Vochtwering - Omgeving in de Praktijk

Vochtwering
Vochtwerende
Dampproofìng
Measures against damp
maatregelen
UDC 699.82
RVblad 01-7
Maatregelen tegen optrekkend
vocht
Measures against rising damp
Ir. P. K. van der Schuit
Maatregelen tegen ‘optrekkend
vocht’
‘Optrekkend vocht’ komt gelukkig
minder voor dan men vaak
aanneemt, maar helaas toch ook
weer vaker dan men denkt.
Daarom worden in dit artikel een
reeks maatregelen tegen ‘optrekkend vocht’ onder de loupe
genomen. Theoretische achtergronden, beïnvloedende factoren en de
belangrijkste kenmerken worden
besproken in relatie tot andere
vormen van vochtoverlast.
Daarnaast komen de kenmerken
en toepassingsgebieden van
methoden van de bestrijding van
‘optrekkend vocht’ aan de orde.
Omdat het nemen van maatregelen,
zonder de oorzaken te hebben
vastgesteld, weinig zinvol is,
passeren ook een aantal meetmethoden voor het vaststellen van
optrekkend vocht de revue.
Inleiding
Veel Nederlandse gebouwen
ondervinden op een of andere
manier de gevolgen van vochtoverlast. Vaak wordt dit niet opgemerkt
of aanvaardt men dit als een
normaal verschijnsel. Men is dan
zo vertrouwd met vocht in welke
vorm dan ook dat men eenvoudig
vergeet er aandacht aan te
schenken. Somsis dat al bij het
ontwerpen op de tekentafel het
geval.
Een voorbeeld daarvan vormt
tegenwoordig het veelvuldig
gebruik van rollagen, vlechtwerk
en dergelijke in de woningbouw
om de eentonigheid te doorbreken.
Na een regenperiode ziet men in
de nieuwbouw opvallend veel
vochtplekken als vergeten is deze
regenvangende delen doeltreffend
te beschermen. Ook ontstaan
problemen bij het na-isoleren als
de spouw met isolatiemateriaal
wordt gevuld. De functie van de
spouw als barrière tegen waterRDMZRV
1986/4-
21
1. ‘Optrekkend vocht’; zichtbaar tot de eerste natuursteenband aan het Armamentarium
te Dilft (foto RDMZ, februari 1965).
transport naar binnen wordt
immers teniet gedaan. Het
isolatiemateriaal verhindert het
afstromen van water op de
binnenzijde van het buitenspouwblad, waardoor de muren langer
nat blijven. Aanvankelijk onschadelijke bruggen van valspecie en
dergelijke veranderen door
na-isolatie in permanente aanvoerleidingen van vocht, met alle
gevolgen van dien. Zo zijn er nog
veel meer problemen op te
sommen, zoals oppervlaktecondensatie, loszittend behang, rottend
hout en algengroei tussen stopverfranden. Te eenzijdig wordt met
name ook bij voorlichting door
erkende bouwinstanties de nadruk
gelegd op symptoombestrijding,
waarbij de oorzaak onvoldoende
wordt onderkend, laat staan wordt
verholpen. Dit kan de problemen
in steeds grotere omvang doen
toenemen, waardoor in de toekomst
noodzakelijke maatregelen ook in
omvang toenemen, moeilijker
uitvoerbaar worden en onevenredig
veel gaan kosten.
Oorzaken
Oorzaken van vochtproblemen zijn
dus niet die verschijnselen die de
directe aanleiding vormen van de
problemen. Als men bij optrekkend
vocht de oorzaak niet wegneemt,
herhaalt het probleem zich na
verloop van tijd en wordt men
later toch weer met de kostbare
gevolgen van het alsnog wegnemen
van de oorzaken geconfronteerd.
Dat klinkt logisch, maar is het niet
getuige de vaak gehoorde opmerking dat men dan maar niet de
spouw moet na-isoleren.
Naast fouten in ontwerp en
uitvoering zijn de belangrijkste
oorzaken van vochtproblemen:
- achterstallig onderhoud;
- intrekkend regenwater;
- ‘optrekkend vocht’;
- condensvorming.
Bij achterstallig onderhoud kunnen
relatief kleine oorzaken als lekke
goten en niet goed werkende
afvoeren grote gevolgen hebben.
Wanneer men op zulk onderhoud
bezuinigt, krijgt men op langere
termijn de rekening gepresenteerd.
Het in de constructie intrekkend
regenwater vormt een onderschat
probleem, waar een apart artikel
aan gewijd wordt. Hier wordt
volstaan met het noemen van de
redenen die indertijd tot de
spouwmuurconstructie hebben
Vochtwering
RVblad 01-2
geleid: massief metselwerk bleek
niet voldoende waterdicht, zelfs
niet na behandelingen met lijnolie,
waterglas, bitumen, pleisterwerk
en ga zo maar door. De beide
bovenste oorzaken zullen doorgaans de meeste vochtproblemen
veroorzaken.
‘Optrekkend vocht’ wordt te pas en
vooral te onpas als argument
gebruikt om allerlei problemen
min of meer achteloos te verklaren.
Het optrekkend vocht kan veel
schade veroorzaken aan pleisterwerk, metselwerk, hout en
dergelijke. Er zijn echter ook
andere mogelijke oorzaken van
schade aan te wijzen als ontwerpen uitvoeringsfouten. Juist omdat
optrekkend vocht een probleem is
dat grote deskundigheid op het
gebied vereist, worden schadegevallen vaak ten onrechte hieraan
toegeschreven. Dit om bijvoorbeeld
niet voor de kosten van het
verhelpen aansprakelijk te worden
gesteld. Zo kan bij nader onderzoek
blijken, dat schade langs een
strook boven de begane-grondvloer
toch aan condensvorming is te
wijten en niet aan optrekkend
vocht. Alleen het schadebeeld doet
in eerste instantie aan een andere
oorzaak denken. Of men met
optrekkend vocht te maken heeft
of niet, kan in principe alleen met
behulp van vochtmetingen worden
vastgesteld.
Vochtmetingen
Hoewel vochtmetingen dus
noodzakelijk zijn, kunnen ze een
bron van misverstanden en zelfs
misbruik vormen. Het vochtgehalte
kan direct of indirect worden
vastgesteld. Bij de indirecte
methode meet men iets anders
dan het vochtgehalte, bijvoorbeeld
de electrische weerstand, de
di-electrische constante of de
thermische geleidbaarheid. Door
de relatie tussen deze grootheden
en het vochtgehalte te bepalen
kan men met behulp van tabellen
of een in het meetapparaat
ingebouwde ‘vertaler’ het vochtgehalte vaststellen. Bij de directe
methode wordt in het laboratorium
het gewicht voor en na droging
2. De invloed van regenwater nog steeds onderschat, ook bQ nieuwbouw.
bepaald. Het verschil in gewicht
komt overeen met het oorspronkelijk aanwezige water in het natte
monster.
Kenmerken
De directe methode is betrouwbaar
als men veel aandacht besteedt
aan het transport en de verpakking I
van de monsters naar het laboratorium, omdat onderweg het vocht
niet mag verdampen. Ook aan de
wijze van verzamelen van een
hoeveelheid te onderzoeken
materiaal moet de nodige aandacht
besteed worden. Meestal boort
men een gat in de muur waaruit
men, het liefst met behulp van een
holle beitel, materiaal aan het eind
van het boorgat verzamelt. Dit om
vermenging van boorgruis van
andere plaatsen tegen te gaan en
de invloed van de warmteontwikkeling van het boren te beperken.
De methode is niet de snelste en
goedkoopste en bovendien
‘destructief’.
De electrische weerstand van een
materiaal neemt doorgaans af
wanneer zich daarin vocht
bevindt. Van hout dat niet is
verontreinigd kan op eenvoudige
wijze het vochtgehalte bepaald
worden door twee scherpe
meetnaalden met een onderling
gelijke afstand in het hout te
steken, waarbij steeds weer een
gelijk spanningsverschil wordt
aangebracht.
Omdat steenachtige materialen
een andere structuur en andere
eigenschappen bezitten, zou men
het meetapparaat hierop moeten
aanpassen. Dit heeft weinig zin
omdat schadelijke zouten, die zich
vaak op vochtige muren afzetten
en voor het overgrote deel
verantwoordelijk zijn voor de
geconstateerde schade, óók de
3. Tot zadelhoogte optrekkend grondvocht of vochtoverlast door de uit de
gevel stekende baksteenplint.
-
Vochtwering
RVblad 01-3
4. Principe van de meetmethode met
behulp van di-electrische constante.
electrische weerstand verlagen.
Daarnaast meet men slechts
oppervlakkig, terwijl met name bij
optrekkend vocht de muren in de
kern het vochtigst zijn. Deze
methode is dus voor steenachtige
materialen niet alleen onbruikbaar
maar zelfs gevaarlijk door de
onjuiste conclusies. Toch wordt
deze fout nog dagelijks gemaakt.
Een andere methode waarbij
bepaalde veranderingen in
electrische eigenschappen worden
gemeten, is die waarbij de di-electrische constante wordt bepaald.
Sterk vereenvoudigd komt de
methode er op neer, dat in een
vochtige muur de veldlijnen net als
bij magneten dichter bij elkaar
lopen; een maat voor de ‘capaciteit’
dus afb. 4. Deze methode verdient
veruit de voorkeur boven de
hiervoor genoemde methoden,
met dien verstande dat ook hier
alleen het vochtgehalte nabij het
oppervlak gemeten wordt. Voor
het meten ten behoeve van een
watergevoelige oppervlaktebehandeling is deze methode zeer
geschikt. Voor het stellen van de
diagnose ten behoeve van optrekkend vocht mogen de meetresultaten slechts als een indicatie
worden gebruikt.
Met behulp van de bepaling van
de thermische geleidbaarheid zijn
ook op indirecte wijze vochtmetingen mogelijk. IBBC-TNOheeft
RDMZRV1986/4-22
5. DeIBBC-UVOmeetsonde: bepaling van vochtgehalten via de thermischegeleidbaarheid.
6. Meetresultaten met behulp van de ‘sondemethode’. De effecten van een regenbui op
de 7de meetdag z$r voor een steensmuur grafisch weergegeven op de 12de en 32ste
meetdag.
indertijd dit principe gebruikt om
een meetopstelling te maken,
waarbij doorlopend metingen
mogelijk zijn als die wenselijk zijn.
De meetsonde afb. 5 is zo opgebouwd, dat men op verschillende
diepten het vochtgehalte tegelijkertijd kan meten. Door middel van
automatisch registrerende recorders kan zo het vochtverloop op
verschillende plaatsen en verschillende diepten gelijktijdig grafisch
worden weergegeven afb. 6. Het is
duidelijk dat men op deze wijze
een overstelpende hoeveelheid
gegevens krijgt. Samen met de
benodigde apparatuur wordt
hiermee tegelijk de sterkte en de
zwakte van de meetmethode
aangegeven. De sterkte ervan is de
Vochtwering
RVblad 01-4
grote hoeveelheid betrouwbare
gegevens die men verkrijgt. De
zwakte is de hoge kosten door de
arbeidsintensieve verwerking van
de vele gegevens. Sinds kort blijkt
IBBC-TNOin staat te zijn de kosten
door middel van automatisering
aanzienlijk te drukken.
Door de voor dit werk toereikende
nauwkeurigheid van de calciumcarbide methode wordt hiervan steeds
meer gebruikt gemaakt. Hoewel de
relatief eenvoudige bedieningswijze en de snelheid waarmee men de
gewenste gegevens kan verkrijgen
natuurlijk ook een belangrijk
voordeel inhoudt. De werking is als
volgt: calciumcarbide (Ca&) is een
stof die heftig kan reageren met
water volgens de volgende formule
CaC,+ 2H,O+C,H, + Ca(OH),.
Afhankelijk van de aanwezige
hoeveelheid water ontwikkelt zich
dus meer of minder acetyleengas.
Wanneer dit plaatsvindt in een
afgesloten tank waarop zich een
manometer bevindt, dan kan men
door het aflezen van de toename
van de druk in het tankje met
behulp van een tabel terugrekenen
hoeveel vocht er in het afgewogen
monster steengruis aanwezig was.
Het is duidelijk dat de calciumcarbide eerst na het afsluiten van het
tankje met het vochtige gruis in
aanraking mag komen. Dit
geschiedt onder meer door gebruik
te maken van een glazen ampul
die eerst na het schudden met een
stalen kogel breekt.
Een methode die nog niet voor
toepassing op vertikaal metselwerk
gereed is, berust op het gebruik
van een radioactieve bron (Americium 241 Beryllium) die neutronen
‘straalt’.
De waterstof-atomen in water
bepalen de intensiteit van de
meting: hoe meer water, hoe
groter de respons. Wellicht is deze
methode in de nabije toekomst ook
voor ons doel inzetbaar.
Tot slot worden over het meten
nog enkele opmerkingen gemaakt:
- Het nut van het meten van
vochtgehalten is niet alleen
beperkt tot dat van de diagnose;
ook beschikt men op deze wijze
over een instrument waarmee men
7. Een defecte riolering kan het optrekken van vocht verergeren.
de werking van vochtwerende
maatregelen tegen ‘optrekkend
vocht’ kan controleren.
In dit geval zal men dezelfde
monsterplaatsen opnieuw moeten
gebruiken. Hiertoe is het noodzakelijk dat deze gaten bijvoorbeeld
met PUR-schuim steeds worden
volgespoten.
- Wanneer men de plaats van de
monstername handig kiest,
vereenvoudigt men het stellen van
de diagnose. Voorbeeld: constateert
men dat de buitenmuren nat zijn
en de binnenmuren en kolommen
droog, dan mag men, indien de
overige omstandigheden gelijk
zijn, concluderen dat eventueel
voorkomend optrekkend vocht niet
door een natuurlijke hoge grondwaterstand wordt veroorzaakt maar
bijvoorbeeld door een lekke
riolering afb. 7.
- Als er toch metingen worden
uitgevoerd, is het nuttig tevens te
bepalen of en welke schadelijke
verwerende zouten voorkomen
zoals de in water oplosbare
sulfaten, nitraten, carbonaten en
chloriden van natrium, kalium,
magnesium, calcium en ammoniurn. Ook kan men de hoeveelheid
en plaats daarvan bepalen.
- Een andere methode om de
stromingsrichting van vocht in
muren te bepalen, is in ontwikkeling. Met behulp van geïnjecteerde
gebouw-vreemde in water oplosbare zouten zou men de verplaatsing
ervan onder invloed van vocht
kunnen traceren. Hiertoe is het
noodzakelijk, periodiek chemische
analyses te laten verrichten op
telkens dezelfde monsterplaatsen.
Diagnose: ‘optrekkend vocht’
Na het rangschikken, vergelijken
en combineren van de meetresultaten gecombineerd met andere
van belang zijnde gegevens als
Vochtwering
RVblad 01-5
materiaaleigenschappen, kan men
tot de conclusie komen dat men te
maken heeft met optrekkend
vocht, al dan niet gecombineerd
met andere vochtproblemen zoals
inwateren door lekke goten,
regeninslag, condensvorming,
enzovoorts. Hoewel deze stap in
een paar regels is weergegeven,
dient men zich te realiseren dat dit
omgekeerd evenredig is aan de
moeilijkheidsgraad van het
onderzoek. Er moet nu een keuze
worden gemaakt uit de ter
beschikking staande vochtwerende
maatregelen. Voor de duidelijkheid:
een dure ingreep tegen 'optrekkend
vocht' is op zijn minst zinloos als
de goten blijven lekken. Voordat er
echter een keuze gemaakt kan
worden, dient men eerst na te
gaan waardoor het geconstateerde
optrekkende vocht zich kan
manifesteren. Wanneer we te
maken hebben met een natuurlijke
8. 'Kistwerk' met inwendig en onregelmatige structuur (verticale doorsnede).
9. Spatkrachten S uit gewelven kunnen
bij onoordeelkundige mechanische
ingrepen voor problemen zorgen.
hoge grondwaterstand, zijn de
vereiste maatregelen anders van
aard dan wanneer, door de
afwezigheid van dakgoten, het
afstromende regenwater vlak voor
de muur de grond indringt en
vervolgens de muur intrekt.
Bestrijding van optrekkend vocht
wordt in de volgende categorieën
onderverdeeld:
- bouwkundige maatregelen;
- electro-kinese;
len, kunststofplaten en -folie,
kunststofmortels, beton, leien en
glas. Het probleem hierbij is dat
men een belaste muur tijdelijk
moet 'onderbreken' door hak- en
Een andere vaak voorkomende
veroorzaker van 'optrekkend vocht'
- poriën vullende systemen;
breekwerk, zagen en boren, een
- hydrofoberende systemen;
- overige systemen.
arbeidsintensieve en specialistische
bezigheid. Een extra probleem
wordt veroorzaakt door de
heterogeniteit van de muren (b.v.
kistwerk afb. 8) of verlopende en
zelfs verspringende lagen metselwerk. Bij dikke muren leveren
hoeken en steunberen problemen
op.
Vaak hoort men dat een gebouw
bij gebruik van deze methode van
de fundering wordt losgemaakt,
waarna afschuiven kan optreden.
Dit is onjuist omdat het gewicht
van een constructie toereikend is
om het afwezig zijn van een
verbinding als gevolg van de
hechtkracht van een (cement)mortel op te vangen. Wel kunnen niet
tijdig en doelmatig opgevangen
spatkrachten tijdens de uitvoering
tot calamiteiten leiden afb. 9.
Daarnaast moet men zich realiseren
dat de plaats zodanig gekozen
moet zijn, dat vocht zich niet
zijdelings tot boven de barrière
is de binnenplaats. Veel gebouwen
of hofjes met een binnenplaats zijn
een natuurlijke vergaarbak voor
regenwater wanneer geen afdoende afvoer aanwezig is.
'Optrekkend vocht' suggereert een
vochttransport in verticale, van
onder naar boven. Nu heeft water
in de poriën van een materiaal
geen voorkeursrichting voor
verplaatsing onder invloed van
capillaire krachten. Wel kan de
invloed van de zwaartekracht een
rol spelen alsmede de invloed van
plaatsen met hogere zoutconcentraties en ook de waterdruk bij
waterkerende muren. Capillair
vochttransport kan dus evengoed
horizontaal als van boven naar
beneden plaatsvinden. Het is
daarom juister om van capillair
vochttransport te spreken, maar
zolang velen dan niet weten waar
het om gaat wordt toch de term
'optrekkend vocht' gebruikt.
RDMZRV 1986/4-23
Bouwkundige ingrepen
De tot dusver meest zekere
methode berust op het verrichten
van eenvoudig controleerbare
bouwkundige ingrepen. Ook de
overzichtelijkheid van en de
vertrouwdheid met een dergelijke
methode maken dat deze doorgaans het verwachte rendement
oplevert. De bouwkundige ingrepen
zijn onder te verdelen in:
- mechanische ingrepen;
- drainage.
Mechanische ingrepen
Van oudsher zijn mechanische
ingrepen de meest toegepaste
methode, waarbij men de poreuze
(vochttransporterende) muur
tracht te onderbreken met een
waterdicht materiaal. Gebruikelijke
materialen zijn: metaalplaat en
metaalfolie, bitumineuze materia-
Vochtwering
RVblad 01-6
kan verplaatsen.
Voordeel van de methode:
- het resultaat is redelijkerwijs
zeker.
Nadelen van de methode:
- arbeidsintensief;
- veel overlast;
- optreden van zettingen niet
uitgesloten;
- zakwater kan op de barrière
blijven staan waardoor vorstschade
bij buitenmuren kan optreden;
combinatie met andere maatregelen zoals tegen regeninslag is
daardoor gewenst;
- de methode is duur.
Voorbeelden:
Het Isokegsysteem: betonkeggen
met PVC-folie, afb. 10.
Systeem Massari: elkaar overlappende gaten van b.v. holle
diamantboren, opgevuld met een
kunststof mortel, afb. 11.
Systeem Haböck & Weinzierl:
intrillen van chroomstalen golfplaatsjes in relatief zachte brede
voegen.
Drainage
Vaak kan bij gebouwen met een
relatief ondiepe fundering en een
hoge grondwaterstand drainage
uitkomst bieden. Ook bij gebouwen
met grote dakvlakken zonder
goten en bij binnenplaatsen kan
het afvoeren van het overtollige
hemelwater door middel van
drainage verbluffende resultaten
opleveren. Gebouwen, gelegen op
hellingen, kunnen met een
drainage worden beschermd, met
name tegen het juist onder de
bestrating wegstromende regen-/
grondwater.
Voordelen:
- geen directe ingreep in constructief belangrijke delen van een
gebouw;
- vaak gemakkelijk aan te leggen;
- zakwater wordt niet tegengehouden;
- ongewenst hemelwater wordt
snel afgevoerd.
Nadelen:
- binnenmuren en kolommen zijn
moeilijker droog te leggen;
- verandering van de waterspanning kan verzakkingen veroorzaken;
baton keggen
strook
kerend materiaal
10. De keggenmethode.
aanzicht doel v/d gevel
Y/.
standaardlengte 42cm (15 gaten
N
j tweede serie gaten
eerste serie gaten
\
X
11. Methode Massari: boorgaten worden
benaming. Osmose houdt namelijk
in dat water kan stromen in de
richting waar de concentratie aan
opgeloste zouten het grootst is.
Wanneer zich tussen twee 'commu- houten funderingen moeten in
verband met het gevaar van rotten nicerende' vaten een semi-permeabele wand bevindt en links en
nat blijven;
- diepe funderingen zijn moeilijk
rechts daarvan gelijke waterhoogten heersen, dan zal als aanvankelijk
droog te leggen omdat de afvoerbuis iets onder de teen van de
links een grotere concentratie
aanwezig was daar na verloop van
muur moet liggen;
- voorzieningen om verstoppingen tijd de vloeistofhoogte zolang
te kunnen opheffen zijn noodzake- toenemen tot de concentraties aan
beide zijden even groot zijn. De
lijk, met andere woorden: onderwerking berust echter op het feit
houdsgevoelig;
- zonder een buffer kan bij
dat onder invloed van allerlei
overvloedige regenval via de
factoren na verloop van tijd
electrische potentiaal-verschillen
riolering water aangevoerd in
(spanningsverschillen) in muren
plaats van afgevoerd worden;
ontstaan, die ongewenste vochtver- het schone filtermateriaal moet
plaatsingen kunnen veroorzaken.
in lagen van verschillende opeenvolgende korrelgrootte (toenemend Men tracht deze potentiaal-verschilin de richting van de afvoerbuis)
len te beïnvloeden door er als het
ware een tegengesteld gerichte
aangebracht worden.
Met andere woorden: deskundig'electrische stroom' op los te laten,
waardoor het water zich in
heid is zeer belangrijk.
tegengestelde richting beweegt, of
juist helemaal niet beweegt omdat
Electro-kinese
beide stromen elkaar opheffen.
Vooral in de Oosteuropese landen
Hiervan is een theoretisch model
is deze methode vaak toegepast.
op te stellen. Wanneer men nu
De benaming electro-osmose is
na elke serie gevuld met een waterkerende
mortel.
beter bekend, maar is een onjuiste
weer tussen twee communicerende
Vochtwering
RVblad 01-7
vaten een poreus materiaal
aanbrengt (bijvoorbeeld baksteen),
dan is een materiaaleigenschap te
definiëren die bepalend is voor de
relatie tussen het vochttransport U
door dit materiaal en het potentiaal-verschil E. Deze eigenschap
wordt de zeta-potentiaal f
genoemd. Verder zijn van invloed
de viscositeit r) van de vloeistof en
de di-electrische constante e van
het materiaal. Dit leidt tot de
volgende vergelijking:
4.U.n.r>
E.E
Voor metselwerk geldt doorgaans
een f-waarde van 16-22 millivolt.
Dit verschijnsel wordt in tegenstelling tot het osmose-proces veroorzaakt door het feit dat de lading
van het poreuze materiaal aan de
wanden van de capillaire vaten
waar het water doorheen stroomt
een scheiding veroorzaakt in de
positieve H+ionen en de negatieve
OH-ionen waaruit het water
bestaat. Wanneer de wanden van
het materiaal van nature een
negatieve lading hebben,
dan
zullen de positieve H+ionen zich
aan deze wanden verzamelen. Het
kunstmatig aangebrachte spanningsverschil laat nu de negatieve
OH-ionen in het midden van het
capillaire vat verplaatsen in de
richting van een electrode met een
positieve lading. Theoretisch is dit
een juiste redenering en in het
laboratorium zelfs te verwezenlijken. In de praktijk zijn de omstandigheden echter zodanig dat het
eindresultaat niet voorspelbaar is.
Door het corroderen van de
gebruikte electroden of het op
gang brengen van een electrolyse
bij een spanningsverschil van
800-1200 millivolt, waarbij het
water ontleedt, blijkt het beoogde
resultaat vaak uit te blijven. Soms
kan door onverwachte ladingsverschillen de 'optrekkende' werking
juist versterkt worden door
electro-kinese.
RDMZ RVI986/4 -24
Samengevat kan men stellen:
Voordelen:
- relatief minder overlast dan bij
mechanische barrières;
- geen 'zakwater'-overlast.
Nadelen:
- resultaat onzeker, vaak negatief;
- door corrosie beperkte levensduur of zelfs schade aan de
afwerklagen;
- soms omgekeerd effect met nog
meer overlast;
- de zeta-potentiaal wordt
overschaduwd door pH, opgeloste
zouten en de 'eigen' lading van de
steen waardoor grotere spanningsverschillen vereist zijn, waardoor
echter het water ontleed wordt;
- schade bij 'inhakken' bedrading;
- voor het stellen van de diagnose
is een ingenieursbureau vereist.
Poriënvullende systemen
Al sinds mensenheugenis probeert
men systemen te ontwikkelen
waarmee men de poriën in het
bouwmateriaal kan verstoppen.
Hiervoor gebruikte men kalkwater,
cementwater, was, bitumineuze
producten, waterglas en aanverwante stoffen en allerlei kunststoffen. De tegenwoordig meest
gebruikte poriënvullende materialen zijn: silikaten en acryl-amiden.
Silikaten zijn een grote groep
materialen die minstens één
gemeenschappelijke eigenschap
hebben: de vorming van een
silicagel, die de poriën moet
verstoppen. Waterglas is de meest
bekende van deze groep; een
product dat al zeer lang voor van
alles en overal wordt gebruikt. Het
goedkoopst en gemakkelijk
verkrijgbaar is natronwaterglas:
Na2SiÓ3 of ook wel genoteerd als
Na2O.SiO2. Waterglas reageert met
zuren dus ook met koolzuur (CO2)
uit de lucht of met koolzuurhoudend grondwater volgens de
volgende formule:
Na2Si03 + C02 + nH2O->Na2C03 +
SiO2.nH2O:
natronwaterglas -> kiezelzuurgel.
Deze reactie vindt in muren niet
zonder meer plaats. Daar kan de
reactie plaatsvinden wanneer er
bijvoorbeeld vrije calciumionen in
aanwezig zijn:
CaSiO3 + 2KHCO3:
kaliwaterglas
2KHC03->K2C03 + H2C03
H2C03>H2CO2, waarna het
gevormde CO2 weer een verdere
reactie als hierboven op gang
brengt.
We zien dat zowel bij natron- als
bij kaliwaterglas er voor de bouw
schadelijke zouten als Na2C03 en
K2C03 bij de reactie gevormd
worden. De verwering van het
metselwerk kan hierdoor worden
bespoedigd. Voor de processen die
hierbij een rol spelen wordt
verwezen naar blad 01-8 e.v.
Door deze negatieve bijverschijnselen heeft het weinig zin de
methoden te bespreken die men
heeft ontwikkeld om bijvoorbeeld
op plaatsen waar zich geen
reactiepartners bevinden, toch de
gewenste reactie te doen plaatsvinden. Nog afgezien van het feit dat
de meeste van deze hulpstoffen en
katalysatoren ook weer extra
verwering-bevorderende stoffen
voortbrengen.
Een andere negatieve eigenschap
van de gevormde silicagel is dat
deze niet stabiel is en uiteen kan
vallen. Het is duidelijk dat het nut
van deze materialen nihil is. Bij de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn geen systemen van dit
type bekend, die geïnjecteerd in
muren van oude gebouwen het
capillair vochttransport kunnen
stoppen. Wel kunnen onder
bepaalde omstandigheden bodemlagen van zand met gemodificeerde
typen waterglas geïnjecteerd
worden om grondwatertransporten
te reduceren of de losse korrels
enigszins te binden.
Conclusie: De toepassing van
waterglas en aanverwante silicaten
tegen capillairvochttransport in
muren moet worden ontraden.
Acryl-amide gels
Hoewel men aanvankelijk veel
problemen ondervond met het
injecteren van kunstharsen, lijkt
het erop dat in principe één groep
zich in positieve zin onderscheidt:
de acryl-amide gel. Dit is een
kunststof met de eigenschap water
Vochtwering
RVblad 01-8
op te kunnen nemen, waarbij het
volume toeneemt. Omgekeerd kan
het water ook weer worden
afgestaan, mits de omstandigheden
dit toelaten. In het inwendige van
een muur met optrekkend vocht
doen deze omstandigheden zich
ook na langdurig droge perioden
niet voor. Overigens kunnen
uitgedroogde en dus gekrompen
acryl-amide gels weer water
opnemen en uitzetten.
Het product is op de markt onder
verschillende namen.
Viscositeit
Eén van de belangrijkste eigenschappen van vloeistoffen die
geïnjecteerd moeten worden in de
zeer kleine en nauwe poriën van
gesteente is de viscositeit; deze
moet zo laag mogelijk zijn. Met
andere woorden, hoe lager de
viscositeit hoe dunner vloeibaar en
dus hoe gemakkelijker transporteerbaar. Nu bezit water een viscositeit
( 7 7 ) van l.cP. (l centipoise =
KRN.s.m.2 = 1.10-3.Pa.s).
Van alle voor dit doel gebruikte
kunstharsen benadert die van de
acryl-amide gel deze waarde het
meest (tot 1,2 cP.), zie afb. 12.
Hierbij moet men zich goed
realiseren dat veel middelen
zodanig met oplosmiddelen
kunnen worden aangelengd, dat
12. De viscositeit in relatie met de
verschillende producten en de meest
toegepaste concentraties (vette lijn).
de viscositeit van het oplosmiddel
bepalend wordt. Het is duidelijk
dat men dan niet met het oorspronkelijke materiaal injecteert, maar
met het oplosmiddel dat doorgaans
geen waterkerende eigenschappen
heeft.
Reactiepatroon
Een ander addertje onder het gras
is die van de chemische reactie.
Bepaalde kunstharsen kunnen
aanvankelijk een lage viscositeit
vertonen. Zodra de werkzame
bestanddelen echter met elkaar
gemengd zijn, treedt een proces in
werking, waarbij de vloeistof
steeds stroperiger wordt. Hierdoor
kan de injectievloeistof zichzelf
blokkeren. De acryl-amide maar
ook een bepaald type isocyanaat
vertoont de kenmerkende eigenschap dat men als het ware het
begin van de beoogde chemische
reactie kan uitstellen tot na een
bepaalde tijd, afb. 13. De bedoelde
isocyanaat is een kunststof die
chemisch met water reageert en
een blijvende toename in volume
vertoont, dat vooral in bodeminjecties met 'sneller' stromend grondwater en ook wel tegen door
scheuren en bouwnaden lekkend
water wordt gebruikt. De periode
is naar keuze instelbaar en op deze
wijze kan men voorkomen dat het
materiaal door de zelfblokkerende
In tegenstelling tot hetgeen
doorgaans wordt verondersteld, is
het (althans bij dikke muren) niet
bezwaarlijk wanneer er delen niet
geïmpregneerd worden. Deze
delen moeten dan wel volledig
door goed geïmpregneerd metselwerk omgeven zijn. Bij dunnere
muren (tot circa tweesteens-metselwerk) is dit natuurlijk veel kritischer,
zodat men daar in principe elke
steen gerekend over twee lagen
moet impregneren om een
afsluitende laag te krijgen. Dit is
veel arbeidsintensiever dan het
grovere boorgatennet dat bij de
acryl-amide gel gebruikelijk is (ca.
300 mm van elkaar in V-vorm
verspringend).
Beïnvloedende factoren
Andere factoren die het resultaat
kunnen beïnvloeden zijn: de
poriën, de staat van het materiaal,
het vochtgehalte, eventuele
hydrostatische druk, afmeting van
de moleculen, het aantal componenten, de temperatuur, de
injectiedruk, reactie beïnvloedende
stoffen, enzovoort.
De poriën
De afmetingen van de poriën en de
poriënverdeling zijn belangrijke
factoren. In stenen met relatief
nauwe poriën is de capillaire
zuigkracht hoger dan in stenen
werking niet voldoende doordringt.
met wijdere poriën. Hierdoor zou
Overigens kan men van deze
blokkerende eigenschap benutten,
wanneer het geïnjecteerde
materiaal door verborgen scheuren
kan wegstromen; de vloeistof
zoekt de weg van de minste
weerstand.
water tot grote hoogten kunnen
optrekken, ware het niet dat er
onderweg nogal wat verliezen
optreden: het vocht verdampt aan
de lucht nabij het oppervlak van
de muur. Wanneer dit snel genoeg
gebeurt en de aanvoersnelheid is laag (hetgeen bij
nauwere poriën het geval is), dan
kunnen de theoretisch hoge
stijghoogten niet worden bereikt.
Anderzijds is het zo dat bij zeer
grote poriën de capillaire zuigkracht door de vochtige zone
betrekkelijk klein blijft. Bij voldoende nauwe poriën en weinig
verstorende invloeden kan
optrekkend vocht metershoog
worden aangetroffen. Deze
factoren spelen natuurlijk ook een
13. Viscositeits-verloop van een isocyanaat in de verschillende reactie-stadia.
geltijd T = tt
idukti.
inode t,
primaire penetratieperiode door p
geen verdunning
kompletegelering
rol wanneer andere stoffen in het
Vochtwering
RVblad 01-9
inwendige moeten doordringen: er
moeten niet te veel doorgaande
grote kanalen aanwezig zijn,
omdat de kleinere dan niet
voldoende gevuld worden.
waar het vereist is. Cement is een
goed voorbeeld hiervoor, maar ook
allerlei bitumineuze stoffen en
kunstharsen afb. 14.
De staat van het materiaal
Het voorgaande is natuurlijk in
evengrote mate van belang,
wanneer zich in het metselwerk
holten en grote scheuren bevinden.
Als men hier niet de maatregelen
op afstemt, kan men vele kostbare
liters verpompen zonder zich op
enige verbetering in de vochthuishouding. Meestal injecteert men
de grote ruimten dan eerst met
een injectiecement.
Wanneer een middel uit meerdere
componenten met moleculen van
verschillende afmetingen bestaat,
kan het metselwerk als filter gaan
functioneren. Hierdoor treedt
ontmenging op, waardoor de
beoogde reactie niet zal plaatsvinden waar dat nodig is.
Vochtgehalte
Hoe meer water zich in de poriën
bevindt, hoe moeilijker het is dit te
verdringen; waar zich nog water
bevindt kan zich moeilijker een
barrière vormen.
Hydrostatische druk
Wanneer de te injecteren muur
een waterkerende muur is als
gevolg van een zeer hoge grondwaterstand, of doordat er een
gracht aan grenst, is de kans op
welslagen door middel van injectie
te verwaarlozen. Er zullen dan
andere, meestal bouwkundige,
maatregelen getroffen moeten
worden.
Molecuulgrootte
Wanneer de grootte van de
moleculen van de injectievloeistof
maar groot genoeg is, kan het de
capillairen niet verstoppen omdat
dat middel niet 'overal' kan komen
Aantal componenten
Temperatuur
Chemische reacties verlopen trager
naarmate de temperatuur lager is.
Onder koude omstandigheden zal
men daarmee voldoende rekening
moeten houden.
Injectiedruk
Wanneer een vloeistof zich in een
capillair moet verplaatsen, dan is
de snelheid waarmee dit gebeurt
minder sterk afhankelijk van de
injectiedruk naarmate de capillairen smaller zijn. Dit komt omdat
de wrijving van de wanden een
reactiekracht opleveren die
evenredig is met de heersende
(alzijdige druk). Bovendien kan er
meer van toepassing omdat de
eindproducten niet giftig zijn.
grof slib
slib (niet Kneedbaar)
oplossingen
suspensies
0,1
korrelgrootte
RDMZRV 1986/4-25
Giftigheid
De beide producten, zowel het
isocyanaat als de acryl-amide gel,
zijn vóórdat de chemische reactie
heeft plaatsgevonden giftig. Met
name geldt dit voor de acryl-amide
in poedervorm. De gel ontstaat uit
de reactie van de beide monomeren: acryl-amide en n.n'. methyleenbisacrylamide met als gebruikelijke
katalysatoren ammoniumpersulfaat
en/7.di(m)ethylaminopropionitrile.
Goede en zorgvuldige voorzorgsmaatregelen zijn op zijn plaats,
zeker waar het gaat om toepassing
ervan in waterwingebieden. Na de
chemische reactie is dit aspect niet
slechts zoveel vloeistof aan de ene
zijde in wanneer daar een evengrote hoeveelheid aan de andere uit
wil; en dat is gering bij smalle
poriën. De injectietijd en de
reactietijd zijn dus belangrijker
elementen dan de injectiedruk
tenzij men er in slaagt een
onderdruk te verwezenlijken: het
materiaal wordt er dan als het
ware in opgezogen.
14. Relatie tussen injectiemiddel en het
bereik.
10,0
Beïnvloedende stoffen
Wanneer zich in een muur
bepaalde stoffen bevinden die de
chemische reactie beïnvloeden,
dan kan hierdoor een ongewenste
situatie ontstaan. Het is heel
eenvoudig om hierop in te spelen:
wanneer men wat boorgruis
mengt met een geringe hoeveelheid injectievloeistof en de reactie
komt niet of moeizaam op gang
dan is men gewaarschuwd.
Verloopt de reactie normaal, dan is
er niets te vrezen.
0,01
mm
O,001
Overigens moet men ervoor waken
deze aspecten niet te overtrekken
en daarom te besluiten deze
producten niet toe te passen: het is
hypocriet giftige stoffen die op de
juiste manier worden behandeld
en verwerkt te verbieden en
tegelijkertijd bij andere giftige
stoffen als oplosmiddel van verf,
verfafbijtmiddel, enzovoort te
doen alsof de neus bloedt.
Resumerend kan men stellen dat
van de poriënvullende systemen
de acryl-amide gel geïnjecteerd
met een lage druk en een lange
reactietijd de beste resultaten kan
opleveren. Het aanbevolen
toepassingsgebied is dikkere
muren. Men dient zich evenwel
goed te realiseren dat er zich
omstandigheden kunnen voordoen
waarbij het beoogde resultaat niet
wordt behaald; controle door
Vochtwering
RVbladOl-10
middel van vochtmetingen is dan
ook noodzakelijk. Waterglas,
bitumineuze producten, epoxyharsen, enzovoort komen niet in
aanmerking of zijn zelfs schadelijk
door de vorming van verwerende
zouten (natronwaterglas). Voor alle
poriënvullende systemen geldt dat
in de muren zakkend water op de
barrière kan blijven staan, met het
gevaar van vorstschade. Aanvullende maatregelen waarbij de
oorzaken van het resterende
vochtprobleem worden weggenomen zijn dan een vereiste.
Hydrofobering
Een andere benadering van het
probleem leverde de systemen op
waarbij men uitgaat van het
hydrofoberen (waterafstotend
maken) van de poriën. Hiervoor
worden voornamelijk siliconenhar-
sen, siliconaten en stearaten
gebruikt. De waterafstotende
werking van deze groep uit zich in
grote bevochtiging
d = aangrijpingspunt krachten
1 = vast
2 = vloeistof
3 = gas
•5 = randhoek
als O" < d < 90° dan is |ci,2 | < IG1,3 l ' IG2,3 cos ^
als 90* < -9 < 180* dan is | G13 | > 10^3 j + | C2i3cos -3
capillaira stijghoogta
2 Gi(2 cos -5
het veranderen van de randhoek
als gevolg van de oppervlaktespanning, zie afb. 16. De oppervlaktespanning tr2,3 van water (op lucht)
is ca. 72 mN/m (afhankelijk van de
temperatuur). Die van silicaten als
baksteen (op lucht = 0-1,3) ca. 75
mN/m, van siliconenharsen (72,3 =
22 mN/m. Wanneer een druppel
water zich bevindt op een (schone)
baksteen, dan volgt uit de krachtenvergelijking van afb. 15, dat het
water als het ware wordt aangetrokken; er is sprake van een goede
bevochtiging. Dezelfde steen
waarop een siliconenhars is
aangebracht, gedraagt zich
afstotend: er vormen zich parelachtige waterbolletjes die er gemakkelijk afrollen. Een capillair bekleed
met een dergelijke laag vertoont
aldus een afstotende werking die
ook nog toeneemt bij afnemende
poriegrootte.
Wanneer men er dus in slaagt het
inwendige van een zuigende steen
te bekleden met een dergelijk
materiaal dan is dit voldoende om
het probleem van capillair opzuigend grondvocht op te lossen.
Hierbij stuit men vervolgens op
dezelfde verstorende factoren als
wateraf stotende (bijv. CH3-)groepen
a on b onbehandeld capillair
c m«t siïiconcn behandeld capillair
SiO-groepen
15. Krachtenspel tussen druppel, luchten
16. Geschematiseerde weergave van
materiaal-oppervlak.
siHconen-produkten.
Cl-silaan
(grondstof)
, ,
.,
laat men het grondwater weer de
vrije loop. Ook zou men door het
rcaktie met vochtigheid
mol e ku la i re groei
alkylakoxysrlaan —-————————————*—.——
-eocoligomere alkylalkoxysilo;
-ooocx>oo
polymere alkylalkoxysitoxaan
besproken onder de acryl-amide
gel. Met andere woorden: het zou
ideaal zijn wanneer de te behandelen muur eerst wordt drooggelegd,
daarna geïnjecteerd en vervolgens
(werkzame stof)
aanbrengen van een onderdruk in
de poriën de impregnatie sterk
kunnen verbeteren. Voor funderingen van gebouwen zijn dit echter
omstandigheden die men zelden of
nooit zal tegenkomen. Het gevolg
hiervan is dat een uitgekiende
methode of een zorgvuldige
materiaalkeuze nodig is om een
goed resultaat te bereiken. Bij de
verschillende waterafstotende
preparaten die hiervoor gebruikt
worden zijn vanzelfsprekend
onderlinge verschillen aan te
wijzen.
Siliconenharsen
De grootste groep organische
siliconenverbindingen zijn de
polysiloxanen die in het spraakge-
Vochtwering
RVbladOl-11
bruik siliconenharsen worden
genoemd. Zij zijn als monomeer
(doorgaans silaan genoemd),
oligomeersiloxaan of polymeer
(polysiloxaan) opgelost in alifatische
en aromatische koolwaterstoffen
als white spirit en dergelijke, afb.
16. Het eindproduct is altijd
hetzelfde: polysiloxaan. Zij hechten
vanwege het siliciumatoom
uitstekend op minerale ondergronden. De waterafstotende werking
wordt ontleend aan de alkylgroepen
die rechtstreeks of via een zuurstofatoom met het siliciumatoom
verbonden zijn. Ruwweg kan men
van deze stoffen zeggen:
- hoe kleiner het molecuul hoe
beter de penetratie;
- hoe kleiner de alkylgroep hoe
beter wateraf stotend;
- hoe kleiner de alkylgroep hoe
slechter alkalibestendig;
- hoe kleiner het molecuul hoe
kritischer de verwerking.
De invloed van ultraviolette stralen
is in muren niet van toepassing.
Aangezien de meeste oplosmiddelen ook waterafstotend werken, is
het duidelijk dat het injecteren niet
probleemloos is. In principe zal
men dan ook trachten elke steen
van twee elkaar overlappende
lagen metselwerk te injecteren,
afb. 17. Dit is een arbeidsintensieve
werkmethode waarvoor redelijkerwijs alleen regelmatig gemetselde
muren tot circa anderhalve steen
dik in aanmerking komen.
Siliconaten
Bepaalde siliconenproducten zijn
in water (en ook in alcoholen)
oplosbaar. Deze noemt men
siliconaten. Met behulp van
koolzuur uit de lucht kan evenals
bij waterglas een reactie op gang
komen:
2nCH3Si(OH)2ONa + nC02 + nH2O
-> 2nCH3Si(OH)3 + Na2CO3.
(natriummethylsiliconaat 4- soda)
Evenals bij waterglas komt hierbij
het schadelijke zout soda vrij.
Aangezien de gevormde polysiloxaan waterafstotend is, blijft de
soda ingekapseld in het inwendige
van de muur en dus onschadelijk.
Beter is gebruik te maken van
bijvoorbeeld een kaliumsiliconaat,
aangezien de carbonaten daarvan
niet zo gevaarlijk zijn. De alkalibestandheid van de methylsiliconaten
is gering, zodat ook hier langere
alkylketens uitkomst bieden.
Omdat deze stof in water oplosbaar
is, blijkt het lucratief niet te
injecteren maar gebruik te maken
van de capillaire zuigkracht. Bij
een geoctrooieerde transfusie-methode laat men de steen via een in
het boorgat aangebrachte spons
het middel opzuigen dat in een
voorraadtankje aanwezig is, afb.
18. Hiermee voorkomt men dat het
middel onder invloed van de
zwaartekracht wegstroomt. De
l 7. Boorgatenpatroon in metselwerk
voor injectie van hydrofoberende middelen.
:.Vr reservoir
sponsachtiga
infomedidir
18. Principe van het 'transfusie-systeem'.
spons zorgt ervoor dat de capillaire
krachten overheersen.
De stearaten
De derde groep waterafstotende
middelen is die van de stearaten
van aluminium, zink, calcium of
titaan. Deze producten worden in
Nederland voor dit doel relatief
gering toegepast. Het zijn moleculen met zeer lange koolstofketens
met 17 koolstof atomen op één rij,
bijvoorbeeld (C,7H35COO)2Ti.
De bestandheid tegen een alkalisch
milieu van het uitgereageerde
product is goed. Het enige bezwaar
lijkt de grootte van de moleculen.
Waarschijnlijk wordt daardoor in
Nederland van dit middel voor dit
doel weinig of geen gebruik
gemaakt.
Resumerend kan men stellen dat
van deze middelen de alkalibestande kaliumsiliconaten de meeste
voordelen bieden. De genoemde
transfusie-methode lijkt het meest
effectief. De toepassing lijkt
beperkt tot relatief dunne muren,
hoewel dit niet ondubbelzinnig is
aangetoond. Ook hier wordt
aanbevolen vóór en na de ingreep
het droogproces door middel van
meten te volgen. Alleen tegen
capillair optrekkend vocht is deze
methode toepasbaar; hydrostatische drukken kunnen deze
capillaire krachten gemakkelijk
overwinnen zodat toepassing van
Ln_——nJLn———n II n
n II n
n 11 n
n II n
—4
RDMZ RV 1986/4 - 26
n 'l n
n II n
n l
waterafstotende middelen in
(grond-)waterkerende muren
zinloos is.
Vochtwering
RVblad 01-12
Overige systemen
Er resteren nog drie groepen, die
om verschillende redenen niet
gemakkelijk bij eerder genoemde
systemen zijn in te delen.
Combinaties
Het is duidelijk dat alle genoemde
systemen met elkaar gecombineerd
kunnen worden. Er zijn veel
combinaties mogelijk. Omdat er tot
nu toe geen systemen van deze
categorie op de markt zijn die er
uitspringen, wordt hier kortheidshalve aan voorbijgegaan. Dit wil
niet zeggen, dat er op deze manier
geen goede resultaten te verwezenlijken zijn. Bovendien kunnen de
van geval tot geval variërende
omstandigheden de toepassing
van bepaalde systemen al dan niet
onmogelijk maken.
19. Verticale doorsnede over een muur
met het ‘Knapensysteem’.
20. Voorbeeld van een ‘Knapensysteemtoepassing’ naar het patent van A. Knapen
uit 1909.
Knapensyphons
e.d.
‘Knapensyphons’ zijn handige
variaties op het boorgaten-thema.
Met behulp van het perforeren van
een muur met boorgaten zou men
de verdamping van water kunnen
bevorderen en optrekkend vocht
kunnen elimineren. Omdat men
boorgaten niet kan verkopen, heeft
men aardewerk pijpjes, speciaal
aerodynamisch gevormde bakstenen en zelfs plastic pijpjes verzonnen. In feite verkoopt men dus
verpakte lucht, afb. 29 en 20.
Hoewel er officiële verslagen van
wetenschappelijke onderzoeken
zijn, waarin aangegeven wordt dat
aangetoonde verbeteringen in de
vochthuishouding niet aan
knapensyphons toegeschreven
mogen worden, blijkt men toch
nog steeds deze, soms zelfs
schadelijke, methode toe te passen.
Schadelijk, omdat door het
verlagen van de temperatuur van
de muur eerder inwendige
condensatie kan optreden. Schadelijk ook omdat er een verhoogde
kans op zoutafzetting bestaat.
De beweerde drogende werking
zou op het volgende principe
gebaseerd zijn: wanneer water
verdampt is daar energie voor
nodig. Doordat deze energie aan
de omgeving wordt onttrokken
daalt de temperatuur van het
metselwerk ter plaatse. Hierdoor
wordt vochtige lucht zwaarder en
vertoont de neiging te gaan dalen.
Men beweert nu dat er hierdoor
een circulatie in de syphons
ontstaat, waardoor steeds droge
(warmere) lucht in de omhoog
gerichte syphons opstijgt en
vochtige lucht ontwijkt (daalt).
Volgens dit principe kunnen,
extreem gesteld, huisvrouwen in
het vervolg hun wasgoed in de
wasautomaat achterlaten waarna
het met een geopende deur
droogt. Waslijnen zijn overbodig
geworden. De praktijk echter leert
ons dat er veel droge lucht moet
worden afgevoerd, wil er droging
plaatsvinden. Het is óók niet
voldoende de muren over de
gehele dikte te doorboren, omdat
de benodigde hoeveelheid drogende lucht er dan met stormachtige
snelheden doorgespoeld moet
worden. Daarnaast moet men zich
realiseren dat de afgevoerde
hoeveelheid vocht door de
capillaire werking van de muur
zelf weer wordt aangevuld en dat
er daardoor een vergrote zoutaanvoer, en dus zoutafzetting, bij het
verdampingsvlak plaatsvindt.
Het is duidelijk dat we hier weer te
maken hebben met een symptomatische aanpak: men negeert de
oorzaken van het probleem, neemt
deze dus niet weg, maar men
‘dweilt met de kraan open’.
Hoewel deze constatering al
voldoende is om afkeuren van de
methode te argumenteren, moet
er wellicht ten overvloede nog op
gewezen worden, dat de fysische
verklaring van de drogende
werking ook aan alle kanten
rammelt. Zo is het bijvoorbeeld
onzin te beweren dat koudere
lucht die zou dalen in het kanaaltje,
daarmee de droging zou bevorderen. Onzin omdat de aangevoerde
lucht al vocht bezat, de afgekoelde
lucht minder vocht kan bevatten
en dat dus afgekoelde lucht
minder vocht kan opnemen.
Wanneer men deze redenering
doorzet, dan kan men met evenveel
recht stellen, dat juist deze
knapensyphons het vochtgehalte
van de muur door condensatie
kunnen vergroten, immers
warmere lucht die opstijgt in het
kanaaltje komt in aanraking met
een kouder oppervlak (hetgeen bij
Vochtwering
RVblad 01-13
dikkere muren zeker geen uitzonderingsgeval is) waarop vervolgens
condensvorming plaats kan
vinden.
Zo kunnen er nog meer redenaties
worden opgezet waarmee de
argumenten van de leveranciers
worden ontkracht. Het is echter
onbegonnen werk. Wanneer het
geloof in de werking ervan maar
hecht genoeg is, dan faalt elk
tegenargument. Het geloof erin
kan zo sterk zijn, omdat bij die
mensen de ervaring heeft geleerd
dat een met knapensyphons
'behandeld' gebouw droger is
geworden. Dat men tegelijkertijd
ook de goten heeft hersteld, wordt
dan gemakshalve vergeten.
Wanneer men dan vraagt hoe de
droging is geconstateerd, dan is
dat of visueel of met een (niet
altijd opzettelijke) onjuiste vochtmeting.
Schijnoplossingen
Hoewel het duidelijk is, dat
maatregelen die er alleen op
gericht zijn de gevolgen van
bijvoorbeeld optrekkend vocht
voor het oog te verbeteren, en
door de verminderde verdamping
er vaak de oorzaak van zijn dat het
vocht nog hoger optrekt, blijkt
men toch nog vaak op schijnoplos-
singen terug te grijpen. Voorbeelden zijn: lambrizeringen, bitumineuze verven en de zogenoemde
waterdichte pleisters.
Het behoeft geen verder betoog,
dat men niet mag verwachten dat
deze methoden succesvol blijken
te zijn, tenzij men zich tevreden
stelt met een tijdelijk verbeterd
uiterlijk en regelmatige reparaties
niet als een onoverkomelijk
bezwaar ziet. Het wegnemen van
de oorzaken blijft echter een eerste
vereiste.
Als laatste voorbeeld van een
schijnoplossing die nog steeds
verkocht wordt moet het 'aardstralenkastje' genoemd worden. De
werking van de kastjes, die
uiteraard tegen een ruime vergoeding ergens in een vochtige ruimte
geplaatst worden, is mij niet
geheel duidelijk. Het heeft iets te
maken met electrische en magnetiRDMZ RVI 986/4 -27
sche stoorvelden, interferentie en
luchtionenconcentraties, frequentiebereiken van 16-36 kHz,
resonanties, enzovoort. Als gevolg
daarvan kan zelfs, zo wordt
beweerd, de luchtvochtigheid met
10-20% dalen. De verkopers stellen
vervolgens, dat men vertrouwen
moet stellen in de apparatuur en
dat de wijze waarop het apparaat
zich aanpast aan de theorieën van
de uitvinder 'het geheim van de
smid' is. Het is naar mijn mening
ook hier beter te spreken van
geloven, want zelfs de negatieve
resultaten van een vochttechnisch
onderzoek door een gerenommeerd
laboratorium worden aangegrepen
om daarmee het bewijs van de
goede werking van hun systeem te
leveren.
Tenslotte
In dit overzicht zijn een aantal
methoden besproken aan de hand
waarvan het probleem van
'optrekkend vocht' kan worden
aangepakt. Men dient zich daarbij
ter dege te realiseren dat een groot
aantal aspecten de werking van de
in aanmerking komende systemen
kunnen beïnvloeden. Men moet
zich zonder metingen niet tot een
keuze laten verleiden, maar moet
zich ook niet laten afschrikken
door de gesignaleerde probleemgebieden. Bouwkundige maatregelen
tegen 'optrekkend vocht' zijn
betrouwbare maar dure methoden.
Injecteren met een acryl-amide gel
en met bepaalde hydrofoberende
middelen kan tegen aanvaardbare
offers goede resultaten opleveren.
Men moet die resultaten dan wel
door middel van vochtmetingen
met de juiste apparatuur vaststellen. Hierbij moet men zich
realiseren dat al naar gelang de
dikte van de muur de droging
soms jaren in beslag kan nemen,
hetgeen aan de hand van een
gestadige daling van de meetwaarden is vast te stellen. Na de
ingreep kunnen zich dan ook nog
bouwschadelijke zouten op de
muren afzetten. Het is daarom
noodzakelijk bij de keuze van de
pleistermortel, daarmee rekening
te houden. Hiervoor wordt
verwezen naar RVblad Pleisterwerk
02.
Het is pertinent onjuist na een
negatieve ervaring met een of
meer systemen, alle over één kam
te scheren. De goede hoeven niet
onder de slechte te lijden. Het
antwoord op de vraag waarom
ging het fout is belangrijker dan
een ongenuanceerde en onverstandige afwijzende houding.
Vochtwering
RVbladOl-14
Literatuur
E. Tammes en B. H. Vos, Vochttransport
in bouwconstructies. Deventer 1980.
R. P. J. van Hees, Optrekkend grondvocht.
IBBC-TNO-rapport nr. BI-80-35. Delft,
augustus 1980.
W. O. Boekweit, Diagnoseverfahren bei
der Feuchtigkeitsbekampfung, Bautenschutz und Bausanierung 2-1979.
W. O. Boekweit, A mission to Moenjodaro.
IBBC-TNO-rapport nr. BI-79-53. Delft,
1979.
L. J. A. R. v.d. Klugt, Hygrische eigenschappen van bouwmaterialen. IBBC-TNO-rapport nr. BI-72-75, Delft, 1975.
G. Mail, Bauschaden. Wiesbaden 1963.
A. Watson, Helsinki Symposium of the
European tilemakers, augustus 1965.
G. Massari, Humidity in Monuments.
ICCROM, Rome 1971.
Rising damp in walls, Diagnosis and
treatment. Building Research Establishment Digest 245, Watford, jan. 1981.
A. T. Coote, Rising damp studies: A
comparative study of six proprietary
chemical damp-proofingsystems,
B.R.E.-note 47/76, Watford.
Edv. B. Grunau, Lebenserwartung von
Hydrophobierungen der Fassade mit
Siloxanharzen. DBZ 1981.
F. H. Wittmann, Einige Grundbegriffe
der Elektroosmose in Fassadenschutz,
Kontakt und Studium Bd. 4, Expert
Verlag, 1980.
H. Richter en P. Schimmelwitz, Untersuchung von Verfahren zurTrockenlegung
von Mauerwerk, Bauphysik 1980, nr. 1.
F. W. Wittmann en W. O. Boekweit,
Grundlage und Anwendbarkeit der
Elektroosmose zum Trocknen durchfeuchteten Mauerwerken, Bauphysik
1982, nr. 4.
Mr. Roth, Siliconate-Siliconenharze-Silane-Siloxane, Baugewerbe 1982, nr. 2.
P. K. van der Schuit, Pleistersystemen
voor vochtbelaste gebouwen. RV-blad
Pleisterwerk 02.
P. K. van der Schuit, Aantasting van
natuursteen en pleisterwerk, deel l en
2. PT-bouwtechniek 1983, nr. 3 en nr. 4.
Summary
Rising damp does appear fortunately less frequent as supposed, but
alas more than expected. That's
why in this article dampproof
courses pass in review. Theoretical
backgrounds, influencing factors
and the most important characteristics are discussed connected
with other causes of dampness.
Next to it drawbacks, advantages
and applicability of the different
kinds of dampproof courses come
up for discussion.
Before executing any remedial
work it is essential to carry out an
investigation to ascertain that
rising damp is the cause of the
problem. Therefore, moisture
measuring-instruments and
methods are described.
Vochtwering
UDC 699.82
Dampproofing
RVblad 02-1
Schimmels op wanden, vloeren en
plafonds
bouwjaar
Fungi on walls, floors and ceilings
voor 1945
5,6
20,5
15,5
Ir. P.K. van der Schuit, Stichting
Bouwresearch Rotterdam
1945 1965
14,1
25,1
19,6
na 1965
21,7
12,1
17,3
alle
17,6
18,7
na- geïsoleerd
niet na- geïsoleerd
totaal
l. Inleiding
Dit artikel is ontleend aan een SBR
publikatie (SBR 271) met als titel:
Schimmels in woningen; voorkomen en bestrijden [14]. De bijeengebrachte informatie geeft een
verdieping van de vochtproblematiek in relatie tot
schimmelgroei en is een welkome
aanvulling op de bredere benadering van vochtproblemen in de
herziene SBR publikatie 265 Vocht-
problemen in bestaande woningen
[11].
Schimmels in woningen levert een
bijdrage aan een betere preventie
en bestrijding van schimmelgroei
in woningen. Beide zijn in het
belang van de volksgezondheid.
Door in te spelen op de desbetreffende eisen in het Bouwbesluit
wordt aansluiting verkregen bij
nieuwe bouwregelgeving.
Het aan publikatie 271 ten grondslag liggend onderzoek werd onder
leiding van de SBR-commissie
"Relatie schimmelgroei - vochthuishouding" uitgevoerd door TNO
Bouw met als rapporteurs de heren
ir. O.C.G. Adan en
C.J.J. Castenmiller.
Naar schatting 18% van het Nederlandse woningbestand heeft last
van vochtproblemen tabel 1. In de
ons omringende landen worden
vergelijkbare percentages
genoemd. Het aantal huurwoningen met vochtproblemen is
in België bijvoorbeeld 15% en in
Engeland zelfs 25 tot 30% [6].
Vochtproblemen zijn niet specifiek
voorbehouden aan het
westeuropese klimaat. Ook in
warmere streken treden dergelijke
problemen op. In een smalle
kuststrook van Israël bijvoorbeeld
wordt gesproken over vochtproblemen bij ongeveer 45% van
de sociale woningbouw [3].
Uit tabel J blijkt dat het percentage
RDMZ R V 1992/29-20
18,1
Tabel 1. Gemiddelde percentages klachtenwoningen [12].
woningen met klachten ruwweg
toeneemt naarmate de leeftijd
oploopt. Ook blijkt de kwaliteit van
de naoorlogse bouw te wensen over
te laten; een omvangrijk probleem
voor de Monumentenzorg in de
volgende eeuw. Hoewel het onderzoek niet was gericht op het
monumentenbestand zijn deze
bouwconstructies. Houtaantastende
schimmels worden niet besproken;
zie daarvoor ondermeer de
RVbladen Houtaantasting 02 en
Houtconservering 01 en de
RVbijdrageOZ "Houtaantasting'.
Dit vocht levert niet alleen schade
op voor de materialen, maar ook
voor de gezondheid; mogelijke
percentages ook globaal toe te
gevolgen voor de gezondheid
passen bij monumenten. Immers,
het aantal muren dat geen spouw
(een typisch Nederlandse oplossing
voor regenoverlast) heeft, is zoals
bekend bij monumenten zeer hoog.
De omvang van deze problematiek
geeft dan ook ruimschoots aanleiding tot bezorgdheid.
Vochtproblemen hebben betrekking op overlast van en schade aan
worden kort aangestipt. Juridische
aspecten (zoals de schuldvraag)
worden geheel buiten beschouwing
gelaten.
2. Wat zijn schimmels?
Iedereen is vertrouwd met de haast
aanvaarde aanwezigheid van
micro-organismen in de gebouwde
omgeving. De groei van algen en
bouwconstructies door een
mossen op langdurig vochtige,
overmaat aan vocht met een
bouwkundige oorzaak, bijvoorbeeld
door regendoorslag, optrekkend
grondvocht, lekkage of natte
kruipruimten. In recente ramingen
worden 733.000 woningen met
natte kruipruimten gemeld. Vaak
worden schimmels of andere micro
organismen op bouwconstructies
gezien als een gevolg van vochtproblemen. Hoewel het zeker is dat
water in de ontwikkeling van deze
micro-organismen een essentiële
rol speelt, zijn schimmelproblemen
in woningen niet zonder meer
synoniem aan bouwkundige
vochtproblemen, maar ook om het
veelal wat oudere buitenmuren,
houtrot door zwammen en verkleuring en aantasting van meubilair
en stoffering binnenshuis zijn
hiervan bekende voorbeelden.
Ofschoon de bouwpraktijk al deze
micro-organismen vaak onder één
noemer 'schimmels' plaatst, behoren algen en mossen niet tot de
schimmels. Schimmels worden tot
het plantenrijk gerekend vanwege
het bezit van een starre celwand.
gevolg van een onjuist gebruik van
de woning. Hierna wordt aan deze
verschillende oorzaken aandacht
besteed.
In dit artikel wordt op de zichtbare
gevolgen van schimmels ingegaan:
de zogenoemde 'oppervlakteschimmels' op afwerklagen van
Zij onderscheiden zich van 'hogere'
planten omdat bladgroen
ontbreekt. Schimmels zijn niet
opgebouwd uit wortels, stengels en
bladeren. Onder biologen lopen de
opvattingen over de plaats van
schimmels in het plantenrijk
overigens uiteen. Een voorbeeld
van een indeling is gegeven in
afb. 1.
Op dit moment zijn ongeveer 3.700
geslachten en ruim 200.000
Vochtwering
---.
R Vblad OZ-2
planten
Spermathophyta
(zaaddragende
I
I
I
planten
Pteridophyta
Bryophyta
(bijv. varens)
Bijvmossen)
thallophyta
I
Mycetes
(fungi
of schimmel)
Lichens
Algea
(Lichenen)
wl~~)
/
I
Chytridio
Eumycota
Myxomycota
(truc
(slijmzwammen)
Fungi)
I
Oomyceten
myceten
I
Ascomyceten
(zakjesZWXXIltXl)
1. Plaats van schimmels binnen hetplantenrijk. De meest voorkomende groepen in
woningen zijn gearceerd aangegeven. Onder de basiodiomyceten worden de houtaantastende schimmels gevonden. De meest bekende zijn de huis en kelderzwam. De
deuteromyceten omvatten de meeste oppervlakteschimmels, zoals aspergillus-,
penicillium- en cladosporiumsoorten.
schimmelsoorten bekend. Regelmatig worden hieraan nog nieuwe
soorten toegevoegd. De meest
bekende schimmels zijn de paddestoelen, behorende tot de steeltjesof zakjeszwammen. De voor de
bouwpraktijk relevante schimmels
2. Microscopische opname van een
aspergillussoort.
kunnen worden onderscheiden in
houtaantastende schimmels of
zwammen (de bekende huis- en
kelderzwam) en schimmels die op,
in en onder het behang, de verf of
het pleisterwerk groeien. Deze
laatste categorie, vaak met
3. Microscopische opname van een
penicilliumsoort.
oppervlakteschimmels aangeduid,
wordt hier behandeld.
De groei van de meeste schimmelculturen begint bij de
schimmelspore, een ééncellige
reproduktieve eenheid, of bij een
levensvatbaar deel van een oudere
schimmelplant.
Schimmelsporen zijn gewoonlijk in
enorme hoeveelheden in de lucht
aanwezig en kunnen op het
oppervlak van bouwconstructies
terecht komen. Als ter plaatse
gunstige omstandigheden heersen,
kan de schimmelcel ontkiemen.
Het grootste deel van de schimmel
ligt op het oppervlak van de
constructie en verzorgt de opname
van voedingsstoffen. Daarnaast is
de schimmel ook in staat sommige
ondergronden te penetreren. Zo is
het bekend dat houten constructiedelen tot diep onder het oppervlak
door schimmels kunnen worden
aangetast.
In afb. 2 en 3 zijn voorbeelden
gegeven van twee veel voorkomende schimmels in het binnenmilieu. De sporen worden verspreid
door de normale luchtbeweging in
woningen. Verder verspreiden
schimmels zich omdat zij door
andere micro-organismen, zoals
mijten, worden geconsumeerd.
Deze beestjesbewegen zich aan het
oppervlak van bouwconstructies en
verplaatsen op deze wijze
schimmelsporen (die niet worden
verteerd) met hun uitwerpselen.
De sporendragers en een deel van
het mycelium groeien vaak van het
oppervlak af, de lucht in. Hierdoor
ontstaat de karakteristieke
donsachtige structuur. De sporen
veroorzaken de soms zelfs zeer felle
kleuren van schimmels. Een
verkleuring van het oppervlak
wordt verder veroorzaakt door
stoffen die de schimmels in hun
omgeving afscheiden. Een verkleurend effect is tot op enige diepte
onder het oppervlak mogelijk. Het
verwijderen van de verkleuring
vereist (gedeeltelijke) verwijdering
van de afwerking of eerste
oppervlaktelaag, hetgeen voor
monumenten niet zonder historisch
onderzoek mag geschieden.
Vochtwering
UDC 699.82
RVblad 02-3
Schimmel
Minimum relatieve
luchtvochtigheid [%]
Eurotium herbariorium
Eurotium amstelodami
72
70
Eurotium chevalieri
71
Aspergillus penicilloides
Aspergillus versicolor
Aspergillus niger
71
78
77
Penicillium verrucosum
va. cyclopium
Penicillium brevicompactum
81
78
Penicillium citrinum
Penicillium chrysogerum
Wallemia sebi
80
84
75
Cladosporium spp.
88
Tabel 2. Veel voorkomende xerofiele
schimmels in het binnenmilieu en hun
minimum vereiste relatieve luchtvochtigheid voor ontkieming[12].
3. Meest voorkomende schimmelsoorten in woningen
Een groot aantal schimmels wordt
aangetroffen in het binnenmilieu.
In grote lijnen kan onderscheid
worden gemaakt in droogteminnende (xerofiele), en vochtminnende (hygrofiele) schimmels.
Omdat de xerofiele schimmels
reeds bij lagere relatieve luchtvochtigheden kunnen groeien,
kunnen zij vaak als eerste koloniserende soorten op het oppervlak
worden verwacht. Soorten, die een
vochtiger microklimaat verlangen
kunnen hier dan overheen groeien.
Dit elkaar opvolgende groeigedrag
maakt een eventuele analyse van
de schadeplek zelf, om daaruit
informatie af te leiden over de
oorzaak van het probleem, moeilijk.
Tabel 2 geeft een overzicht van de
meest voorkomende soorten
xerofiele schimmels in het binnenmilieu. Op basis hiervan kan de
ondergrens van de relatieve luchtvochtigheid voor groei aan het
oppervlak van bouwconstructies op
70% worden gesteld.
Wat is hiervan de waarde voor de
bouwpraktijk? Het overschrijden
van een relatieve luchtvochtigheid
van 70% aan het oppervlak van
bouwconstructies legt extreem
RDMZ R V 1992/29-21
zware, niet reële eisen op aan het
binnenklimaat. Belangrijk is zich te
realiseren dat de in tabel 2 gegeven
minimum waarden zijn gebaseerd
op het ontkiemen van schimmels
binnen een bepaalde vastgelegde
beoordelingsperiode op kunstmatige, voedingsrijke media. De
omgevingsfactoren zijn dan voor
schimmelgroei zo optimaal mogelijk gekozen. Aan deze uitgangspunten zal in de bouwpraktijk
meestal niet zijn voldaan. Dit
betekent dat de schimmel een veel
langere tijd nodig heeft om te
ontkiemen en uit te groeien tot een
zichtbaar probleem. Juist deze
tijdsduur is belangrijk. Het binnenmilieu is immers dynamisch.
Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid zullen sterk variëren.
Het gaat er dan om of de omstandigheden gedurende een
voldoende lange tijd zo gunstig
zijn, dat schimmels kunnen ontkiemen. De respons van schimmels op
veranderende omstandigheden is
nog onvoldoende bekend. Om toch
enigszins rekening te houden met
deze bezwaren, kan als criterium
voor de bouw als eerste benadering
een verhoging van de minimum
relatieve luchtvochtigheid aan het
oppervlak worden gebruikt. In
aansluiting op de resultaten van
een onderzoek van het Internationaal Energie Agentschap [6, 7]
wordt hiervoor een arbitraire
waarde van 80% gebruikt. Nadrukkelijk wordt er op gewezen dat
overschrijding van deze grenswaarde in woningen niet betekent
dat er daadwerkelijk schimmelgroei
zal ontstaan. Uit de vorige paragrafen zal duidelijk zijn dat schimmelgroei ook van veel andere factoren
afhankelijk is.
4. Omgevingsfactoren voor de
ontwikkeling van schimmels tabel 3
De ontkieming, groei en sporenvorming van schimmels zijn
afhankelijk van een groot aantal
omgevingsfactoren. In het binnenmilieu zijn de belangrijkste:
a. aanwezigheid van voldoende en
bruikbare voedingsstoffen op en in
de ondergrond;
b. gunstige omgevingscondities,
waaronder wordt verstaan:
Tabel 3. Overzicht van de belangrijkste omgevingsfactoren voor in woningen voorkomende schimmels.
Omgevingsfactor
Besmettingshaard
Water
Temperatuur
Voeding
Altijd aanwezig in de binnenlucht
Sporenconcentratie is seizoensafhankelijk
bovengrens
ondergrens
(bij thermisch-hygrisch evenwicht van
materiaal en lucht)
dood van sporen
bovengrens groei mycelium
100% r.v
60-65% r.v.
60-63°C
35-50°C
ondergrens groei mycelium
0-5°C
optimum mycelium groei
20-35°C
belangrijkste elementen
org.koolstof
stikstof
minimum benodigde hoeveelheid geleverd
door vervuiling
Zuurgraad
Overige
bovengrens
pH 10
ondergrens
pH 2
optimum mycelium groei
pH 5-pH 8
zuurstof: zeer geringe hoeveelheid benodigd
luchtsnelheid: onzekerheid betreffende de
invloed biotische factoren (interactie
met andere micro-organismen)
Vochtwering
RVblad 02-4
- aanwezigheid besmettingsbron,
- voldoende aanvoer van zuurstof,
- comfortabele temperatuur en
- zuurgraad, maar bovenal,
- beschikbaarheid van voldoende en
bereikbaar water.
Wat met voldoende en bereikbaar
water wordt bedoeld en hoe dit
gewoonlijk wordt gekwantificeerd,
wordt hierna toegelicht.
4. l Het micromilieu voor schimmels op bouwconstructies
De directe leefomgeving voor
schimmels in het binnenmilieu
wordt gevormd door het micromilieu aan het oppervlak van
bouwconstructies. Dit micromilieu
wordt bepaald door:
- klimaatfactoren, zoals temperatuur, vochtigheid en snelheid van
de luchtlaag grenzend aan het
oppervlak, temperatuur en vochtgehalte van de oppervlaktelaag
waarop de schimmel groeit;
- zuurgraad en voeding die worden
bepaald door de ondergrond en
eventuele vervuiling van deze
ondergrond.
Bij onderzoek naar schimmelproblemen in woningen is het
gebruikelijk de relatieve luchtvochtigheid gedurende enige tijd te
registreren. Vaak vindt tegelijkertijd een registratie plaats van de
oppervlaktetemperatuur op plaatsen met schimmelgroei. Deze
meetgegevens worden gebruikt als
basis voor het vaststellen van de
oorzaak van het schimmelprobleem.
Bij het beschouwen van het micromilieu wordt de rol van de
materiaalkeuze vaak onderschat of
zelfs niet meegenomen. Toch is een
ieder wel bekend met de betekenis
ervan. Leer en wol blijken zeer
schimmelgevoelig te zijn.
Geglazuurde tegels niet.
Het belang van het materiaal is
terug te voeren op de volgende
redenen:
- Afwerkmateriaal dient vaak als
voedingsbodem. Veel afwerkmaterialen bevatten voldoende
organische componenten die een
snelle groei van schimmels bevor-
deren. Overigens is de minimum
benodigde hoeveelheid voedingsstoffen om groei te veroorzaken
zeer gering. Normale oppervlaktevervuiling is hiervoor al voldoende.
De oppervlakte- eigenschappen van
het materiaal zelf, onder andere de
oppervlakteruwheid, bepalen in
welke mate oppervlaktevervuiling
zal optreden en hoe eenvoudig het
oppervlak valt te reinigen. Het
soort vervuiling en de freguentie
van reinigen spelen eveneens een
rol;
- Afwerkmaterialen kunnen ook
vloeibaar water en waterdamp
opnemen. Dit betekent dat een
kortstondig aanbod van voldoende
vocht door deze bufferwerking kan
leiden tot langdurende gunstige
omstandigheden voor schimmels.
Dit aspect wordt momenteel
onderzocht [1].
4.2 Besmettingsbron
Schimmelsporen zijn altijd aanwezig in de buitenlucht. Typische
sporenconcentraties gedurende de
zomer bedragen meer dan 30.000
sporen per m3. Zelfs zijn concentraties van circa 100.000
cladosporium sporen per m3
geregistreerd. Deze aantallen
nemen gedurende de winterperiode sterk
af, tot enige honderden per m3. De sporenconcentratie
is niet alleen van het seizoen
afhankelijk, maar varieert ook
gedurende de dag. Verder wordt de
sporenconcentratie bepaald door
de lokale weersgesteldheid en door
de omgeving, platteland of stad.
Voor de concentratie van sporen in
de binnenlucht geldt dat grote
verschillen kunnen optreden in
plaats en tijd. Metingen hebben
uitgewezen dat huishoudelijke
activiteiten, zoals stofzuigen en
verplaatsen van meubilair of het
opmaken van bedden en het
kloppen van vloerkleden, tot een
meervoudige vergroting van de
plaatselijke sporenconcentratie
kunnen leiden. Experimenten
waarbij met schimmel begroeide
plaatsen werden geborsteld, lieten
een plotselinge toename zien in de
sporenconcentratie met een factor
400 op 0,3 meter afstand van de
muur. Zelfs 90 minuten na het
borstelen was het volumieke
sporenaantal in de lucht nabij de
schadeplek nog het meervoudige
van de oorspronkelijke waarde. De
grote invloed van huishoudelijke
activiteiten op de ontwikkeling van
schimmels is hiermee aangegeven.
4.3 Water
Alle levensprocessen hebben een
universele behoefte aan water.
Schimmels vormen op deze regel
geen uitzondering. Zij bestaan voor
het grootste gedeelte uit water.
Schimmels kunnen water opnemen
in zowel vloeibare als in dampvorm. De opname in dampvorm is
meestal te verwaarlozen ten
opzichte van de opname van
vloeibaar water. De mate waarin
water beschikbaar is, wordt in de
bouwpraktijk vaak aangeduid met
het begrip relatieve luchtvochtigheid (r.v.). In de mycologie is het
begrip 'wateractiviteit' gebruikelijk.
Wateractiviteit is een maat voor het
(chemisch niet gebonden) water in
de ondergrond (het substraat)
waarop de schimmel groeit.
De bovengrens waarbij schimmelgroei kan optreden wordt in het
algemeen gesteld op een r.v. van
100% (in de mist). Als ondergrens
wordt een relatieve luchtvochtigheid gehanteerd variërend van 60
tot 65%. Deze waarde is gebaseerd
op het ontkiemen van specifieke
schimmelsoorten die na twee jaar
incubatie werd waargenomen.
Voor schimmelsoorten die in de
bouwpraktijk voorkomen, gelden
hogere minima (zie paragraaf 4.4).
Geconcludeerd kan worden dat in
de bouwpraktijk het voor schimmels beschikbaar zijn van water,
een limiterende factor kan zijn.
4.4 Temperatuur
Schimmels zijn niet in staat hun
inwendige temperatuur zelf te
regelen. De omgevingstemperatuur
bepaalt deze. De inwendige temperatuur is van belang voor de
metabolische processen in de cel en
heeft invloed op de opname en
afgifte van stoffen door de cel.
Schimmels kunnen zich in het
algemeen binnen een groot
Vochtwering
UDC 699.82
RVblad 02-5
temperatuurtraject handhaven.
Sommige schimmels zijn in staat
beneden het vriespunt te overleven,
ofschoon zij daar slechts zelden
groei zullen vertonen. De meeste
schimmels kennen echter een
minimum temperatuur variërend
van O tot 5°C.
Bij hogere temperaturen wordt de
groei van schimmels begrensd door
temperaturen variërend van 35 tot
ca. 50°C. Dit betekent echter niet
dat schimmels vanaf deze
temperatuurgrens zullen worden
gedood. De temperatuur waarbij
schimmelsporen binnen afzienbare
tijd worden gedood, ligt voor veel
soorten nabij 60°C. Dit betekent dat
de op een schadeplek aanwezige
schimmelflora pas zal worden
gedood als minimaal gedurende
een half uur de temperatuur ter
plaatse tot boven de 60°C wordt
verhoogd.
Deze grenswaarden geven aan dat
de in woningen voorkomende
lucht- en oppervlaktetemperaturen
normaal geen beperkende factor
vormen voor de groei van schimmels in het binnenmilieu. Van
meer praktische betekenis dan de
genoemde grenswaarden zijn de
temperaturen waarbij de groei
optimaal is. Dit betekent een zo
hoog mogelijke groeisnelheid en
een zo kort mogelijke periode voor
ontkieming. Ofschoon dit
temperatuurtraject sterk afhankelijk is van de schimmelsoort, treedt
voor de in een woning voorkomende schimmels optimale groei
op bij temperaturen tussen 20 en
circa 35°C.
4.5 Voedingsstoffen
Als een gevolg van het ontbreken
van chlorofiel, ofwel bladgroen,
hebben schimmels niet het vermogen van fotosynthese. Hierdoor
moeten schimmels de voor hun
groei benodigde koolstof als
saprofieten of parasieten aan hun
omgeving onttrekken. Koolstof is
de primaire bouwsteen. Schimmels
hebben een opmerkelijk vermogen
om koolstof in verschillende
organische vormen te benutten.
Met name koolhydraten, maar ook
eiwitten en vetten dienen vaak als
RDMZRV 1992/29-22
bron. Naast koolstof is ook stikstof
van groot belang. De organische
bestanddelen van bouw- en afwerkmaterialen leveren veelal voldoende stikstof. Verder hebben
schimmels behoefte aan een zeer
kleine hoeveelheid mineralen. De
hoeveelheid voedingsstoffen die
een schimmel nodig heeft is zeer
gering. In de bouwpraktijk geldt
dat de minimaal vereiste hoeveelheden al zullen worden geleverd
door vervuiling van oppervlakken,
zelfs bij normaal schoonmaak en
onderhoud.
4.6 Zuurgraad
De zuurgraad van de omgeving,
uitgedrukt in pH-waarde, is van
invloed op de groei van schimmels.
In tegenstelling tot de temperatuur
is de schimmel in staat de invloed
van de pH enigszins te regelen of
zelfs de pH van de omgeving te
veranderen. De tolerantie van
schimmels voor de zuurgraad is
groot. Het gebied waarbinnen
schimmels zich kunnen handhaven
en groeien ligt in het algemeen
tussen 2 en 10 pH. Sommige
soorten groeien zelfs buiten deze
grenzen. Optimale groei vindt
veelal plaats bij een pH tussen 5 en
8.
In de bouwpraktijk zullen de
effecten van de pH bijvoorbeeld
van belang zijn in geval van een
nog niet gecarbonateerde ondergrond (pleisters, beton). Bij
carbonatatie wordt calciumhydroxyde onder opname van
kooldioxyde uit de lucht omgezet
in calciumcarbonaat en water.
Daarbij verandert de pH van het
materiaal van basisch naar neutraal
en neemt de remmende invloed op
de groei van schimmels af.
4.7 Overige factoren
De beschikbaarheid van water en
voedingsstoffen, alsmede een
gunstige temperatuur en zuurgraad, worden in het algemeen
beschouwd als de belangrijkste
invloedsfactoren voor schimmelgroei op bouw- en afwerkmaterialen. Ook andere invloeden
zijn echter van belang. De meest
relevante invloeden voor de bouw-
praktijk zijn:
- aanvoer van zuurstof
Groei is onmogelijk bij afwezigheid
van zuurstof, ofschoon een zeer
geringe hoeveelheid vaak
voldoende is. De behoefte aan
zuurstof is er mede de oorzaak van
dat schimmelgroei zich hoofdzakelijk manifesteert aan het oppervlak.
- luchtsnelheid
In experimenten uit de literatuur
blijkt dat omtrent de invloed van
de luchtsnelheid geen eensluidende
conclusie kan worden getrokken. Er
zijn stimulerende effecten waargenomen van een toenemende
luchtsnelheid langs het oppervlak.
In het algemeen wordt verondersteld dat een hogere luchtsnelheid
beperkend werkt. Dit wordt verklaard uit het uitdrogend effect op
schimmel en ondergrond.
4.8 Conclusie
Uit het voorgaande wordt geconcludeerd dat water gewoonlijk in de
bouwpraktijk de bepalende factor
is. De gebruikelijke oppervlaktetemperaturen aan bouwconstructies zijn niet de enige limiterende
factoren. De minimum benodigde
hoeveelheid voeding is gering en
zal veelal al worden geleverd door
de vervuiling van het oppervlak. In
tabel 3 staan de beïnvloedende
factoren overzichtelijk samengevat.
5. Water, het sleutelwoord
Het staat vast dat water de beper-
kende en vaak ook bepalende
factor is voor de groei van schimmels in woningen. Om de
hygrische omstandigheden voor
schimmels te karakteriseren,
worden twee grootheden naast
elkaar gebruikt, namelijk de
relatieve luchtvochtigheid in de
bouwfysica en de wateractiviteit in
de biologie.
Er zijn wezenlijke verschillen tussen
beide grootheden. Dit artikel
volstaat met de relatieve luchtvochtigheid als maat voor de bereikbaarheid van water voor de
schimmel. Hoewel dit niet geheel
juist is, geeft de r.v. van lucht
grenzend aan de voedingsbodem
vaak een voldoende praktisch
bruikbare beschrijving.
Vochtwering
RVblad 02-6
Veel experimenteel werk is uitgevoerd met betrekking tot de groei
van schimmels op voedingsrijke
kunstmatige media (bodems van
agar of tarwe extract). Hierbij is de
groeisnelheid of tijd, benodigd voor
het ontkiemen van schimmels,
vastgesteld in afhankelijkheid van
een gegeven relatieve luchtvochtigheid. Uit deze experimenten blijkt
duidelijk dat de groei van schimmels kan optreden beneden de
100% relatieve luchtvochtigheid.
Dergelijke waarnemingen zijn ook
gedaan voor de groei van schimmels op bouwmaterialen [1].
Hiermee wordt onderstreept dat de
veelgehoorde opmerking in de
bouw, dat oppervlaktecondensatie
een noodzakelijke voorwaarde is
voor het ontstaan van schimmelproblemen op bouw en afwerkmaterialen, niet zonder meer juist
is.
Een voorbeeld van de groei van
schimmels op een kunstmatig
medium is gegeven in afb. 4. Deze
afbeelding laat twee aspecten zien
met een praktische betekenis:
- in paragraaf 4.2 blijkt duidelijk
temperaturen. Uit afb. 4 blijkt
bovendien dat de temperatuur een
significante invloed heeft op de
groeisnelheid;
- de groeisnelheid van schimmels is
optimaal bij een bepaalde combinatie van temperatuur en relatieve
luchtvochtigheid. Dit optimum kan
voor sommige schimmels beneden
de 100% liggen. Zo is er een
aspergillus soort met een optimale
groeisnelheid bij een relatieve
luchtvochtigheid van circa 90%. Bij
hogere luchtvochtigheden neemt
de groeisnelheid weer af.
Beide aspecten betekenen dat een
beoordeling van het binnenklimaat
in schadesituaties niet alleen moet
zijn gebaseerd op het meten van de
relatieve luchtvochtigheid in het
vertrek, maar dat de invloed van de
oppervlaktetemperatuur daarbij
moet worden betrokken. Verder
geeft de afbeelding aan, dat een
verhoging van de oppervlaktetemperatuur, bijvoorbeeld ten
gevolge van een verbeterde
thermische isolatie, stimulerend
kan werken op de groei van
schimmels. Of de groei van schim-
dat schimmels kunnen groeien bij
mels dan inderdaad wordt
alle normaal in woningen voorkomende lucht en oppervlakte-
versneld, is afhankelijk van de
relatieve luchtvochtigheid aan het
oppervlak. Deze wordt bepaald
door de heersende waterdampconcentratie in de lucht nabij het
4. Voorbeeld van de effecten van een
veranderende oppervlaktetemperatuur en
relatieve luchtvochtigheid aan het
oppervlak op de groeisnelheid van
schimmels. Curven zijn weergegeven met
een gelijke groeisnelheid voor een
aspergillus restrictus [x].
1,00
O
10
20
30
40
temperatuur (°C)
50
.
binnenlucht een stijgende temperatuur van het oppervlak, bijvoorbeeld ten gevolge van een
verbeterde thermische isolatie, een
dalende relatieve luchtvochtigheid
aan het oppervlak tot gevolg zal
hebben. Zelfs een enigszins toegenomen waterdampconcentratie kan
door de temperatuurstijging toch
een dalende r.v. tot resultaat
hebben. Of daarmee ook de omstandigheden voor schimmels
ongunstiger worden, hangt af van
temperatuur én relatieve luchtvochtigheid. In de afbeelding is dit
aangegeven door de pijl. De
ongunstiger situatie ligt op een
curve met een lagere groeisnelheid
(I) een gunstiger situatie op een
curve met hogere groeisnelheid (II).
Deze eenvoudige voorbeelden laten
zien dat een verbeterde thermische
isolatie in combinatie met een
verbeterde kierdichting de groeiomstandigheden voor schimmels
bij een r.v. van het oppervlak hoger
dan 80% zowel kunnen verbeteren
als verslechteren. Beneden de 65%
r.v. is er binnenshuis geen
schimmeloverlast te verwachten.
Wanneer meer in detail naar de
groei van schimmels wordt
gekeken, is een onderscheid in de
diverse ontwikkelingsstadia noodzakelijk. In het algemeen blijkt de
oppervlak én de oppervlaktetemperatuur. Een toegenomen
waterdampconcentratie van de
binnenlucht, bijvoorbeeld door een
verbeterde kierdichting bij na
isolatie door volspuiten van een
spouw, hoeft niet te betekenen dat
de relatieve luchtvochtigheid aan
het oppervlak ook stijgt. De
relatieve luchtvochtigheid is
afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur. Bovendien kan zelfs
een enigszins lagere relatieve
luchtvochtigheid (bij waarden
boven de minimum vereiste r.v.
voor ontkieming) bij een hogere
oppervlaktetemperatuur een
gunstiger microklimaat voor
schimmels opleveren. In afb. 4 is
een en ander geïllustreerd. Daar is
te zien dat bij een gelijkblijvende
6. Gezondheidseffecten
Ofschoon in dit artikel de zichtbare
problemen aan het constructieoppervlak door schimmels als
uitgangspunt zijn gekozen, wordt
waterdampconcentratie van de
in deze paragraaf kort stil gestaan
minimum relatieve luchtvochtigheid voor ontkieming van schimmels lager te zijn dan de minimum
relatieve luchtvochtigheid voor
hierop aansluitende groei. Deze
laatste is weer lager dan de
relatieve luchtvochtigheid voor
sporulatie (de vorming van sporen).
De verschillen liggen in de orde
van grootte van enige procenten
[9]. Verder is belangrijk dat een
droger wordende omgeving er toe
kan leiden dat de schimmel in
hoge mate sporen gaat verspreiden.
Vochtwering
UDC 699.82
RVblad 02-7
Gemiddelde biomassa en aantallen organismen in 1 gram huisstof
Organismen
Voorkomen in
aantallen
Biomassa in pg
Bacteriën
Schimmels
Algen
Mijten
Insecten
730000000
5100000
8400
132
1
570
260
3
380
5300
bij mogelijke gezondheidseffecten.
Hierbij is vooral te denken aan
problemen met de ademhalingsorganen (cara: is chronische
astmatische en respiratieve aandoeningen), reumatische klachten en
huidallergieën (zoals eczeem).
De oorzaak van gezondheidsproblemen kan vaak worden
gezocht in het micromilieu aan het
oppervlak van bouwconstructies.
Huisstof biedt een comfortabele
omgeving voor de groei van een
grote verscheidenheid aan microorganismen. Hiertoe behoren niet
alleen schimmels, maar ook huisstofmijten afb. 5, stofluizen afb. 6
en andere insekten. Om enig idee
te krijgen van hoeveelheden is in
tabel 4 de in één gram huisstof te
verwachten populatie aan microorganismen weergegeven.
Uit een beperkt onderzoek zijn
schattingen geëxtrapoleerd op
grond waarvan in 1,5 miljoen van
de in totaal 5,l miljoen wooneenheden van de woonvoorraad in
Nederland een schadelijke concentratie mijtenprodukten zouden
moeten vertonen.
Door de produktie van uitwerpselen met allergie opwekkende
stoffen is met name de huisstofmijt
is een grote boosdoener [4, 71.
Schimmels zijn hiervoor minder
verantwoordelijk. Naar schatting 10
tot 30% van de allergenen is
afkomstig van de huisstofmijt [4].
De huisstofmijt stelt veel minder
strenge eisen aan de beschikbaarheid van water dan schimmels.
Hierdoor zijn gezondheidsproblemen veel eerder te verwachten dan esthetische problemen.
Naar schatting 10%van de NederRDMZ RV 1992/29-23
Tabel 4. Samenstelling
huisstof.
5. De huisstofmijt (< 1 mm) is een
algemene gast in bedden, meubilair
tapijt van Nederlandse woningen.
en
6. Mcroscopische
opname van een
stofluis. Stofluizen kunnen in staat zijn
om schimmels aan het oppervlak ‘af te
grazen’. V
Vochtwering
RVblad 02-8
landse bevolking is potentieel
patiënt [4].
Het bestrijden van gezondheidsproblemen omvat niet alleen het
weren (preventie), dat voornamelijk
moet zijn gebaseerd op woningontwerp en inrichting, maar ook
het verdelgen en reinigen. Omdat
in geval van cara niet zozeer de
mijten zelf schadelijk zijn, maar
meer de door hen afgescheiden
produkten, is allergeenverwijdering
door doelgericht schoonmaakonderhoud noodzakelijk. Dit vereist
een actieve inbreng van de
bewoner. Een nadere uiteenzetting
van achtergronden, effecten en
bestrijding is te vinden in de
literatuur [5, 13].
Overigens is een eenvoudige
methode ontwikkeld om de allergeenconcentratie in woningen te
beoordelen [8]. Deze door beheerders en bewoners te gebruiken
methode berust op een beoordeling
van een monster uit het huisstof op
basis van verkleuring van een
indicator. Deze test is inmiddels in
de handel verkrijgbaar.
7. Praktische aanbevelingen
Ofschoon vocht doorslaggevend is
voor schimmelgroei in woningen,
kent de bestrijding van schimmelproblemen ook aspecten die niet of
niet direct met vocht hebben te
maken. In dit artikel is ingegaan op
achtergronden van het ontstaan
van schimmelgroei om daarmee
een houvast te kunnen bieden voor
het bestrijden van schimmels. Deze
bestrijding kent twee zijden:
- een preventieve, waarin het
oorspronkelijke ontwerp, het
restauratieplan en de uitvoering
centraal staan en
- een curatieve of het herstellen/
oplossen van problemen in
bestaande woningen,
a. Voorkomen van problemen
Bij het voorkomen van schimmelproblemen moet de aandacht
gericht zijn op de thermische
kwaliteit van de bouwconstructie,
de afwerking aan de binnenzijde
van deze constructie en de beheersing van het binnenmilieu. Het
bewonersgedrag blijkt een altijd
onzekere factor in de ontwerpfase.
In de ontwerpfase zijn goed regelen toetsbaar:
- Thermische kwaliteit. Er zijn
voldoende technieken voorhanden
om dit te toetsen. Een eis voor de
thermische kwaliteit kan zijn
gebaseerd op de in tabel 2 gegeven
waarden.
- Ventilatievoorzieningen. Dit kan
slechts worden beoordeeld aan de
hand van de opgenomen eisen in
de bouwregelgeving en de desbetreffende normen. Hierbij is te
denken aan de dimensionering en
lokatie van de ventilatietoe- en
afvoeropeningen en aan de keuze
van het ventilatiesysteem (natuurlijke ventilatie, gebalanceerde
ventilatie, mechanische afzuiging).
Een aantal voorzieningen kan
worden getoetst voorafgaand aan
(maar ook tijdens) het gebruik van
de woning. Dit is mogelijk voor:
- Luchtdichtheid van de begane
grondvloer. In het Bouwbesluit zijn
hiervoor eisen opgenomen.
Er zijn diverse systemen op de
markt om het vochtgehalte van de
lucht in de kruipruimte sterk te
verminderen. Deze systemen
beperken de verdamping van water
uit de kruipruimtebodem.
Voorbeelden zijn schuimbetonvloeren en dampremmende folies,
al dan niet meerlaags en gevuld
met een thermische isolatie.
- Materiaaltoepassing. Voor
schimmelgroei is de afwerklaag
aan de binnenzijde van bouwconstructies van het grootste
belang. Deze dunne laag bestaat
veelal uit tegelwerk of pleister, al
dan niet voorzien van verf of
behang. Ofschoon wanden, vloeren
en plafonds bij de oplevering van
de woning vaak al zijn voorzien
van een dergelijke afwerking (in
een aantal ruimten is dit zelfs
vereist), is de rol van de bewoner
hierin onmiskenbaar. De bewoner
of gebruiker heeft immers de
vrijheid de uiteindelijke afwerking
te kiezen en te veranderen. In het
Bouwbesluit worden aan vochtige
ruimten zoals badkamers eisen
gesteld aan het waterdoorlatend
zijn van constructies (tot een
hoogte van 1,2 m voor toilet- en
badruimten, respectievelijk een
hoogte van 2,1 m voor doucheruimten). Een praktische aanbeveling uit het oogpunt van
schimmelpreventie is de betegeling
tot aan het plafond door te zetten.
b. Oplossen van problemen
Voor het vaststellen van de oorzaak
of oorzaken van de schimmelgroei
kan een bouwkundige inspectie
soms voldoende zijn. Bij complexe
gevallen zijn meestal (langdurende)
metingen en materiaalanalyses
noodzakelijk. Er moet dan worden
nagegaan of wordt voldaan aan de
onderstaande voorwaarden die
ondermeer afkomstig zijn uit het
Bouwbesluit:
gemiddelde r. v.
badkamer
aan het
en keuken
overige vertrekken
oppervlak
gedurende
1 maand < 80%
f-waarde > 0,65 f-waarde £ 0,65
1 week < 89%
1 dag
<: 100%
ventilati e-eis
Hierin is de f-waarde van een
constructie (koudebrug) een maat
voor de thermische kwaliteit van
die constructie. De f-waarde wordt
in het bijzonder gebruikt als het
gaat om de kans op oppervlaktecondensatie en/of schimmelproblemen op koudebruggen. De
f-waarde van een constructie is als
volgt gedefinieerd:
Als T en Te de temperaturen
binnen en buiten in de buurt
van de desbetreffende constructie
voorstellen en To de laagste
oppervlaktetemperatuur op die
constructie dan geldt in stationaire
toestand:
To -T e
f =VTe
Voor een homogene vlakke constructie kan f worden berekend uit:
f = l - R..U
Hierin is R. de warmte overgangsweerstand aan de binnenzijde en U
de warmte doorgangs coëfficiënt
(U-waarde) van de constructie. In
Vochtwering
UDC 699.82
RVblad 02-9
sommige publikaties wordt de
f-waarde de temperatuurfactor
genoemd; ook wordt in plaats van
f soms het symbool T gebruikt.
Op basis van de bovenstaande
voorwaarden kunnen maatregelen
worden genomen. Deze zijn als
volgt te onderscheiden:
- Verbeteren van de thermische
kwaliteit; in dit verband wordt
gewezen op de plaatsing van
meubilair vlak voor of tegen
constructiedelen met een lagere
thermische kwaliteit. Het microklimaat aan het constructieoppervlak wordt hierdoor voor
schimmels verbeterd. Bewoners
moeten zich bewust zijn van dit
effect en kasten en banken niet pal
met de rug tegen een 'koude'
buitenmuur plaatsen. Ook het
stookgedrag is van invloed. In de
perioden na de zomer, wanneer het
vaak niet koud genoeg wordt
geacht om de verwarming continu
aan te zetten, treedt de meest
ongunstige combinatie van factoren op [15];
- Opheffen van bouwkundige
gebreken, inclusief maatregelen
tegen optrekkend vocht,
hydrofoberen, enz.;
- Elimineren van extra vochtbronnen; niet alleen een vochtige
kruipruimte kan als zodanig
worden aangemerkt, maar ook
open verbrandingstoestellen.
Overigens zullen ook het drogen
van de was binnenshuis en een
meer dan normale hoeveelheid
planten de binnenluchtvochtigheid
ontoelaatbaar verhogen. In tabel 5
wordt ter illustratie de produktie
van waterdamp in een 'gemiddeld'
Tabel 5. Vochtproduktie van een
'gemiddeld' gezin.
Koken, per keer (ongeveer)
Afwassen, per keer (ongeveer)
2
0,5
Vloer dweilen, per keer
(ongeveer)
1,5
1.
Ademen/transpireren,
per gezin per dag
Planten, per dag
Baden/dochen, per dag
De was doen, per week
RDMZ KV 1992/29-24
2-5 1.
0,5-2 1.
0,25-21.
12
1.
Werkzame stof
Toepassing
bariummetaboraat
l, 3b
boorzuur
l
carbendazium
l, 2
dichlofluanide
folpet
3
l, 2, 3
thiram
ziram
2, 3, 3a
2
Toelichting:
l: in schimmelwerende verf voor het behandelen van open/lakken in ruimten,
voorzover direct contact met levensmiddelen is uitgesloten. Niet toegestaan in
verblijfsplaatsen voor dieren.
2: in schimmel- en bacteriewerende verf voor oppervlakken, mits direct contact met
onverpakte levensmiddelen en veevoeders is uitgesloten.
3: schimmel- en algenwerende verf of schimmelwerende verf in ruimten.
3a: schimmelwerende verf op binnenmuren en plafonds in vochtige ruimten.
3b: schimmelwerende verf op muren en plafonds in vochtige ruimten voor zover
direct contact met eet- en drinkwaren is uitgesloten.
(Bron: Ministerie VROM-Directoraat-Generaal Milieubeheer)
Tabel 6. In Nederland toegelaten fungidde stoffen in muurverfsystemen.
gezin per vochtbron aangegeven;
- Verbetering van het ventilatiesysteem;
- Afwerken van de constructie met
een minder schimmelgevoelig
materiaal zoals tegels.
Een combinatie van twee of meer
maatregelen kan soms noodzakelijk
zijn.
Een andere mogelijkheid om
schimmelgroei te voorkomen of te
beperken is het toepassen van
bestrijdingsmiddelen. Voor de
bestrijding van schimmelgroei op
afwerklagen zijn diverse middelen
op de markt. De volgende categorieën worden onderscheiden:
- fungiciden
Deze schimmeldodende middelen
zijn veelal in het afwerkmateriaal
opgenomen. Met name in verfsystemen wordt er veelvuldig
gebruik van gemaakt, ofschoon
daarbij meestal de conservering
van de verf in de bus voorop staat.
Verder zijn er afzonderlijke
schimmeldodende preparaten op
de markt. Deze worden voornamelijk curatief gebruikt.
De ervaringen met fungiciden zijn
sterk wisselend. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de werking
van schimmeldodende middelen
gewoonlijk specifiek is voor een
aantal schimmelsoorten. Er bestaat
geen middel dat voor alle schimmels effectief is. Bovendien zullen
de meeste middelen in de loop van
de tijd hun werking verliezen.
Tabel 6 geeft een overzicht van de
in Nederland toegelaten fungicide
stoffen in verfsystemen.
- fungistatische middelen
De verschillen ten opzichte van de
fungicide middelen zijn voor de
praktijk vaak niet duidelijk. Beide
categorieën bestrijdingsmiddelen
worden meestal onder dezelfde
noemer aangeduid. Fungistatische
middelen zijn echter gericht op het
vertragen van de groei van de
schimmels. De eerder genoemde
nadelen van gebruik van
fungiciden zijn ook op deze middelen van toepassing.
- schoonmaakmiddelen
Deze middelen zijn in feite geen
bestrijdingsmiddel in de zin van de
wet, maar bevatten wel dit soort
middelen. Zij moeten worden
gebruikt in combinatie met één
van de twee voorgaande middelen.
Primair zijn zij bestemd voor het
losmaken en verwijderen van vuil
en dus ook schimmels. Een
alledaags bleekmiddel
(natriunhypochloriet) is het meest
eenvoudige fungicide schoonmaakmiddel. Overige in de schoonmaak-
Vochtwering
RVblad 02-10
branche veel gebruikte middelen
zijn: chlooramine-T, isocyanuraat
en verschillende quaternaire
ammoniumverbindingen.
voor de bouwpraktijk vastgelegd.
Daardoor wordt tevens een aanknopingspunt voor de aanpak van
- het gebouw als geheel. Hiermee
wordt met name de thermische
kwaliteit van de constructie
schimmelproblemen geboden.
Allen de zichtbare schimmelgroei
bedoeld. Deze is mede bepalend
voor de oppervlaktetemperatuur,
Naast deze middelen die direct zijn
gericht op de door de schimmel
begroeide oppervlakken, zijn er
middelen beschikbaar gericht op
het verlagen van het vochtgehalte
van de binnenlucht. In Engeland
worden elektrisch aangedreven
ontvochtigers veel toegepast. In
Nederland zijn deze apparaten
minder gangbaar en worden sterk
'vocht'absorberende zouten gepropageerd. Aan deze middelen is een
aantal bezwaren verbonden:
op meubilair en afwerkmaterialen
zoals behang en pleisterwerk is
behandeld. De aantasting van hout
is buiten beschouwing gelaten.
Verder wordt niet ingegaan op het
beantwoorden van schuldvraag in
conflicten tussen bijvoorbeeld
huurders en verhuurders.
* het gebruik ervan kan tot grote
teleurstellingen leiden, omdat de
factoren beïnvloed. De belangrijkste zijn de oppervlaktetemperatuur,
de relatieve luchtvochtigheid van
de lucht aan dat oppervlak en voor
de waterwerende eigenschappen
voor vocht van buitenaf;
- kritieke onderdelen van het
gebouw. De oppervlaktetemperatuur is niet alleen afhankelijk van thermische kwaliteit van de
constructie, maar wordt sterk
beïnvloed door de warmte-overdracht aan het binnenoppervlak.
Bij beoordeling van het schimmelrisico van constructies moet rekening worden gehouden met een
oorzaak voor schimmelproblemen
de vochtigheid van de binnenlucht
grenzend aan het oppervlak, de
aard en het gehalte aan potentiële
Schimmelsporen zijn altijd in ruime
mate aanwezig in de binnenlucht.
De groei van schimmels op een
bouwconstructie wordt door veel
plaatselijk sterk gereduceerde
8. Samenvatting
oppervlak. In woningen is van deze
invloedsfactoren gewoonlijk alleen
het vochtgehalte bepalend voor de
groei van schimmels. Hiervan moet
een minimum hoeveelheid (r.v.
groter dan 80%) aanwezig zijn. De
warmte-overdracht;
- binnenafwerking van de bouwconstructie;
- binnenmilieu. Wellicht het meest
besproken en meest moeilijk te
kwalificeren aspect. Het binnenmilieu wordt bepaald door een
groot aantal factoren dat niet
alleen afhankelijk is van het
gebouw en de daarin aanwezige
installatievoorzieningen, maar
Dit artikel gaat in op schimmel-
overige factoren hebben in het
wordt ook beïnvloed door het
problemen in monumenten en met
algemeen alleen een remmend of
name in woningen. In de
stimulerend effect en bepalen dus
gedrag van de bewoner;
- bestrijdingsmiddelen.
restauratiewereld worden deze
problemen vaak met vochtproblemen onder één noemer
niet of maar hoe snel schimmels
kunnen groeien.
geplaatst Hoewel vocht inderdaad
De relatieve luchtvochtigheid van
een essentiële rol speelt bij het
ontstaan van schimmelproblemen,
is de werkelijke oorzaak van
schimmelgroei echter gecompliceerd en niet eenvoudig te herleiden tot een zondermeer 'teveel aan
vocht'. Niet alleen woningen met
langdurig beslagen ruiten of waar
een muffe lucht hangt vertonen
schimmelproblemen. Ook onder
minder vochtige omstandigheden
zien we schimmels.
Eerst wordt een korte uiteenzetting
gegeven van wat schimmels zijn,
welke omgevingsfactoren hun
groei beïnvloeden en hoe de rol
van vocht in de directe omgeving
van schimmels kan worden beoordeeld. Hiermee zijn de vereiste
achtergronden voor een beter
begrip van schimmelproblemen
de lucht aan het oppervlak kan als
praktische maatstaf voor de beschikbaarheid van water worden
gebruikt. In dit artikel worden
daarbij enige kanttekeningen
geplaatst.
Nadrukkelijk wordt erop gewezen
dat oppervlaktecondensatie niet
noodzakelijk is om schimmelproblemen te veroorzaken. Verder
lijken op grond van de huidige
inzichten niet de wintermaanden,
maar juist de maanden augustus en
september door incidenteel stoken
niet in de relatieve luchtvochtigheid binnen hoeft te liggen;
* de drogingscapaciteit van vochtabsorberende zouten is beperkt.
Het effect zal slechts in kleine
ruimten merkbaar zijn;
* elektrische ontvochtigers verbruiken veel energie.
voedingsstoffen in en op de afwerking en de zuurgraad van het
het meest gunstige klimaat te
leveren voor schimmelgroei.
Bij het bestrijden en voorkomen
van schimmelproblemen in monumenten kunnen de volgende
aspecten worden onderscheiden:
Zowel voor het oplossen van
problemen in monumenten, als het
voorkómen ervan moet bij restauraties met al deze aspecten rekening
worden gehouden. Op basis van de
achtergrondkennis van schimmels
en aansluitend op de Nederlandse
bouwregelgeving worden deze
aspecten belicht en worden praktische aanbevelingen gegeven.
Analyse van schimmelproblemen in
monumenten begint bij het herkennen van het probleem als zodanig.
In de praktijk ontstaan vaak misverstanden omdat oppervlakteschade
ten onrechte voor schimmels wordt
aangezien.
Inzicht in de omvang van de
vochtproblemen in de Nederlandse
monumenten is zeker geen overbodig luxe!
Vochtwering
UDC 699.82
RVblad 02-11
Literatuur
[1] O.C.G. Adan, Fungal defacement
of building constructions, TJVO
Bouw, rapport B 90-411, (1990).
[9] N. Magan, J. Lacey, Effect of
temperature and pH on
waterrelations of field and storage
fungi, Trans. Br. mycol. Soc. 82 (l)
(1984), 71-81.
[2] Kwalitatieve Woning Registratie,
Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (1985).
[10] R.A. Samson, Occurrence of
moulds in modern living and
working environments, Eur. f.
Epidemiol. vol. l, no. l, (1985),
54-61.
[3] R. Becker, Condensation and
mould growth in dwellings parametric and fieldstudy, Building
and Environment, vol. 19, no. 4
[11] Vochtproblemen in bestaande
woningen, SBR publikaüe 265,
Stichting Bouwresearch, Rotterdam
(1984), 243-250.
(1992).
[4] J.E.M.H. van Bronswijk, G.
Rijkaert, B. van de Lustgraaf, Indoor
fungi, distribution and
[12] E.E.A. Tammes, Inventarisatie
vocht- en schimmelproblematiek in
woningen, Bouwcentrum, rapport
nr. 6362, (1985).
allergenicity, Acta Bot. Neerl. 35
(1986), 329-345.
[5] J.E.M.H. van Bronswijk, J. Vorenkamp, Methoden ter beheersing
van de concentratie mijten in het
binnenmilieu, Rapport VROM-
[13] V. Waubke, W. Kusterle e.a.,
Schimmelbefall in Wohnbauten:
Ursachen Folgen
Gegenmassnahmen, Symposium
Innsbruck, 11 12 januari 1990,
projekt G561.047.01/F-62, IUW
Universitat Innsbruck, Fakultat für
'Woning en gezondheid" (1988).
Bauingenieurwesen und
Architektur (1990).
[6] H. Hens, Annex XIVcondensation and energy,
Proceedings lOth AIVC Conference
"progress and trends in air
infiltration and ventilation
research", Dipoli, Finland,
25-28 September (1989).
[14] Schimmels in woningen;
voorkomen en bestrijden, SBR
publikatie 271, Stichting Bouwresearch Rotterdam (1992).
[15] B.H. Vos, De kans op schimmelvorming, De Bouwadviseur, no. 4
[7] C. Hunter, Moulds,
Condensation and energy, IEA
Annex XIV Volume 2, Uitgeverij
Acco, Leuven, (1991).
(1992), 22-24.
[8] F.M. Kniest, The management of
dust allergens, Dissertatie Interuniversitaire Werkgroep 'Woning
en gezondheid', Rijksuniversiteit
Utrecht-Technische Universiteit
Eindhoven, 127 (1990).
Herkomst afbeeldingen
RDMZR V 1992/29-25
O.C.G. Adan: 2, 3
J.E.M.H. van Bronswijk en A.H. Dicks: 5
J.E.M.H. van Bronswijk: 6
Vochtwering
RVblad 02-12
Summary
This publication deals with the
problem of mould in dwellings. In
general these problems are
attributed to damp. Although
damp is an important factor the
real cause is often much more
complicated and mould cannot be
seen simply in terms of "the degree
of damp". In order to obtain a
better understanding of the causes
and to identify how the problem
should be tackled the report begins
with a short definiüon of what
mould is and the environmental
factors which lead to its growth.
The introduction also considers
how the role of damp in the direct
environment should be evaluated.
The background information
needed to understand mould
problems is published in this
report. The subject is limited to the
visual damage caused by mould to
furniture and furnishings such as
wallpaper and piaster. Damage to
wood and the effects of mould on
health are not considered. The
report also does not examine legal
questions which might arise
between landlords and tenants.
A considerable number spores of
fungi are always present in the
atmosphere inside buildings. The
most important factors which affect
the grovvth of the mould cells on
structures are surface temperature,
the relative humidity of the air near
to the surface layer, the type and
quality of potential nutrients in and
on the finish and the alkalinity of
the surface layer. In dwellings the
limiting factor is generally the
relative humidity; in order to
restrict the growth rate of mould
this factor should be the minimum.
In principle the other factors only
restrict or promote growth; they do
not prevent the growth itself but
only determine its rate of progress.
The relative humidity of the air at
the surface can be taken as a
practical measurement of damp.
The report comments on this
aspect. The fact that surface
condensation does not necessarily
cause mould is emphasized. August
and september are most critical for
mould growth.
The following aspects are identified
in connection with combating
mould problems in dwellings:
- the building as a whole,
particularly the thermal quality
with respect to the themperature of
surfaces and the relative humidity
of the air at the surface and also
the resistance of the surfaces to the
penetration of external damp;
- the interior finish of the building;
- the interior environment. This is
probably the most discussed but the
most difficult aspect to qualify. The
interior environment is determined
by a large number of factors which
are affected not only by the building itself and the various
installations but also by the life
styles of the occupants;
- methods which can be applied to
combat mould.
All these aspects should be taken
into account when seeking
solutions to mould in existing
dwellings and also to preventing
mould in dwellings to be built. The
aspects are explained on the basis
of the information presented in the
report and also with reference to
Dutch Building Regulations.
Practical recommendations are
given. Analysis of mould problems
in existing dwellings begins with
the recognition of the problems as
such: in practice it appears that
misunderstandings often occur
because surface damage is
incorrectly attributed to mould.