Kristien Arnouts en Riet Nackom (Brandpunt-10, juli 2014) Evaluatie van de pedagogische begeleidingsdiensten: meer samenwerking is essentieel I n 1991 maakte de Vlaamse regering voor het eerst een onderscheid tussen evaluatie en begeleiding van scholen. Ze richtte afzonderlijke korpsen op voor de twee opdrachten: de inspectie controleert en de pedagogische begeleiding, georganiseerd per koepel of net, ondersteunt. In het kwaliteitsdecreet van 2009 staat dat de pedagogische begeleidingsdiensten om de zes jaar geëvalueerd moeten worden. De eerste evaluatie van de diensten, die ondertussen ruim 23 jaar bestonden, gebeurde in 2013 onder voorzitterschap van Georges Monard. Wij legden hem een reeks kritische vragen voor en hieronder lees je de bevindingen van de evaluatiecommissie. Er is nog werk aan de winkel. Niet iedereen binnen de pedagogische begeleidingsdiensten vond deze evaluatie evident: (anderen) evalueren is normaal, maar zelf het voorwerp zijn van evaluatie, ligt soms nog moeilijk. Toch groeit van- 20 BASIS 18 OKTOBER 2014 SCHOOLWIJZER uit een toenemend kwaliteitsbesef de overtuiging dat alles en iedereen geëvalueerd moet worden. Bij deze evaluatie lag de focus op het verbeterperspectief. De commissie heeft ook gekeken naar wat de pedagogi- sche begeleidingsdiensten goed doen. Er zijn heel wat kritische bedenkingen, maar altijd tegen een achtergrond van respect en appreciatie voor wat de diensten doen. Wat zijn de kerntaken van de pedagogische begeleidingsdiensten? Het kwaliteitsdecreet somt de taken van de pedagogische begeleidingsdiensten op. Een belangrijke kerntaak is het ondersteunen van scholen en lerarenteams. Het accent ligt daarbij op aandacht voor de startende leraar (in de eerste vijf jaar van de loopbaan), onderwijsinnovaties aanreiken en ondersteunen, en scholen helpen bij de opvolging van de doorlichtingen. We stelden ook vast dat de diensten een groot deel van hun tijd aan andere zaken besteden. Dat is op zich niet verkeerd, maar de opdrachten die in het decreet staan, moeten zeker ook genoeg tijd en aandacht krijgen. < De eerste evaluatie van de pedagogische begeleidingsdiensten gebeurde in 2013 onder voorzitterschap van Georges Monard. Hoe heeft de commissie de evaluatie aangepakt? De commissie is uiteraard vertrokken van de decreettekst. Daarnaast beschikten we over een wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Antwerpen en de Katholieke Universiteit Leuven over de percepties die leven over de werking van de pedagogische begeleidingsdiensten. Elke dienst had ook een informatiedossier samengesteld. Vooral die dossiers waren belangrijk. Het ene dossier was al wat completer dan het andere, maar dankzij al dat materiaal hadden we een goed vertrekpunt. We hebben met heel veel instanties en betrokken actoren gesproken en naar bevestiging of tegenspraak gezocht. We zijn vertrokken van wat de diensten zelf geschreven hebben. We peilden onder andere naar de concrete tijdsbesteding: Wat doen jullie precies? Hoeveel tijd besteden jullie daaraan? Hebben jullie zicht op die tijdsbesteding? Hebben jullie dat ooit al zelf onderzocht? Dat was vruchtbaar, maar soms ook confronterend voor de begeleidingsdiensten. We hebben veel gesproken met zowel de aanbieders van begeleidingsdiensten, namelijk de verantwoordelijken van de netten, als de ontvangers van de ondersteuning, namelijk de scholen en de leraren. Zo kregen we uit verschillende invalshoeken informatie over de manier waarop elke dienst werkt, over de prioriteiten die ze leggen, maar ook over hoe de ontvangers dat percipiëren. Dat heeft veel tijd en inspanning gevraagd. Wat is de globale sterkte-zwaktebeoordeling? Over het algemeen vullen de pedagogische begeleidingsdiensten de Professionaliteit is belangrijk. Je hebt echt mensen nodig die weten wat een school is. essentie van hun opdracht behoorlijk in en is er waardering vanuit het werkveld. Die vaststelling is nogal gelijklopend voor de meeste diensten. We hebben ook vastgesteld dat niemand de scheiding tussen inspectie en begeleiding nog in vraag stelt. Begeleiders zien hun taak als het aanbieden van ondersteuning en ze doen dat met de juiste attitude. De overheid heeft ook ingezien dat begeleiden een intensievere opdracht is dan controleren en stelt daarom 470 voltijdse pedagogische begeleiders ter beschikking (tegenover 155 voltijdse inspecteurs). De commissie heeft ook wel heel wat verbeterpunten gedetecteerd. Sommige opdrachten komen niet zo duidelijk aan bod, terwijl andere opdrachten dan weer (te) sterk overwegen. Daarnaast nemen taken die ze decretaal niet moeten doen te veel tijd in beslag. Zijn er verschillen tussen de begeleidingsdiensten? Die hebben vooral te maken met verschillen in schaalgrootte en de gevolgen daarvan. De kleinste pedagogische begeleidingsdiensten hebben één halftijdse begeleider, terwijl het VSKO bijvoorbeeld enkele honderden pedagogische begeleiders inzet. Dat is niet dezelfde realiteit. Door de schaalverschillen organiseren ze zich anders. De pedagogische begeleidingsdienst van het katholiek onderwijs is opgedeeld in vijf diocesane diensten die gevestigd zijn in de provincies. Ze staan dus dichter bij de scholen en zijn meer vertrouwd met de lokale realiteit dan de andere netten die vanuit Brussel opereren. De verschillen zijn dus niet zozeer een gevolg van de eigen inspiratie en traditie. De kleine koepels met maar één halftijdse bege- leider om de twee jaar kampen dan weer met een gebrek aan continuïteit. Soms is die halftijdse begeleider ook halftijds directeur. Die ondersteunt dan zichzelf en dat kan eigenlijk niet. Eigenheid is mooi, maar niet als het ten koste gaat van kwaliteit. Ook in de kleine koepels hebben leraren recht op begeleiding. De commissie beveelt hen aan om samen te werken, bijvoorbeeld met de begeleiding van grotere koepels. Wij vonden de verschillen tussen de onderwijsniveaus binnen eenzelfde koepel of net groter dan de verschillen tussen de netten. In de grote koepels heb je grote groepen begeleiders voor basis- en secundair onderwijs. Hun begeleidingsaanpak is erg verschillend. Ze wantrouwen elkaar ook een beetje: ‘het basisonderwijs is toch wat anders dan het secundair onderwijs met verschillende onderwijsvormen en vakken’. Het is dan ook heel moeilijk om die korpsen te doen samenwerken. De contacten zijn beperkt en verlopen moeilijk. Dat heeft gevolgen voor het onderwijs en voor de leerlingen. Er is bijvoorbeeld weinig aandacht voor de overgang van basis- naar secundair onderwijs, terwijl dat nochtans dikwijls een probleem is. We vragen aan de begeleidingsdiensten daar meer aandacht aan te besteden. Voor het VSKO geldt diezelfde aanbeveling ook voor de samenwerking en uitwisseling tussen de bisdommen. Verder heb je de kleine onderwijsniveaus zoals het volwassenenonderwijs (VWO) en het deeltijds kunstonderwijs (DKO). Zij hebben elk een heel eigen context. De vraag is in welke mate de koepels daar begeleiding op inzetten. 90% van de instellingen DKO situeren zich binnen OVSG. Alleen voor OVSG is dat een BASIS 18 OKTOBER 2014 SCHOOLWIJZER 21 Bart Vranckx voldoende groot segment om daar begeleiding op in te zetten. Ook het VWO is in een aantal netten een heel beperkt segment en we merken dat ze daar dan nauwelijks begeleiding op inzetten. Waar je te klein bent om efficiënt te kunnen werken, is samenwerking toch zeker aangewezen. Voor het DKO raden wij aan om de begeleiding door het OVSG te laten doen voor alle instellingen. Hebben de begeleidingsdiensten een duidelijke visie op begeleiding? De commissie heeft in de gesprekken en documenten gezocht naar de visie op begeleiding, naar de prioriteiten, naar waar de begeleiding op inzet. Als antwoord kregen we een opsomming van vele dingen, maar geen duidelijke visie, geen duidelijke keuzes of klemtonen. Voor de commissie moeten de begeleidingsdiensten in de eerste plaats leraren en scholen ondersteunen. Dat is de essentie: ondersteuning door mensen die het onderwijs goed kennen, die daarin grondige inzichten hebben verworven en vanuit hun ervaring met vele scholen een bredere visie kunnen ontwikkelen om zo scholen te inspireren. Bij één begeleidingsdienst hebben alle begeleiders een eigen bureau in Brussel. Dat zegt meer over de impliciete visie op begeleiding dan wat er op papier staat. Dat spoort niet met de visie van de commissie: begeleiding is ondersteuning op de werkvloer en geen korps dat in Brussel zit. Als je als dienst bovendien je visie onvoldoende uitpraat, dan zie je ook dat begeleiders een eigen benadering ontwikkelen en vanuit hun eigen voorgeschiedenis gaan bepalen wat belangrijk is en wat ze gaan doen. Je ziet ook dat ze dan veel andere taken krijgen zoals meewerken aan leerplannen, overleg, belangenverdediging en vergaderingen van de Vlor bijwonen. Volgens de commissie moet een aanwezigheid op de werkvloer van minder dan de helft van de werktijd een alarmpeil zijn dat alleszins tot re- 22 BASIS 18 OKTOBER 2014 SCHOOLWIJZER flectie en actie moet leiden. Zijn de begeleiders te weinig in de scholen? We zeggen niet dat de helft genoeg is en we willen als commissie ook geen streefdoel opleggen. Maar we stellen wel vast dat sommige begeleiders niet eens de helft van hun werktijd met scholen bezig zijn en dan zeggen we nog niet ‘in’ de scholen aanwezig zijn. Wij vragen dat de diensten in de eerste plaats zicht krijgen op het bereik van hun begeleiding, dat ze voor zichzelf streefdoelen bepalen en die geleidelijk aan optrekken. Wij vinden ook dat ze daarbij scholen en directies moeten betrekken. Geven scholen en leraren ook aan dat ze de begeleiders graag vaker op school zouden zien? Een aantal heeft dat zeker aangegeven, maar ook niet allemaal in dezelfde mate. Er zijn scholen die zeggen: ‘Het draait hier allemaal goed, we hebben geen begeleiding nodig’. Maar het zijn niet altijd de meest dynamische scholen die minder vraag hebben naar begeleiding. Dynamische scholen die zich willen verbeteren, doen net gemakkelijker een beroep op de begeleidingsdiensten. En die scholen hebben het gevoel dat de begeleidingsdiensten veel bezet zijn en dat het moeilijk is hen naar hun school te krijgen. De vraag is vandaag duidelijk groter dan het aanbod. Begeleiding van beginnende leraren is ook een decretale opdracht, maar in de praktijk loopt dat niet goed? Je mag dat niet veralgemenen, maar over het algemeen loopt het niet helemaal goed. Beginnende leraren geven aan dat ze het moeilijk hebben en het verloop in die eerste jaren is groot. We verliezen veel potentieel goede leraren. Dat moet een aandachtspunt zijn bij de begeleiding. In de visies van de begeleidingsdiensten hebben we dat te weinig gezien. Sommigen brengen jonge leraren over de scholen heen eens samen per streek, maar dat gebeurt nog niet genoeg. De zorg voor beginnende leraren moet sterker worden. De ondersteuning van (beginnende) directies zien de pedagogische begeleidingsdiensten dan weer wel als een prioriteit. Dat is ook terecht. We weten hoe belangrijk een directie is voor een school. Met directie bedoelen we niet alleen de persoon van de directeur, maar iedereen met een leidinggevende opdracht binnen de school of het centrum. De begeleiding moet door uitwisseling van ervaring inspirerend werken. Dat is een belangrijke opdracht voor de pedagogische begeleiding, belangrijker dan het ondersteunen van elke individuele leraar. Voor de ondersteuning van de individuele leraar is de directeur, of het interne middenkader, eigenlijk de eerste lijn. Je kan onmogelijk naast elke (beginnende) leraar een begeleider plaatsen. De pedagogische begeleidingsdiensten besteden relatief veel tijd aan niet-decretale taken of aan taken die de commissie minder zinvol vindt. Over welke taken gaat het concreet? Wij zeggen niet dat ze geen andere dingen mogen doen dan wat in het decreet staat. Dat moeten de diensten samen met de scholen uitmaken. Maar als zij leerplanontwikkeling belangrijk vinden en daar veel tijd in investeren, terwijl het geen decretale taak is, dan kunnen we ons daar vragen bij stellen. Natuurlijk zijn leerplannen belangrijke instrumenten en heeft elke koepel het recht om in leerplannen eigen accenten te leggen. Maar de commissie is ervan overtuigd dat de pedagogische begeleidingsdiensten in het voorbereidend werk meer kunnen samenwerken. Als blijkt dat ze nadien nog eigen accenten moeten leggen, dan moet dat uiteraard kunnen. Zo’n manier van werken zou ook de overstap van leerlingen van het ene net naar het andere vergemakkelijken. De commissie heeft vastgesteld dat samenwerking over de netten heen werkt. Als ze binnen het Samen werkingsverband Netgebonden Pedagogische Begeleidingsdiensten (SNPB) samengewerkt hebben aan projecten, dan vinden ze elkaar na een tijdje en zeggen ze veel van elkaar te hebben geleerd. We zien dat er gemeenschappelijkheid groeit. Ik denk niet dat de eigenheid daarmee in het gedrang komt. Eigenheid is een te belangrijk goed om het te pas en te onpas in te roepen. Moet de selectie van begeleiders beter worden? In een aantal gevallen hebben we vastgesteld dat de begeleidingsdiensten wel een idee hebben van wat hun prioriteiten zouden moeten zijn of van wat zij vinden dat begeleiders in de eerste plaats zouden moeten doen. Maar dat staat dan haaks op de functiebeschrijvingen die men opstelt voor de rekrutering van nieuwe personeelsleden. De belangrijkste doelstellingen van de diensten vind je niet altijd terug in de functiebeschrijvingen. In welke mate ben je vakbegeleider, schoolbegeleider of systeembegeleider? In een aantal netten zijn de functiebeschrijvingen en de oproep bij rekrutering vooral vakgericht en ligt het accent op vakdeskundigheid. Ze gaan er dan vanuit dat ze al het andere daarna wel leren. Maar als schoolbegeleiding belangrijk is, dan moet je dat volgens de commissie al van bij de selectie meenemen. Scholen en leraren verwachten dat begeleiders goed vertrouwd zijn met de onderwijspraktijk. De commissie zegt dat dat tegelijkertijd een valkuil is. Scholen zeggen dat ze met een aantal begeleiders graag werken omdat die begeleiders iets te bieden hebben. Ze hebben inzicht, ze weten goed wat er in andere scholen gebeurt en brengen elementen aan waarover de scholen zelf kunnen reflecteren. Maar soms gebeurt het dat de begeleider het proces gaat overnemen of gaat sturen. Dan is het net een valkuil om vertrouwd te zijn met de praktijk. Er zijn ook veel leraren die graag een beroep doen op een aantal begeleiders, maar ze zeggen ook dat sommige begeleiders niet meer gewenst zijn in de school, omdat die niets inspirerend meer te bieden hebben. Professionaliteit is dus echt wel belangrijk. Je moet echt mensen hebben die weten wat een school is. Het is de vraag of het wel haalbaar is om dertig jaar lang een inspirerende begeleider te zijn en te blijven. De commissie zegt dat de pedagogische begeleidingsdiensten zelf niet echt model kunnen staan voor interne kwaliteitszorg. Wat bedoelt de commissie daarmee? We hebben het hier niet over een of ander kwaliteitszorgsysteem of -model. Het gaat niet over procedures. De commissie heeft het hier over de installatie van een cultuur om zichzelf geregeld in vraag te stellen en de scholen en leraren daar ook effectief bij te betrekken: wat doen we, waar leggen we de nadruk op en wat zijn daarvan de resultaten, hebben de gebruikers er wat aan gehad? Die cultuur van kritische zelfanalyse en zoeken naar wat beter kan, hebben we te weinig gezien. De commissie beveelt de pedagogische begeleidingsdiensten aan om meer samen te werken. Op welk vlak is die samenwerking zinvol? Naast samenwerking bij leerplanontwikkeling lijkt het ook zinvol om samen professionaliseringsinitiatieven te nemen. Het zijn vooral de kleintjes die daar behoefte aan hebben en je merkt ook dat zij meer bereid zijn tot samenwerking. Ook grote begeleidingsdiensten hebben daar voordeel bij, al voelen zij de behoefte minder. Voor vakbegeleiding van leraren en vakgroepen is het ook zinvol om samen te werken. Geen enkele dienst heeft een begeleider voor alle schoolvakken. De commissie besluit met: ‘Na grondige afweging opteert de commissie voor continuering en niet voor afbouw van de begeleidingsdiensten’. Hoe moeten we dat begrijpen? De commissie is bij deze evaluatie heel bewust onbevooroordeeld van start gegaan. We hebben van bij het begin alles open gehouden en pas op het einde van de evaluatie alle informatie en vaststellingen samengebracht en grondig afgewogen. We hebben ons daarbij heel kritische vragen gesteld: Is dit een goed model? Zijn er andere opties, oplossingen mogelijk? De commissie vond eensgezind dat het bestaande systeem van begeleiding het meest is aangepast aan de Vlaamse situatie. Dat betekent niet dat er geen verbeteringen kunnen gebeuren. De commissie adviseert met klem om meer samen te werken en elkaar meer te vinden en van de diensten geen eilanden te maken. Dat is essentieel. Als ze niet willen samenwerken, zullen ze op termijn het systeem zelf in vraag doen stellen. Onze eerste indruk is dat de begeleidingsdiensten na het lezen van het rapport best tevreden zijn over de eigen werking. Dat doet bij ons een alarmbelletje rinkelen. Hoe groot acht je de kans dat de begeleidingsdiensten de aanbevelingen echt ter harte gaan nemen? Ik heb toch de indruk dat er nu in de verschillende netten een bereidheid is een aantal dingen aan te pakken. We zien dat aan de initiatieven die ze nemen, de toelichtingen die ze vragen. Ze zijn er toch mee bezig en ze hebben hier en daar groepen samengesteld om er samen verder over na te denken. Ze moeten natuurlijk ook een zekere druk blijven voelen, anders kan het zijn dat de zin om te veranderen geleidelijk wegebt. Ook de overheid heeft daar een rol in te vervullen. Zij heeft de jaarlijkse rapporten en begeleidingsplannen van de begeleidingsdiensten nooit ernstig opgevolgd. Het is aan de overheid om die ernstig te bestuderen en jaarlijks met de begeleidingsdiensten te bediscussiëren. Bij die gelegenheid moet ook de opvolging van deze evaluatie aan bod komen. n Dynamische scholen die zich willen verbeteren, doen gemakkelijker een beroep op de begeleidingsdiensten. BASIS 18 OKTOBER 2014 SCHOOLWIJZER 23
© Copyright 2024 ExpyDoc