ctq29J5 HISTORISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK TEN BEHOEVE VAN DE RUILVERKAVELING "LAND VAN MAAS EN WAAL" .. R. Smouter Landinrichtingsdienst Gelderland, Arnhem, 1989 HISTORISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK TEN BEHOEVE VAN DE RUILVERKAVELING "LAND VAN MAAS EN WAAL" R. Smouter Landinrichtingsdienst Gelderland, Arnhem, 1989 VOORWOORD Dit rapport is in opdracht van de Landinrichtingsdienst vervaardigd. Het Onderzoek is door de heer R. Smouter, student aan de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht, gedaan in de vorm van een stage bij de Landinrichtingsdienst, afdeling Onderzoek te Arnhem. Het onderzoek werd begeleid door de heren J.D.H. Harten (Vakgroep Algemene Sociale Geografie, afdeling Historische Geografie, van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen te Utrecht) en J. Hartholt (Landinrichtingsdienst Gelderland). Verder heeft er overleg plaatsgevonden met een begeleidingscommissie, waarin vertegenwoordigers van de Landinrichtingsdienst, de Natuurwetenschappelijke Commissie, Natuur, Milieu en Fauna en Bos- en Landschapsbouw zitting hadden. INHOUDSOPGAVE blz. VOORWOORD 1 INLEIDING 3 1. DE NATUURLIJKE GESTELDHEID 1.1. Genese 1.2. Bodem en Reliëf 2. HET CULTUURLANDSCHAP VAN HET NEDERLANDSE RIVIERENGEBIED 9 9 11 15 2.1. Inleiding 15 2.2. De ontginningsgeschiedenis 16 2.3. Waterstaatkundige ontwikkelingen 17 2.4. Het bewoningspatroon 20 2.5. De ontwikkelingen omtrent het bodemgebruik 22 3. DE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN HET CULTUURLANDSCHAP VAN HET 25 "LAND VAN MAAS EN WAAL" 3.1. De bewoning tot in de vroege Middeleeuwen 25 3.2. Bewoning, landschap en waterstaatkundige ontwikkelingen in 26 de vroege Middeleeuwen 3.3. De waterstaatkundige werken uit het begin van de 14e eeuw 29 3.4. De waterstaatkundige ontwikkelingen vanaf de 15e eeuw 32 3.5. De waterstaatkundige toestand in de 18e en 19e eeuw 38 3.6. De Maasverbeteringen in de 20e eeuw 40 3.7. De ontstaansgeschiedenis van het gebied rond Heerewaarden 42 3.8. De ruilverkaveling en zijn gevolgen voor het cultuur- 47 landschap 3.9. Kerkelijke bezittingen 49 3.10. Adellijke bezittingen 51 3.11. Wegen 53 4. DE BESCHRIJVING VAN DE RELICTEN 57 4.1. Inleiding 57 4.2. Relicten met een agrarische functie 57 4.3. Relicten met een woonfunctie 58 4.4. Relicten met een verkeersfunctie 59 4.5. Relicten met een waterstaatkundige functie 60 4.6. Relicten met een militaire functie 62 4.7. Relicten met een nijverheidsfunctie 62 4.8. Relicten met een territoriale functie 63 4.9. Relicten met een religieuze functie 63 5. DE WAARDERING VAN HET LANDSCHAP VAN HET "LAND VAN MAAS EN WAAL" 65 5.1. Inleiding 65 5.2. De waardering 65 5.3. Attentiegebieden 69 6. AANBEVELINGEN LITERATUIJRLIJST 71 75 -3-- INLEIDING Het landschap van het "Land van Maas en Waal" vormt een onderdeel van het Gelderse Rivierengebied, en heeft de voor het gehele Rivierengebied kenmerkende gebiedsopbouw bestaande uit uiterwaarden, stroomruggen en komgronden. In de jaren vijftig is er in dit gebied een ruilverkaveling uitgevoerd, waardoor met name de kommen sterk van karakter veranderd zijn. Zij zijn toen beter ontsloten en opnieuw ingericht en hebben hierdoor hun van oorsprong open en weids karakter grotendeels verloren. De nieuw voorgenomen maatregelen in het kader van de ruilverkaveling zullen opnieuw ingreep doen in het landschap van het "Land van Maas en Waal". Dit onderzoek doet een bijdrage aan de veiligstelling van cultuurhistorische elementen en patronen in het gebied, wat indirect weer tot handhaving (of verbetering) van de kwaliteit van het landschap leidt. Doel van het historisch-geografisch onderzoek is inzicht te verkrijgen in de ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap en een inventarisering, beschrijving en waardering van de in het landinrichtingsgebied nog aanwezige historisch-geografische elementen te geven. Het onderzoek is gedaan aan de hand van bestaande literatuur en kaartenmateriaal. De bevindingen zijn in het onderzoeksgebied gecontroleerd. Eerst wordt een overzicht gegeven van de natuurlijke gesteldheid van het "Land van Maas en Waal". De natuurlijke opbouw van het gebied heeft een duidelijke invloed gehad op het ontstaan en de ontwikkeling van het huidige landschap. Vervolgens wordt een algemene beschrijving gegeven van de ontwikkeling van het cultuurlandschap van het Rivierengebied. Deze dient als achtergrond om de ontwikkelingen, die binnen het "Land van Maas en Waal" hebben plaatsgevonden, beter te kunnen plaatsen en begrijpen. De ontstaansgeschiedenis van het Landinrichtingsgebied komt in het derde hoofdstuk aan de orde. Ingegaan wordt op het bewonings-, ontginnings- en verkavelingspatroon. Hierbij zal de waterstaatkundige ontwikkeling, die voor een groot gedeelte bepalend is geweest voor het voorgaande, een belangrijk accent krijgen. -4- De belangrijkste elementen en patronen in het huidige landschap, die infor matie geven over deze ontstaansgeschiedenis, zijn in kaart gebracht en worden in het daaropvolgende hoofdstuk toegelicht. Daarna wordt op basis van historisch-geografische overwegingen een korte waardering van het landschap van het "Land van Maas en Waal" gegeven. Besloten wordt met enige aanbevelingen. -9- 1.DE NATUTJRLIJKE GESTELDHEID 1.1. Genese De afzettingen in het "Land van Maas en Waal" die voor ons van belang zijn, dateren uit het Pleistoceen en het Holoceen. De natuurlijke gesteldheid is met name bepaald door de afzettingen van de Rijn en Maas. Voor het Saalien (Rissijstijd) stroomden deze nog naar het noorden af. Tijdens het Saalien waren de grote rivieren door de aanwezigheid van landijs niet meer in staat hun water naar het noorden af te voeren en werden gedwongen langs de zuidrand van dit landijs naar het westen af te buigen. Deze situatie is tot op heden zo blijven bestaan. Vanaf het eind van het Saalien tot in het vroege Holoceen werd in het gebied van de grote rivieren, met onder andere het "Land van Maas en Waal", een dik pakket grindrijke grove zanden afgezet, behorende tot de Formaties van Kreftenheye. In deze periode werd in het voorjaar in korte tijd veel water afgevoerd, waarbij veel sediment werd verplaatst. De rivierbeddingen werden hierna snel opgevuld, wat tot gevolg had dat het water een nieuwe weg moest zoeken. Zo ontstond een vlechtend riviersysteem. Gedurende de zomermaanden lag een groot deel van de dalbodem van dit systeem droog en kon gemakkelijk op grote schaal winderosie optreden. In het laat-Glaciaal verbeterde het klimaat tijdelijk zodanig dat het vegetatiedek meer gesloten werd. Hierdoor voerden de rivieren geleidelijk minder sediment aan en begonnen zij zich met enkele hoofdgeulen in hun eigen afzettingen in te snijden. Bij overstromingen werd vanuit deze hoofdgeulen over de grove zanden geleidelijk een dunne laag riverklei gesedimenteerd (behorend tot de Formaties van Kreftenheye). Deze oude kleigronden zijn in het landinrichtingsgebied met jonge rivierklei-afzettingen bedekt. In droge perioden werden grote complexen rivierduinen langs de oostelijke rand van de dalbodem opgewaaid. Dit eolisch omgewerkte, grove zand behoort eveneens tot de Formaties van Kreftenheye. In ons gebied zijn deze zandafzettingen grotendeels geleidelijk door dikke lagen jonge rivierklei bedekt. De hoogste heuvels steken echter hier en daar nog boven de rivierklei uit. Vele oude bewoningsplaatsen liggen op dergelijke zandopduikingen. - 10 - De klimaatsverbetering aan het begin van het Holoceen had een geheel ander regime tot gevolg. De hoeveelheden water en materiaal die moesten worden afgevoerd, werden veel minder. De rivieren concentreerden zich in een nauwer gebied. In het oosten van het Rivierengebied hebben de rivieren zich in die tijd vrij diep ingesneden. In het laat-Subboreaal en het Subatlanticum ontstond een oeverwallen- en kommensysteem als gevolg van het afzettingsmechanisme van de meanderende rivier (Formaties van Tiel). Een meanderende rivier stroomt doorgaans in een enkele, betrekkelijk nauwe, geul. Bij een geringe toename van de afvoer, treedt het water reeds buiten de bedding. De stroomsnelheid wordt direct kleiner, waar door het meegevoerde grovere materiaal tot afzetting komt. Aan beide zijden van de bedding ontstaat een oeverwal, waartussen de rivier wordt ingesloten. Ver van de bedding zal het water nog slechts zeer langzaam stromen. In dit gebied komt alleen het fijnste materiaal (zware klei) tot bezinking. Naarmate de oeverwallen verder worden opgehoogd, zal ook daar fijner materiaal worden afgezet. Het sterk meanderen van de rivieren als gevolg van hun eigen afzettingen hadden voortdurende stroomverleggingen tot gevolg. Hierdoor zijn op verscheidene plaatsen afzettingen van zeer verschillende textuur op elkaar komen te liggen. Twee oeverwallen van een verlaten riviergedeelte tezamen met de dichtgeslibde bedding worden een stroomrug genoemd. In het "Land van Maas en Waal" loopt zo'n stroonirug van Oost naar west, onder andere langs Horssen en de Woerd naar Druten, behorende bij een preromeinse rivierloop. In de 9e en 10e eeuw veranderde het toen bestaande regime van de rivieren door een klimaatswisseling. Deze gingen meer water afvoeren, waardoor ook het sedimentatiebeeld zich wijzigde. Aan de rivierzijde van al aanwezige oeverwallen werden zeer zandige sedimenten opgeworpen. Op vele plaatsen werden ook oeverwallen doorbroken. De daarbij gevormde "natuurlijke overslagen" en bovengenoemde zandige afzettingen worden oevergronden genoemd. Door het bedijken van de rivieren werd het stroomruggen- en komgrondensysteem gefixeerd. Sedertdien zijn de rivieren vele malen door de dijken heengebroken, waarbij meestal een diep rond gat werd uitgekolkt in tegenstelling tot de gaten als gevolg van oeverwaldoorbraken, die over het algemeen langwerpig zijn. Een gat die als gevolg van een dijkdoorbraak is ontstaan wordt een wiel genoemd. Het uit het gat afkomstige zeer zandige materiaal werd als zogenaamde overslaggrond waaiervorniig achter het wiel afgezet. Overslaggronden zijn meestal wat grover dan oevergronden. Het land tussen de dijken en de rivieren, ce uiterwaarden, wordt sinds de bedijking bij hoog water overstroomd. Hierbij wordt telkens een dun laagje slib afgezet, waardoor hoog opgeslibde, goed gehomogeniseerde gronden ontstaan. 1.2. Bodem en reliëf In het "Land van Maas en Waal" neemt de hoogteligging van oost naar west geleidelijk af van circa 6 m + NAP tot circa 4 m + NAP. Er is een duidelijk reliëf aanwezig dat veroorzaakt wordt door de stroomruggen en kommen. De hoogteverschillen hiertussen liggen in de orde van grootte van 0,75 m. Deze, overigens betrekkelijk geringe hoogteverschillen, gaan samen met een aanzienlijk verschil in bodemgesteidheid, en hebben een grote invloed gehad op de ontwikkeling van het cultuurlandschap. De stroomruggen liggen hoger, zijn vruchtbaarder en beter waterdoorlatend. Men heeft zich dan ook vanouds op deze stroomruggen gevestigd. Hier ontstonden ook de eerste ontginningen en lag het meeste bouwland. Overigens moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de stroomruggen die gevormd zijn door de Waal en die van de Maas. De stroomruggen, afgezet door de Waal, zijn kaikrijk, degene die door de Maas zijn gevormd zijn kalkarm. De kommen waren tot in de jaren vijftig van deze eeuw grotendeels uitgestrekte, vrijwel boomloze graslandgebieden, doorsneden van kaikrijke sloten. Slechts hier en daar kwam een eendekooi of griend voor. De ontwatering was hier tot de vorige ruilverkaveling heel slecht. De kommen waren in de winter vaak drassig of stonden zelfs geheel zonder water. Het gebied was onbewoond. Tijdens de ruilverkaveling in het midden van de jaren vijftig zijn ongeveer 120 boerderijen naar deze kommen verplaatst. Hierdoor is de karakteristieke uitgestrektheid voor een groot deel verdwenen. In het kommengebied komt een aantal rivierduinen voor die niet geheel overdekt zijn met jonge riverklei. Op dergelijke zandopduikingen is een aantal oude bewoningsplaatsen ontstaan (Horssen, Puiflijk, de Hoge Babbert en de Woerd). De hoogste, ten oosten van Dreumel, bleef echter tot in recente tijd onbewoond. Het kornmengebied van het "Land van Maas en Waal" wordt doorsneden door een stroomrug. Deze ontstond door het dichtslibben in het Atlanticum van het zogenaamde Wychense Maasje, dat van Horssen naar Druten stroomde. Deze stroomrug - 12 - is in de buurt van Horssen, Altforst en de Woerd nog duidelijk in het landschap te herkennen. Hier is de bedding met een dikke laag stroomruggrond opgevuld. In het gebied zijn verscheidene overslaggronden en oevergronden als gevolg van respectievelijk dijkdoorbraken en oeverwaldoorbraken (van bedijking) terug te vinden (zie figuur 1.1, pag. 13). Een geheel eigen landschappelijk aspect hebben de uiterwaarden. Op verschillende plaatsen in het "Land van Maas en Waal" is aan de binnen- en buitenkant van de bandijk klei afgegraven voor ophoging en/of verzwaring van de dijk. Er is dan onland of moerassig terrein overgebleven (zie o.a. boven Dreumel). Bovendien zijn de kalkrijke uiterwaardkleien zeer geschikt als grondstof voor baksteenfabricage. Hierdoor hebben langs de Waal verscheidene afgravingen plaatsgevonden. Tenslotte werd na de Tweede Wereldoorlog veel zand en grind gewonnen voor onder andere de betonindustrie. Deze ontgrondingen zijn meestal dieper dan 10 m onder het maaiveld. Hierdoor zijn, onder andere bij Boven-Leeuwen, diepe waterplassen ontstaan. Bronnen H.J. van Dorsser - Fysische geografie van Nederland, 1985. • L.J. Pons - De geologie, de bodemvorming en de Waterstaatkundige ontwikkeling van het land van Maas en Waal, 1957. L.J. Pons - De Bodemkartering van het land van Maas en Waal, 1966. Stiboka- Bodemkaart van Nederland, 1973. Stiboka- Bodemkundige landschappen van Nederland, 1981. 15 - 2.HET CULTUURLANDSCHAP VAN HET NEDERLANDSE RIVIERENGEBIED 2.1. Inleiding Om de ontstaansgeschiedenis van het cultuurlandschap van het "Land van Maas en Waal" beter te kunnen begrijpen, wordt er in dit hoofdstuk ingegaan op het ontstaan en het karakter van het landschap van het Nederlandse Rivierengebied in het algemeen. De ontwikkelingen binnen het Rivierengebied worden in grote lijnen beschreven en aan de hand daarvan worden de belangrijkste begrippen en landschapselementen verklaard. Achtereenvolgens worden de ontginningsgeschiedenis, de waterstaatkundige ontwikkelingen, het bewoningspatroon en het bodemgebruik aan de orde gesteld. Bij het schrijven van dit hoofdstuk is dankbaar gebruik gemaakt van twee alomvattende artikelen over het Nederlandse Rivierengebied, geschreven door J.D.H. Harten, namelijk "Het rivierkleigebied" (Uit: S. Barends e.a. (red.), Het Figuur 2.1 Overzicht van het Rvierengebsed 1A.SWWOOrâ A ArMwi 2Vijfhsr.nêandri 0 Gorincb.m 3Land van AIt.nci N NijIn.g.n 4Tielerwaard T Ti.1 5Bomnwl.rwaard Z Zaitbommel 6Betuw. 7Rijk von Ni*m.gen * LAND VAN MAAS EN WAAL - 16 - Nederlandse Landschap, een historisch geografische benadering, pag. 29-38) en "De invloed van de mens op het landschap" (Uit: H.P. de Bruin (red.), Het Gelders Rivierengebied uit zijn isolement, pag. 16-38). 2.2. De ontginningsgeschiedenis In het Rivierengebied hebben de waterstaatkundige omstandigheden en de situering van de stroomruggen altijd een belangrijke rol gespeeld. Dit bleek al het geval te zijn in de Romeinse tijd. De waterstaatkundige toestand was toen relatief gunstig en de bevolkingsdichtheid was hoog. Toch woonde men uitsluitend op de hoogste delen van de stroomruggen. Deze moeten in die tijd al ontgonnen en verkaveld zijn geweest. In de tweede helft van de 3e eeuw nam de bevolkingsdichtheid drastisch af. Dit kan voornamelijk toegeschreven worden aan het verval en uiteindelijk verdwijnen van de Romeinse macht, waardoor een onstabiele politieke situatie in dit gebied ontstond. Daarnaast zal een verslechtering in de waterstaatkundige omstandigheden invloed hebben gehad, hoewel deze minder catastrofaal was dan vroeger wel gedacht werd. Het gehele gebied bleef vervolgens eeuwenlang dunbevolkt. In de Merovingische tijd (450-600 na Chr.) nam de bevolking slechts langzaam toe. De bewoning bestond in deze tijd waarschijnlijk uit kleine groepjes huizen waar een klein areaal bouwland op aansloot. Aangepast aan het vaak onregelmatige reliëf, was dit bouwland in blokken verdeeld. De oorspronkelijke bosvegetatie, die in de Romeinse tijd gedeeltelijk verdwenen was, moet zich in deze tijd grotendeels hersteld hebben. Het cultuurlandschap, zoals het nu nog in het Rivierengebied terug te zien is, heeft zijn ontwikkeling gehad vanaf de Karolingische tijd (750-900 na Chr.) In deze tijd nam de bevolking in dit gebied weer sterk toe. Zowel een stabiele politieke situatie als een verbetering van de waterstaatkundige toestand zullen daarop van invloed zijn geweest. Vele dorpen en steden in het Rivierengebied vinden hun oorsprong in de Karolingische tijd. Men woonde op de stroomruggen, vaak in korte boerderijreeksen, met de voorkant naar de akkers op de stroomrug gericht en met de achterkant naar het grasland in de kom. De percelen werden meer en meer strookvormig. Dit laatste in verband met het reliëf, de schaarste aan grond waarop bouwland kon worden aangelegd en het gebruik van de zware ploeg. Op stroomruggen met een regelmatig reliëf werden de percelen strookvormig, dwars op de hoogtelijnen gelegd. Hierdoor verkreeg men een goede afwatering en, doordat hoog en laag binnen elke perceel lag, ontstonden er geen grote verschillen in bodemkwaliteit tussen de bedrijven onderling. Waar het reliëf gecompliceerder was, kon men niet met een simpele "éénstrepige" indeling volstaan. In zulke gevallen legde men verschillende akkerblokken aan, waarbinnen elke ontginner één of meer stroken kreeg. Zo ontstond een zogenaamde mozaïekverkaveling. Een mozaïekverkaveling kon ook ontstaan uit een blokverkaveling die door erfdeling verder in stroken werd verkaveld. Het akkerland werd blok voor blok uitgebreid, zodat een gebied met een gecompliceerd reliëf toch op een enigszins rechtmatige manier worden verdeeld. Dit had echter wel een sterke bezitsspreiding tot gevolg. Zoals gezegd werd de verspreiding van de strokenverkaveling door de toepassing van de zware ploeg gestimuleerd. Deze maakte het mogelijk zware natte bodems te ontginnen en bewerken. De ploeg werd door een span van vaak acht ossen voorgetrokken. Hij was dus moeilijk wendbaar, zodat lange akkers de voorkeur verdienden. Om niet in een scherpe hoek te hoeven keren, begon men al voor het eind van de akker de draai te maken. Zo ontstonden de voor het Rivierkleigebied zo typerende kromakkers. 2.3. Waterstaatkundige ontwikkelingen Zeker tot in de 11e eeuw ging de aanleg van bouwland op dezelfde voet voort als in de Karolingische tijd. Aan het eind van de Karolingische tijd bestonden er al Vrij grote akkercomplexen, die met de essen van de zandgronden gelijk te stellen waren. Alleen op de bovenste delen van de stroomruggen was het land verkaveld en als bouwland in gebruik. Het naar de kom afhellend deel van de stroomruggen werd over het algemeen als grasland (gemeenschappelijk hooi- en weiland) in gebruik genomen. In de kommen bevonden zich de woeste gronden, die alleen 's zomers werden beweid. Er verliepen verscheidene eeuwen voordat de kommen in het geheel waren verkaveld. Meestal betekende verkavelen het graven van sloten en greppels. (Opvallende perceelsscheidingen zoals hagen en houtwallen ontbraken). Verkavelen van de lagere gronden had nauwelijks zin, als men er niet tegelijkertijd voor zorgde dat er geen water van elders kon toestromen. Zonder de aanleg van bekadingen had verkavelen op de lagere gronden nauwelijks zin. De eerste kaden die werden aangelegd lagen dwars op de rivier, aan de oostkant (d.w.z. stroomopwaarts) van het dorpsgebied. De stroomruggen waren zelf hoog genoeg, zodat aanleg van kaden hierop als bescherming tegen de rivieren nog nauwelijks nodig was. De zijkaden, zogenaamde zijdwenden, beletten de toestroming van water uit de buurnederzetting en maakten intensiever gebruik van de stroomrughellingen mogelijk. Als er op deze hellingen al een verkaveling aanwezig was, werd de loop van de zijdwenden aan deze verkaveling aangepast. Dit verklaart de vaak hoekige loop van veel zijdwenden. Bij verkaveling op de hellingen moet men zich echter niet veel meer voorstellen dan een hooilandverkaveling, waarin na de bekading akkers werden aangelegd. De aanleg van een achterkade in de kom, dwars op de zijdwende, vormde de volgende stap. De achterkade, veelal bering genoemd, bood bescherming tegen het overstromingswater, dat door de kom zijn weg zocht. De aanleg van zijdwenden en achterkaden maakte het mogelijk, het op de hellingen gelegen weiland in bouwland om te zetten. Binnen deze nieuwe arealen bestond de verkaveling uit stroken in de hellingsrichting, die meestal breder en soms langer waren dan de percelen op de oude akkercomplexen. Boerderijen die op deze nieuwe complexen zijn gebouwd, werden gesitueerd op de grens tussen stroomrug- en komgrond, zodat er zowel gras- als bouwland op aansloten. De perceelsscheidingen van de nieuwe complexen bestonden uit sloten die aan de lage kant op de kommen afwaterden. Op sommige plaatsen stonden deze sloten in contact met gegraven weteringen. Maar deze liepen meestal dood in de kom en waterden slechts zelden in het westen (d.w.z. stroomafwaarts) af op de rivieren. Dit laatste werd pas noodzakelijk toen ook de komgronden voor verkaveling in aanmerking kwamen. Maar daarvoor was ook een sluiting van de rivierdijk noodzakelijk. Elk dorp legde zijn eigen rivierkade aan en de afwatering van het gebied, dat toen tenminste aan drie kanten was omringd, werd op dorpsniveau gemeenschappelijk geregeld. Daarmee vormde elk dorp zijn eigen waterschap. Het rivierwater kon op plaatsen waar de lokale rivierkaden niet op elkaar aansloten, nog vrij de kommen binnenstromen. Deze gaten werden als laatste gesloten. De sluiting van de rivierkaden zal bijna overal in het Rivierengebied omstreeks 1300 wel een feit zijn geweest. De sluiting van de rivierdijken werd noodzakelijk, omdat als gevolg van de toegenomen bevolking op de stroomrughellingen meer en meer grasland in bouwland werd omgezet, en men voor het - 19 - weiden van het vee steeds meer van de kommen gebruik ging maken. Om de ontwatering van de stroomruggen te verbeteren en om de kommen zelf van overtollig water te ontdoen, werden na de sluiting van de rivierdijken overal in het Rivierengebied weteringen dwars door de kommen gegraven. Het water uit deze weteringen werd lange tijd uitsluitend via sluizen op de rivieren gebracht. De lozing moest bij hoge rivierstanden worden gestaakt. Daarom betekende de komst van de windwatermolen een grote stap vooruit. Zij werden in de loop van de 17e eeuw op grote schaal in het Rivierengebied toegepast. De kommen bleven echter, ook na invoering van de windwatermolen, een groot deel van het jaar onder water staan. Daarom werden er maar zelden boerderijen in de kommen geplaatst. Omdat het rivierwater niet meer via de kommen kon afvloeien, werd het sterk opgestuwd. Bovendien konden de rivieren het meegevoerde materiaal nu alleen maar in de eigen beddingen afzetten, zodat deze geleidelijk omhoogkwamen. Veelvuldige dijkdoorbraken waren het gevolg. Deze overstromingen hadden veel grotere consequenties dan voordien, zodat men gedwongen was de dijken constant te versterken en op te hogen. Elke eventuele doorbraak bleek daardoor weer een grotere castrofe. Het toenemend overstromingsgevaar en de grotere consequenties daarvan, leidden ertoe dat men nu terpen in het Rivierengebied ging opwerpen. De terpen in het Rivierengebied zijn dus van jongere datum dan de bekadingen aldaar. De terpen op de stroomruggen werden geleidelijk opgehoogd, waarbij door het aaneensluiten van huisterpen, dorpsterpen konden onstaan. Op den duur is men als gevolg van het overstromingsgevaar, ook vaak tegen de dijk gaan wonen. Veel dorpen kregen hierdoor geleidelijk het karakter van een dijkdorp. Na de catastrofale overstromingen van 1809 en 1861 werden in het Rivierengebied vluchtheuvels opgeworpen. In tegenstelling tot de terpen woonde men daar niet op. Zij waren bedoeld als tijdelijk toevluchtsoord voor mens en dier uit het hele dorp. Op sommige punten werden er verlagingen in de dijken aangebracht of trajecten aangelegd waar deze gemakkelijk konden worden doorgestoken om bij zeer hoge rivierstanden het water gemakkelijker af te kunnen voeren. Deze punten in de dijken worden overlaten genoemd. In de loop van de 19e eeuw werden de rivieren op grote schaal gereguleerd, waardoor de kans op overstromingen sterk afnam. Zandbanken werden opgeruimd en vernauwingen in de beddingen werden verbreed. Bovendien legde men in de rivie- - 20 - ren kribben aan, zodat de stroom in een nauwe bedding werd gedrongen. Tegelijkertijd verschenen er veel meer zomerkaden. Zodoende kwamen de uiterwaarden veel korter onder water te staan. In de uiterwaarden verschenen vanaf de 19e eeuw, als gevolg van de steenfabricage, putten. Deze hadden maar een beperkte omvang en diepte. Hierdoor konden zij zich met hun omgeving tot waardevolle natuurgebieden ontwikkelen. Dit in tegenstelling tot de vaak zeer grote en diepe zand- en grindputten, die in recente tijd in het Rivierengebied verschenen. De introductie van het stoomgemaal in de loop van de 19e eeuw, en de komst van het diesel- en elektrisch gemaal daarna, zorgden voor een nog betere ontwatering van de komgronden in het Rivierengebied. Maar tot halverwege deze eeuw bleven de komgronden als gevolg van wateroverlast slecht bruikbaar. Pas na de Maaskanalisaties van deze eeuw, werd het mogelijk ook deze gebieden goed te ontwateren en intensiever te gebruiken. 2.4. Het bewoningspatroon Zowel de manier waarop de ontginning in zijn werk ging en de verkaveling zich verspreidde, als de waterstaatkundige ontwikkeling had invloed op het bewoningspatroon. Karakteristiek voor het Rivierengebied is het feit dat relatief veel boerderijen in of dichtbij een dorpskern liggen. Dit hangt vooral samen met de etappegewijze verkaveling en de indeling van de grond in complexen met een bepaald type bodemgebruik. Het verspreide grondgebied dat hier het resultaat van was, werkte het bouwen van boerderijen in het buitengebied tegen. Over het algemeen waren de kavels te klein, zodat het geen zin had daarop te gaan wonen. De bewoningskern lag zelden ver van het bouwland, wat verreweg het meeste werk met zich meebracht. De dorpen in het Rivierengebied zijn in twee hoofdtypen te verdelen, die sterk van elkaar verschillen, namelijk het "ronde" type en het "gestrekte" type. De term "rond" moet niet letterlijk worden opgevat. In feite gaat het vaak om een losse, onregelmatige groep boerderijen. Wel is er vaak een soort zandweg, waar min of meer radiaallopende wegen op aansluiten. Sommige dorpen hebben een compacte structuur. De boerderijen liggen er rond een brink waar de wegen direct van uitwaaieren. Meestal heeft zo'n centraal liggende brink een zand- - 21 lopermodel met fuikvormige uiteinde'. Brinken dienden om het vee te verzamelen als het naar de gemeenschappelijke weiden ging. Andere ronde dorpen hebben een zeer onregelmatige structuur. Zij bestaan uit een heel stelsel van wegen en brinken waar weinig systeem in valt te ontdekken. Het ttgestrektett dorp ziet er heel anders uit. De huizen staan er langs twee, soms drie parallelle wegen die vorksgewijs op elkaar aansluiten. Meestal fungeert één ervan als hoofdstraat en liggen hieraan behalve boerderijen, winkels en ambachtsbedrijven. De andere parallelstraten gingen vaak rechtstreeks over in veedriften. De voorstraat maakte veelal deel uit van een doorgaande weg. Ook binnen het "gestrekte" type zijn veel variaties te vinden. Er is veel gespeculeerd over de oorzaken van het ontstaan van of een rond dorp of een gestrekt dorp. Het staat in ieder geval vast dat het reliëf een duidelijke invloed heeft gehad op de dorpsvormen. Ronde dorpen bevinden zich vaak op plaatsen waar stroomruggen en fossiele beddingen samenkomen of elkaar kruisen, op donken en binnen kronkelwaarden. Gestrekte dorpen liggen veelal op regelmatige, soms ook Vrij smal- le oeverwallen en stroomruggen. Een dorpsplattegrond kan in de loop der tijd sterk veranderd zijn. Middeleeuwse bewoningspatronen waren aan wijzigingen onderhevig. Deze dynamiek is terug te vinden in de verspreiding van de oude bewoningsgronden. Binnen veel dorpsgebieden leidde het overstromingsgevaar tot een heroriëntatie van de bewoning. Met name de dijken oefenden daarbij een grote aantrekkingskracht uit. Zowel ronde als gestrekte dorpen konden zo in de loop der tijd het karakter van een dijkdorp krijgen. Naast de vorming van dijkdorpen vond er in de 19e en 20e eeuw een ontwikkeling plaats, waarbij ook buiten de dorpen steeds meer huizen werden gebouwd. Op tal van plaatsen werden kleine keuterbedrijfjes gesticht. Hierdoor ontstonden soms kleine buurtschappen. Voormalige veedriften kwamen vaak vol met boerderijen te staan. De komst van kerken en kastelen in de loop van de Middeleeuwen, heeft voor de dorpsvormen in het Rivierengebied over het algemeen niet veel te betekenen gehad. Vrijwel altijd bestond de plattegrond al in grote lijnen voordat zij ten tonele verschenen. De meeste kerken in het Rivierengebied dateren uit de 11e en 12e eeuw. Kastelen maakten pas betrekkelijk laat in de Middeleeuwen hun entree. Wel had - 22 - vrijwel elk dorp in het Rivierengebied één of meer kastelen. Meestal lagen zij echter nogal excentrisch en ging er weinig invloed op de dorpsplattegrond van uit, of het moet indirect zijn geweest. De omliggende gronden vormden namelijk vaak kasteelbezit. Op deze gronden werden over het algemeen maar weinig huizen gebouwd. Zodoende vonden de dorpsuitbreidingen in andere richtingen plaats. In de 17e en 18e eeuw verschenen er rond sommige kastelen vrij grote parken. Deze parken hadden over het algemeen van oorsprong een geometrische aanleg, maar veelal is deze oorspronkelijke aanleg in de 19e eeuw vervangen door een pseudo-natuurlijke Engelse landschapsstij 1. Veel kastelen in het Rivierengebied zijn in de loop der tijd tot een landhuis getransformeerd of zelfs verdwenen. 2.5. De ontwikkelingen omtrent het bodemzebruik Het Rivierengebied is van oorsprong geheel overdekt geweest met bos. Dit bos moest in de Romeinse tijd al sterk zijn uitgehold, maar heeft zich daarna op de meeste plaatsen weer hersteld. In de loop van de Middeleeuwen is het bos vanuit de stroomruggen opnieuw teruggedrongen. Na een proces van vele eeuwen is alle bos zelfs verdwenen. Het laatste restant, het moerasbos van de broeken, verdween waarschijnlijk pas in de late Middeleeuwen, nadat de dijkringen gesloten waren. Aan het begin van de nieuwe tijd moet het Rivierengebied er nogal kaal uit hebben gezien. Het akkerland lag voor het merendeel in grote open complexen. Vanaf de 17e eeuw nam de begroeiing weer langzaam toe. Dit was toe te schrijven aan het opzetten van parkbossen en beboste lanen en aan de uitbreiding van de fruitteelt. De fruitteelt kende zijn grote opbloei pas in de 19e en 20e eeuw. De boomgaarden verspreidden zich meer en meer over de oude akkercomplexen tot aan en zelfs in de kommen. Door de lage landbouwprijzen aan het eind van de 19e eeuw werd op de stroomruggronden ook steeds meer grond als grasland in gebruik genomen. Ook de kommen raakten na de Middeleeuwen weer sterker begroeid. Op de natste plaatsen werden dikwijls op grote schaal grienden aangelegd, terwijl hier ook veel eendekooien kwamen te liggen. In de uiterwaarden verschenen eveneens grienden. Vanaf de 19e eeuw zijn echter veel uiterwaarden op grote schaal afgeticheld ten behoeve van de steenindus- - - trie. De veelvuldige kleigaten di3 als gevolg van dit afgraven ontstonden, zijn nu nog in de uiterwaarden terug te vinden. Ondanks de vele steenfabrieken, die er aan het begin van de 20e eeuw zijn ge weest, is het Rivierengebied in essentie een agrarisch gebied gebleven. Maar tot ver in deze eeuw functioneerde deze landbouw niet optimaal. Vooral aan het grasland werd weinig zorg besteed. Hierin kwam pas enige verbetering na de vele ruilverkavelingen die er in de tweede helft van deze eeuw in dit gebied zijn geweest. - 2 3.DE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN PET CULTUURLANDSCHAP VAN HET "LAND VAN MAAS EN WAAL" 3.1. De bewoning tot in de vroege Middeleeuwen Het "Land van Maas en Waal" was reeds in de Bronstijd bewoond. Het aantal vondsten en opgravingen uit deze tijd is echter nog te klein om ook maar een globale indruk van de aard en verbreiding van deze bewoning te krijgen. Vanaf de IJzertijd raakte het gebied intensiever bewoond en gedurende de Romeinse tijd is het "Land van Maas en Waal" vrij intensief bewoond geweest. Deze bewoning concentreerde zich op de oeverwallen van de Maas en de Waal en langs de Wijchense Maas, die ruwweg van Wijchen onder Horssen langs richting Dreumel liep. Deze Wijchense Maas moet in die tijd een voor de Romeinen belangrijke verbindingsroute zijn geweest. Over de oeverwal van de Waal heeft een tweede belangrijke Romeinse transportroute gelopen, namelijk een doorgaande weg die vanuit Nijmegen naar Wamel liep, om vandaar uit zijn weg aan de overzijde van de Waal bij Tiel verder westwaarts te volgen. Deze weg volgde waarschijnlijk de route die ongeveer overeenkomt met de Koningstraat, die nu nog op verschillende plaatsen op deze oeverwal te vinden is (o.a. in Puiflijk). Gedurende deze periode moeten de oeverwallen gedeeltelijk ontbost en ontgonnen zijn geweest. Het bouwland dat ontstond, was verkaveld in onregelmatige blokken en/of blokvorniige stroken. Na de terugtrekking van de Romeinen in de 3e eeuw na Chr. heeft de bebossing zich waarschijnlijk grotendeels kunnen herstellen. De meeste Romeinse bewoningsplaatsen zijn in de 3e eeuw verlaten. Gedurende de Merovingische tijd zal alleen op de hoogste delen van het "Land van Maas en Waal" bewoning hebben plaatsgevonden. Uit deze periode zijn maar heel weinig vondsten bekend. Bovendien is er vaak geen duidelijke directe relatie aan te tonen tussen de huidige bewoningskernen en de bewoning uit de vroegste Middeleeuwen. Veel oude bewoningsgronden zijn nu nog in de bodem van het "Land van Maas en Waal" terug te vinden. Maar lang niet altijd vindt er nu nog bewoning plaats op of in de buurt van deze gronden. (Zie Relictenkaart, figuur A). - 26 - 3.2. Bewoning, landschap en waterstaatkundige ontwikkelingen in de vroege Middeleeuwen De grondslag van het huidige landschap werd in de Karolingische tijd gelegd. De meeste van de huidige dorpen in het gebied zijn in de 9e en 10e eeuw ontstaan. Op de oeverwal van de Waal ontstonden van het westen naar het oosten Dreumel, Wamel en Leeuwen. Op de oeverwal van de Maas ontstonden van west naar oost Alphen, Maasbommel en Appeltern. Naast de bewoningskernen op de oever wallen ontstonden er in het oosten van het landinrichtingsgebied dorpen op de zandgronden, namelijk Puiflijk, Altforst en Horssen. De bewoningsvorm en de fysisch-geografische omstandigheden kunnen in dit gebied direct aan elkaar worden gerelateerd. Daar waar de oeverwallen een regelmatige structuur hebben, ontstonden gestrekte dorpen (Wamel, Leeuwen, Alphen en Appeltern). Op de zandgronden en daar waar de oeverwallen een minder regelmatige structuur hebben, ontstonden dorpen van het ronde type (Puiflijk, Horssen, Altforst en Maasbomrnel). Dreuxnel valt enigszins buiten dit algemene patroon. In dit dorp is weinig systematiek te ontdekken. Dit vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het feit, dat de oeverwal ter plekke erg breed is. Hierdoor was uitbreiding in alle richtingen mogelijk. Het verkavelingspatroon volgt i.h.a. de lijn van het bewoningspatroon. De dorpsgebieden van de gestrekte dorpen hebben een zeer duidelijke streepvormige verkaveling. De ontginning heeft hier in etappes van de oeverwallen af plaatsgevonden. In dorpsgebieden van de ronde dorpen vinden we de mozaïekverkaveling terug (zie 2.2. pag. 17). De vraag wanneer elk onderdeel van het "Land van Maas en Waal" werd ontgonnen en verkaveld is moeilijk te beantwoorden. Toch valt hierover wel iets te zeggen, als we de waterstaatkundige ontwikkeling als leidraad gebruiken. Waarschijnlijk beschermde men zich vÔôr de 10e eeuw nog op geen enkele manier tegen het periodiek indringende water. Pas in de 11e en 12e en 13e eeuw werden bepaalde gedeelten beveiligd door de aanleg van kaden. Binnen die kaden was het land ontgonnen en verkaveld in gebruik. Aan het eind van de 13e eeuw waren de volgende gedeelten van het "Land van Maas en Waal" al min of meer beschermd (L.J. Pons, 1957, pag. 114-117): - Heerewaarden had in het oosten een partiële bekading, waarschijnlijk een zijdwende, die mogelijk later opgenomen en verstevigd is in de rivierbedijking ter plaatse van de Oude Maasdijk. Ten westen van Heerewaarden bestond - 27 - nog geen bekading. - De polders Alphen, Maasbonimel, Altforst, Appeltern en Horssen hadden aan het eind van de 13e eeuw in ieder geval hun tegenwoordige uitbreiding bereikt. Zij werden in het oosten beschermd door een zijdwende, de huidige Mekkersteeg, en in het noorden door een achterkade, de Bering. De Bering liep in het oosten tot aan de hogere zandgronden bij Altforst en Horssen. - Dreumel was gedeeltelijk beschermd door een in het oosten van het dorpsgebied aangelegde zijdwende, de Lage Zevend. In het zuiden, naar de kom toe, lag de bekading open. Via een laak, een natuurlijk open afwateringsgeul, kon het water hier weer in het westen van het dorpsgebied op de rivier geloosd worden. - Wamel had waarschijnlijk een eerste bescherming door middel van een tussen Wamel en Leeuwen aangebrachte zijdwende, een voorloper van de Lage Zevend. Van een verdediging tegen het binnenwater was verder waarschijnlijk nog geen sprake. - Puiflijk en Druten werden beschermd door een zijdwende, die de voorloper van de Scharenbrug moet zijn geweest. Deze zij dwende sloot in het noorden aan op de oeverwal van de Waal en in het zuiden op de hogere zandgronden. Ook hier was in het westen geen bescherming aangebracht. Geconcludeerd kan worden dat de Maasdorpen aan het eind van de 13e eeuw al geheel tegen het binnendringende water, dat vanuit de rivieren via de kommen binnenkwam, waren beschermd en dat de dorpspolders hier al in hun geheel ontgonnen en verkaveld waren (zie figuur 3.1, pag. 28). Voor de Waaldorpen is de situatie veel onduidelijker. De dorpspolders van Dreumel, Wamel en Puiflijk waren al wel grotendeels ontgonnen, maar waarschijnlijk nog maar gedeeltelijk verkaveld. De verkaveling van Leeuwen is vrijwel zeker van jongere datum. Bovenop de oeverwallen was de verkaveling overigens over het algemeen al aanwezig voor de aanleg van de zijdwenden. Op de hellingen is de verkaveling aangepast aan de loop van de zijdwenden. Hieruit mag men voorzichtig concluderen, dat de verkaveling hier pas na de aanleg van de zijdwenden tot stand was gekomen. Dit betekent niet dat deze gebieden nog niet ontgonnen waren. Dit laatste zal veelal wel het geval zijn geweest. Veel van de kaden die tot die tijd zijn ontstaan, zijn later als gevolg van grote overstromingen en verleggingen van rivierbeddingen weer verdwenen of verlegd. Sommige kaden zijn opgenomen in latere dijkenstelsels. i ai rn QJ ru mc cv LLL - 29 - Voor de 14e eeuw geschiedde de afwtering op natuurlijke wijze. Alleen de oeverwallen waren verkaveld en het overtollige water werd geloosd op het nog veelal nog niet ontgonnen lage terrein (de kommen). Er was nog geen aaneengesloten rivierbekading aanwezig. De kommen stonden aldus nog in directe verbinding met de rivieren. De lozing op de rivieren vond met name ten westen van Dreumel op de Waal plaats (de naam de Laak herinnert hier nog aan) en op de Maas nabij de Alphense sluis, op de plaats waar tussen Heerewaarden en Alphen de dijk niet gesloten was. De dorpspolders van Alphen, Maasbommel, Appeltern en misschien Altforst hebben mogelijk al in deze tijd, omdat zij in hun geheel al door bekadingen beschermd waren en omdat hun dorpsgronden ook al geheel verkaveld waren, een eigen afwatering direct op de rivier gehad, waarbij gebruik werd gemaakt van sluizen. 3.3. De waterstaatkundige werken uit het begin van de 14e eeuw Aan het begin van de 14e eeuw leidde de toenemende bevolkingsdruk ertoe, dat men de resterende komgebieden wilde ontginnen en verkavelen. Hiervoor werd het sluiten van de dijkring en het regelen van de waterafvoer noodzakelijk. Ook de steeds verslechterende waterstaatkundige toestand, als gevolg van een veranderend regime van de rivieren, behoefde verbetering. Omdat de afzonderlijke dor pen dit zelf niet voor elkaar kregen, werd de hulp ingeroepen van het Graafschap Gelre. Met name de invoering van een gezamenlijk dijkbeheer en een gezamenlijke afwatering in een gebied met partiële bedijkingen en verschillende belangen, gaf veel problemen. De dorpen langs de Maas, die zichzelf al redelijk tegen het water hadden beschermd, hadden geen behoefte aan een gezamenlijk afwateringsstelsel. Dit is waarschijnlijk ook de reden voor het feit dat zij later geen gedeelten van de nog onontgonnen komgebieden toegewezen hebben gekregen. De dorpen langs de Waal hadden veel meer behoefte aan samenwerking aangezien over hun grondgebieden het geloosde water van het gehele "Land van Maas en Waal", maar ook van de gebieden ten Oosten hiervan, het "Rijk van Nijmegen", kwam. Het gemeenschappelijke afwateringssysteem berustte op het principe dat de lager gelegen polders het water van de hogere, via weteringen, moest doorlaten. In 1321 regelde de Graaf van Gelre in een landbrief het onderhoud van de dijken, de schouw erover en het herstellen ervan. Er werden Heemraden en - 30 - een Dijkgraaf benoemd, die toezicht zouden moeten houden op het aanleggen en onderhouden van de weteringen, zijdwenden, sluizen en bruggen. Bepalingen werden gegeven voor de manier waarop de kosten van aanleg en onderhoud moesten worden verdeeld. De lasten werden gezamenlijk gedragen en per morgen omgeslagen. De dijken werden verhoefsiaagd, waarbij aan iedere grondbezitter een stuk in onderhoud werd aangewezen. De heemraden bepaalden aan wie het onderhoud van weteringen, dijken, sluizen, bruggen en zijdwenden moesten worden opgedragen. Bij de dijkbouw is men begonnen met het afdanunen van de oeverwalgaten. Vervolgens heeft men de dijken aangelegd vanaf de reeds bestaande dijken van de partiële bedijkingen en aangesloten op deze dammen. Zo moet de Oude Maasdijk, die mogelijk eerst een zijdwende of een partiële bedijking van Heerewaarden was, opgenomen zijn in de omringende bedijking van het "Land van Maas en Waal". Betrekkelijk kort hierna, waarschijnlijk aan het einde van de 14e eeuw, is er een nieuwe dijk om de Ruwaard en de Rooy gelegd, waarbij de Oude Maasdijk voor een groot gedeelte werd vergraven. Zoals in 1321 in de landbrief werd vastgesteld, moet aan het begin van de 14e eeuw de Rijkse/Oude Wetering gegraven zijn. Gedeelten van deze wetering bestonden waarschijnlijk al voor 1321, zoals uit het verkavelingspatroon valt op te maken. Zo moet binnen het dorpsgebied van Puiflijk en Dreumel al gegraven gedeelten aanwezig zijn geweest. Om de lagere polders voor overstromingen vanuit hogere polders te beschermen, werd in de landbrief bevolen, dat er sluizen moesten komen op drie plaatsen in de wetering, met daarop aansluitende zijdwenden. De benedenste zijdwende zal al hebben bestaan. Het is de nu nog bestaande Hoge Zevend-Sluissestraat. Ook de tweede zijdwende bestond waarschijnlijk al, de Scharenburgse dijk. Deze twee zijdwenden waren ter plaatse van de wetering niet gesloten. Het water kon dus tot dan toe nog vrij doorstromen. De derde zijdwende valt buiten het landinrichtingsgebied en moet van Winssen naar Bergharen gelopen hebben. Het is niet bekend of er in de Hoge Zevend ook een sluis heeft gelegen. In de Scharenburgse dijk is er in ieder geval wel één geplaatst, het zogenaamde Horssense of Scharenburgse schutlaken. Ook de in de landbrief voorgestelde Nieuwe Wetering, die vanaf Appeltern het Rijk van Nijmegen inloopt, is kort na het opstellen van de brief gegraven. In deze wetering werden drie zijdwenden geprojecteerd, waarvan één binnen het landinrichtingsgebied viel, de benedenste zijdwende. Deze is nu nog terug te Figuur 3.2 H Het ULd van Mia en AW jt l4e eeuw WIJ 00 euw al vsrk.v.ld ringdijk zijdwende bering weterifly rsto hePt We gsuw verkoveld 0 Herisense schutk*ken gfens ruilverkayeling Fuur 3.3 Het "LarW van Maas en Waat" eind 14 eeuw 1 weteing - - grens rutiverkaveling -- 32 - vinden in de Laaksestraat, ten zuiden van de Tuut bij Appeltern, en de Mekker steeg die naar het Horssense zand loopt. Een deel van deze kade was van oorsprong van oudere datum. Na de aanleg van deze weteringen werd het mogelijk de resterende komgronden te ontginnen en verkavelen. Het gehele komgebied moet aan het eind van de 14e eeuw verkaveld zijn. 3.4. De waterstaatkundige ontwikkelingen vanaf de 15e eeuw Aan het eind van de 14e eeuw waren de Oude/Rijkse Wetering en de Nieuwe Wetering in werking. De eerste liep echter niet, zoals in de landbrief van 1321 was voorgesteld, naar de Oude Maasdijk in Dreurnel, maar naar de Greffelingse sluis, bij het huidige Schans bij Greffeling. Dit is waarschijnlijk gebeurd onder druk van de benedendorpen Dreumel, Wamel en Alphen. Deze ondervonden het meeste nadeel van een gemeenschappelijk afwateringsstelsel en probeerden zich hier dan ook onafhankelijk van te maken. Dit gelukte Dreumel en Wamel als eerste. Zij zullen al in de 14e eeuw gebruik gemaakt hebben van het misschien al gefunctioneerd hebbende, maar in ieder geval al gegraven gedeelte van de Oude Wetering dat naar de Oude Maasdijk liep. Maakten de twee dorpen aanvankelijk gezamenlijk gebruik van deze wetering, later zijn de watergangen van Dreumel en Wamel van elkaar gescheiden en is er voor elke polder één sluis gebouwd. Alphen heeft zich kort daarop ook los kunnen maken en kreeg een eigen afwatering langs de bering met een eigen sluis (de Alphense wetering met de Alphense sluis). Aan het eind van de 14e eeuw of anders in elk geval aan het begin van de 15e eeuw, is de afwatering van de Oude Wetering verplaatst van Nieuwe Schans naar Blauwe Sluis. Het nieuw gegraven gedeelte wordt Blauwe of Sogweyse Wetering genoemd. Deze Blauwe Wetering is door een combinatie van bovendorpen gegraven, die vervolgens uitsluitend van deze afwatering gebruik hebben gemaakt. De benedendorpen Puiflijk, Maasbomniel en Leeuwen hebben vervolgens het Puiflijkse Schutlaken gesloten en het restant van de Rijkse Wetering gebruikt voor hun eigen afwatering. Deze ontwikkelingen zouden in de 16e en 17e eeuw leiden tot diverse twisten. De periode dat er op de Blauwe Sluis geloosd kon worden, werd als gevolg van de hogere waterstanden van de Maas aldaar, steeds korter en was korter dan Figuur 3.4 Hef "Land van Maas en Waat" begin 15e eeuw - - - -..-'- 2' / ringdik / .1 Puiflijkse schutlaken zi 'dwende bering weter ing - grens ruilverkaveling - 34 - bij de Greffelingse Sluis. De bovendorpen hebben daarom in de loop van de volgende eeuwen diverse malen geprobeerd het Puiflijkse Schutlaken weer open te krijgen. Deze twisten duurden voort tot 1666. In dat jaar werd onder sterke drang van de overheid een overeenkomst gesloten. De schutlakens werden verbreed en de Rijkse Wetering werd weer in gebruik genomen door de bovendorpen. Deze wetering werd uitgediept, de weteringwallen werden verhoogd, terwijl de Maassluis bij Greffeling geheel werd vernieuwd en vergroot. Leeuwen, Puiflijk en Maasbommel kregen aparte weteringen met aparte sluizen op de Maas bij Gref feling, terwijl zij ook het recht kregen molens op deze weteringen te plaatsen, als deze weteringen het water nog onvoldoende zouden blijken af te voeren. De kosten van deze werken en het onderhoud ervan werden gemeenschappelijk gedragen. Het is deze overeenkomst geweest die ten slotte geleid heeft tot een geheel gemeenschappelijk beheer van alle grote weteringen in het "Land van Maas en Waal" en het "Rijk van Nijmegen". De overeengekomen werken zijn allen (kort daarop) uitgevoerd. De oude Rijkse Sluis (de Greffelingse Sluis) kwam voor Maasbomniel beschikbaar. Een nieuwe grote Rijkse Sluis werd daarnaast aangelegd, en hierop werd de uitgediepte en verbrede Rijkse Wetering aangesloten. Ten westen daarvan werd in 1668 de Leeuwense Wetering, uitlopend op de ook nieuwe Leeuwense Sluis, aangelegd. Van het recht om molens te plaatsen werd al spoedig door Leeuwen, Puiflijk en Maasbommel gebruik gemaakt. Dit waren echter niet de eerste molens in het "Land van Maas en Waal". Al kort na 1600 werden er aan het eind van de Oude Wetering bij de Oude Maasdijk drie molens geplaatst ten behoeve van de afwatering van de polders van Dreumel, Wamel en Alphen. In 1630 kwamen daar nog drie molens bij. Uiteindelijk waren vier molens aan de Wamelse en Dreumelse weteringen geplaatst en twee aan de Alphense Wetering. Deze molens hebben echter nooit goed gefunctioneerd en hebben daarom hooguit zo'n dertig jaar gedraaid. - - Figuur 3.5 Het "Land van Maas en Waal." in 1630 -,-- onbekend. R.A. Arnhem - -.4-. --.---.. — 36 - Figuur 3.6 De 6 watermolens in de "Zak van Maas en WaaL" in 1633 Pl )! .11l3j 1t ..b : , - . . 1JZhM..• 1-• .•.- --..'7 - 1 • f/%•f •. c 1#'.Jki 1 .,• Z -. ij:1-1 tr to .4j J. p • 4. -- t j' All r••'••••'_ j' 4 -;•;. N. Ge.Ilcerck.n. 1633 •-, : Figuur 3.7 Het "Land van Maas en Waal" eind l7e eeuw - - t t -- --- - -'--.-- - 1 / t / .7' / ringdijk - zi;dwende bering - wetering mmoien (m)locatie van in ± 1660 verdwenen molens grens ruilverkaveling - 38 - 3.5. De waterstaatkundige toestand in de 18e en 19e eeuw Door het verhogen van de dijken werd de waterstaatkundige toestand in het Rivierengebied steeds ongunstiger. Steeds grotere hoeveelheden kwelwater drongen elke winter bij hoge rivierstanden onder de dijken door. De rivieren verhoogden hun bed en de uiterwaarden erlangs steeds meer op, zodat de vrije waterlozing steeds moeilijker werd en ten slotte soms de gehele winter tot ver in het voorjaar niet meer mogelijk was. Met name de benedendorpen waren het kind van de rekening. Hier kwam nog bovenop de vele watersnoden als gevolg van talrijke dijkdoorbraken. De talrijke wielen langs de Waal en de Maas zijn alle in de 17e, 18e en 19e eeuw ontstaan. Men is de dijken overigens pas vooral sinds 1600 flink op gaan hogen. Voor deze periode waren de moeilijkheden als gevolg van kwelwater en dijkdoorbraken dan ook veel kleiner. Vooral na de Franse tijd ging men inzien dat er aan de onnatuurlijke bedijkingstoestand een eind moest worden gemaaakt. Aan het begin van de 19e eeuw had men in het Rivierengebied op verschillende plaatsen overlaten geplaatst. Voor het "Land van Maas en Waal" lag zo'n overlaat in de Alphense dijk, tussen Moordhuizen en de Alphense Sluis. De beste oplossing bleek echter het verdiepen en reguleren van de rivierbeddingen, het direct opruimen van zich vormende ijsdanmien en het tegelijkertijd flink versterken van de dijken. In de polders Alphen, Dreumel en Wamel werden in 1791 opnieuw drie molens geplaatst, twee aan de Dreumelse Sluis, één aan de Alphense Sluis. De drie po1ders werden verenigd tot de zogenaamde Molenpolder. In 1819 werden de molens verbeterd, maar net als in de 17e eeuw werd het plaatsen ervan geen succes. Door hun geringe opvoerhoogte konden ze het water niet op de rivier krijgen. Bovendien was hun capaciteit veel te gering voor de sterk met kwelwater belaste polders. In 1846 werd te Dreumel een gemaal in gebruik genomen ten behoeve van de polders van Alphen, Dreumel en Wamel. Dit gemaal bezat een geringe capaciteit, maar nu kon het land in plaats van in de voorzomer al in het voorjaar drooggemalen worden, wat een grote vooruitgang betekende. In de polder van Maasbommel werd in 1867 een gemaal gesticht, Alphen en Wamel kregen in 1875 elk een apart stoomgemaal. Het gemaal van Dreumel, dat nu alleen voor het dorp diende, werd in de loop der tijd verbeterd doordat het werd voorzien van een centrifugaalpomp. - 39 - Figuur 3.8 De 4 molens in de Molenpo[der in 1819 Ir. Fijne. 1845 - 40 - Figuur 3.9 Leeuwen na de dijkdoorbraak in 1861 3.6. De Maasverbeteringen in de 20e eeuw Door het installeren van diverse gemalen was de toestand aan het begin van de 20e eeuw wel enigszins verbeterd, maar de situatje was nog verre van rooskleurig. Terwijl elders in Nederland de landbouwkundige ontwikkelingen een grote vlucht namen, bleef men in het "Land van Maas en Waal" met grote oppervlakten slecht grasland zitten, die de gehele winter en zelfs nog in het voorjaar onder water stonden. Met name de grote hoeveelheden water die door de Maas werden afgevoerd, bezorgden het "Land van Maas en Waal" veel overlast. Zolang er niets aan de kanalisatie van de Maas werd gedaan, bleef de bemaling in het gebied meer het karakter houden van een zomerbemaling dan van een doeltreffende waterbemaling. In 1904 werd de Maasmond verlegd via de Bergsche Maas en de Amer naar het Hollandsch Diep. De vroegere Maas werd door een dam tussen Heusden en Woudrichem afgesloten en de Heerewaardense overlaten werden gedicht (zie hierover 3.7, pag. 46). Ondanks deze verbeteringen bleef de toestand in het "Land van Maas en Waal" slecht. In 1914 werden er drie nieuwe gemalen gesticht bij de Leeuwense, de Rijkse en de Blauwe Sluis. Vier jaar later werd er ook bij de Appelternse Sluis aan de Figuur 3.10 Hef "Land van Maas en WaaL" begin 20e eeuw r - - - - ;f c ........ / / 1 ' 7/ / -__ 1 / 1• ringdijk gg.maal zijdwende - bering wetering grens ruilverkoveling - 42 - Nieuwe Wetering een gemaal geplaatst, maar geen enkel gemaal was in staat in tijden van hoog buitenwater de laagste delen van de polders droog te houden. Een nieuwe duidelijke verbetering was het graven van het Maas-Waalkanaal van Heumen naar Weurt (1921-1927). De kwel uit het omliggend gebied, vooral vanuit het Oosten, werd door dit diep, in los materiaal ingegraven, kanaal opgevangen en afgevoerd. Nu kon men ook voor allerlei doeleinden in de hogere delen van het "Land van Maas en Waal" 's zomers Maaswater inlaten. In laatstgenoemde delen kende men vroeger het euvel van het drooglopen van sloten in de droge zomers. Na 1926, het jaar waarin de laatste grote overstroming plaatsvond, werd de Maaskanalisatie met grote spoed voortgezet. De Maas werd door middel van bochtafsnijdingen sterk verkort en het profiel werd verbreed. In de Maas langs het "Land van Maas en Waal" werden twee stuwen geplaatst: één te Grave en één te Lith. Bij de kanalisatie werd tevens in het "Land van Maas en Waal" op rijkskosten een wetering gegraven van de Rijkse en Leeuwense Wetering door de Alphense polder naar de Alphense Sluis, zodat de polders op de Leeuwense, Rijkse en Maasbommelse Sluis voor hun vrije lossing geen nadeel zouden ondervinden van het kunstmatig door de stuw van Lith hooggehouden Maasvak, maar beneden Lith ook Vrij konden lossen. 3.7. De ontstaanseschiedenis van het gebied rond Heerewaarden Het gebied rond Heerewaarden neemt binnen het landinrichtingsgebied een aparte plaats in. Heerewaarden heeft immers nooit tot het "Land van Maas en Waal" behoord en werd altijd tot de Bommelerwaard gerekend. Het gebied was constant aan veranderingen onderhevig. De motieven voor deze veranderingen waren, naast bescherming tegen overstromingen en verbetering van de afwatering, tevens van militaire en economische aard (scheepsvaartbelangen en tolheffing). In de eerste helft van de Middeleeuwen stonden de Maas en Waal bij Heerewaarden met elkaar in verbinding. Heerewaarden zelf wordt overigens al vermeld in 1104. Het had een partiële bekading die in het oosten gesloten was, waarschijnlijk door middel van een zijdwende, en in het westen open. De Oude Maasdijk bij Dreumel is mogelijk een restant van de oostelijke bekading. De oorspronkelijke bekading is door overstromingen getroffen en in drie stukken ge- CAAWTE jr&,ih r QL/?c cc DE WAAL e N aas éd t ; f itlk)PJ "•k.. •• • )AA Irk - --_----' - -. - Pr - -- - 0 _C . - --- - _.•'-- LAJ - 44 - Figuur 3.12 De situatie rond Heerewaarden in 1837[A], 1900[B] en 1939[C} - 45 - djk D 1 VOO Heere nieuw kanaal fort Nassal'N van St Arndrres -waarden -I - - -oude fort St Andries hjIh7 nieuwe fort St Andries h h1 M.A.M. St.in. 1986 sneden. Het meest oostelijk deel is later bij de dorpspolder van Dreumel getrokken. Gedurende de 80-jarige oorlog is het landschap rond Heerewaarden sterk beïnvloed door de bouw van twee forten en het kanaal van St. Andries. Dit kanaal waarvan de aanleg nauw samenhing met de aanleg van de forten, is eeuwenlang de belangrijkste verbinding geweest tussen Waal en Maas. Het oudste fort is het oude fort van St. Andries. Dit in 1599 in opdracht van de Spaanse gouverneur gebouwde fort had een regelmatige vijfhoekige vorm. Het lag buitendijks op een punt waar de Waal en Maas elkaar bijna raakten. Het tweede fort, fort Nassau, werd in 1601 in opdracht van Prins Maurits, na zijn overwinning in de Bommelerwaard, gebouwd op Voorn langs de van oudsher bestaande verbinding tussen Maas en Waal ten oosten van Heerewaarden. Dit fort had een zeshoekige vorm. Waarschijnlijk was er in die tijd ook al een derde verbinding tussen Maas en Waal, namelijk het "Gat van Heerewaarden", een verbindingsstuk dat vlak langs Heerewaarden liep. Over de ouderdom en ontstaanswijze (natuurlijk of gegra- - 46 - ven) valt weinig te zeggen. Uit de afzettingen van het gebied rond Heerewaarden blijkt wel dat de gaten van Voorn en Heerewaarden min of meer natuurlijke verbindingen zijn en dat het oude kanaal van St. Andries gegraven is. In de tweede helft van de 17e eeuw bestonden er nog steeds drie verbindingen tussen Maas en Waal, waartussen het eiland Voorn met het fort Nassau en het eiland Heerewaarden met het fort St. Andries lagen. De middelste verbinding, het Gat van Heerewaarden, dreigde in deze tijd echter te verlanden of was zelfs al verland. De beide forten werden in 1672, tijdens de Hollands-Franse oorlog, door de Fransen ingenomen en verwoest. Alleen het fort St. Andries is later weer opgebouwd. In 1729 werden in de Voornse en het (bijna) verlande Heerewaardense Gat een dam gelegd om de rivierstanden iets te kunnen verhogen ten behoeve van de belangrijkste handelssteden die kampten met ondiepe vaargeulen. Omdat bij hoge waterstanden in de rivier de dammen herhaaldelijk overstroomden, is het beter hier te spreken van overlaten. Naast deze overlaten lag er tusen Rossurn en St. Andries een 600 m lange overlaat "het Klooster", terwijl bij Heerewaarden de dijk over een lengte van 4.200 m ook als overlaat fungeerde. Aan het begin van de 19e eeuw bestond er nog een open verbinding tussen Maas en Waal via het oude kanaal St. Andries. In 1816 bouwde men aan de westzijde van het kanaal een nieuwe fort St. Andries ter vervanging van de oude. Dat fort maakte deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 1856 werd het kanaal St. Andries afgesloten door middel van een schutsluis. De overlaten bleven bij hoog water nog functioneren. Wel werden de overlaatkaden geleidelijk opgehoogd. In de periode 1887-1904 werd er een omvangrijk project uitgevoerd, waarbij uiteindelijk de Waal en de Maas definitief van elkaar gescheiden werden. Hiervoor werd onder andere tussen Dreumel en Rossum een winterdijk aangelegd, met een lengte van 6.700 m. Deze dijk volgde niet de oude kaden, omdat het winterbed van de dijk dan te smal zou worden en de dijk te veel zou gaan kosten. Als gevolg van de Maaskanalisatie in de jaren 1931-1937 kwamen de drempels van de sluis van St. Andries te hoog te liggen. Er is toen vanuit de Maasloop ten westen van Maren naar de Waal ten oosten van Rossum een nieuw kanaal gegraven met daarin een dieper gelegen schutsluis; het nieuwe kanaal St. Andries. - 47 - 3.8. De ruilverkaveling en zijn gevolgen voor het cultuurlandschap Door de Maaskanalisatie waren er nieuwe mogelijkheden geschapen om binnen het "Land van Maas en Waal" de waterstaatkundige en landbouwkundige toestand te verbeteren. De problemen in het gebied waren nog steeds talrijk. In een in 1941 opgestelde rapport van de "Studiecommissie tot cultuurverbetering van "Maas en Waal" werden als grootste problemen genoemd een onvoldoende beheersing van de waterstaatkundige toestand, onvoldoende ontsluiting van het bin Figuur 3.13 De ruilverkaveling van de jaren '50 cv4a2 - ue.'tta-Q ,ue wecvtoop • T.0tOOC£000 - edoop •LÔJ1,5 vtYp(aat5te 01000 Centrole Cu$tu-t.chniscb. Commissie, 1962 ZOOO nengebied, een willekeurige verspreiding van percelen en een hiermee gepaard gaande grote afstand tot de bedrijfsgebouwen en een slecht onderhoud van graslanden en sloten. De ingrijpende veranderingen die nodig waren om een volledige ontwikkeling van het gebied mogelijk te maken, werden in de vorm van een ruilverkaveling uitgevoerd. De stemming voor deze ruilverkaveling werd in 1941 gehouden. De ruilverkaveling werd in 1962 voltooid. De voornaamste doelstellingen van de ruilverkaveling waren: verbetering van de bestaande waterstaatkundige toestand; volledige ontsluiting van het binnengebied; grotere concentratie van de percelen om de bedrijfsgebouwen, waarbij de afstand economisch verantwoord was; mogelijkheid onderzoeken tot kolonisatie van het binnengebied. De ruilverkaveling in "Maas en Waal-West" omvatte in totaal 8.546 ha grond. De kosten zouden uiteindelijk komen op 35,2 miljoen gulden. De werken in het kader van deze ruilverkaveling waren dan ook talrijk. Er werd een nieuwe wetering aangelegd die de centrale afwatering werd voor het "Land van Maas en Waal" en het "Rijk van Nijmegen". Er werd in totaal 202 km weg verhard (voor de ruilverkaveling was er nog maar 21 km weg verhard) waardoor het gebied ontsloten werd. (Voor meer informatie oude wegennet, zie 3.11, pag. 53). Ook werden er 96 agrarische bedrijven verplaatst van de oeverwallen naar de komgronden. Dit was de eerste omvangrijke bedrijfsverplaatsing in het kader van een ruilverkaveling in Nederland. Verder werd het gebied in zijn geheel herverkaveld. Waren er voor de ruilverkaveling 8.512 kavels, na de ruilverkaveling waren dit er nog maar 4.100. De werken die werden uitgevoerd waren uitsluitend bedoeld om het gebied economisch omhoog te tillen. Deze zuiver economische belangen zijn in het "Land van Maas en Waal" duidelijk ten koste gegaan van het cultuurlandschap. Vooral de kommen raakten hun open karakter kwijt, maar ook de oeverwallen raakten door de herverkaveling hun karakteristiciteit kwijt. Is vooral de karakteristieke verkaveling in het "Land van Maas en Waal" verdwenen, sommige oude weteringen zijn nog wel herkenbaar in het landschap. Deze zijn veelal opgenomen in het nieuwe afwateringsstelsel, al fungeren zij niet meer als hoofdwetering. Ook andere landschapselementen, die herinneren aan de rijke waterstaatkundige geschiedenis zoals bedijkingen en bekadingen en wielen - 49 - maar ook gemalen en dijkmagazijnen zijn nog wel terug te vinden in het "Land van Maas en Waal" 3.9. Kerkelijke bezittingen Het "Land van Maas en Waal" behoorde kerkelijk tot het aartsbisdorn Keulen en ressorteerde onder het aartsdekanaat Xanten. De kerspelindeling in dit gebied volgde die van de dorpsgebieden en heerlijkheden. De kerkenbouw heeft in de 11e en 12e eeuw een duidelijke bloeiperiode doorgemaakt. Tot de bezittingen van Xanten worden Puiflijk en Druten in 1176, Leeuwen, Wamel en Dreumel in 1226 en Alphen en Altforst voor het eerst in 1304 genoemd. Tufsteen, wat een zekere datering aan de kerken geeft, vindt men als bouwmateriaal in vrijwel het gehele gebied terug. Het kapittel van Xanten moet een behoorlijke invloed hebben gehad in het gebied. Zo werd in de tweede helft van de 13e eeuw bepaald dat onder andere de kerken van Alphen, Maasbommel, Dreumel, Wamel en Leeuwen in ieder schrikkeljaar een zekere som geld moesten betalen aan de aartsdiaken te Xanten. De meeste tienden, door vicarissen in Maas en Waal betaald, kwamen ook ten goede aan de kerken van Keulen en Xanten. In hoeverre deze invloed gevolgen heeft gehad voor de occupatiegeschiedenis van het "Land van Maas en Waal" blijft vooralsnog onduidelijk. Naast Xanten verdienen verschillende kloosters aparte vermelding, die in het "Land van Maas en Waal" uitgebreide bezittingen hadden liggen. Deze klooster Figuur 3.14 De kerk van Puiftijk rond 1750 S... 1 ' - - 50 - lijke stichtingen lagen in Wamel (de kloosters Clarekamp en St. Mariënhof), bij Altforst (Monnikenwoerd) en Horssen (klooster Hoitmeer). Maar ook invloeden van deze kloosters in dit gebied is onduidelijk. Bij het intreden van de Reformatie is de bestaande kerspelindeling gehandhaafd. De Middeleeuwse kerken die oorspronkelijk voor de Rooms Katholieke eredienst gebouwd waren, kwamen na de hervorming in handen van de protestanten. De hervormden kregen, gezien hun geringe aantal in deze overwegend katholiek gebleven streek, veel te ruime gebouwen ter beschikking, die dan ook maar ten dele werden gebruikt. Het gevolg hiervan was dat de koor of het schip van de kerk verviel, soms zelfs werd gesloopt. De overcapaciteit aan kerkruimte noopte niet tot nieuwbouw. De aanwezige kloosters zijn na de Reformatje alle gesloten. Hun bezittingen zijn voor het grootste gedeelte in particuliere handen overgegaan. De katholieken namen hun toevlucht tot schuilkerken, zoals bijvoorbeeld Huis Sterkenburg te Wamel, of richtten schuurkerken op (onder andere in Alphen, Dreumel, Wamel, Leeuwen, Appeltern en Puiflijk). De situatie bleef zo bestaan totdat aan het begin van de 19e eeuw de Bataafse Republiek de gelijkheid van alle godsdiensten voor de wet doorvoerde. Het gevolg was dat in sommige plaatsen de hervomden zich gedwongen zagen het Middeleeuwse kerkgebouw weer aan de katholieken over te dragen, en moesten de gemeenten nieuwe onderkomens voor de hervormden zien te verwezenlijken. Zo werd er na twee eeuwen praktisch volledige stilstand in de eerste helft van de 19e eeuw op grote schaal, moderne en meer op maat gemaakte, hervormde gebouwen gebouwd. Voorbeelden hiervan zijn te zien in Horssen, Alphen en Druten. De katholieken kregen aldus een aantal Middeleeuwse kerken in handen, waarvan de bouwkundige toestand uiterst precair was. Soms was de toestand zo slecht dat men kort na de overdracht al spoedig weer zijn toevlucht nam tot de zo pas verlaten schuilkerk. Al spoedig werden pogingen in het werk gesteld de schuilkerken of oude Middeleeuwse kerken te vervangen door een volwaardiger en groter gebouw. Vanaf 1812 zijn in bijna alle dorpen van Maas en Waal zogenaamde nieuwe Rooms Katholieke Waterstaatskerken verrezen (behalve in Alphen en Horssen). Deze kerken zijn gebouwd met subsidies van het Ministerie van Zaaken van de Rooms Katholieke Eeredienst onder toezicht van de ingenieurs van het Departement van Waterstaat. Van al deze kerken is niets meer in tact. In de laatste kwart van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw zijn alle waterstaatskerken vervangen door kerken in neogotische of neoromaanse stijl. - 51 - De kleine waterstaatskerkjes waren in minder dan een halve eeuw in de meeste gevallen veel te klein geworden. De eerste Rooms katholieke kerk werd in Puiflijk gebouwd, in 1916 werd in Boven-Leeuwen de laatste neogotische kerk gebouwd. 3.10. Adellijke bezittingen In het "Land van Maas en Waal" zijn, net als in het gehele Rivierengebied, vele adellijke huizen en kastelen geweest. In bijna elke dorp heeft wel één of meer kastelen gelegen. Om echter een volledig beeld te schetsen van het vroegere bestand van adellijke bezittingen zijn er te veel lacunes in de bewaard gebleven materie en bronnen. De kastelen en huizen waren over het algemeen van oorsprong agrarische bedrijven, waarvoor ofwel van nature overstromingsvrije plaatsen waren gekozen, ofwel plaatsen waar men een kunstmatige ingreep heeft moeten verrichten door ze bijvoorbeeld hoger op te werpen. Het agrarisch bedrijf is steeds de economische ruggegraat geweest van de kasteelbedrijven, sommige hadden een duidelijke militaire steunpuntfunctie. Vaak trof men bij de huisplaats een kleine vijver of dobbe aan, wat de thuisbasis voor vis en gevogelte was. De feodale huizen hebben in de loop der tijd talrijke veranderingen ondergaan, waarbij het weerbare karakter werd gereduceerd. De vanaf de tweede helft van de 17e eeuw ingezette tendens om de verouderde adellijke huizen zoveel mogelijk aan de eisen des tijds aan te passen, gezien het verloren gaan van de militaire functie, kwam in het "Land van Maas en Waal" maar langzaam op gang en bleef ook beperkt van omvang. Oorzaak hiervan was dat de meeste heren hun huizen niet zelf bewoonden, ze woonden ergens buiten het "Land van Maas en Waal", en het beheer overlieten aan een rentmeester. De heren van de adellijke huizen hebben waarschijnlijk een redelijke invloed gehad in de plaatselijke politiek, en soms zelfs daarbuiten. Diverse eigenaren zijn zelfs ambtsman van het "Land van Maas en Waal" geweest, en hadden daarmee het toezicht over de kerspels die onder zijn gebied vielen. Alleen de Vrije heerlijkheden vielen buiten dit toezicht; in het landinrichtingsgebied waren dit Horssen en Maasbommel. - 52 - In het landinrichtingsgebied hebben de volgende adellijke huizen gestaan: - Huis te Leeuwen en de Leeuwenborg in Leeuwen (allebei overigens in BovenLeeuwen); - Pollenstein, Lakenburg en Sterkenburg in Wamel; - Huis te Dreumel en Huis de Pol in Dreumel; - Hof te Maasbommel en Kronenburg te Maasbommel; - Huis te Appeltern te Appeltern. Verder zouden ook in Puflijk en Altforst kastelen of in ieder geval verste te huizen hebben gestaan. Van deze is weinig tot niets bekend. Van de bovenstaande huizen is er geen één meer compleet aanwezig. Aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw zijn de meeste adellijke huizen of wat er inmiddels van over was verdwenen. Daarvoor zijn diverse oorzaken aan te wijzen. Voor een deel waren het onrendabele en weinig leefb gebouwen. De waterstaatkundige problemen waarmee het "Land van Maas en Waal in de 18e eeuw al zwaar te kampen kreeg en de daarmee gepaard gaande snelle achteruitgang van de kwaliteit van de grond leidden tot verdere verpauperin die niet kon worden tegengegaan. De invasie van Franse troepen in 1794-1795 voor de meeste huizen een raap gebleken. De toen aangerichte plunderingen versnelden het definitieve einde. F4*r3. Is trI*urq . - 53 - Het huis Horssen is aan het eind van de 18e eeuw afgebroken. Vervolgens is een nabij staande boerderij tot landhuis verbouwd. Horssen is in het ruilverkavelingsgebied de enige buitenplaats, waar de landschappelijke structuur van de omliggende terreinen vrij gaaf behouden is gebleven. Op beperkte schaal geëxploiteerde bosbouw naast het dominerend agrarisch bedrijf heeft hier een zeer aantrekkelijk coulissenlandschap doen ontstaan, dat men elders in de dorpspolders van het "Land van Maas en Waal" niet aantreft. In de landen van het landgoed treft men resten terug van formele tuinarchitectuur. Ook in de omgeving van Huis te Appeltern, zij het in veel beperktere omvang vindt men resten van deze architectuur terug. Van dit huis is alleen de 17e eeuwse nieuwbouw aanwezig. Het oorspronkelijke huis is afgebroken. De 18e eeuwse bouwhuizen, aan weerszijden van een geprojecteerde laan met zicht-as op de kerktoren van Bergharen, zijn nog wel aanwezig. Verder is de onigrachting nog min of meer in stand gehouden. Huis Leeuwen werd in 1816 bewust afgebroken, met uitzondering van het poortgebouw, dat het voorhuis werd van een huidige hoeve. De twee omgrachtingen en één bijgebouw zijn nog aanwezig. De Leeuwenborg is waarschijnlijk aan het eind van de 17e eeuw al afgebroken. In Maasbommel onderging het Huis Kronenburg hetzelfde lot, evenals trouwens Het Hof. Daar is zelfs de boerderij, die later op de omgrachte ronde standplaats werd gebouwd, al weer verdwenen. De ronde gracht van het voormalige Hof is nu nog in het veld herkenbaar. In Wamel heeft de Lakenburg zijn bestaan tot aan het eind van de 19e eeuw kunnen rekken. Toen sloopte men het tot aan de kelderverdieping en zette er een nieuwe villa op. De oude omgrachting is ook hier nog intact. Het oostelijk in Wamel gelegen Huis Sterkenburg haalde in onbewoonbare staat de 20e eeuw, maar viel al spoedig in 1907 onder de slopershamer. Pollenstein in Wamel was al in de 18e eeuw tot boerderij gedegradeerd. In Dreumel is van het voormalig Huis te Dreumel alleen een tot hoeve verbouwde bijgebouw over. Van het voormalig Huis de Pol is nu nog de woonheuvel herkenbaar aanwezig. 3.11. Wegen De doorgaande wegen in het "Land van Maas en Waal" liepen en lopen eigenlijk Lrl ç 111V a 1 ?flK tw t1/! 1\\•y•i. • / Y • ., -4 11 ••... j LJ1 - 55 - nog steeds oost-west. Goede noord-zuid verbindingen zijn er tot in de jaren vijftig van deze eeuw maar weinig geweest. De belangrijkste oost-west verbindingen liepen over de Waaloever. De slechte verbinding tussen de dorpen op de Maasoeverwal zijn er waarschijnlijk de oorzaak van dat de Maaskant in betekenis afnam en dat de tegenstellingen tussen de Waal- en Maasdorpen steeds groter werden. De weg over de Waaloever die op sommige plaatsen nu nog Koningstraat wordt genoemd, was in de Romeinse tijd al een belangrijke handeisroute en was dit ook in de Karolingische tijd. Er waren in het "Land van Maas en Waal" tot aan de vorige ruilverkaveling maar drie doorgaande verbindingen tussen de Waal- en de Maasdorpen. Dit waren de weg die van Dreumel via de Broeksteeg naar Alphen liep, de weg die ten Oosten van Wamel begon en naar Nieuwe Schans liep (deze weg was onderdeel van de verbinding Tiel-Oss) en de weg die vanuit Druten over de Scharenburg via Horssen over de Mekkersteeg naar Appeltern liep. Deze wegen waren echter allemaal slechts semi-verhard (met grond). De overige wegen die de kommen inliepen waren onverharde en kleiige landwegen, die het voor boeren slechts in de droge perioden mogelijk maakten op normale wijze het land te bereiken. Pas na de ruilverkaveling zijn de kommen ontsloten en de wegen ter plaatse verhard. - 57 - 4.DE BESCHRIJVING VAN DE RELICTEN 4.1. Inleiding Op de relictenkaart (zie figuur A) zijn alle elementen en patronen aangegeven die informatie bieden over de ontwikkeling die het gebied heeft doorgemaakt. Over het algemeen staan er alleen relicten op de kaart die nu nog in het landschap aanwezig zijn. Soms zijn relicten echter verdwenen, maar kan men in het landschap nog wel de locatie van deze relicten aanwijzen. In dat geval zijn deze relicten ook in de kaart opgenomen. De relicten zijn gerangschikt naar hun oorspronkelijke functie en worden zo ingedeeld ook beschreven. De bebouwde kommen van het "Land van Maas en Waal", alsmede de uiterwaarden van de Waal (gedeeltelijk) zijn niet in de huidige ruilverkaveling opgenomen. Deze gebieden zijn daarom ook niet ge!nventariseerd. Een gevolg hiervan is dat een aantal relicten, die in hoofdstuk 3 worden genoemd, niet op de relictenkaart terug te vinden zijn. 4.2. Relicten met een ararisçhe functie - Percelering De oorspronkelijke inrichting van het landschap komt in de oude verkavelingsstructuur tot uitdrukking. Deze oude verkavelingsstructuur is in het "Land van Maas en Waal", als gevolg van de ruilverkaveling in de jaren vijftig voor een groot deel verdwenen. De verkaveling is aangepast aan de landbouwnormen, die in die tijd golden, dat wil zeggen grote en rechte blokken. Waar in de huidige verkavelingsstructuur de perceelsvorm en perceelsrichting nog herkenbaar overeen komen met de oorspronkelijke structuur, zijn deze in de kaart aangegeven. Uitgangspunt hierbij was de militaire kaart van omstreeks 1850, omdat deze kaart de oudste betrouwbare topografische kaart van dit gebied is. In de kaart is tevens aangegeven welke perceelsblokken nog hun oorspronkelijke naam hebben. - 58 - - Bodemgebruik In dit geval is niet geprobeerd wat er van het oorspronkelijke bodemgebruik resteert, volledig in kaart te brengen. Hierin treden van jaar tot jaar teveel verandering op. Wel zijn de oude bouwlanden in de kaart opgenomen. Deze geven de locaties aan van de vroegste c.q. oudste akkerbouwgronden in het gebied. Hierbij moet opgemerkt worden, dat ook binnen vrijwel alle bebouwde kommen deze oude bouwlanden terug te vinden zijn. Verder zijn de bossen en grienden, die sinds 1850 zijn blijven bestaan, aangegeven. Tenslotte zijn de acht eendekooien, die nog in het landinrichtingsgebied aanwezig zijn, in de kaart opgenomen. De eendekooien werden in het verleden gebruikt om eenden, maar ook andere vogelsoorten te lokken en te vangen. Alle eendekooien in het gebied behoren tot de zogenaamde veidkooitype. Deze kooien zijn vanouds gelegen in het midden van het kommengebied. De omliggende graslanden kwamen hier in de winter onder water te staan, waardoor een uitstekend fourageergebied voor vogels ontstond. In de loop der eeuwen moeten er tientallen eendekooien in het "Land van Maas en Waal" hebben gelegen. Er zijn er dus een behoorlijk aantal verdwenen, maar nergens in Nederland vind men nog een dergelijke concentratie van eendekooien als hier. 4.3. Relicten met een woonfunctie - Landhuizen en goederen In het landinrichtingsgebied buiten de huidige bebouwde koimnen lagen oorspronkelijk drie landhuizen. (De locaties van de kastelen van Puiflijk en Altforst zijn niet bekend). Hiervan zijn er twee bewaard gebleven: Huis te Leeuwen en Huis te Horssen. Van beide is het oorspronkelijke huis wel verdwenen. (Zie 3.10, pag. 53). Op de kaart is ook de locatie van het voormalig Huis de Pol op een woonheuvel aangegeven. Op de relictenkaart is één landgoed aangegeven, namelijk het landgoed behorende bij het Huis te Horssen. - 59 - In de kaart zijn de locaties van de al in de vorige eeuw aanwezige boerderijen "niet" opgenomen, omdat het aangeven van deze talrijke boerderijen de leesbaarheid van de kaart aanzienlijk zou verslechteren. De boerderijen liggen allen op de stroomruggen en op de zandgronden in Horssen, Puiflijk en Altforst/ de Woerd. In het komgebied lag tot aan de ruilverkaveling geen enkele boerderij. Overigens moet opgemerkt worden dat het huidige gebouw vaak niet meer de oorspronkelijke boerderij is, het markeert echter wel vaak een zeer oude locatie. 4.4. Relicten met een verkeersfunctie - Wegen Alle wegen die in 1850 aanwezig waren en nu nog (min of meer) het zelfde tracé volgen, zijn in de kaart opgenomen. Onderscheiden zijn de doorgaande wegen, die dorpen met elkaar verbonden en landbouwwegen, zoals steegjes en veedriften. Vele wegen die van oorsprong een landbouwfunctie hadden, zijn na de ruilverkaveling van de jaren vijftig doorgetrokken. Deze zijn in de kaart nog wel als landbouwweg aangegeven. - Spoorwegen Op de kaart is bij Huis te Leeuwen een kort stukje tracé aangegeven van de voormalige stoomtram naar Nijmegen, die in de eerste helft van deze eeuw over de stroomrug van de Waal liep. Alleen daar is het tracé nog duidelijk herkenbaar. Van de spoorlijn zelf is niets meer bewaard gebleven. Verder is op de kaart het tracé van een smaispoor aangegeven, die vanaf de baksteenfabriek bij Bato's Erf richting Maas liep. Deze werd gebruikt om klei te vervoeren. Ook dit spoortje is inmiddels verdwenen. 4.5. Relicten met een waterstaatkundige functie - Weteringen en overige waterlopen Van de talrijke afwateringsstelsels uit het verleden, zijn nog maar enkele gedeelten bewaard gebleven, doordat ze opgenomen zijn in het huidige afwateringssysteem. Deze gedeelten zijn in de kaart opgenomen. - Dijken, zijdwenden, achterkaden en overige bekadingen De rivierdijk is in zijn geheel in de kaart opgenomen. Daar waar het tracé van de zijdwenden en achterkaden nog herkenbaar is in het landschap, is deze ook aangegeven op de relictenkaart, ook al hebben de zij dwenden en achterkaden hun waterstaatkundige functie geheel verloren. De zij dwenden en achterkaden liggen over het algemeen nog steeds iets hoger ten opzichte van de omliggende gronden, al gaat het vaak maar om enige decimeters. Alle buitendijkse bekadingen zijn ook in kaart gebracht. Sluizen en gemalen Alle sluizen die in het landinrichtingsgebied terug te vinden zijn, zijn bij naam genoemd. De Alphense sluis is tijdens de vorige ruilverkaveling in 1952 geheel vernieuwd en voorzien van een nieuw gemaal. In dit gemaal is een gedenksteen geplaatst, die herinnert aan de eerste Gelderse stoomgemaal die op deze locatie stond. Bij Nieuwe Schans zijn drie stoomgemalen terug te vinden. Het Maasbommelse stoomgemaal is evenals het Leeuwense stoomgemaal, omgebouwd tot woonhuis. Van het Rijkse stoomgemaal is niet veel meer dan een ru!ne over. Het gemaal bij Blauwe Sluis is nu in gebruik als Bar-dancing. - Wielen en strangen De meeste wielen en strangen in het "Land van Maas en Waal" liggen in de uiterwaarden van de Waal en dus buiten het landinrichtingsgebied. De enkele die - 61 - wel in het gebied liggen zijn natuurlijk wel opgenomen in de kaart. - Terpen en vluchtheuvels Na het sluiten van de ringdijken heeft men in het gehele rivierengebied talrijke terpen opgeworpen als extra bescherming tegen het water. In het gebied komen twee vluchtheuvels voor die na de ernstige overstromingen van 1809 en 1861 zijn opgeworpen. Zij hadden, in tegenstelling tot de terpen, geen primaire woonfunctie. De vluchtheuvel bij Heerewaarden dient thans als kerkhof. De vluchtheuvel bij Dreumel valt op door zijn bijzondere constructie. Daar heeft men als het ware een tweede dijk langs de ringdijk gelegd, om op die manier een veilige verhoging te creëren. - Dijkmagazijnen Deze dienden voor opslag van onderhoudsmaterialen voor de dijken. In het landinrichtingsgebied komen nog twee bijzonder aardige exemplaren voor. Eén is op de heuvelrug van Dreumel geplaatst en de andere ligt bij Alphen aan de Maasdijk. - Overlaten De overlaten bij Heerewaarden, alsmede het Alphens Verlaat, zijn met pijlen op de kaart aangegeven. - (Voormalig) Kanaal Ten oosten van het nieuwe fort St. Andries zijn de restanten zichtbaar van het oude kanaal St. Andries dat tot aan het begin van deze eeuw gefunctioneerd heeft als kanaal. Het oude kanaal St. Andries moet al aan het eind van de 16e eeuw gegraven zijn, misschien zelfs nog eerder. In het noordelijk deel zijn nog de restanten te vinden van een schutsluis. - 62 - - Locatie voormalige windwatermolens in de Molenpolder Op de kaart zijn de twee locaties aangegeven waar in de Molenpolder in de loop der tijd de diverse molens hebben gestaan. Dit is hier wel gedaan en elders niet, omdat alleen hier de gevolgen van de vroegere aanwezigheid van deze windwatermolens duidelijk in het landschap herkenbaar zijn. 46. Relicten met een militaire functie - Forten, wallen en grachten Op de kaart zijn naast het fort Nassau (Voorne), een werk dat deel uitmaakte van de Oude Hollandsche Waterlinie, en het nieuwe fort St. Andries, een onderdeel van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de restanten aangegeven van een kleine militaire versterking, aangeduid als Nieuwe Schans. Dit aarden verdedigingswerk was in de 17e eeuw aangelegd ter beheersing van het Maasvak tussen Maasbonimel en Alphen, alsook ter controle van de weteringssluizen. De restanten van het oude fort St. Andries zijn niet op de kaart aangegeven, omdat deze buiten het landinrichtingsgebied liggen. De dubbele omgrachting van Huis te Leeuwen is apart op de kaart vermeld. 4.7. Relicten met een nijverheidsfunctie - Molens en Molenstompen Van alle korenmolens die in het landinrichtingsgebied gestaan hebben, is thans alleen de windkorenmolen in Alphen (daterend uit 1798) nog volledig in tact. Deze standaardmolen is overigens in 1963 gerestaureerd en in zijn geheel 25 meter verplaatst. Van de korenmolens van Maasbonimel en Heerewaarden zijn alleen de stompen bewaard gebleven. Ten oosten van de molenstomp van Maasbommel is aan de dijk een molensteen terug te vinden, waarschijnlijk afkomstig van deze molen. - 63 - - Steenovens In het gebied rond Heerewaarden zijn nog enkele kleine steenovens terug te vinden. Deze ovens dienden waarschijnlijk voor eigen gebruik en zijn maar klein van omvang. 4.8. Relicten met een territoriale functie - Kerpseigrenzen en grenspalen Op de kaart zijn de kerspeigrenzen aangegeven, dje als kaveigrens zijn blijven bestaan. De kerspels en hun onderlinge begrenzingen dateerden uit de middeleeuwen en zijn blijven bestaan tot 1817. In dat jaar zijn in het gehele "Land van Maas en Waal" vijftien kerspels bij Koninklijk Besluit opgegaan in zeven gemeenten. (Appeltern, Batenburg, Bergharen, Dreumel, Druten, Horssen en Wamel). Deze zeven gemeenten zijn in 1984, als gevolg van een gemeentelijke herinde- ling teruggebracht tot drie gemeenten, te weten: Druten, Wamel en Wijchen. (Heerewaarden heeft oorspronkelijk niet tot het "Land van Maas en Waal" behoord en is altijd een zelfstandig dorp geweest). In het gebied staan, voor zover bekend, nog twee grenspalen. Eén staat bij de Alphense Sluis op de grens van Alphen en Dreumel. De andere staat op de grens van Horssen en Appeltern. 4.9. Relicten met een religieuze functie - Kerkhoven en voormalige kloosters Het merendeel van de religieuze relicten, kerken, kloosters en kerkhoven, bevinden zich binnen de bebouwde kommen en dus buiten het landinrichtingsgebied. Slechts twee kerkhoven konden wel op de kaart worden aangegeven, het kerkhofje op de vluchtheuvel bij Heerewaarden en het jodenkerkhofje tussen Alphen en Greffeling, beide stammend uit de vorige eeuw. Verder zijn de locaties van de voormalige kloosters Holtmeer en Munnikenwoerd in de kaart opgenomen. Van beide kloosters zijn restanten van de funderingen terug te vinden in de boerderijen ter plaatse. - 65 - 5.DE WAARDERING VAN HET LANDSCHAn VAN HET "LAND VAN MAAS EN WAAL" 5.1. Inleiding Voor de waardering van een gebied op basis van historisch-geografische overwegingen, moet de mate waarin het landschap informatie geeft over de ontstaansgeschiedenis als uitgangspunt dienen. Daarnaast moet de belevingswaarde van het landschap niet uit het oog verloren worden. Een historisch-geografische waardering kan worden gegeven aan de hand van waarderingscriteria zoals gaafheid (in welke mate is het landschap onveranderd gebleven), karakteristiciteit (welke aanwezige elementen en patronen zijn streekeigen) en zeldzaamheid. Om het cultuurlandschap van het "Land van Maas en Waal" te kunnen waarderen, is de streek onderverdeeld in vijf deelgebieden. Dit zijn: - Het gebied rond Heerewaarden - De stroomruggronden van de Waal met Dreumel en Wamel - De stroomruggronden van de Maas - De zandgronden - Het centrale kommengebied Vervolgens is in navolging van S. Barends en J.D.H. Harten (historisch-geografische aspecten van het ruilverkavelingsgebied Hupsel-Zwolle, 1988) een waardering opgesteld, waarbij de waarderingscriteria herkenbaarheid en zeldzaamheid van de landschappelijke structuur als uitgangspunt dienen. Om de zeldzaamheid te bepalen, is een vergelijking gemaakt met het Nederlandse Rivierengebied. Naast deze waardering zijn er een aantal gebieden van het "Land van Maas en Waal" die ten gevolge van hun cultuurhistorische waarde speciale attentie behoeven. Deze worden aan het eind van dit hoofdstuk behandeld. 5.2. De waarderin In hoeverre zijn de wezenlijke landschappelijke kenmerken nog aanwezig en herkenbaar. Hiervoor is vastgesteld, in welke mate essentiële veranderingen zijn 'S opgetreden. De mate van verandering is bepaald door vergelijking van het landschap rond 1850 met het huidige landschap. Daarbij is zowel naar de agrarische als waterstaatkundige structuren gekeken. Met betrekking tot de mate van verandering is een onderverdeling gemaakt in drie klassen, te weten: - Weinig veranderd is twee punten - Matig veranderd is één punt - Sterk veranderd is nul punten Weinig veranderd is het gebied rond Heerewaarden. Met name de waterstaatkundige elementen zijn nog volledig aanwezig. Het verkavelingspatroon is in de loop der tijd wel aangepast. Ook de stroomruggronden van de Waal scoren twee punten. Met name het oorspronkelijke verkavelinsgpatroon is hier, relatief gezien, het beste bewaard gebleven. Matig veranderd zijn de stroomruggronden van de Maas en de zandgronden. In deze gebieden zijn de oorspronkelijke perceelsvorin en perceelsrichting niet altijd meer duidelijk herkenbaar. Ook de relicten die herinneren aan het waterstaatkundige verleden hebben de tijd niet ongeschonden doorlopen, maar zijn vaak nog wel in het landschap herkenbaar. Het centrale komgebied is sterk, veelal zelfs onherkenbaar veranderd. De herkenbaarheid van dit gebied is als gevolg van de vorige ruilverkaveling erg klein. De oorspronkelijke perceelsvorm en perceelsrichting is vrijwel overal verdwenen en ook de relicten die herinneren aan het rijke waterstaatkundige verleden zijn maar klein in aantal. Door te bepalen hoe zeldzaam elk gebied is, wordt in feite ook de streekeigenheLd van een gebied bepaald. Het criterium zeldzaamheid is in drie klassen onderverdeeld: - Zeer zeldzaam is twee punten - Zeldzaam is één punt - Matig zeldzaam is nul punten Als referentiekader is het Nederlandse Rivierengebied in zijn geheel genomen. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat de cultuurhistorische waarde van het 67 - rivierengebied op supraregionale schaal vrij hoog scoort. Het gebied heeft een unieke ontstaansgeschiedenis van een hoge belevingswaarde. Het gebied rond Heerewaarden kan als zeer zeldzaam gekwalificeerd worden. Nergens in het Nederlandse Rivierengebied vindt men zo'n grote concentratie van waterstaatkundige relicten, die karakteristiek zijn voor het gebied. Deze waarde wordt nog verhoogd door de aanwezigheid van de militaire vestingen. Overigens kan de grote concentratie verklaard worden uit het feit, dat de Waal en de Maas hier vlak bij elkaar komen. Zeldzaam zijn de zandgronden met de nederzettingen Puiflijk, Horssen en Altforst/de Woerd. Het voorkomen van stuifzandgronden aan het oppervlak in dergelijke concentraties is een zeldzaamheid in het Nederlandse Rivierengebied. Hierbij moet gezegd worden, dat het gebied ten oosten hiervan, rond Bergharen, een zandgrondgebied is met een nog hogere waardering. Het stelsel van komgronden en stroomruggronden is in het Nederlandse Rivierengebied vrij algemeen. Daarom scoren deze gebieden in deze waardering geen punten. Op landelijke schaal zouden deze gebieden wel hoger scoren. De uiteindelijke waardering kan gevonden worden door de scores voor zeldzaamheid en de mate van verandering bij elkaar op te tellen, zoals in onderstaande tabel is gedaan. Mate vanweinigmatigsterk verandering: veranderd veranderd veranderd Zeldzaamheid: 210 Zeer zeldzaam 2 4 32 Zeldzaam 1 3 21 Weinig zeldzaam 0 2 10 De vier klassen, die op deze manier zijn gevormd, zijn door middel van een Figuur 5.1 Waarderingskaart INDELING OP BASIS VAN MATE VAN VERANDERING EN ZELDZAAMHEID 00 ' Begrenzing deelgebieden oplopend raster op een waarderingskaart (zie fig. 5.1, pag. 68) aangegeven. Het gebied rond Heerewaarden krijgt aldus de hoogst mogelijke waardering. De stroomruggronden van de Waal, alsmede de stuifzandgronden scoren ieder twee punten. De stroomruggronden van de Waal danken dit aan het feit dat het deelgebied de ruilverkaveling van de jaren vijftig nog redelijk ongeschonden doorgekomen is. De zandgronden scoren, zowel wat de mate van verandering als de zeldzaamheid één punt. De stroomruggronden van de Maas scoren maar één punt. Het gebied heeft veel aan cultuurhistorjche waarden verloren als gevolg van de vorige ruilverkaveling. Bovendien komen strooxnruggronden redelijk algemeen voor in het Nederlandse Rivierengebied. De centrale komgronden scoren slecht. Als gevolg van de totale ontsluiting van het gebied, zijn deze onherkenbaar veranderd. De cultuurhistorische relicten beperken zich hier tot enkele elementen, waarvan de eendekooien de belangrijkste categorie vormen. 5.3. Attentiegebieden Op supraregionaal niveau zijn er in het "Land van Maas en Waal" een drietal gebieden, die een hoge cultuurhistorische waarde genieten en daarom apart vermeld dienen te worden. Het gebied rond Heerewaarden scoorde in de vorige paragraaf al heel hoog. Dit gebied mag vanuit cultuurhistorisch oogpunt gezien uniek genoemd worden in Nederland. Nergens in Nederland is een zodanige hoeveelheid van relicten, die herinneren aan de waterstaatkundige geschiedenis van het rivierengebied, bij elkaar terug te vinden. De genese van het gebied is hier nog duidelijk uit het landschap af te lezen. De waardering wordt nog verhoogd door de restanten van de drie forten die nog altijd in het landschap herkenbaar zijn. Bovendien lijkt de tijd in Heerewaarden zelf, na de bloeitijd in de late middeleeuwen, vrijwel stil gestaan te hebben. Het gebied rond Dreumel, en in het bijzonder de Oude Maasdijk en de Molenpolder, is een tweede deelgebied wat op landelijk niveau een hoge cultuurhistorische waardering geniet. Hier zijn nog een aantal relicten, die aan de agrarische ontwikkelingen herinneren, goed herkenbaar. Denk hierbij bijvoor beeld aan de kromakkers. Daarnaast is de eeuwige strijd tegen het water, dat - 70 - in dit geval vooral vanuit de kommen het gebied binnen drong, nog duidelijk in het landschap herkenbaar. Denk hierbij aan het terpendorp Dreumel, de voormalige zijdwende én rivierdijk, de Oude Maasdijk en de Molenpolder, waar in het verleden door middel van sluizen, windwatermolens en gemalen geprobeerd is het water uit de kommen te lozen. De relicten in de Molenpolder zijn bijna allen verdwenen, maar de littekens in het landschap zijn nog duidelijk herkenbaar. Tenslotte dienen de nederzettingen Altforst en de Woerd en hun omringende landen een aparte vermelding. Altforst en de Woerd zijn twee nederzettingen, die karakteristiek zijn voor bewoningsnederzettingen op de stuifzandgronden. Daar komt bij dat de nederzettingen zelf de ruilverkaveling redelijk ongeschonden doorgekomen zijn. In beide nederzettingen liggen vrijwel alle boerderijen op natuurlijke verhogingen, waarbij in Altforst deze langs een rondweg liggen en in de Woerd naast elkaar. Overigens heeft men in de loop der tijden de zandgronden bij Altforst extra opgehoogd. Hiervoor werd de grond vanuit het centrum van het dorp opgeworpen, dat zodoende nu verlaagd is. - 71 - 6.AANBEVELINGEN Het cul tuurlands chap van het "Land van Maas en Waal" wordt gekenmerkt door het onderscheid in komgronden, stroomruggronden en zandgronden. Als gevolg van de invloed van de mens hebben deze gebieden zich ontwikkeld tot drie landschapstypen met een totaal verschillend karakter. De komgronden bezaten een open en weids karakter. Op de stroomruggen deed het landschap veel kleinschaliger aan. De zandgronden in het oosten van het landinrichtingsgebied onderscheidden zich duidelijk van de rest doordat alleen hier de nederzettingen meer landinwaarts lagen. Ook de moza!ekverkaveling van de zandgronden onderscheidden zich van de meer strookvormige verkaveling van de rest van het "Land van Maas en Waal". De ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden als gevolg van de vorige ruilverkaveling in de jaren vijftig waren zo grootschalig, dat dit heeft geleid tot nivellering van het landschap. De kommen werden rigoureus herverkaveld en er werden op grote schaal boerderijen in de kommen geplaatst. Ook op de stroomruggronden en de zandgronden werd de oorspronkelijke verkaveling behoorlijk aangetast. Overal in het "Land van Maas en Waal" verdwenen op grote schaal cultuurhistorische relicten die herinnerden aan de lange ontwikkelingsgeschiedenis. Als gevolg van de ruilverkaveling is de genese nog maar moeilijk uit het landschap af te lezen en is het onderscheid tussen de drie deelgebieden sterk vervaagd. Hierdoor is de belevingswaarde van het gebied sterk afgenomen. Het is niet de taak van de historisch geograaf om lijnen voor de toekomstige inrichting van een gebied te schetsen. Wel is het zijn taak ervoor te waken dat bij toekomstige ontwikkelingen de herkenbaarheid van het cultuurlandschap bewaard blijft. Uitgangspunt bij de huidige ruilverkaveling zou moeten zijn het karakteristieke van het gebied zoveel mogelijk te handhaven. Er moet gestreefd worden bij toekomstige veranderingen rekening te houden met de wezenlijke kenmerken van het cultuurlandschap. Dit betekent, dat het onderscheid qua karakter van de drie bovengenoemde gebieden behouden dan wel geaccentueerd dient te worden. Tevens moet er gestreefd worden de nu nog aanwezige cultuurhistorische relicten te behouden en in te passen in de toekomstige ontwikkelingen. Op de stroomruggen dient het kleinschalige karakter behouden te worden. Zeker - 72 - de perceelsbiokken waarvan de perceelsvorm en perceelsrichting nog min of meer behouden zijn en de kromakkers moeten verder onaangetast blijven. Daar waar de kommen nog open en weids aandoen, zal bebouwing en aanplant van bomen vermeden moeten worden. De bebouwing van de Papesteeg, een duidelijke herinnering aan de vorige ruilverkaveling zou daarentegen geaccentueerd kunnen worden. Het onderscheid tussen de moza!ekverkaveling op de zandgronden en de meer strookvormige verkaveling in de rest van het landinrichtingsgebied zou behouden moeten blijven. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in de Alphense polder, is de oorspronkelijke perceelsvorm (in de Alphense polder strookvormige kavels) ten gevolge van de vorige ruilverkaveling grotendeels verdwenen. Maar is de perceelsrichting van de kavels nog wel authentiek. Op deze plaatsen zou men eraan kunnen denken de percelering te accentueren, door weer terug te gaan naar een meer oorspronkelij ke verkaveling. De cultuurhistorische relicten dienen, waar mogelijk, bij nieuwe ontwikkelingen ingepast te worden. De waterstaatkundige relicten nemen in de cultuurgeschiedenjs van het "Land van Maas en Waal" een aparte plaats in. De waterstaatkundige geschiedenis heeft het cultuurlandschap mede bepaald in dit gebied. De nu nog resterende waterstaatkundige relicten zouden daarom zoveel mogelijk beschermd moeten worden. Er zou aan gedacht kunnen worden zijdwenden en achterkaden zelfs in hun geheel te herstellen. De nu nog aanwezige sluizen en gemalen dienen ook beschermd te worden. Nivellering van het gebied moet zoveel mogelijk worden gemeden. Dit betekent niet alleen bescherming van terpen, bedijkingen en bekadingen, maar ook bescherming van natuurlijke verhogingen in het landschap zoals stuifzandgronden. Een drietal gebieden verdienen vanwege hun hoge cultuurhistorische waarde extra aandacht en bescherming. Het gebied rond Heerewaarden valt op vanwege de grote concentratie van karakteristieke elementen. Daarnaast wordt de vroegere strategische waarde van het gebied weerspiegeld in het feit, dat er nu nog drie forten terug te vinden zijn. Overigens zou er bij het oude fort St. Andries en het fort Nassau aan reconstructie of gedeeltelijke reconstructie gedacht kunnen worden. Het gebied rond de Maasdijk en de Molenpolder dient ook zoveel mogelijk onaangetast te blijven. Ook in dit gebied is nog een veelvoud aan waterstaatkundige - 73 - relicten terug te vinden, karakteristiek voor het rivierengebied. Daarnaast zijn hier ook nog een aantal kenmerkende agrarische relicten aanwezig, zoals kromakkers. Ook het gebied rond Altforst en de Woerd dient beschermd te worden tegen verdere ontwikkelingen van buitenaf. Altforst en de Woerd zijn twee typische exemplaren van nederzettingen op de stuifzandgronden. De bewoning concentreert zich hier op de hoogste gronden. Het bouwland ligt tegen de nederzettingen aan. Verder in de kommen doen de weilanden hier nog redelijk open en weids aan. - 75 - LITERATTJIJRSLIJST - A.A. Van der Aa Aardrijkskundig woordenboek van 1839-1851 Nederland - - - S. Barends en Historisch-Geografische aspecten van J.D.H.Harten het ruilverkavelingsgebied Hupsel-Zwolle H.P.de Bruin Het Gelderse Rivierengebied uit zijn (Red.) isolement J.A.C. van Burg Komgrondgebieden in ontwikkeling 1988 1988 1956 Uit: Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig genootschap, 1956, pag. 46-55 - Cultuurtechnische Excursiegids voor het Rivierengebied 1960 Dienst Utrecht - Cultuurtechnische Rapport inzake ruilverkaveling van Dienst Utrecht gronden in de ruilverkaveling ± 1950 "Maas en Waal-West" - - Cultuurtechnische Rapport betreffende het ruilverkave- Dienst Arnhem lingsgebied Maas en Waal Centrale Landin- Zienswijze landinrichtingsgebied ± 1950 1985 richtingscornniissie "Land van Maas en Waal" - H.J. van Dorsser Fysische geografie van Nederland 1985 - C.H.Edelman en Over de perceelsnamen van het Neder- 1949 A.W. Vlam landse Rivierkleigebied Betuwe en Bommelerwaard - C.H.Edelman De nieuwste gegevens over de Bodem- 1951 kartering van het rivierengebied. Uit: Boor en Spade IV, pag. 1-14 - C.H.Edelman en Veluwe en Betuwe, in het bijzonder A.W.Edelman-Vlani als veldnaam in het rivierengebied. 1959 Uit: Boor en Spade X, pag. 74-81 - C.H.Edelman en De relatie tussen naam en vorm van A.W.Edelman-Vlain percelen in het rivierengebied. 1966 Uit: Boor en Spade XV, pag. 7-24 - F.Gorssen Stede-atlas van Nijmegen 1956 - 76 - - M.K.E. Cottschalk Stormvloeden en rivieroverstromingen 1971, 1975 in Nederland (3 delen) - J.D.H.Harten Het Rivierkleigebied en 1977 1986 Uit:S.Barends e.a. Het Nederlandse Landschap, een historisch-geografische benadering, pag.29-38 - H. van Heiningen De historie van het Land van Maas en Waal 1969 - H. van Heiningen Tussen Maas en Waal 1971 - E.W. Hofstee en Opmerkingen over de ontwikkeling van 1971 A.W. Vlam Perceelsvormen in Nederland. 1952 Uit: Boor en Spade V, pag. 195-216 - W. Jappe Alberts Locale en Regionale Geschiedenis 1984 - J.A.B.M.de Jong Holland in vroeger tijd, deel VI: 1964 Ge lder land - J.J.H.G.D.Karelse Eendekooi en kooibedrijf in Nederland 1985 - J.Kuijper Gemeente-atlas van Gelderland 1867 - J.C.de Leeuw Polderdistrict Maas en Waal 1934 - H.N. van Lier Scriptie over de weg- en waterbouw- 1965 kundige toestanden in het ruilverkavelingsgebied "Land van Maas en Waal" - H. Manders Het Land van Maas en Waal 1952 - A.H. Martens van Marken in Gelderland 1925 Sevenhoven Uit: Geschiedkundige atlas van Nederland - P.J.R. Modderman Het oudheidkundige onderzoek van de 1951 oude woongronden van het Land van Maas en Waal Uit: Oudheidkundige Mededelingen Rijksmuseum van Oudheidkunde te Leiden, nr. XXXII - P.J.R. Modderman De bewoonbaarheid van het rivierkleigebied in de loop der eeuwen. Uit: Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 72, pag. 30-32 1955 - 77 - - L.J. Fons De geologie, 1e bodemvorming en de 1957 waterstaatkundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal - L.J. Fons De Bodemkartering van het Land van 1966 Maas en Waal - Provincie Gelders Molenboek 1969 Streekplan Rivierenland. Deelnota 1976 Gelderland - Provincie Gelderland ecologie, landschap en cultuurhistorie - Provincie Karakteristieke komgronden 1978 Streekplan Midden Gelderland 1981 Ruilverkaveling Land van Maas en 1987 Ge ider land - Provincie Gelderland - Provincie Gelderland Waal, overwegingen en uitgangspunten - Provincie Gelderland - Provincie Gelderland Ontwerp Indus triezandwinningsplan 1987 Gelderland Voortgangsnotitie. Aanpak en Orga- 1988 nisatie nader vergelijkend onderzoek F- locaties - J. Reries Inleiding tot het cultuurhistorisch 1985 landschapsonderzoek - Rijksdienst voor Oudheidkundige Standaard archeologische inventari- 1985 satie "Land van Maas en Waal" Bodemonderzoeken - A.G. Schulte Het Land van Maas en Waal 1986 De Nederlandse Monumenten voor Geschiedenis en Kunst Deel IV. De provincie Gelderland, deel 18 - M.A.M. Stem Rivierverleggingen van de Maas en Waal in de omgeving van de Bommelerwaard, sinds de bedijking in de Middeleeuwen Uit: H.J.A. Berendsen: Het Landschap van de Bomnielerwaard, pag. 91-110 Nederlandse Geografische Studies deel 10 1986 - 78 - - - 'Stichting voor Bodamicaart van Nederland, schaal 1:50.000, 1973 Bodexnkartering blad 39, met toelichting Stichting voor Bodemkimdige landschappen van Nederland 1981 Inleiding tot de historische geogra- 1984 Bodenikartering - J.A.J. Vervloet f ie van de Nederlandse cultuurlandschappen - H.A. Visscher Serie Natuur en Landschap, aflevering 1985 XXXII; Het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal - J.H. Willems Romans and Batavians 1981 Uit: Berichten Rijksdienst Oudheidkundige Bodemonderzoeken 31, pag. 7-217 - R.J. de Wit Kadaster, ruilverkaveling en Toponymie 1957
© Copyright 2024 ExpyDoc