen ze leunt, heeft in de wind een bondgenoot
gevonden. Die striemt haar wangen, trekt aan haar haren. Zo meteen
zal haar linkervoet volgen. Zal ze haar lichaam omhoog duwen, zal
die verdomde wind de balans van haar lichaam op de proef stellen.
Het is ijskoud en toch ruikt ze, voelt ze dat ze zweet.
Haar buik rommelt. Ze hoort het zeuren van een kind van tien
11
maanden dat bozig haar handjes in het bord eten voor haar slaat, het
ene oog bruin, het andere blauw. Wie veegt de splinters uit de voegen?
‘Anne’, fluistert ze tegen de wind die in kracht toeneemt, die de
panden van haar jas heeft gevonden en ze als engelenvleugels omhoog duwt, die haar de last in haar schoenen vergeten doet. Alsof
twee onzichtbare handen tegen haar onderlijf duwen, klaar om het
zetje te geven dat haar bovenop het hekwerk helpt.
De wind heeft haar fluisteren gehoord en fluistert terug: kommaar kommaar.
‘Anne’, zegt ze. ‘AN-NE’, schreeuwt ze dan. En nog eens, nog
eens tot het pijn doet in haar keel, totdat ze bijna stikt in haar tranen. Ze voelt ze glijden langs haar hals, net zoals vorige week toen
ze een weg vonden tussen de donkere haartjes op het hoofdje van
het slapend kind in haar armen. Aan de oever van een rivier in een
stad ver weg van hier.
‘Een smartelijk offer’, snikt ze.
Door haar tranen heen breekt een glimlach als ze het geluid hoort.
Het klinkt op uit de schaduw aan de voet van de linden. Een janken
lijkt het, het hongerzeuren van een geit. De jonge vrouw recht nu
haar rug en het is alsof de wind haar lichaam nu elk moment op zal
tillen, als een jongeman die zijn geliefde in een gewichtloze dans
meevoert naar het midden van de danszaal. Haar hoofd is helder nu
en haar hart licht op want in het janken herkent ze een lach.
Als de duisternis even later ook het laatste schemerlicht opslokt, ziet
niemand hoe de torenspits even trilt in een korte stormvlaag. Hoe hij
iets van zich afschudt, als een paard de vliegen van zijn hoofd. Hoe
iets losraakt van de toren en naar beneden zeilt. Niemand die de plof
hoort, het stukslaan op de keien, de zachte trilling van de aarde voelt.
Als de wind gaat liggen, klinkt het janken luider op. De mensen
in het dorp openen nieuwsgierig de luiken. Alleen de oudsten slaan
verschrikt een kruis als ze in het dreinen van de geit die duivelse lach
herkennen die zich zelden horen laat. Hooguit in de kerstnacht. En
zelfs dat hoogstzelden.
Hier dorp, hier heb je je verhaal terug.
12