JSStlB |€X Z8-J67 *• - * . *- Ministerie van Verkeef « t Waterstaat _ — j f — . — Directie Personeelszaken "•P - - Qntwflcktói^töWtiHfa»iiit form Si»-*" ^ # . ftrfi=P^?s*^£s^z-^s^ ew tïtftt le^WEi^Wöftew^eJöivj^Wttïgr ê ^ p ^ ^ t r — -, bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat fe1' ~ ~ ^S' — ^ r-t '^-•G^,^ ^ *-_, » S-r s ^ - ripy ^È- — • Afdeling Formatiebsleid lAqanMMihpMi^pCMMMHai « M * a a r -Bavla .'•**" Ontwikkelingsstadia van het formatiebeleid en de te volgen werkwijze tot vaststelling van formaties bij het Ministerie van ''*VV Verkeer en Waterstaat Januari 1981 INHOUD blz. 1. Historisch overzicht van het Formatiebeleid 1 2. Het Formatiebeleid nieuwe stijl 18 3. De voorgenomen herziening van het Bezoldigingsbesluit 50 4. Ontwikkelingen in het Formatiebeleid 61 5. De uitvoering van het Formatiebeleid 66 6. Geraadpleegde literatuur 79 7. Coördinatiebesluit Rijkspersoneelsaangelegenheden 80 HET FORMATIEBELEID 1. INLEIDING HISTORISCH OVERZICHT VAN HET FORMATIEBELEID. De bedoeling van de hier weergegeven (en geïnterpreteerde) geschiedenis is in de eerste plaats het verruimen van het inzicht in de formatieproblematiek. Daartoe wordt in het kort beschreven welke stappen er in de loop der jaren zijn gedaan en om welke redenen (als die te achterhalen zijn); hoe, beginnende bij de nogal eenvoudige en beperkte invoering van het systeem van vaststelling van formaties, de ontwikkeling was naar de nogal complexe en ruime doorwerking van de gedachte, dat met vastgestelde formaties moet worden gewerkt om een aangepast management te verwezenlijken. INVOERING SYSTEEEM Formatievaststelling is in de rijksdienst ingevoerd in 1913. VAN VASTSTELLING Het gebeurde op advies van de z.g. Staatscommissie 'Van VAN FORMATIES Leeuwen. De discrepantie tussen de diensttijden van de ambtenaren ten departemente en die van de werknemers in de particuliere sector was een gerede aanleiding het ambtenarenbestand te beperken. Deze gedachte komt tot uiting in de voordracht aan de Koningin tot bekrachtiging van de algemene maatregel van bestuur: "De Regeering zelve acht inderdaad een vaste formatie een zeer wenschelijke, ja noodzakelijke maatregel om tot inkrimping van personeel te geraken. In tegenstelling toch met den Raad van State meent de Regeering, dat over het algemeen het getal departementale ambtenaren grooter is dan bij een enigszins ruimeren werktijd vereischt wordt." ) STREKKING EN INHOUD De regeling van 1913 (Stb. 136) was een regeling waarin het VAN DE REGELING accent ligt op de "boven-departementale" benadering. De VAN 1913 vaststelling van een formatie van een departement, die bij A.M.v.B. moet geschieden, is een Ministerraadszaak. * brief van 13 april 1913, no. 36, Kabinet Ministerraad f - 2 - Zonder dat kan worden gesproken van een centralisatische aanpak - integendeel - valt duidelijk te bespeuren, dat het er niet om gaat een hoofdzakelijk departementale behoefte aan beheersing van het eigen apparaat te bevredigen. Het voorschrift, dat formaties moesten worden vastgesteld, gold voor de departementen van algemeen bestuur en niet voor de buitendiensten. Binnen die departementen van algemeen bestuur betrof de vaststelling in hoofdzaak de groep ambtenaren, niet tijdelijk bij een departement werkzaam» die in administratieve rangen werden aangesteld. Van het aantal van die ambtenaren moest per rang het maximum worden bepaald. De laagste twee rang"en (adjunct-commies en klerk) werden in één totaalcijfer aangegeven. De in 1913 ingevoerde definitie van formatie kende dus niet een differentiatie per departementsonderdeel, laat staan per functie. Dat In de praktijk bij de toekenning van rangen de waarde van de functies een rol speelde mag zonder meer worden aangenomen. Dat bij die toekenning ook andere factoren dan de functiewaarde een doorslaggevende rol konden spelen werd niet belet door de regeling. VERRUIMING VAN DE Het feit dat wegens de regeling van 1913 voor het aantal VRIJHEID VAN HAN- adjunct-commiezen en klerken één totaal moest worden vast- DELEN BINNEN DE gesteld, bood aan het hoofd van een departement een zekere VASTGESTELDE FOR- extra-speelruimte. Die werd uitgebreid in 1916. Het voor- MATIE schrift van 1913 werd toen gewijzigd. Voortaan moest één totaalcijfer worden gegeven voor commiezen, adjunct-commiezen en klerken. In feite betekende dit, dat iedere klerk te zijner tijd tot commies kon worden bevorderd. Dit leidde tot wat in de dertiger jaren werd genoemd: het ingeslopen kwaad van de automatische bevordering. - 3 - HET B.B.R.A. 1918 In 191ö kwam voor de Burgerlijke Rijksambtenaren (nietwerklieden) de eerste algemeen geldende bezoldigingsregeling tot stand. Daarmee was een kwalitatief kader voor formatievaststellingen gegeven, dat een veel breder terrein omvatte dan elk van de vele afzonderlijke voordien bestaande kaders op zich. Niet alleen de belangstelling voor functiewaardering was daarvan een historisch gevolg, maar ook, dat de functievergelijkingen, die aan die waardering ten grondslag moeten worden gelegd, niet beperkt bleven tot vergelijkingen binnen een Ministerie. Door het B.B.R.A. 1918 kwam er een "salariscommissie voor Burgerlijke Rijksambtenaren" (het begin van het georganiseerde overleg), waaruit in 1920 een permanent ambtelijk bureau voortkwam t.w. het Centraal Bureau van voorbereiding voor Ambtenarenzaken. Dit bureau streefde o.a. naar de nodige uniformiteit in de toepassing van het B.B.R.A. 1918. Het werkte niet alleen voor de Centrale Commissie van Overleg maar ook voor de administratie en had, voor zoveel het dit laatste betreft, een relatie tot de Minister van Justitie. Die relatie werd verstevigd in 1925. ) De adviezen van het bureau betroffen in overwegende mate de inschaling van ambten. FUNCTIEWAARDERING In 1926 kreeg de toen bestaande Centrale Reorganisatiecommissie de opdracht van de regering de uitvoering op zich te nemen van de uit het B.B.R.A. 1925 voortvloeiende splitsing van de oude schrijversrang in de rangen machineschrijver, schrijver 2e klasse en schrijver Ie klasse. Het bleek te gaan om circa 2*t00 functies. Het onderzoek, dat nodig was, werd uitgevoerd door twee personen, een van het hoofdbestuur van de P.T.T. en een van het Centraal Bureau van voorbereiding voor Ambtenarenzaken. Het was de eerste grootscheepse functiewaarderingsoperatie in de rijksdienst. Via personen die weliswaar geen schrijversrang hebben maar wel schrijverswerk doen, breidt de functiewaardering zich uit. *) K.B. van 25 februari 1925, Stb. no. *»9. - h - Wat aanvankelijk een bijzondere opdracht was aan een paar personen, wordt geïnstitutionaliseerd en ondergebracht in het gewone ambtelijke apparaat, dat zich met alle ministeries en voortaan ook de buitendiensten, betreffende ambtenaren1zaken bezighoudt. In 1933 kreeg de Minister van Binnenlandse Zaken met overneming van de taken die tot dan in dat opzicht aan de Ministers van Financiën en van Justitie waren toegevallen, een aantal verantwoordelijkheden op het gebied van de rechtsposi.tIe van de rijksambtenaren toebedeeld. ) Öp ambtelijk niveau werden de daarmee verbonden werkzaamheden verricht door de Afdeling Ambtenarenzaken. Langs enige omwegen kwamen de beide heren van het Centraal Bureau van voorbereiding voor Ambtenaren, die werkzaam waren op het gebied van de functiewéardering, in 193*t bij de Afdeling Ambtenarenzaken terecht. Daarvandaan kwamen de adviezen over de lagere rangen bij de buitendiensten. De adviezen hadden geen bindend karakter en werden uitgebracht In die gevallen - welke overigens een sterk stijgende lijn vertoonden - waarin de ministeries daarom vroegen. Er bestond sterke behoefte aan de aanwezigheid van deskundigheid in functiewaarderingsaangelegenheden bij een centrale instantie. NIEUWE AANPAK VAN De bovenvermelde in 1913 getroffen regeling op grond waarvan FQRMAT1EVASTSTEL- formaties moesten worden vastgesteld voor de departementen LING van algemeen bestuur voldeed in de loop der jaren steeds minder aan het doel, waarvoor zij in het leven was geroepen. Bovendien had zich de behoefte gemanifesteerd op enigerlei wijze te waarborgen, dat de per departement gegeven ruimte meer zou worden benut met inachtneming van het beginsel, dat er tussen functiewaarde en rang een als juist ervaren verhouding moet bestaan. Het K.B. van 1913 werd in 1933 ingetrokken. In hetzelfde jaar stelde de Ministerraad een permanente commissie in, die hem voorstellen moest doen over de vaststelling van de formaties van de departementen van algemeen bestuur. *) K.B. van 8 juni 1933, Stb. no. 311 - 5 - Die commissie bracht in 1935 advies uit aan de Ministerraad en stelde daarin een regeling voor, die in de plaats moest komen van het bovengenoemde in 1933 ingetrokken voorschrift. De voorgestelde regeling was gebaseerd op de gedachte, dat het werken met vastgestelde formaties de beste, zo al niet de enige mogelijkheid was om de omvang van het personeelsbestand in de hand te houden. Het voorstel was aanleiding tot een langdurige discussie. Een zeer belangrijk onderwerp daarvan was de voorgestelde definitie van formatie. In 1913 was de definitie zodanig geredigeerd, dat het voor een departement geldende karakter een gelaagdheid vertoonde, die zich over het geheel uitstrekte. De commissie wilde de omvang van de lagen beperkt houden tot de afdelingen van een departement. De grens voor de vrijheid van handelen werd voor een hoofd van een departement daardoor nauwer getrokken. Het voorstel van de commissie bleek tenslotte niet haalbaar. Toen in 1938 het besluit betreffende formaties van de departementen van algemeen bestuur tot stand kwam was de van formatie gegeven definitie zodanig, dat de aantallen ambtenaren in vaste dienst die ten hoogste in elk der verschillende rangen daarbij werkzaam mochten zijn voor het geheel golden en niet per afdeling waren bepaald. HET FORMATIE- Het besluit van 1938 is een mengeling van een instructie en BESLUIT VAN 1938 van een rechtspositieregel ing. Het bepaalde o.m., dat formaties moeten worden vastgesteld voor de departementen van algemeen bestuur ( niet voor de buitendiensten). Er kwam een commissie, die daarover advies moest uitbrengen aan de Ministerraad ( de voorloper van de tegenwoordige formatiecommissie). Zij moest worden benoemd door de Minister, Voorzitter van de Ministerraad. Ze was bevoegd onderzoeken in te stellen naar de formaties van de verschillende departementen. De formaties moesten bij Koninklijk Besluit worden vastgesteld. • 6 - In het besluit lag duidelijk het beginsel besloten dat de rangen afhankelijk moeten zijn van de functiewaarde. Het besluit is formeel nog steeds van kracht. Er was een begin van uitvoering aan gegeven toen de tweede wereldoorlog uitbrak. FORMATIEVASTSTEL- In de bijzondere situatie die er van 19^0 tot 19^5 bestond LING VAN 1940 TOT werden de formatie-aangelegenheden ondergebracht bij het 19^5 Ministerie van Financiën. De bovengenoemde commissie verloor feitelijk haar bovendepartementaal karakter en adviseerde niet meer de ministerraad - die niet in Nederland was - maar de departementsleiding van Financiën. Tot formatievaststellingen kwam het, zoals voor de hand lag, niet. Anderszijds onderging de taak van de commissie een verbreding. Nadat de eerste twee jaar een personeelsstop had gegolden kwam er in 19^2 een versoepeling, waardoor weer benoemingen in vaste dienst en bevorderingen van vaste ambtenaren mogelijk werd. Bedoelde commissie moest daarover haar oordeel geven en ging zich daardoor ook met de buitendiensten bemoeien. In verband daarmede werden voorzieningen getroffen om de coördinatie te verzekeren met Binnenlandse Zaken, waar de Afdeling Ambtenarenzaken zich ook met de functiewaardering bezighield. Na afloop van de tweede wereldoorlog heeft de commissie, overigens met behoud van haar speciale relatie tot het Ministerie van Financiën, haar oude positie: adviesinstantie van de Ministerraad, weer ingenomen. ONTWIKKELINGEN NA Intussen bereidde Binnenlandse Zaken reeds de instelling voor 19^5: HET CENTRAAL van een centrale dienst voor de rijkspersoneelsaangelegenhe- ORGAAN VOOR RIJKS- den. In de ideeën omtrent personeelsbeleid had zich in vrij PERSONEELSAANGELE- korte tijd een grote ontwikkeling voltrokken. Het verwezen- GENHEDEN lijken van die ideeën eiste een centralistischer benadering dan de voor de tweede wereldoorlog gebruikelijke. De toenmalige opvattingen waren van dien aard, dat dit niet op onoverkomelijke bezwaren stuitte en zo kwam in 19^6 ) het Centraal Orgaan voor Rijkspersoneelsaangelegenheden tot stand, dat bestond uit de Raad voor Rijkspersoneelsaangelegenheden (R.R.P.) en de Centrale Personeelsdienst (C.P.DJ. *) Stb. G. 367 - 7- Een afdeling van de R.R.P. ( de 1e) hield zich bezig met formatieaangelegenheden en nam in zekere zin de taak over (zonder overigens het initiatiefrecht te hebben) van de commissie, welke op basis van het formatiebesluit van 1938 opereerde. Die commissie werd dan ook opgeheven. POSITIE EN WERK De Ie Afdeling van de R.R.P. adviseerde de minister desge- VAN DE Ie AFDELING vraagd (maar de ministers waren verplicht advies te vragen) VAN DE R.R.P. over formatie-aangelegenheden. Het was dan een ambtelijk advies, dat die ministers ontvingen en niet een advies van hun ambtgenoot van Binnenlandse Zaken. Zij adviseerde niet alleen over de formaties van departementen van algemeen bestuur, maar ook over die van de daaronder ressorterende "Burgerlijke Rijksdiensten, -instellingen en -bedrijven". De samenstelling van de afdeling was zodanig dat daarin de verschillende benaderingen van de departementen, die een bepaalde verantwoordelijkheid hadden voor het geheel, werden gerepresenteerd, hoewel de collectieve verantwoordelijkheid van de Ministers veel minder duidelijk is geworden. Deze afdeling van de R.R.P. had in verband daarmede niet alleen een coördinerende taak, zij moest ook haar bijdrage leveren in de beheersing van de formaties. Bij haar werk dat zowel betrekking had op de situatie dat een formatie was vastgesteld als op de situatie dat er nog geen vaststelling van de formatie had plaatsgevonden werd zij met adviezen ondersteund van twee instanties. Voor zoveel het de kwalitatieve aspecten van de formaties betrof kreeg zij advies van de Inspectie van de C.P.D., voor zoveel het om kwantitatieve aspecten ging werd zij geadviseerd door het Centraal Bureau voor Organisatie (C.B.V.0.) van de het Ministerie van Financiën. De filosofievan het formatiebeleid was nog steeds (zoals in een brief van 19'»9 staat) dat het daardoor mogelijk was "de omvang van het corps Burgerlijk Rijkspersoneel tot aanvaardbaarder proporties terug te brengen dan wel op een aanvaardbaar peil te handhaven". - 8 - Dat de R.R.P. bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken hoorde was o.a. gebaseerd op de overweging, dat een uitsluitend financiële benadering van de formatieproblematiek te eenzijdig was en niet in overeenstemming met de maatschappelijke opvattingen, die een veel grotere aandacht voor het sociale aspect eisten. DE ADVtESINSTAN- Zoals boven vermeld waren er twee adviesinstanties: de In- TIES VAN DE Ie spectie van de C.P.D. en het C.B.V.0.. De taakopvatting van AFDELING VAN DE het C.B.V.0. week af van wat de R.R.P. van het bureau ver- R.R.P. wachtte. Het C.B.V.0. stelde zich op als adviseur ten dienste van de lijnchefs in de rijksdienst, als de verdediger van hun belangen. Dat is er waarschijnlijk de oorzaak van geweest dat met het verstrijken der jaren de taak die aan het C.B.V.0. was toegedacht in de praktijk werd vervuld door de inspectie, later door het secretariaat van de formatiecommissie en nog later door de directie Formatiezaken. Het in de ogen van de Ministerraad niet voldoende in de hand (kunnen) houden van de omvang van het personeelsbestand leidde tot de eerste na-oorlogse personeelsstop van 1950. HET B.B.R.A. 19^8 In 19*»9 kwam tot stand het B.B.R.A. 19^8. Daarmee werd een nieuw, eenvoudiger, kwalitatief kader gegeven voor de formaties. In de uitvoeringscirculaire, die met betrekking tot dat besluit verscheen nam de Minister van Binnenlandse Zaken, zich baserende op een standpunt ingenomen door de Ministerraad bij de behandeling van de technische herziening van het B.B.R.A., samen met de Minister van Financiën een zeer positieve houding aan t.a.v. het realiseren van het formatiebeleid. In de brief heet het, dat het "herstel van het formatiebeleid" een essentiële voorwaarde is voor een "juiste bezoldigings- en personeelspolitiek". De strekking van de brief is zeer centralistisch. Om te beginnen zal er bij de ministeries een formatie moeten komen van de topstructuur. Kennelijk zal daarna de rest aan de orde moeten komen. Intussen groeien, ondanks het wegvallen van een aantal (oorlogs) taken de ministeries dermate, dat de Ministerraad in -9 - maart en april 1950 tot een personeelsstop besloot mede op basis van een advies van de salariscommissie ad hoc (ingesteld in afwachting van de reorganisatie van de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg) de 5% salarisverhoging die wenselijk was, te financieren dank zij formatiebeperking en prestatieverhoging. DE PERSONEELSSTOP De hierbedoelde personeelsstop werd afgekondigd bij brief VAN MEI 1950 van 11/12 mei 1950, nr. 364, RRP/nr. 204 Gen. Thesaurie. In die brief werd niet alleen gezegd door de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën, dat de feitelijke bezetting van 15 mei 1950 niet in aantal mocht worden overschreden, maar werd op grond van het terzake genomen Ministerraadsbesluit veel verder gegaan. Er werd in gezegd wat men In de praktijk onder (voorlopige) formatie moet verstaan. En die definitie gaat veel verder dan die van het Formatiebesluit van 1938. DEFINITIE VAN In de eerste plaats gaat het niet alleen om de departementen FORMATIE, GEGEVEN van algemeen bestuur, maar ook om de daaronder "ressorterende IN 1950 diensten, instel 1ingen en bedrijven". In de tweede plaats bestrijkt de definitie niet alleen de ambtenaren in vaste dienst , maar al het rijkspersoneel. In de derde plaats geldt niet meer, dat een maximum-aantal in een bepaalde rang de grens is, maar dat per afdeling en per functie ( een overschakeling van "personeelsformatie" naar functiesformatie") de formatie vastligt. De definitie luidt: „ .....onder "formatie" dient te worden verstaan: 1e. het aantal personen, dat aanwezig dient te zijn om de taak van de diensteenheid. op goede en doeltreffen- de wijze te verrichten; 2e. de rangen, waarin deze personen werkzaam zijn, in verband met de waarde van hun taak. - 10 - DOORWERKING STAND- Hoewel de personeelsstop van 1950 achterhaald is door later PUNTBEPALING 1950 vastgestelde personeelsbegrotingen (en zelfs door andere TOT NU personeelsstoppen) heeft de circulaire daarmee haar betekenis niet verloren. Zij omvatte n.1. ook het besluit art. 5 van het K.B. van 19*»6 (Stb. G 367) in werking te doen treden en de bepaling, dat de feitelijke bezetting op 15 mei 1950 dient te worden beschouwd als een voorlopige formatie, ten aanzien waarvan gehandeld moet worden alsof het een vastgestelde formatie is in de zin van G. 367- Daarmee houdt ten nauwste verband de opvatting, dat thans als formaties moeten worden beschouwd de feitelijke personeelsbezettingen van 15 mei 1950 zoals deze sindsdien conform het advies van Binnenlandse Zaken zijn gewijzigd. HET BINDEND KARAK- Zoals boven reeds opgemerkt was het advies, dat door Binnen- TER VAN HET BIN- landse Zaken over formaties aan de Ministers werd uitge- NENLANDSE ZAKEN- bracht een ambtelijk advies en niet een advies van de be- ADVIES OVER PER- windsman van Binnenlandse Zaken, die zelf ook advies moest SONEELSFORMAT1 ES vragen aan de R.R.P. over de formaties van zijn eigen ministerie. Dat was in de praktijk toch schijnbaar niet bevredigend. Het paste waarschijnlijk ook niet in de maatschappelijke opvattingen. Hoe dan ook, toen ministers niet bereid waren het advies te volgen en een conflict-situatie ontstond, waarover de Raad voor de Burgerlijke Rijksdienst zich op 5 augustus 195^ moest uitspreken, ging het feitelijk niet over een meningsverschil tussen de ambtelijke R.R.P. en bewindslieden maar over het niet bereiken van overeenstemming tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en ambtgenoten. De conclusie was, dat voortaan in geen geval een besluit in afwijking van het gevoelen van Binnenlandse Zaken behoorde te worden genomen zonder de Raad (=R.B.R.) te hebben gehoord. De motivering was, dat anders de samenhang, welke Binnenlandse Zaken (als centraal punt) trachtte te behouden, dreigde te worden verbroken. • - 11 - Een bijkomende motivering was, dat het door deze opzet voor de Ministers gemakkelijker was weerstand te bieden aan de druk van de eigen dienst. Uit dit laatste valt te begrijpen, dat het bevoegd gezag de "wrijfpaal-functie" van Binnenlandse Zaken erkende. De formulering van het hoofdmotief komt op zodanige wijze op de lezer af, dat hij wel geneigd moet zijn te erkennen, dat het centralisme op het gebied van formatiebeleid in de rijksdienst sterk terrein heeft gewonnen. De op 26 januari 1953 ingestelde Raad voor de Burgerlijke Rijks* dienst - een onderraad van de Ministerraad - was blijkbaar het in tweede instantie beslissende gezag, de Minister van Binnenlandse Zaken had het in eerste instantie voor het zeggen. DE HERZIENING VAN Medio 1955 kwam de wijziging van de in 1946 getroffen rege- G. 367 IN 1955 ling (Stb. G. 367) tot stand. Zij werd in het Staatsblad van 23 augustus 1955» nr. 403 gepubliceerd. Formeel was het een wijziging, feitelijk kwam er een geheel nieuwe tekst van het K.B.. Voor wat het formatiebeleid betreft is van belang, dat de advisering door Binnenlandse Zaken boven het ambtelijke niveau werd uitgetild. Het werd de Minister van Binnenlandse Zaken, die zijn ambtgenoten over formatie-aangelegenheden ging adviseren. Hij kreeg daarvoor een preadvies, dat moest worden uitgebracht door de formatiecommissie, die in zekere zin de taak overnam van de R.R.P., welke bij de wijziging werd opgeheven. Voorts werd het begrip "voorlopige formatie" in de regeling opgenomen. Het bevoegde gezag voor de vaststelling van de voorlopige formaties was de Minister van Binnenlandse Zaken. In de circulaire ) waarbij het K.B. aan de Ministers werd rondgezonden kondigde de Minister aan, dat hij van die bevoegdheid gebruik zou gaan maken. Hij zegt daarin: "Ik stel mij voor aan de hand van de adviezen van de Formatie-Commissie, in overleg met u en zonodig na bespreking in de Raad voor de Burgerlijke Rijksdienst, gebruik te maken van de mij in lid 3 van artikel 6 van het besluit van 23 augustus jl. gegeven *)brief van 1 oktober 1955, Hoofdafd. O.P.Z., Afd. A.Z., nr. U 227^2 - 12 - bevoegdheid voorlopige formaties vast te stellen". Van de circulaire van 11/12 mei 1950 ) werd gezegd, dat zij in af- wachting van het resultaat van het overleg met de Minister van Financiën, van kracht bleef. Of dit overleg ooit plaats vond is niet bekend. De circulaire werd in elk geval nooit ingetrokken. Er zijn geen voorlopige formaties vastgesteld in de zin van het K.B.. De meest voor de hand liggende opvatting over de betekenis van de in de brief van mei 1950 gebruikte term "voorlopige formaties" in de in 1955 in het leven geroepen situatie lijkt toch wel, dat de op 15 mei 1950 feitelijk bestaande personeelsbezetting, zoals die met instemming van Binnenlandse Zaken was gewijzigd,beschouwd moet worden als vastgestelde formatie ook in de zin van het besluit van 1955Terwijl bij de discussies in de Ministerraad over het besluit aan de orde was de vraag of de centrale bemoeiingen met de formaties met name die van Binnenlandse Zaken moesten worden verminderd, is het centralisme in het besluit van 1955 verstevigd. VERMINDERING VAN Het voortzetten van de discussie over vermindering van de CENTRALE BEMOEI - centrale bemoeiingen hield mede verband met de invoering in ING MET FORMATIES de rijksdienst van de leer van de interne driehoek. Deze bevorderde de bewustwording van de managements-verantwoordelijkheid van de leiding van de verschillende departementen, zowel bij die departementen zelf als bij de centrale instanties. Er kwam een breed samengestelde gespreksgroep die aan de Formatiecommissie rapport uitbracht. In die commissie was, door omstandigheden, toen intussen de vermindering van de centrale bemoeiingen reeds aan de orde. De discussie mondde uit in een tweevoudig voorstel: a) de z.g. delegatie tot en met schaal *t2 en b) het z.g. lagensysteem. *) zie blz. 9 bij de "Personeelsstop van mei 1950" - 13 - De delegatie kwam op basis van een R.B.R.-beslissing van 15 januari 1958 tot stand voor een proefperiode van 1 juli 1958 tot 1 juli 1960. Die periode werd daarna verlengd tot 1 juli 1962. Niet alle Ministeries maakten gebruik van de delegatie. Na discussie in de personeelschefsvergadering, met als uitkomst het standpunt, dat verlenging voor onbepaalde tijd op prijs werd gesteld, besloot de Minister van Binnenlandse Zaken desondanks de zaak niet aan de R.B.R. voor te leggen en geen formele voorziening te treffen tot verlenging. In de praktijk bleef zij echter bestaan tot medio 1971. Over invoering van het lagensysteem werd besloten door de R.B.R., dat er bij twee Ministeries een proef mee zou worden genomen. Door omstandigheden werd bij één van de twee daarvoor uitgekozen Ministeries het experiment niet uitgevoerd. De resultaten van de proef bij het andere Ministerie werden op 6 oktober 1959 in de personeelschefsvergadering besproken. De conclusie van de bespreking was, dat de bezwaren tegen het systeem zo groot waren, dat geen prijs werd gesteld op voortzetting van het experiment en doorvoering van het systeem. HET BESLUIT COöR- Bij de voorbereiding van het besluit van 1958 speelde de Dl NAT IE RIJKSPER- discussie over vermindering van de centrale bemoeiingen fel- SONEELSAANGELE- tel ijk geen rol van betekenis, zij het dat in het besluit GENHEDEN VAN 1958 formeel de mogelijkheid tot delegatie werd geopend. Ook de fundamentele aspecten van de formatieproblematiek kregen weinig of geen aandacht. Het nieuwe besluit beoogde in de eerste plaats het uit de weg ruimen van een aantal organisatorische moeilijkheden bij Binnenlandse Zaken (opheffing C.P.D.). Behoudens enige bijstellingen werden de tot dan geldende regelingen praktisch geheel overgenomen. De rol van de circulaire van 11 mei 1950 (zie bij "De herziening van G 367 in 1955") bleef ongewijzigd. Het idee, dat formatiebeleid in de eerste plaats een aangelegenheid was van de centrale instanties, werd niet aangetast. Integendeel. In 1958 stelde de Minister van Binnenlandse Zaken - en dat hield verband met de opheffing van het C.B.V.0. bij Financiën - dat hij een bemoeiing zijnerzijds met de departementale organisaties wenselijk achtte en kondigde hij aan daartoe 'stappen te zullen ondernemen. -uBUITENGEWONE De greep van de centrale instanties op het geheel werd verder BEVORDERINGEN verstevigd in 1961 toen de R.B.R. besloot, dat ook voor bevorderingen wegens buitengewone toewijding of bijzondere loffelijke dienstverrichting (art. 79 A.R.A.R.) het advies van de Minister van Binnenlandse Zaken moest worden gevraagd. ACCENTVERLEGGING De benoeming van een Directeur-Generaal voor Overheidsperso- IN DE BENADERING neelsbeleid in 1962 bij Binnenlandse Zaken markeerde een DOOR DE CENTRALE verandering in het standpunt omtrent de centrale verant- INSTANTIES woordelijkheden. De - overigens ook reeds in het voorafgaande jaren geopperde en in elk geval nooit verworpen - gedachte, dat het formatiebeleid in de eerste plaats een departementale aangelegenheid was, kreeg meer nadruk. In verband daarmede werd aan het begrip formatie in die zin een bredere inhoud gegeven dan in 1938 en 1950 het geval was, dat het accent niet meer bijna uitsluitend viel op het begrenzingselement (beheersing) maar ophet plan-element. Men sprak van formatieplan en bedoelde daarmee, dat de vastgestelde formatie als basisplan moest fungeren voor verdere personeelsplanning, ledere Minister had een dergelijk plan nodig voor een effectief en in het geheel van de Rijksdienst passend management van zijn Ministerie. Bij die gedachteontwikkeling paste de aandacht, die werd geschonken aan de instrumenten, waarover de Ministeries moesten beschikken om het idee te realiseren. In 1964 komt het rapport "Functiebeschrijvingen ten behoeve van het Personeelsbeleid" gereed. HET FORMATIEBELEID In januari 1966 bracht de Minister van Binnenlandse Zaken, NIEUWE STIJL mede namens de Minister-President en de Minister van Financiën, de nieuwe ideeën omtrent het formatiebeleid ter kennis van zijn ambtgenoten. Hij ging er daarbij van uit, dat het Rijksoverheidspersoneelsbeleid twee nevengeschikte doelen kent : het economische en het sociale. - 15 - De vastgestelde formaties, welke het karakter van een plan op middellange termijn moesten hebben, zouden zowel voor de verwezenlijking van het ene als voor die van het andere doel geschikt moeten zijn. De eigen verantwoordelijkheid van iedere Minister voor die formaties stond voorop. In de rol die Binnenlandse Zaken daarbij te spelen had op het vlak van de coördinatie kwamen vooral naar voren het samenspel, het vermijden van competentie-geschillen en het gezamenlijk opereren om tot een formatie te komen waarmee de taken ook in de toekomst vervuld zouden kunnen worden. INSTRUMENTEN VOOR Voor de verwezel ijking van die gedachten werd als belangrijk HET FORMATIEBELEID instrument gezien het in 1965 uit de personeelschefsvergadering voortgekomen rapport "Functiebeschrijving ten behoeve van het personeelsbeleid", dat om het in de praktijk te beproeven 9 aan de Ministers werd rondgezonden. Naar aanleiding van de daarmee opgedane ervaringen werd dit rapport - weer onder auspiciën van de personeelschefsvergadering - herschreven en opnieuw rondgezonden begin 197^. Als een ander instrument (en als voorwaarde) voor de verwerkelijking van het formatiebeleid nieuwe stijl werd beschouwd de deskundigheid op het stuk van formatïezaken bij de departementen. De totstandkoming en de toeneming van een dergelijke deskundigheid werd gestimuleerd en waar mogelijk bevorderd. Mede daaraan is te danken, dat intussen bij een aantal personeelsfadelingen personen werkzaam zijn, die uitsluitend de behandeling van formatiezaken tot taak hebben. De herstructurering van het B.B.R.A. 1948 wordt mede beschouwd als het verbeteren van een van de belangrijkste instrumenten van het formatiebeleid, waarbij veel aandacht wordt geschonken aan de verduidelijking van het kwalitatieve kader, dat bij formatievaststellingen geldt (de indelingsstructuur) . - 16 - DE PERSONEELSSTOP Kort na de verschijning van de circulaire over het formatie- 1966 beleid werd een personeelsstop ingesteld. Dit gebeurde op grond van financiële overwegingen. Hij gold tot begin 1967. Het was de tweede personeelsstop na de tweede wereldoorlog, zij het dat ook reeds enige jaren eerder, in 1963, een dergelijke maatregel in overweging was geweest. BEMOEI ING VAN In het midden van 1967 nam de Raad voor de Rijksdienst (de BINNENLANDSE ZAKEN R.B.R. had in verband met taakverruiming in 1965 die naam MET DE ORGANISATIE- gekregen) het besluit, dat de Minister van Binnenlandse Zaken STRUCTUUR VAN DE bevoegd maakte het initiatief te nemen tot organisatie- ANDERE MINISTERIES onderzoeken t.a.v. formaties in de Rijksdienst, indien hij constateert, dat organisatie-eenheden niet meer zinvol functioneren. De bedoeling de organisatie-structuren niet buiten beschouwing te laten bij het formatiewerk had de Minister van Binnenlandse Zaken, zoals boven reeds opgemerkt, reeds een tiental jaren eerder laten blijken. De overweging, die daartoe leidde was, dat door een fundamenteler benadering van de formatieproblematiek de behandeling van incidentele gevallen kon worden verminderd. Er was in 1958 reeds door de Ministerraad mee ingestemd, dat Binnenlandse Zaken op deze basis zou gaan werken. Aan deze ontwikkeling is ongetwijfeld niet vreemd geweest, dat de centrale organisatie-instantie, het overigens voor 1958 reeds opgeheven C.B.V.O, van het Ministerie van Financiën, een opstelling had gekozen, waarbij de dienstverlening aan de adviesvragende Rijksdiensten en niet het medewerken aan de centrale (beheersings-)taak op de voorgrond stond. De in 1967 aan Binnenlandse Zaken gegeven bevoegdheid had in de eerste plaats betrekking op het zgn. "dorre hout" of de "dode hoeken" in de Rijksdienst. ALGEMENE AANWIJ- In september 1970 werden bij besluit van de Minister-Presi- ZINGEN VOOR AMBTE- dent in de bundel Algemene Aanwijzingen voor Ambtenaren op- NAREN genomen "Aanwijzingen inzake planning op middellange termijn". Deze aanwijzingen waren op het gebied van formatiebeleid in wezen identiek met de richtlijnen gegeven in de aanschrijving van januari 1966. 17 - De formatieplannen waarnaar moest worden toegewerkt werden in de aanwijzingen belicht als integrerend onderdeel van de op te stellen middellangetermijn-plannen. Bij brief van 1 juli 1975 van het Ministerie van Algemene Zaken werden de bedoelde aanwijzingen uit de A.A.A.-bundel verwijderd. Dit moet worden gezien als een puur administratief-technische handeling. De inhoud van de aanwijzingen is er niet door aangetast. SAMENSTELLING VAN Eind 1970 werd wijziging gebracht In de samenstelling van de DE FORMATIECOMMIS- Formatiecommissie. Die samenstelling werd breder en ook in SIE de procedure voor de opstelling van adviezen kwam wijziging. De inbreng van andere Ministeries dan die van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en Financiën werd groter. De grondgedachte voor de invoering van de wijzigingen was, dat daardoor een "samengedragen personeelsbeleid" bij de Rijksoverheid beter zou worden benaderd. DE PERSONEËLSSTA- In 1971 werd, enerzijds op grond van financiële argumenten, BILISATIE VAN 1971 anderzijds op basis van arbeidsmarktoverwegingen een "personeelsstabilisatie" afgekondigd, die - zij het aan het eind in gemitigeerde vorm - tot 1972 bleef gelden. INTEGRATIE L00N- In 1971 werd ook een belangrijke stap gedaan naar het geher- GROEPEN IN SCHALEN structureerde B.B.R.A. door loongroepen en schalen te integreren. Bij het formatiebeleid golden voor de personen die ingedeeld waren in de bijlage A en voor hen die ingedeeld waren in de bijlage E van het B.B.R.A. 1948 verschillende functiewaarderingsbenaderingen. Voor de eerste werd de z.g. beredeneerde en vergelijkende inschatting gehanteerd, voor de tweede de genormaliseerde methode van werkclassificatie. Het zou niet juist zijn geweest in wat nu één groep was geworden een caesuur te handhaven door het laten bestaan van twee wijzen van functiewaardering. Aangezien de werkclassificatie niet als bruikbaar werd beschouwd voor met name de hogere functies werd zij afgeschaft. - 18 - INTREKKING DELE- Een van de consequenties van die afschaffing was dat van de GATIE T/M delegatie t.a.v. bevorderingen tot en met schaal kl SCHAAL kl zich na de integratie ook voor de werklieden zou uitbreiden), (en die welke weliswaar na 1962 formeel niet meer gold maar die in cfe praktijk was gehandhaafd, gesteld werd, dat er voorlopig geen gebruik van mocht worden gemaakt. Toegezegd werd, dat na een half jaar zou worden bezien of die delegatie wederom kon worden verleend. Dit heeft niet tot teruggave van de delegatie geleid. Wel werd een vereenvoudigde procedure vastgesteld voor die functies, waarvoor de delegatie voordien gold. VERDERE UITBREI- De behoefte aan beheersing van het ambtenarenbestand leidde DING VAN DE BE- ook tot een verdere uitbreiding van de bevoegdheden van de MOEIING VAN BIN- Minister van Binnenlandse Zaken t.a.v. de organisatiestruc- NENLANDSE ZAKEN turen bij de verschillende Ministeries. OP HET GEBIED VAN Eind 1972 werden daarover besluiten geformuleerd door de ORGANISATIESTRUC- R.R.D., welke kort daarop door de Ministerraad werden be- TUREN krachtigd. De Minister van Binnenlandse Zaken kreeg "initia* tiefrecht" om - zonder te treden in de merites van het aan werkzaamheden ten grondslag liggende beleid - "gehoord de Formatiecommissie, een onderzoek te doen instellen n.a.v. hem ter ore komende vermeende onvolkomenheden/ondoelmatigheden in de organisatie en/of werkwijze respektievelijk In de formatie van onder één zijner ambtgenoten ressorterende onderdelen van de Burgerlijke Rijksdienst". HET FORMATIEBELEID NIEUWE STIJL Zoals op blz. I't is vermeld heeft de Minister van Binnenlandse Zaken in zijn brief van 1*+ januari 1966 (AF 66/U 32) mede namens de Minister van Financiën de nieuwe gedachten omtrent het formatiebeleid aan zijn ambtgenoten uiteengezet. - 19 - Een resumé van genoemde brief volgt hieronder. Bij nagenoeg alle Ministeries is er rechtstreeks onder de Secretaris-Generaal een Centrale Personeelsafdeling werkzaam. In de laatste jaren is een aantal activiteiten op gang gekomen waarvan de belangrijkste - voorzover liggende op het terrein van Formatiezaken - zijn: a. de uitwerking van een plan tot methodische vastlegging van de functiestructuur via op elkaar afgestemde beschrijvingen van organisatorische eenheden, alsmede van de afzonderlijke functies, met inachtneming van in gang zijnde ontwikkelingen, een en ander ten behoeve van de diverse facetten van het personeelsbeleid die inzicht in functies en functiesamenhangen vereisen; b. het plaatsen van de functiewaardering in een breder verband door - in samenwerking met Binnenlandse Zaken - te streven naar vaststelling van formaties; RELATIE PERSONEELS- Eén van de doeleinden van het personeelsbeleid in relatie tot BELEID EN FORMATIE- o.m. het formatiebeleid is: BELEID de zorg dat de rijksdienst in al haar geledingen, nu en in de toekomst, beschikt over voldoende mensen van de vereiste kwaliteit om de gestelde taken uit te voeren, hetgeen o.m. impliceert: . inzicht zowel in de taken die binnen het rijksapparaat moeten worden vervuld als in de organisatiestructuur waarbinnen die taken voorkomen; . inzicht in de voor de vervulling van deze taken noodzakelijke personeelsbezetting, inzonderheid in de (vereiste) kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het potentieel beschikbare personeel. - 20 - FORMATIEBELEID Onder formatiebeleid is te verstaan: Het met kennis van functies en functionarissen vastleggen en bijhouden van al hetgeen nodig is om de hierboven bedoelde inzichten zo duidelijk mogelijk te doen zijn, waarbij er naar wordt gestreefd de aantallen en categorieën (naar soort en rang) functionarissen vast te stellen, die voor een bepaald tijdvak beschikbaar moeten zijn om de aan de betreffende eenheden toevertrouwde taken ten uitvoer te kunnen brengen, rekening houdend met vaststaande, in gang zijnde en voorzienbare ontwikkelingen. Ingevolge het Coördinatiebesluit Rijkspersoneelsaangelegenheden (K.B. van 25 juni 1958) is de Minister van Binnenlandse Zaken belast met "de algemene zorg voor een goede personeelsbezetting van de Burgerlijke Rijksdienst", alsmede "met het adviseren van zijn ambtgenoten, inzake formaties enz.", met betrekking tot: - de vaststelling van nieuwe of de herziening van bestaande besluiten, waarbij de personeelsformaties van de Ministeries worden geregeld; - de voorgenomen bevorderingen en de voorgenomen instelling van nieuwe functies voor zover de vastgestelde formaties daardoor wijziging dienen te ondergaan. Hoewel in vermeld besluit het adviseren omtrent de vaststelling van personeelsformaties het eerst wordt genoemd, heeft het accent in de afgelopen jaren overwegend gelegen op adviesverlening over individuele bevorderingen. De belangrijkste oorzaak daarvan was, dat de outillage van de meeste personeelsafdelingen, ondanks gestadige groei, toch nog niet toereikend was om het complex van gegevens op te leveren dat nodig is om zich over de formaties van de diensteenheden een gefundeerd oordeel te kunnen vormen. Zowel de departementale personeelsafdelingen als de centrale organen zijn het steeds sterker als een bezwaar gaan voelen dat met de jaarlijkse behandeling van een grote hoeveelheid individuele bevorderingsvoorstel len goeddeels achter de feiten wordt aangelopen. • 21 Het ligt dan ook in de lijn der ontwikkeling, om systematischer en sneller dan tot dusver, formaties vast te stellen. Is eenmaal voor een bepaalde periode een formatie voor een dienst(onderdeel) vastgesteld - met inachtneming van de voor die periode (waarvan de duur in het bijzonder afhankelijk is van de dynamiek van het betrokken onderdeel) voorzienbare ontwikkeling van de taken en de daarvoor benodigde personeelsbezetting - dan kan het i-nwinnen van advies van Binnenlandse Zaken ten aanzien van individuele bevorderingen en uitbreidingen achterwege blijven, voor zover daardoor de overeengekomen c.q. vast- gestelde formatie niet wordt overschreden. Gevolgen hiervan zullen zijn, dat - ruimte wordt geschapen voor een toenemende zelfstandigheid van de departementale personeelsafdelingen, in het bijzonder voor het voeren van doelgericht mutatiebeleid; - een stimulans wordt gegeven tot bezinning op in gang zijnde en toekomstige ontwikkelingen; - er een eind kan komen aan de reeds jaren door de personeelsafdelingen en Binnenlandse Zaken te verwerken stroom van incidentele uitbreidings- en bevorderingsvoorstellen; - de centrale organen zich beter dan voorheen kunnen richten op integrale benadering van formatievraagstukken; hierbij valt te denken aan het maken van meer zgn. horizontale functie vergelijkingen, meer aandacht voor organisatorische aspecten en tijdig signaleren van bepaalde ontwikkelingen. HOOFDZAKEN Een wezenlijk bestanddeel van de procedure met betrekking tot de M.B.T. DE UIT- uitvoering is het "gesprek" tussen vertegenwoordigers van het VOERING betrokken departement of "beraad" (lijnchefs, personeelschef en organisatie-adviseur) enerzijds en vertegenwoordigers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Directie Formatiezaken) en van Financiën (Inspectie Rijksbegroting), zonodig bijgestaan door andere terzake kundigen anderzijds. « - 22 - Verwacht wordt dat deze samenwerking in de meeste gevallen zal leiden tot overeenstemming, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: - het beschikbaar zijn van exacte gegevens omtrent de bestaande "formatie" (feitelijke organisatie, personeelsbezetting, rangen) - een duidelijk inzicht wordt verstrekt in de ontwikkelingen in de functies en taken van de betreffende dienst, alsmede in de daaruit voortvloeiende personeelsbehoefte. Hier ligt een nauwe relatie met het reeds uitgewerkte plan tot het methodisch vastleggen en bijhouden van de functiestruktuur van diensteenheden en onderdelen daarvan. Voor het slagen van bedoelde activiteiten is voorts van belang, dat: -de functiewaarderingsnormen meer stelselmatig worden vastgelegd; -de outillage en de positie van de departementale personeelsafdeling verstrekt worden, terwijl tevens naar een hechte samenwerking tussen Personeelszaken en Organisatie moet worden gestreefd. FUNCTIEWAARDERING De jaarlijks terugkerende grote aantallen individuele bevorderingsvoorstellen hebben het helaas dikwijls onmogelijk gemaakt voldoende aandacht te schenken aan algemene, organisatorische en personele aspekten, waardoor het bevorderingsbeleid te veel het karakter heeft gekregen van een op zich zelf staande zaak. Met het aansturen op de vaststelling van formaties in onderlinge samenwerking, zoals hiervoor vermeld, wordt dan ook beoogd de functiewaardering de haar toekomende plaats te geven binnen het totale personeelsbeleid. De verdere ontwikkelingvan de functiewaardering dient tevens in verband te worden gebracht met de voorgenomen vereenvoudiging van het B.B.R.A. 1948. - 23 - De aan te leggen waarderingskriteria zijn n.1. mede afhankelijk van het aantal te hanteren rangs- en bezoldigingsniveaux. FUNCTIEWAARDE- Een van de voorwaarden voor het in samenwerking met de betrokken RTNGSNORMEN dienstleiding en personeelsafdeling per diensteenheid vaststellen van formaties met inachtneming van te verwachten ontwikkelingen, is het overdraagbaar maken van de functiewaarderingsnormen. Deze hebben n.1. niet het karakter van een waarderingsformule. Er werd in de loop der jaren door vergelijking op essentiële punten - rekening houdend met de eigen aard, organisatiestructuur, enz. van de betrokken eenheid en met eventueel vergelijkbare situaties elders - een groot aantal waarderingen uitgebracht, waarvan vele een normatief karakter dragen en als zodanig ook gehanteerd (kunnen) worden. OVERDRAAGBAAR- In de na-oorlogse jaren is er een vrij lange persode geweest, HEID VAN DE waarin bijna alle bevoegdheden in handen van Binnenlandse Zaken FUNCTIE WifliAR- lagen, omdat de ministeries niet of ontoereikend waren uitgerust DERINGSNORMEN voor het waarderen van functies. Gesteld kan worden dat de wenselijkheid van overdracht van normen is gegroeid naar de mate van zelfwerkzaamheid der ministeries op waarderingsgebied. Dit proces zal ten behoeve van het beoogde formatiebeleid worden versneld en wel door: - het gaan werken met functies, die voor de niveaubepaling van andere functies normatief kunnen worden geacht (normfuncties); - het meer systematisch vastleggen van de voornaamste kenmerken bij het waarderen van functies; - intensivering van de samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken om te bevorderen dat ten aanzien van functiewaardering en de daarmee samenhangende problemen zoveel mogelijk dezelfde "taal" wordt gesproken. • - 21» • • VASTSTELLING Het gaat hier om bij de ministeries en diensten reëel voorkomende INHOUD EN WAARDE- functies, die uit een oogpunt van waardering een ijkpunt of RING VAN NORM- toetssteen zijn voor de waardering van andere functies in dezelfde FUNCTIES omgeving. Deze functies zullen dan dienst gaan doen als normfunctie. Hiertoe dienen deze ijkpunten duidelijk te worden vastgelegd. Het achtereenvolgens kiezen, bepalen van de inhoud door middel van beschrijving en waarderen van deze functies, hangt nauw samen met de organisatiestruktuur en de problematiek van de betrokken diensteenheid, met de in gang zijnde ontwikkelingen, bedrijfsverhoudingen, aspecten van personeelsbeleid e.d. De met dat kiezen enz. verband houdende activiteiten dienen zo zorgvuldig en objectief mogelijk te geschieden. Dit impliceert nauwe samenwerking tussen ingewijde functionarissen van het betrokken ministerie en van Binnenlandse Zaken. Te verwachten is, dat dè werkzaamheden verbonden aan het vastleggen van bedoelde ijkpunten én het aangeven van de formatie in elkaar zullen overlopen en één geheel vormen. Langs deze weg kan geleidelijk worden gewerkt naar een situatie, waarin de normfuncties de basis gaan vormen voor de waardering der overige functies. Gezien de vele genuanceerde waarde-oordelen en arbitraire beslissingen, die binnen het uitgestrekte waarderingsgebied van het rijksapparaat mogelijk zijn, zal van een uitputtende weergave vande overwegingen die tot een bepaalde waardering leiden onmogelijk sprake kunnen zijn. Niettemin dient zoveel mogelijk houvast te worden geboden. Erzal derhalve, voor zover nodig, naar een duidelijke weergave van de meest essentiële overwegingen worden gestreefd. Deze overwegingen kunnen zowel betrekking hebben op de - voor de vergel ijkende waardering - belangrijkste functiefacetten, als op factoren die met het oog op het personeelsbeleid van belang zijn. Tot zover de brief van Binnenlandse Zaken d.d. \k januari 1966. - 25 - INSTELLING VAN Medio 1969 werd door de Directeur-Generaal voor Overheids- EEN INTERDEPAR- personeelsbeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een TEMENTALE WERK- interdepartementale werkgroep "Bezetting Personeelssector GROEP "BEZETTING Rijksdienst" (B.P.R.) ingesteld om hem van advies te dienen PERSONEELSSECTOR over de taakstelling, structurering en bezetting van de depar- RIJKSDIENST. EN tementale personeelsafdelingen. VAN EEN AD.HOC Deze werkgroep, die stond onder voorzitterschap van de chef van WERKGROEP FORMA- de afdeling TIEBELEID" Directoraat-Generaal voor Overheidspersoneelsbeleid werd op haar Interdepartementale Personeelsprojecten van het beurt weer - over een aantal onderwerpen - geadviseerd door een aantal werkgroepen ad hoc. Ten aanzien van formatie-aangelegenheden werd een werkgroep "Formatiebeleid" voorgezeten door de chef van de Directie Formatiezaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. RAPPORT VAN 1973 Eerstgenoemde werkgroep heeft in februari 1975 het z.g. INZAKE DE TAAK- B.P.R.-rapport opgesteld, waarin verwerkt het door laatstgenoemde STELLING OP HET werkgroep opgestelde rapport d.d. maart 1973 inzake de taakstel- GEBIED VAN HET ling op het gebied van het formatiebeleid als deelgebied van het FORMATIEBELEID personeelswerk. Enkele belangrijke punten uit dit rapport zijn: - Het formatiebeleid is gericht op het systematisch vaststellen van formatieplannen; - het formatieplan, opgesteld tegen de achtergrond van het algemene beleidsplan, geeft aan welke functies (aard, aantal en niveau)de betreffende organisatie in de komende 5 jaar nodig zal hebben en hoeveel functionarissen er nodig zijn om de gestelde taken te kunnen verrichten een en ander in relatie tot de struktuur van de organisatie; - Er dienen per departement formatieplannen voor de departementsonderdelen te komen, die het uitgangspunt vormen voor het personeelsplan; • 26 - De departementale formatiemedewerkers zullen in de eerste plaats inzicht moeten hebben in de organisatorische opbouw van de betreffende eenheden, onder meer vanwege de personele aspecten van de taakverdeling (personeelsbestand, werving- en carrière beleid, de samenwerkingspatronen e.d.), waarbij het daartoe nodige samenspel met de Organisatieafdeling (of andere organen, die een werkzaam aandeel hebben in de totstandkoming van een organisatiestruktuur) aan voorwaarden gebonden moet zijn? Functiebeschrijvingen, (sub)orgaanbeschrijvingen, organisatieschema's kunnen door de departementale Afdelingen Formatiezaken dan wel voor een deel door de Organisatieafdelingen worden vervaardigd. Het departementaal functiewaarderen bepaalt zich in eerste aanleg tot het vergelijken met en het afwegen van bij het departement voorkomende functies aan de hand van een referentiekader (normfuncties, reeksen van functietypen en niveau karakteristieken) dat regelmatig wordt getoetst en bijgesteld. DE TAAK VAN BINNEN- Het functiewaarderen door Binnenlandse Zaken omvat in eerste LANDSE ZAKEN M.B.T. aanleg het interdepartementaal vergelijken, rekening houdend HET FORMATIEBELEID met historisch gegroeide departementale verhoudingen, waarbij men tracht te komen tot een optimale personeelsformatie. Verder behoort het tot de taak van Binnenlandse Zaken ervoor te zorgen dat de departementen en de daaronder ressorterende diensten t.a.v. formatie- (incl. functiewaarderings-) aangelegenheden redelijk met elkaar in de pas lopen. Het functiewaarderen bij Binnenlandse Zaken vindt plaats bij de Directie Formatiezaken van het Directoraat-Generaal voor Overhe i dspersoneeIsbeleid. De taak van genoemde directie omvat volgens het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 11 april 1968: 27 - a. De ontwikkeling van het beleid inzake de systematische vaststelling en instandhouding van optimale personeelsformaties voor de onderdelen van de rijksdienst, in samenwerking met het totale overheidspersoneelsbeleid; voorbereiding van de adviesverlening ter zake door de Minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoten, en bevordering van de verwezenlijking van dit beleid bij de departementen en de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven. b. Het instellen van onderzoeken en het plegen van overleg mét de departementen ten behoeve van de vaststelling van nieuwe of wijziging van bestaande (al dan niet voor 1 opige)formaties, met Inachtneming van vaststaande en voorzienbare ontwikkelingen, c. Het instellen van onderzoeken, gericht op de onderlinge afstemming van de waardering van nieuwe, gewijzigde en bestaande functies, met inachtneming van eisen ten aanzien van personeelsbeleid en organisatie. d. Het op basis van de onder b. en c. bedoelde onderzoeken voorbereiden van de krachtens het "Besluit Coördinatie Rijkspersoneelsaangelegenheden" door de Minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoten te verstrekken adviezen. e. Het onderhouden van geregeld contact met de departementen enz * 0|T| trent de wijze waarop de formaties worden gehanteerd. f. Het voeren van het Secretariaat van de Formatiecommissie en het informeren van deze commissie omtrent de opvolging van haar adviezen. g. Het adviseren inzake de toekenning van toelagen op grond van de artikelen 18 en 19 BBRA 1948. h. Het adviseren van wijzigingen van het BBRA 1948. i. Het voor haar deel bijdragen in cursusactiviteiten ten behoeve van het rijkspersoneel. - 28 De Directie Formatiezaken Binnenlandse Zaken zal - met eerbiediging van de primaire verantwoordelijkheid van iedere Minister voor het personeelsbeleid bij zijn eigen departement o.a. moeten toezien op de harmonisatie en het onderlinge overeenstemmen van het formatiebeleid bij de diverse departementen; Eerder genoemde direet ie heeft tevens tot taak: . opbouwen en bijstellen van functiewaarderingsnormen en het vaststellen van daartoe noodzakelijke procedures; . ontwikkelen en verdiepen van het formatiebeleid; . interdepartementale functievergelijking; . onderkennen van symptomen van maatschappelijke (herwaardering van functies aan de hand van de beloningstrend in de particuliere sector; . informeren van de departementen inzake gewijzigde Inzichten, procedures, normen enz. DE DEPARTEMEN- Het departementale formatiewerk dient een bijdrage te le" TALE TAAK OP veren tot de ontwikkeling en integratie van het personeels- HET GEBIED VAN beleid door - voorzover het formatie/functie aspecten betreft: HET FORMATIEBELEID - het opstellen van formatieplannen voor de onderscheiden departementsonderdelen ten einde tot een meerjaren formatieplan te komen; - mede te werken aan de groepering van functies tot functiefamilies met het oog op het opstellen van carriêrelijnen; - mede te beoordelen de voor de diverse functies noodzakelijke opleidings- en vormingseisen; - deelname aan de oordeelsvorming omtrent de opstelling van het meerjarig personeelsplan. De departementale Formatieafdelingen zullen ook onderzoek doen naar c.q. initiatief voorstellen doen ten aanzien van: - bijzondere feiten of omstandigheden, c.q. ingang zijnde of te verwachten ontwikkelingen ten aanzien van het functiepersoneels-) bes tand; - mogelijke consequenties van wijzigingen in arbeidsvoorwaarden die rangswaarderings- en bezoldigingsproblemen beïnvloeden; - 29 - - waarderings- en bezoldigingsproblemenidie voortvloeien uit de vergelijking van qua opleidingsduur en -niveaus gelijk te achten functiecategorieën in relatie tot de carrière-mogelïjkheden voor deze functies. Aandacht dient te worden besteed aan functiewaarderingsonderzoeken die de vastlegging van functiepatronen ten doel hebben; In samenwerking met Binnenlandse Zaken zullen nog vele afzonderlijke functiewaarderingsvoorstellen worden behandeld, welke (nog) niet in een formatieplan zijn in te passen bijvoorbeeld bij een voorlopige opzet van eenheden waarvan de definitieve taak nog moeilijk is vast te stellen en bij typische éénmansfuncties, waarbij de inhoud sterk wordt bepaald door de persoonlijke inbreng van functionaris; RELATIE TOT DE - Het formatieplan, dat evenals het financiële- en het materiële ANDERE SECTOREN plan, één geheel vormt met het totale beleidsplan, is tevens VAN HET PERSONEELS- uitgangspunt voor activiteiten in het kader van andere hoofd- BELEID taken in de personeelssector, zoals werving en selectie, introductie, vorming, opleiding en loopbaanbeleid. De functiebeschrijvingen zijn mede een criterium voor de personeelsbeoordeling en dienen ook als een belangrijk gegeven zowel voor de bedrijfsgeneeskunde als voor sociaal-psychologische activiteiten (arbeidsmotivatie); - De departementale formatie afdeling levert de basis voor het financiële plan (begroting) voor wat betreft de personeelsbegrotfng. De formatie, die gebaseerd is op de behoefte aan functies, voortvloeiend uit het algemeen beleidsplan, zal niet altijd gelijk kunnen zijn aan de begrotingssterkte omdat: . het formatieplan op een andere periode betrekking kan hebben dan de begroting; . d e overwegingen, die ten grondslag liggen aan het formatieplan verschillen van die welke leiden tot het uit budgettaire overwegingen presenteren van een begroting. - 30 - Voor de personeelsbegroting zal moeten worden uitgegaan van het formatieplan. PRIORITEITEN Bij de afstemming van de prioriteiten voor de departementale afdelingen Formatiezaken en de directie Formatiezaken-Binnenlandse Zaken vragen twee aspecten in gelijke mate aandacht. - het onderzoekwerk - nodig voor het vaststellen van formaties (voorzover dit nog geen onderdeel vormt van het meerjarenplanwaarbij de departementale afdeling Formatiezaken de standpuntbepaling van de eigen Minister voorbereidt en de directie Formatiezaken die van de Minister van Binnenlandse Zaken; - het voorbereidende werk dat nodig is om te komen tot een meerjaren formatieplanning. De departementale Formatie-Afdeling houdt de volgende prioriteiten aan: . systematisch vaststellen van formatieplannen; . meewerken aan het opbouwen en bijstellen van functiewaarderings normen; . vastlegging van incidentele w.o. (individuele) functiewijzigingen. Samenvatting van het Rapport van de Werkgroep Formatiebeleid. De taken op het gebied van Formatiezaken beogen de vaststelling van verantwoorde formatieplannen ten dienste van een goede formatieopbouw, waarbij er zoveel mogelijk naar moet worden gestreefd, dat de - voor realisering van beleidsplannen noodzakelijke - taken dienen te worden samengevoegd tot functies met een motiverende inhoud (onder meer dus met ontplooiingsmogelijkheden voor het individu) en die op elkaar aansluiten. Bij het formatiebeleid zijn de Directies Personeelszaken, Organisatie en Automatisering (0 & A) nauw betrokken. Bij wijzigingen in vastgestelde organisatiestructuren, van taken van eenheden en in individuele functies dienen 'Personeelszaken en Organisatie in onderleg overleg te adviseren, waarbij het van belang is dat zij elkaar over en weer in kennis stellen van verkregen informatie. - 31 - Het onderzoeken en beschrijven van functies dient uit practische overwegingen bij de Directie Personeelszaken te geschieden. De zorg voor een verantwoorde formatie-opbouw omvat voor de Directie Personeelszaken, waar nodig in samenwerking met de Directie Organisatie en Automatisering en Financieel Economische Zaken de volgende taken: adviseren van de departementsleiding en de departementsonderdelen bij het opstellen en wijzigen van formatieplannen (wijze van functiestructurering en onderbrenging van functies In samenwerkingsverbanden en loopbaan 1ijnen), alsmede het wijzen op en adviseren over de mogelijkheid om op ontwikkelingen te anticiperen en van de consequenties van die ontwikkelingen voor de formaties; waarderen van functies aan de hand van de daarvoor geldende kriteria en normen mede t.b.v. een evenwichtige rangsopbouw; in interdepartementaal verband bijdragen leveren aan het opstellen en toetsen van waarderingsnormen (functiereeksen en normI functies); adviseren bij het vaststellen van functie-eisen voor interne en externe selectie, vorming en opleiding en personeelsbeoordeling; bijhouden van de benodigde documentatie. Tot zover het rapport van de Werkgroep Formatiebeleid zoals dat verwerkt is in het B.P.R.-rapport van februari 1975. I«C.P.R.-CON- In 1976 heeft er een interdepartementale conferentie van personeels- FERENTIE chefs van de verschillende departementen over het formatiebeleid MEI 1976 plaats gevonden (zgn. I.C.P.R.-conferentie). Deze conferentie had, naast een bezinning op het formatiebeleid mede tot doel na te gaan welke wijzigingen en aanvullingen op het Coördinatiebes luit van 1958 wenselijk zouden zijn. - 32 - Op genoemde conferentie zijn de hoofden van personeelsdiensten het eens geworden over de hierna volgende formulering van het formatiebeleid, waarbij het accent ligt op de departementale benadering. Preadvies inzake formatiebeleid A. DEFINITIES 1 Onder organisatie-eenheid wordt verstaan een departement van algemeen bestuur als geheel, een daaronder ressorterende dienst- of een onderdeel van een van beide. Opm.: de term organisatie-eenheid wordt hier gebruikt als algemene aanduiding voor alle mogelijke organisatieelementen, die in de rijksdienst wel worden onderscheiden: een departement of een rijksdienst als geheel, een directoraat-generaal, een directie, een hoofdafdeling, een afdeling, een bureau, een sectie, en wat dies meer zij. Het essentiële is daarbij dat het gaat om een afgeronde structuur, gericht op de realisatie van een onderscheiden taak. 2 Onder begrotingssterkte wordt verstaan het bij begroting voor een bepaalde organisatie-eenheid toegestane aantal personeelsplaatsen. Opm.: begrotingssterkte wordt ook wel aangeduid met de term begrotingsformatie; het gaat nadrukkelijk om een toegestane sterkte. De gewenste sterkte zal in vele gevallen groter zijn dan wat per wet wordt toegestaan; de koppeling aan de begroting geeft tevens aan dat er een relatie met de tijd ligt: evenals de begroting voor een (bepaalde) periode geldt, is ook de begrotingssterkte gefixeerd voor een bepaalde periode. - 33 - 3 Onder formatie wordt verstaan de kwantitatieve omvang van een organisatie-eenheid en de zich daarbinnen voordoende kwalitatieve structuur (soorten, niveaus en aantallen der functies). Opm.: Nadrukkelijk worden hier kwantitatieve en kwalitatieve aspecten zowel onderscheiden als in één definitie samengebracht. Onderscheiden omdat er duidelijk verschillen tussen zijn, samengebracht omdat het begrip formatie in de hier gehanteerde definitie beide elementen bevat en herenigt. Onder kwanti tatieve omvang wordt verstaan de getalssterkte in absolute zin van de functies binnen de betrokken organisatie-eenheid, waarvoor het niet relevant is of deze door één of in deeltaken door meer functionarissen worden verricht. Onder kwalitatieve structuur wordt verstaan de structuur van de organisatie zoals dïe beschreven kan worden in termen van formele organisatie van de eenheid, soorten van aanwezige functies, vastgestelde mantakenpakketten, rangsniveaus en aantallen van functies. De formatie, dient een weerspiegeling te zijn van de uit beleidsplannen voortvloeiende taken. Het begrip formatie„zoals hier gedefinieerd, is neutraal van betekenis: er schuilt geen enkele vorm van waarde-oordeel in. N.B. In de praktijk wordt de term formatie veelal gebruikt in samenhang met andere termen, zoals: a. Streefformatie, die aangeeft welke de personeelsbehoefte van het departement is - in kwalitatieve en kwantitatieve zin - ten einde de gestelde taken te kunnen verrichten. - 34 - b. Begrotingsformat ie, die aangeeft de formatie die de Minister in de begroting van zijn departement voor zijn rekening neemt, d.w.z. met welke formatie hij zijn taken voornemens is te verrichten. Dit is het zelfde als: begrotingssterkte. c. Feitelijke formatie, die aangeeft welke personeelsbezetting op een bepaald moment in feite aanwezig is. d. BiZa-formatie, die aangeeft de feitelijke bezetting van 1950 zoals die sindsdien met instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken is gwijzigd. e. Het formatieplan, dat tegen de achtergrond van het algemene beleidsplan wordt opgesteld, geeft aan welke functies de organisatie in de komende 5 Jaren vermoedelijk zal moeten vervullen om de gestelde taken behoorlijk te kunnen verrichten. Het formatieplan heeft zowel betrekking op de structuur van de organisatie als op de functies zelf, naar kwantiteit en kwaliteit. *» Onder formatiebeleid wordt verstaan een beleid gericht op het systematisch vaststellen van formatieplannen met inachtneming van ter zake geldende voorschriften en bepaalde besluitvormingsprocedures. Opm.: Het gaat om het totaal van overwegingen, factoren en aspecten die in het geding zijn, de spelregels die worden gehanteerd, en de wijzen waarop beslissingen ter zake tot stand komen. 5 Onder functie wordt verstaan het min of meer duurzame samenstel van werkzaamheden door de ambtenaar te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het bevoegde gezag is opgedragen. Opm:: Dit is het object van functie-waardering, welke leidt tot vaststelling van de formatierang. - 35 - Het begrip opgedragen werkzaamheden dient zodanig ruim geïnterpreteerd te worden dat daarmee aan de dynamiek van functie-ontwikkeling recht wordt gedaan. De term "ambtenaar" dient te worden geïnterpreteerd in de niet-juridische zin van het woord: als werknemer, als functionaris. Een functie veronderstelt gebondenheid aan dat wat door het bevoegde gezag binnen een organisatiestructuur en binnen een samenwerkingsverband is opgedragen; die gebondenheid betreft zowel de aard van de te verrichten werkzaamheden als - indien aangegeven de daarbij te volgen werkwijzen en procedures. Een functie dient dan ook te worden vastgesteld. Bij functievaststel1 ing dient rekening gehouden te worden met zowel de dienstbelangen (efficiënte en effectieve uitvoering van de aan de organisatie-éénheid gestelde taken) als de belangen van de betrokken ambtenaar (zinvolle onderlinge structuur van de functie-elementen, vereenzelvigingsmogelijkheden met de functie, ontplooiingsmogelijkheden). 6 Onder taak wordt verstaan de door de ambtenaar feitelijk verrichte werkzaamheden binnen en/of naast de voor hem door het bevoegde gezag vastgestelde functie. Opm.: Onverlet andere regelen van personeelsbeleid is dit de basis voor de individuele rangstoekenning. Een taak kan ruimer maar ook enger zijn dan de functie. Ook een taak van een ambtenaar behoeft autorisatie van het bevoegd gezag. - 36 - FUNDAMENTELE UITGANGSPUNTEN 1. De Minister, Hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur, is primair zelf verantwoordelijk voor de inrichting, organisatie en formatie van zijn ministerie. Opm.: Bedoeld wordt dat elke Minister, behoudens bepaalde aanrakingsvlakken met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën, en naast bepaalde consequenties van interdepartementale samenwerking, zelf er voor verantwoordelijk is dat zijn ministerie zo wordt ingericht dat hij zijn taken kan verrichten. Naast de hierbedoelde eigen verantwoordelijkheden voor zijn departement, heeft de Minister ook verantwoordelijkheden als lid van het Kabinet. 2. Formatiebeleid is een van de middelen van het personeel sbeleid. Opm.: Met deze stellingname wordt niet bedoeld het formatiebeleid te monopoliseren voor de P-sector. "Het personeelsbeleid richt zich in essentie op de verhouding tussen de arbeidsorganisatie en de personeelsleden. Als element van het totale beleid van die arbeidsorganisatie houdt het personeelsbeleid zich met name bezig met de taak, de plaats, de arbeidsvoorwaarden en de rol van het personeel in die organisatie". (Uit de preambule van "Doeleinden, uitgangspunten en middelen van het personeelsbeleid voor de burgerlijke rijksdienst" januari 1976). Tot de middelen die een dergelijk personeelsbeleid ter beschikking staan behoort het formatiebeleid. - 37 - Het personeelsbeleid is, vanuit deze visie, van een hogere orde dan het formatiebeleid. Dat houdt in dat vanuit het personeelsbeleid - zoals dat in een bepaalde tijd wordt geformuleerd - eisen kunnen worden gesteld aan het formatiebeleid. Een beleid ten aanzien van formaties is nodig om slagvaardig én aangepast te kunnen reageren op zich voordoende ontwikkelingen. Het formatiebeleid dient met name ook rekening te houden met en ruimte te geven voor vernieuwde elementen van het personeelsbeleid (zoals b.v. vorming en opleiding, carrière-planning, stage-plaatsen, parttime-arbeid, enz.). Formatiebeleid vereist planning op korte en middellange termijn van de kwantitatieve omvang en de kwalitatieve structuur van het departement en de onderdelen daarvan. Zulk een formatiebeleid vereist een explicitering van de doelstellingen, normen en criteria, alsmede van de regels, procedures en beslissingsprocessen waarmee aan dat beleid gestalte moet worden gegeven. 3 Het behoort tot de taak van de rijksoverheid de formaties van haar organen vast te stellen en te beheersen, waartoe ook het formatiebeleid mede dienstbaar kan zijn. Opm.: De noodzaak van zorgvuldig beheer van gemeenschapsgelden strekt zich ook concreet uit tot de noodzaak zorgvuldig te zijn met de inzet van personeel t.b.v. de overheidstaken. Los van het al dan niet omschrijven van vastgestelde formaties, houdt de beheersingsfunctie in het in relatie tot de te verrichten taken beperkt houden van de formaties. - 39 - 4 Functies en taken behoren te worden gewaardeerd, en wel volgen uniforme maatstaven. Opm.: Functies die gelijkwaardig zijn dienen in beginsel gelijk te worden gewaardeerd, eensdeels met het oogmerkt te komen tot een rechtvaardige beloning, andersdeels ten einde een ongezonde concurrentie tussen verschillende departementen te voorkomen. Een en ander zal bijdragen tot openheid inzake het bezoldigingssysteem bij de Rijksoverheid. Met "functies" wordt hier in principe bedoeld: bezoldigde functies. De term "uniforme maatst.av.etf' impliceert niet dat er slechts één systeem van functiewaardering zou mogen worden gehanteerd; onnodige verschillen in systematiek dienen evenwel vermeden te worden. C PRIMAIRE ASPECTEN VAN HET FORMATIEBELEID 1 De taakstel 1 ing van de desbetreffende organisatie-eenheid. 2 De personele behoeften die noodzakelijk worden geacht om ée taakstelling tot uitvoering te brengen. 3 de financiële middelen, die ten behoeve van het personeel beschikbaar kunnen worden gesteld. ** De organisatiestructuur van de organisatie-eenheid. 5 De invloed vanuit het personeelsbeleid. D. VISIE OP HET FORMATIEBELEID 1 De Minister is verantwoordelijk voor de vaststel 1 ing en uitvoering van het beleid binnen de afspraken en beslissingen van het Kabinet. - 39 - Opm.: De Minister is de Minister, Hoofd van ëen Departement van Algemeen Bestuur en lid van de Raad van Ministers. De Minister is belast met een takenpakket waarvoor hij de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen. De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de uit de beleidsplannen resulterende taken, met inachtneming van de hem in de begroting toegestane personele en andere middelen. Als een Minister zijn verantwoordelijkheid niet langer kan dragen, dient hij zijn ontslag in. 2 Eén van de middelen waarover de Minister daartoe beschikt Is het personeelsbestand. Opm.: Met "het personeelsbestand" wordt bedoeld: het totale personeel. Andere middelen zijn b.v.: gebouwen, communicatiemiddelen, materieel, enz. Het formatiebeleid dient ermede toe een adequaat personeelsbestand te realiseren. Formatie en personeelsbestand zijn geen identieke begrippen. 3 Voor een doelmatige aanwending van het personeelsbestand beschikt de Minister over een aantal instrumenten, waaronder formaties en organisatiestructuren. Opm.: Formaties en organisatiestructuren zijn instrumenten, geen doelen op zich. Tussen het personeelsbestand en de te verrichten taken dient evenwicht te bestaan. Bij verstoring daarvan dient aanpassing plaats te vinden: of van het personeelsbestand of van taken. Ook daarvoor is de Minister verantwoordelijk. - h$ - Een aantal redenen (die o.a. in de sfeer liggen van politiek, arbeidsmarkt, financiële mogelijkhedeh) is er de oorzaak van dat er in de praktijk veelal sprake is van een spanning tussen taken en personele middelen. Ondanks alle pogingen tot juiste afstemming van taken en personele middelen.zal deze spanning doorgaans blij ven bestaan. In vele gevallen zal het personeel voorts de mening zijn toegedaan dat er teveel werk verricht moet worden met te weinig personeel. *» De organisatiestructuur wordt bepaald door de taakstelling en de eisen van het personeelsbeleid. Opm.: Verschillende taken stellen veelal verschillende eisen aan de organisatiestructuur. Maar de organisatiestructuur dient niet alleen op de taken te zijn afgesteld, maar ook op de kwaliteiten van het personeel en op de zich ontwikkelende en veranderende behoeften van het personeel. De organisatiestructuur moet flexibel kunnen reageren op veranderende omstandigheden. 5 Elk Ministerie dient over eigen deskundigheid te beschikken nodig voor de vaststelling van de structuur van de organisatie. Opm.: Elke chef van een organisatie-eenheid is, binnen de grenzen van zijn bevoegdheden, primair zelf verantwoordelijk voor de organisatiestructuur van zijn eenheid. Hij dient echter bij de vaststelling van een organisatiestructuur te kunnen worden bijgestaan door deskundigen. De omvang van de aanwezige organisatie-deskundigheid kan per Ministerie variëren. - k) - 6 Het is wenselijk dat op een centraal punt binnen de Rijksoverheid specifieke deskundigheid op het gebied van organisatie aanwezig Is, die geraadpleegd kan worden door de Minister. Opm.: De Minister is verantwoordelijk voor de inrichting en de organisatie van zijn Ministerie. Met behulp van de bij D. 5 genoemde eigen deskundigheid kan de Minister deze verantwoordelijkheid dragen. Onderlinge, interdepartementale communicatie tussen organisatiedeskundigen van de departementen geeft een goede mogelijkheid tot wederzijds profijt. Een op een centraal punt aanwezige specifieke deskundigheid, die geraadpleegd kan worden, kan: a. bij onderlinge problemen bijstand verlenen; b. de onderlinge communicatie bevorderen;. c. een studie-rol vervullen door de ontwikkelingen in het vakgebied te volgen, deze gemakkelijk toegankelijk te maken en vervolgens aan de departementale deskundigen beschikbaar te stellen. 7 Interdepartementale coördinatie in de eigenlijke betekenis van het woord op het gebied van departementale organisatievaststelling is niet noodzakelijk. Opm.: Het gaat hier om de departementale organisatie. Wel dient er uiteraard interdepartementale taakafbakening plaats te vinden. In de huidige situatie heeft de Minister van Binnenlandse Zaken naast zijn coördinerende taak met betrekking tot formaties, ook de mogelijkheid zich bezig te houden met de organisatie van een departement (brief van 20 november 1972). - hl - Indien de Minister van Binnenlandse Zaken en de betrokken Minister niet tot overeenstemming kunnen geraken, kan het desbetreffende organisatieprobleem ter beslissing worden voorgelegd aan de Raad voor de Rijksdienst. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn thans twee instanties die zich - zij het in verschillend opzicht - occuperen met de organisatie van een departement: a. de Formatiecommissie/de Directie Formatiezaken; b. de Directie Overheidsorganisatie en -automatisering, Afdeling Organisatie. Deze functioneert binnen de Rijksoverheid o.a. als een extern adviesbureau. Naast bovengenoemde instanties kunnen ook het Ministerie van Financiën en (repressief) de Algemene Rekenkamer zich met de organisatie bemoeien. 8 Elk Ministerie dient over eigen deskundigheid te beschikken nodig voor de vaststelling van formaties. Opm.: Met vaststelling van formaties wordt hier bedoeld zowel het kwantitatieve als het kwalitatieve aspect. Ten aanzien van beide aspecten geldt dat ieder Ministerie de noodzakelijke deskundigheid in eigen huis moet hebben. Als elementen van die eigen deskundigheid kunnen worden genoemd: a. functiebepaling, in termen van het vaststellen van man-taken pakketten; b. vaststellen van de meest geëigende functie-opbouw binnen een gegeven organisatie-eenheid; - hl - c. vaststellen van de geëigende omvang van de organisatie-eenheid; d. waarderen van de functies en taken. 9 Interdepartementale coördinatie op het gebied van de kwalitatieve aspecten van formatievaststelling is noodzakelIjk. Opm.: Bij B. k is reeds gesproken over de noodzaak gelijkwaardige functies gelijk te waarderen. Dat houdt in: zowel departementaal als interdepartementaal . Hiertoe is een uniforme normstelling nodig, die coördinatie vereist. Zonder een adequate bewaking van de functiewaardering zal het rangsniveau een de facto onweerstaanbare opwaartse druk ondervinden. Deze interdepartementale coördinatie dient bij één instantie te worden gelocaliseerd. 10 Het is wenselijk dat op een centraal punt binnen de Rijksoverheid specifieke deskundigheid op het gebied van formatiebeleid (functiewaardering, formatievaststelling) aanwezig is, die geraadpleegd kan worden door de Minister. Opm.: Los van' de bij D. 9 ter sprake komende interdepartementale coördinatie kan bij een departement behoefte bestaan aan beroep op deskundigheid op het stuk van functiewaardering: wanneer zich in het departement nieuwe functies ontwikkelen waarmee nog geen functiewaarderingservaring bestaat; of wanneer er behoefte bestaat aan bezinning op het in functiewaarderingstechnische zin inschatten van nieuwe ontwikkelingen. Het ligt voor de hand deze adviesfunctie te localiseren bij de coördinerende instantie van D 9. - hh - 11 De realisatie van de formatie vindt zijn begrenzing in de budgettaire mogelijkheden. Opm.: In het Vorenstaande (D.3) is reeds geduid op veelal aanwezige spanning tussen het personeelsbestand en de te verrichten taken. Deze spanning kan verschillende oorzaken hebben. Een zeer belangrijke oorzaak is veelal het verschil tussen de personeelsbehoefte (de "streefformatie") en de in de begroting van een departement toegestane formatie (de "begrotingssterkte" of "begrotingsformatie"). In wezen betekent dit verschil dat aan de realisering van personele behoeften budgettaire beperkingen worden gesteld. Vanuit de verantwoordelijkheid van het Kabinet kunnen de afzonderlijke Ministers (budgettaire) beperkingen worden gesteld of verruimingen worden toegestaan (zie overigens D. 1) De Minister van Financiën draagt bij het opstellen van de Rijksbegroting een specifieke verantwoordelijkheid. In tegenstelling tot de kwalitatieve aspecten van de formatie (waarover in D. 9 is gesproken) behoeven de kwantitatieve aspecten van de formatie geen interdepartementale coördinatie in de eigenlijke betekenis van het woord door een afzonderlijke bewindsman. Het Kabinet geeft uiteraard de financiële begrotingsruimte aan en de Minister van Financiën blijft verantwoordelijk voor de kredietopening. - 45 - 12 ledere Minister dient formatiebeleid te voeren (zie A H ) . Opm.: Uit de fundamentele uitgangspunten volgt dat formatiebeleid tot de taken en verantwoordelijkheden van de Minister behoort, los van de vraag of interdepartementale coördinatie of advies noodzakelijk is. Formatiebeleid dient ook primair gezien te worden als van departementaal belang, nodig en gewenst voor het eigen departement. Formatiebeleid dient als onderdeel van het personeelsbeleid in de formatie in kwalitatieve en kwantitatieve zin ruimte te scheppen voor ook op het welbevinden gerichte beleidsontwikkeling, zoals werkoverleg, taakstructurering, departementaal en interdepartementaal loopbaanbeleid, mindërvaliden enz. (Zie ook B.2.). 13 Interdepartementale coördinatie ten aanzien van de kwalitatieve formatievaststelling kan verschillende vormen aannemen. Opm.: Onder "kwalitatieve formatievaststelling" dient te worden verstaan: het bepalen (autoriseren) van: a. de binnen de structuur van een organisatieeenheïd naar aard en opbouw nodige functies (zieA.5). b. de rangsniveaus voor die functies in hun onderlinge samenhang en in relatie tot de organisatiestructuur een en ander met inachtneming van voorzienbare ontwikkelingen, o.a. blijkende uit meerjarenplannen. Na vaststel 1 ing van een formatie is de Minister bevoegd om functies daarin te doen vervullen tot maximaal daaraan verbonden rangsniveaus, met inachtneming van D. 11 k6 - De hier bedoelde coördinatie ( zie B.2. en D,9) heeft een normerende en beheersende functie, gericht op verantwoorde rangsniveatiö. Verantwoord, impliceert dat rekening wordt gehouden met de functie-opbouw. "Interdepartementale coördinatie" houdt in dat geval in dat de coördinerende instantie - onver-1 let latende de beroepsmogelijkheid uit D. ]k. de bevoegdheid heeft om te beslissen. Met behoud van haar eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheden kan de coördinerende instantie zich in verschillende mate bemoeien met de kwalitatieve formatievaststelling: a) aan de coördinerende instantie worden met verstrekking van slechts summiere gegevens» uitspraken (beslissingen) gevraagd; al het graaf- en spitwerk wordt door de coördinerende instantie verricht; b) aan de coördinerende instantie worden met vêr" strekking van uitvoerige gegevens uitspraken (beslissingen) gevraagd, het graaf- en spitwerk wordt in principe door het vragende departement verricht; c) als b; het vragende departement verricht het graaf- en spitwerk, het doet ook gemotiveerde rangsvoorste 1len; d) het departement doet al het werk en neemt tot een bepaald rangsnïveau ook beslissingen; aan de coördinerende instantie worden voorstellen over de daarboven uitgaande niveaus gedaan; e) het departement doet alles zelf en neemt alle beslissingen. Uiteraard zijn andere dan de hiergenoemde vormen denkbaar. - k7 - Ook ingeval van e blijft de coördinerende instantie werkzaam door: - aan de departementen referentie-materiaal ter beschikking te stellen; - de opleiding van personeel belast met formatiezaken te verzorgen, te begeleiden dan wel te bewaken; - per inspectie achteraf de correctheid van de departementale beslissingen te verifiëren. De vorm die de coördinatie aanneemt, in casu de mate van bemoeiing, van de coördinerende instantie met de afzonderlijke departementen kan verschillen. De mate en de vorm van de bemoeienis van de coördinerende instantie met de afzonderlijke departementen dient in onderling overleg te worden vastgesteld. Daarbij kunnen factoren worden betrokken als: de behoeften van het desbetreffende departement, de eigen deskundigheid, de beschikbaarheid van referentiemateriaal, de vorm van periodieke rapportage aan de coördinerende Instantie. . Interdepartementale coördinatie ten aanzien van de kwalitatieve formatievaststelling moet de Minister voldoende ruimte laten voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Opm.: De coördinatie heeft betrekking op de kwalitatieve formatievaststel1 ing. De overige aspecten van het formatiebeleid als onderdeel van het personeelsbeleid blijven onverkort behoren tot de verantwoordelijkheid van de Minister. De eigen verantwoordelijkheid van de Minister komt het meest tot zijn recht bij de coördinatie als beschreven bij D. 13... - h8 - 3. Naarmate er meer beslissingsbevoegdheid berust bij de coördinerende instatie vereist de eigen verantwoordelijkheid van de Minister in meerdere mate het bestaan van een beroepsinstantie waartoe de Minister zich kan wenden ingeval hij niet akkoord kan gaan met de beslissing van de coördinerende instantie. Kernpunten van de visie op het formatiebeleid. 1. Formatiebeleid, als een onderdeel van het personeelsbeleid, moet primair gezien worden als van departementaal belang, nodig en gewenst voor de afzonderlijke departementen. 2. De eigen Minister is primair zelf verantwoordelijk voor de formatievaststelling van zijn departement. 3. Kwalitatieve formatievaststelling vergt interdepartementale coördinatie, die (overigens) de Minister voldoende ruimte moet laten om, op een slagvaardige wijze, zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen. k. De kwantitatieve aspecten van het formatiebeleid vergen - onverlet latende de bemoeiing van de centrale . instanties ter zake - geen interdepartementale coördinatie in de eigenlijke betekenis van het woord. Aanbevelingen. 1. De Hoofden van Personeelsdiensten onderschrijven de onder D. beschreven visie en stellen de Minister van Binnenlandse Zaken voor dit standpunt t.a.v. formatiebeleid over te nemen. 2. Consequent hanteren van het begrip formatie in de zin van aantallen en kwaliteiten (soorten en niveaus) van functies, waardoor functie en persoon duidelijk kunnen worden gescheiden. - k$ - 3. Dat het formatiebeleid een integrerend deel is van het personeelsbeleid leidt tot de noodzaak van het nader formuleren van de eisen die (de nodige slagvaardigheid van) het personeelsbeleid aan het formatiebeleid in al zijn aspecten stelt, o.a. ten aanzien van: a. organisatie-ontwikkeling b. werkstructurering c. loopbaanbegeleiding en personeelsplanning d. extra plaatsruimte in de (begrotings)formatie ten behoeve van vormings- en opleidingsactiviteiten. e. het rekening houden bij plaatsing of verplaatsing met specifieke gegevens en omstandigheden (b.v. mindervaliden). h. Het goed functioneren van de departementen eist flexibiliteit en slagvaardigheid. Daartoe dienen de departementen te beschikken over een specifiek en adequaat formatie-apparaat. Daartoe is nodig dat: a. Binnenlandse Zaken samen met de departementen de opleiding en vorming van departementale formatiemedewerkers verzorgt; b. Binnenlandse Zaken de departementen bij de opbouw van een specifiek en adequaat formatie-apparaat adviseert. c. de departementen-1 zorg dragen voor de opbouw van een Compleet functiebeschrij vingsbestand; d. de formatie- en organisatie-administratie zo spoedig mogelijk integraal wordt ingevoerd; e. binnenlandse zaken zorg draagt voor de overdracht van de gehanteerde normen (overdraagbare normen zijn voorwaarde voor uniformiteit, controle en beheersing); f. binnenlandse zaken uniforme formatieschema's voorschrijft, mede met het oog op de onderlinge uitwisselbaarheid en vergelijkbaarheid van gegevens; - 50 g. procedures worden verbeterd (en versneld); h. wordt bewerkstelligd dat het Ministerie van Financiën slechts éénmaal - in het kader van de begrotingsvaststelling - bemoeiing heeft met de kwantitatieve aspecten van de formatievaststel 1 ing. N.B. De kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van formatievaststel 1 ing behoren primair tot de verantoordelIjkheid van iedere Minister, Hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur, De bemoeiing van de Minister van Binnenlandse Zaken met de kwantitatieve aspecten, Is een afqeleide van diens verantwoordelijkheid voor de kwalitatieve'- aspecten van het formatiebeleid. De bemoeiing van de Minister van Financiën met de kwantitatieve aspecten is een afgeleide van diens wettelijke bevoegdheid tot beleidstoetsing, eerst in het kader van de begrotingsvaststelling. Voorgesteld wordt, dat tussen de departementen en het Ministerie van Binnenlandse Zaken spoedig overleg wordt geopend ten einde te komen tot gefaseerde en zonodig gedifferentieerde vermindering van de bemoeienis van Binnenlandse Zaken met ieder departement dat daartoe de wens te kennen geeft. Deze vermindering kan geschieden: a. naar categorieën of diensteenheden, dan wel b. naar een niet op voorhand bepaald niveau dan wel c. een combinatie van a. en b. Overneming van aanbeveling F. 5. leidt tot de noodzaak dat een ook naar de inhoud uniform rapportage-systeeem wordt ontworpen. - 51 - Naar aanleiding van o.a. periodieke rapportage van de departementen evalueert Binnenlandse Zaken het formatiebeleid van de departementen. Deze evaluatie kan aanleiding zijn tot heroverweging van de mate van bemoeienis van Binnenlandse Zaken. 7. ledere Minister stelt de formaties vast van zijn Departement (en dus ook van de organisatie-eenheden daarbinnen). 8. Schommelingen in budgettaire mogelijkheden dienen in eerste instantie van invloed te zijn op de realisatie van formaties van departementen, niet op de formatie zelve. 9. Voor Ministers die zich niet wensen neer te leggen bij de beslissing van de coördinerende bewindsman staat beroep open bij de Ministerraad 10. Het Coördinatiebesluit (R.R.D.). 1958 en het Formatiebesluit 1938 dienen spoedig aan de in dit .prae-advies ontwikkelde visie, welke gaat in de richting van een integrale aanpak van de apparaatszorg,te worden aangepast. Tot zover het prea-advies van de departementale personeel.schefs. N.B. Het Coördinatiebesluit en het Formatiebesluit zijn medio 1980 nog ongewijzigd. HERZIENING BJffiA 3. DE VOORGENOMEN HERZIENING VAN HET BEZOLDIGINGSBESLUIT 19^8. Door het beschikbaar komen van overzichtelijke en overdraagbare indelingsnormen zal de eenheid van denken inzake de functiewaardering - een belangrijk kwalitatief aspect van het formatiebeleid worden bevorderd. Hiertoe zijn in de maak: a. een herziening van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks Ambtenaren, teneinde te komen tot een sterk vereenvoudigde indelings-struktuur, die zal bestaan uit 6 hoofdgroepen met algemene en niveau- karakteristieken; - 52 - b. reeksen van functie-typen (korte omschrijvingen van werkzaamheden) die binnen een bepaald vakgebied (b.v. weg- en waterbouw, electrotechniek, landmeetkunde enz.) of werkterrein (objecten-bediening, dierverzorging, verzorgen van gewassen enz.) typerend zijn voor de waarderingsniveaus van de nieuwe indelingsstructuur; c. normfuncties (concreet voorkomende functies). INDELINGS- Wil men de enorme variëteit van functies in het overheidsappa- STRUKTUUR raat onder brengen in één gemeenschappelijk en overzichtelijk functie-indelingspatroon ten behoeve van de bezoldiging, dan dwingt de praktijk tot het aanbrengen van een beperkt aantal hoofdonderscheidingen. De bestaande rangenstelsels zijn niet primair geijkt op een algemeen basispatroon, terwijl ook de onderlinge verhoudingen tussen de rangenstelsels niet duidelijk zijn. De indeling in zes hoofdgroepen steunt op de informeel reeds bestaande onderverdeling van de categorieën "laag", "middelbaar" en "hoog". Elk van deze 6 hoofdgroepen veronderstelt als basis een bepaald werk- en denkniveau, waarvoor als indicatie kan gelden een daarmee overeenkomend opleidingsniveau, dat gebaseerd is op het huidige onderwijssysteem. Hierdoor is de volgende indeling ontstaan: Hoofdgroep 1 11 II1 IV V VI Niveau-categorie Werk- en denkniveau in relatie tot de opleiding laag Basis Onderwijs laag-middelbaar M.A.V.O./L.B.O. middelbaar H.A.V.O./M.B.O. hoog-middelbaar V.W.O./H.B.O. hoog Universi tai r top Universitair - 53. - Elke hoofdgroep zal een tieperrkt aantal schaalniveaus omvatten, aangeduid met a, b, c, enz., zoals hierna vermeld. Hoofdgroep Schaalniveaus (nieuw) I II III IV a, a, a, a, b, b, b, b, c c, d c, d, e c, d, e, f, g V VI a, b, c, d, e a, b, c, d Schaalniveaus (bestaand) 1. 18. 45. 57. 130. 114. 151. 3. 32. 57. 71. 148. 130. 152. 18. 45. 57. 71. 89. 103 89. 103. 114 148. 149. 150. 153. 154. De met a, b, c enz. gemerkte schaalniveaus in kolom 2 komen overeen met dë huidige schaalniveaux vermeld in kolom 3. De overige niet genoemde schalen, die momenteel nog in gebruik zijn (b.v. 64, 82, 122 en 141), zullen zoals dat in de bedoeling ligt, t.z.t. worden opgeruimd; functies die nu nog volgens deze schalen gewaardeerd zijn, zullen dan volgens één van de overgebleven schalen moeten worden gewaardeerd. N.B. Medio 1980 bestaat er met de ambtenarenbonden nog geen overeenstemming inzake de hier vermelde herziening van het BBRA. Het is echter wel dienstig de voornaamste elementen daarvan, die van belang zijn voor het formatiebeleid, te vermelden. De relatie met opleidingsniveaus betekent niet dat diplomabezit bepalend is voor de indeling van een functie in één der hoofdgroepen. Het gaat erom dat de vervulling van een functie uit een bepaalde hoofdgroep slechts mogelijk is op basis van een met een gegeven opleidingsniveau corresponderend werk- en denkniveau. Onder werk- en denkniveau wordt verstaan het gehele complex van kennis, inzicht, bevattings- en abstractievermogen, taalbeheersing, contactuele vorming enz. Bij de vaststelling van het toekomstige aantal (18) schaalniveaus is uitgegaan van de vraag aan hoeveel functiewaarderingsniveaus - uitgaande van de gehele breedte van het overheidsterrein - bestaat er behoefte. - 5^ - De huidige praktijk vertoont de tendens van een toenemende bezetting van een aantal schalen. Mede aan.de hand van deze prak*! '•' tijkervaring fs de keuze gevallen op de 18 hiervoor vermelde schalen. Hieruit volgt, zoals hiervoor reeds vermeld, dat alle zqn. tussenschalen t.z.t. zullen verval 1 en. Een beperking van het aantal schalen betekent voor de functiewaardering een vergroving. Deze beperking is een gevolg van het streven naar een vereenvoudigde, geïntegreerde (geen afzonderlijke rangenstelsels meer) en duidelijke salarisstructuur. Wat de huidige schalen 1^9 en 151 betreft, zij opgemerkt dat aan het gebruik hiervan meer dan voorheen behoefte bestaat vanwege de toenemende gecompliceerdheid van de overheidstaak, het ontstaan van nieuwe verantwoordelijkheden en intensivering van de internationale contacten, waardoor niet alleen het aantal maar ook de gevarieerdheid van functies In de hogere regionen naar verhouding sterk is toegenomen. De opbouw en maxima der schalen betreft niet de functie^ indelings-, maar de bezoldigïngsstructuur. De 18 schaalniveaus zijn niet gelijkelijk over de 6 hoofdgroepen (dus 3 schaalniveaus per hoofdgroep) verdeeld, omdat dit tot gevolg zou hebben dat b.v. voor H.B.0.-functies maar 3 schaalniveaus beschikbaar zouden zijn en dat b.v. de hoogst gekwalificeerde H.T.S.-functie lager zou worden betaald dan de laagste functie waarvoor een academische opleiding is vereist, hetgeen uiteraard niet juist is. Een indelingsstructuur, die ruimte biedt voor .een flexibel personeelsbeleid kan bovendien niet zonder overlappingen. Uit het bovenstaande mag niet worden geconcludeerd dat er sprake zou zijn van een automatische doorloop binnen een hoofdgroep, maar evenmin dat er een barrière tussen de hoofdgroepen zou bestaan (wanneer iemand een functie uit een hogere hoofdgroep gaat vervullen dan zal hij, bij vol ledige functievervul1 ing, kunnen worden bezoldigd volgens de bij de hogere hoofdgroep behorende schaal). 55 - De hoofdgroepen en de daarbij behorende schaalniveaus hebben inhoud gekregen door de zgn. algemene karakteristieken (zie hierna). Deze vormen het grondpatroon of het algemene referentiekader en omvatten het totale functiebestand bij de overheid, zowel horizontaal als verticaal, ongeacht vakgebied of werkterrein. De algemene karakteristieken zijn ontstaan door een grote hoeveelheid en gevarieerdheid van functies de revue te laten passeren en de gemeenschappelijke niveaubepalende factoren naar voren te halen (uiteraard in algemene termen). Als resultaat hiervan ontstond een gestileerde weergave van hetgeen in onze maatschappij in het algemeen en bij het overheidsapparaat in het bijzonder bepalend wordt geacht voor de niveauverhoudingen der functies. Uit het voorgaande volgt dat de karakteristiek van een bepaald schaalniveau steeds moet worden gelezen in samenhang met de karakteristieken van de voorafgaande en de daaropvolgende schaalniveaus en tegen de achtergrond van de karakteristiek van de betreffende hoofdgroep. De algemene karakteristieken voor de hoofdgroepen, zijnde globale niveau omschrijvingen, luiden als volgt: HOOFDGROEP I Werkzaamheden, die in het algemeen worden gevormd door op zichzelfstaande, dan wel in eenvoudige combinatie voorkomende, afzonderlijke handelingen, waartoe de vaardigheid vooral door routine en veelal ook door een belangrijke fysieke component, wordt bepaald en kan worden verworven door training/scholing in de werksituatie c.q. bedrijfsopleiding, op basis van algemeen vormende scholing en eventueel enig lager vakonderwijs. HOOFDGROEP II Werkzaamheden, waartoe de vaardigheid en bekwaamheid - welke door vorming in de werksituatie c.q. bedrijfsopleiding al dan niet gepaard aan externe cursussen is te verwerven - in het algemeen slechts denkbaar is op basis van een afgeronde vaktechnische of voortgezet algemeen vormende scholing. 56 - Hoewel deze vaardigheid en bekwaamheid (op ambachtelijk gebied of anderszins) nog in belangrijke mate bepaald blijft door routine in de toepassing van nauw bepaalde werkwijzen en door ervaringskennis bij deze toepassing, treden daarnaast (in verband met de complexiteit van het werkobject, de in acht te nemen samenhangen of de zich voordoende variaties) eigen oordeel, handelingskeuze of gedragsbepaling ter realisering van gestelde taken, werkprogramma's of te leveren produkten, naar voren. HOOFDGROEP III Werkzaamheden, waartoe de bekwaamheid - welke door voortgezette vorming in de werksituatie en evt. voorheen vervulde functies, door bedrijfsopleiding en/of externe cursussen is te verwerven in het algemeen slechts denkbaar is op basis van een afgeronde middelbare vaktechnische of algemeen vormende scholing en welke behalve op practische vaardigheid mede berust op theoretische kennis en beschouwing van de materie en op breder inzicht in technische, organisatorische, economische en/of maatschappelijke samenhangen. De werkzaamheden als zodanig zijn in het algmeen nog bepaald tot een vrij nauw afgebakend werkgebied of takenpakket, maar vereisen eigen analyse, interpretatie, conceptie en aanpak, c.q. optreden en gedragsbepaling. HOOFDGROEP IV Werkzaamheden, waarbij, veelal in direct samenspel met beleidsfunctionarissen, wordt deelgenomen aan de beleidsvoorbereiding, uitvoering of -controle op een afzonderlijk terrein van overheidszorg, management of beheer (onderdeel van apparaatszorg) of welke, veelal in direct samenspel met op wetenschappelijk niveau werkzame functionarissen, betrekking hebben op afzonderlijke terreinen van wetenschapstoepassing en techniek of maatschappi jzorg. - 57 - Het gaat om werkzaamheden waartoe de bekwaamheid - welke door voortgezette vorming en studie is te verwerven - in het algemeen slechts denkbaar is op basis van een afgeronde hogere vaktechnische of algmeen vormende opleiding. Deze bekwaamheid steunt, behalve op praktisch inzicht en praktijkkennis, vooral ook op kennis van theoretische grondslagen, alsmede op een meer dan oppervlakkige oriëntatie buiten het eigen vakgebied of arbeidsveld (ten aanzien van bijv. meer algemeen maatschappelijke, financiële of economische samenhangen en/of ten aanzien van andersgerichte vakgebieden en werksectoren). Het arbeidsveld of vakgebied als zodanig is meestal nog begrensd maar heeft aanraking met andere terreinen en vakrichtingen, waarop, veelal met eigen onderkenning van raak- en coördinatiepunten, moet worden ingespeeld. HOOFDGROEP'V Werkzaamheden in de sfeer van bestuur en beleid op onderscheiden terreinen van overheidszorg en apparaatsbeheer, en/of (toegepaste) wetenschapsbeoefening waartoe de bekwaamheid - welke door voort- gezette vorming en studie is te verwerven - in het algemeen slechts denkbaar is op basis van voltooide universitaire studie. Het gaat bij deze bekwaamheid vooral om kwaliteiten van analytisch, synthetisch-methodisch denken, creatieve zin en onafhankelijke oordeelsvorming, o.a. tot gelding komende in het uitwerken (prognoses, planning, onderzoek) van beleidsideeën en het ontwikkelen van beleidslijnen op breed terrein en lange termijn, in standpuntbepaling en belangenbehartiging met de contactuele instelling welke terzake (In communicatie, coördinatie, ambtelijk beraad, contacten met maatschappelijke groeperingen, in commissie enz., ook internationaal) is vereist, in het (mede) geven van richting aan de ontwikkeling van grote technische of maatschappelijke projecten, of in de conceptie daarvan. -'58 - HOOFDGROEP VI Leiding van zware beleids- en staforganen, wetenschappelijke instituten of diensten, hetwelk inhoudt het volledig uitwerken (en uitdragen, evt. ook in internationaal verband) van het op het hoogste ambtelijk niveau aangegeven - veelal zelf geïnitieerde - beleid, gepaard aan de verantwoordelijkheid voor het management van de betreffende instellingen, dan wel het verrichten van wetenschappelijke arbeid (wetenschappelijk onderzoek of wetenschapstoepass ing) op hoog niveau. Het voert te ver om in dit verband ook. de (24), verschillende schaalniveaus-karakteristieken op te nemen (er zijn 2k verschillende schaalniveau-karakteristieken, omdat dezelfde schaal in meer hoofdgroepen kan voorkomen,( bijv. schaal 57 wordt aangetroffen in de hoofdgroepen tl, III en IV). Met dit nieuwe systeem wordt beoogd: hantering van zo duidelijk mogelijk geconcretiseerde normen voor de functiewaardering; afstemming van de normen op datgene wat blijkens de praktijk de ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen vergt; het via herwaardering opruimen van de tussenniveaus. REEKSEN VAN FUNCTIETYPEN Ter verbijzondering van de karakteristieken der schaalniveaus worden/zijn per vakgebied (materie of werkterrein met een min of meer eigen aard) c.q. dienstonderdeel reeksen van functietypen opgesteld. De functietypen (reeksen) beogen aan te geven welke concrete werkzaamheden per vakgebied of dienstonderdeel typerend zijn voor de in de betreffende hoofdgroep voorkomende schaalniveaus. Zij vormen per vakgebied/arbeidsterrein een feitelijke adstructie van de algemene karakteristieken en moeten dan ook steeds in onderlinge relatie zowel als in relatie tot die karakteristieken worden beschouwd en bieden vergelijkingspunten t.b.v. de functiewaardering binnen het betreffende gebied. - 59 - De reeksen kunnen slechts worden opgesteld door uit te gaan van het in de praktijk gewortelde niveau-onderscheidingsgevoelen dat binnen een vakgebied/dienstonderdeel met betrekking tot het gehalte van de daar voorkomende taken bestaat en het resultaat te projecteren op het raamwerk der algemene karakteristieken en dienovereenkomstig aan te passen. De begrenzing van een reeks (in verticale zin) is afhankelijk van de mate waarin werkzaamheden binnen een bepaald vakgebied of arbeldsterrein zich tot één, naar niveau opklimmende, reeks laten samenvoegen. Eén reeks zal vrijwel nooit alle hoofdgroepen en schaalniveaus kunnen omvatten, omdat werkzaamheden in een bepaald vakgebied niet op arl.le schaalniveaus voorkomen. Het begrip functietype houdt in dat het gaat om een selectieve, concrete aanduiding van die werkzaamheden, die typerend zijn yoor soort en gehalte der betreffende functies en die deze functies onderscheiden van (c.q. contrasterend afzetten tegen) functietypen in een hoger(e), lager(e) schaalniveau/hoofdgroep binnen hetzelfde vakgebied. Behalve de aard der werkzaamheden spelen bij de waardering ook de plaats van de functie, de positie van de functionaris in de organisatiestructuur, de mate van delegatie een rol, maar deze kunnen niet uit de reeksen worden afgelezen; er zouden dan even* veel reeksen moeten zijn als er dienstonderdelen zijn. De reeksen zijn dus geen feitelijke functies bij een bepaald dienstonderdeel. Medio 1980 zijn de volgende reeksen van functietypen opgesteld: 1. Houtbewerking: t/m M b . (schaal'32) 2. Oppervlaktebehandeling (schilderen, spuiten, preserveren e.d.): t/m lid. (schaal 57) 3. Be- en verwerking van textiel, kunststoffen, rubber, leder, enz. t/m I Ie. (schaal h5). - 60 - h. Glasbewerking: t/m M d . (schaal 57) 5. Instrumententechniek (revisie/controlewerkzaamheden aan optische instrumenten): t/m II Ie. (schaal 7 0 6. Verzorgingssector (huishouding, wasserij, linnenkamer, e.d.): t/m llb. (schaal 32) 7. Scheepvaart: t/m lid. (schaal 57) 8. Machinekamers: t/m lid. (schaal 57) 9. Werktuigbouw: t/m lic. (schaal k$) 10. Metaalbewerking: t/m lid. (schaal 57) 11. Gewassen: t/m M c . (schaal k5) 12. Wegvervoer en intern transport: t/m llb. (schaal 32) 13. Weg- en waterbouw (aanleg, onderhoud, enz.): t/m lic (schaal 45) 14. Weg- en waterbouw (bruggen, sluizen en stuwen): t/m M c (schaal 45) 15. Dierverzorging: t/m llb (schaal 32) 16. Verzorgingssector (keukens, kantines, enz.): t/m lid (schaal 57) 17- Verzamel reeks niet-sector-gebonden functietypen: t/m llb (schaal 32) 18. Electro- en electronentechniek: t/m file (schaal 71) 19. Voorbereiding weg- en waterbouwkundige werken: t/m IVf (schaal 130) 20. Uitvoering weg- en waterbouwkundige werken: t/m IVf (schaal 130) 21. Landmeetkundige veldwerkzaamheden: t/m IVf (schaal 130) 22. Typewerkzaamheden en werkzaamheden aan typemachines verwante apparatuur: t/m M d (schaal 57) 23. Administratieve werkzaamheden w.o. secretaressewerkzaamheden: t/m 11 Ie (schaal 71) 24. Post- en archiefzaken (dynamische archieven): t/m II ld (schaal 89) 25. Post- en archiefzaken semi-statistische archieven: t/m M i e (schaal 103) - 61 - 26. Post- en archiefzaken Dynamische en Statische archieven: t/m IVf (schaal 130) 27. Natuurwetenschappelijk veldonderzoek: t/m Vc (schaal 148) 28. Werktuigbouwkundig teken , constructie en ontwerpwerk: t/m IVe (schaal 114) 29. Wetenschappelijk onderzoek: t/m Ve (schaal 150) 30. Bibliotheek en documentatiewerkzaamheden: t/m IVe (schaal 114) 31. Personeelswerkzaamheden: t/m II ld (schaal 89) 32. Productiebesturing: t/m IVd (schaal 103) 33. Fotografische werkzaamheden : t/m lllc (schaal 71) Omtrent de hierna vermelde sectoren zijn reeksen in voorbereiding: Laboratoriumwerkzaamheden Werkzaamheden op het gebied van verwerving van roerende goederen Financieel-economische werkzaamheden NORMFÜNCTIES In de hoofdgroepen III en hoger is de verscheidenheid van functies aanmerkelijk groter en minder overzichtelijk, waardoor het direct opstellen van reeksen sterk wordt bemoeilijkt. Voor de vergroting van het reeksenbestand voor genoemde hoofdgroepen verdient het dan ook aanbeveling deze te laten vooraf gaan door het verzamelen van normfuncties. Normfuncties zijn bij de rijksoverheid feitelijk voorkomende functies die met eliminatie van incidentele bijzonderheden van organisatorische of persoonlijke aard, als norm kunnen worden aangemerkt, omdat zij: duidelijke vergelijkingspunten bevatten voor de indeling in hoofdgroepen en de daarbij behorende schaalniveaus van de betreffende functie-categorie of soort van functies en/of - 62 in de organisatie van het betreffende dienstonderdeel uit een oogpunt van waardering een duidelijke positie innemen. Het zijn dus niet tot officiële waarderingsnorm verheven standaardfuncties. Uiteraard zijn de normfuncties - gezien eerder vermelde definitie in de loop van de tijd aan verandering onderhevig» daardoor kunnen zij niet dezelfde betekenis hebben als de reeksen van functietypen. Ook maken de normfuncties in tegenstel 1 inrg tot de reeksen van functietypen - geen deel uit van de algemene, respektievelijk bijzondere regels voor het personeelsbeleid als bedoeld in hoofdstuk XI van het ARAR. Ultimo 1980 zijn er ca. 350 normfuncties verzameld en gebundeld. FORMATIEBELEID EN SOCIALE DOELSTELLINGEN VAN HET PERSONEELSBELEID ONTWIKKELINGEN IN HET FORMATIEBELEID Voor 1966was bij de bepaling van het departementale personeelsbeleid de sociale doelstelling ondergeschikt aan de economische, thans worden beide doelstellingen als gelijkwaardig beschouwd. Deze gelijkheid kan echter pas verwezenlijkt worden indien de werkgever ook voldoende aandacht besteedt aan en zich verantwoordelijk voelt voor het welbevinden van het personeel in de arbeidssituatie. Uit deze verantwoordelijkheid kunnen dan sociale maatregelen voortvloeien, die van invloed kunnen zijn op de kwalitatieve en kwantitatieve formatie, zoals a. Werkherstructurering (aanpassing van de werkzaamheden aan de capaciteiten van de werknemer) door bijvoorbeeld: - Spreiden van monotone en eenzijdige arbeid over een groter aantal functies waardoor per functie een kleiner deel een routinematig karakter zal krijgen. - Samengestelder en ingewikkelder maken van functies, waardoor deze meer in overeenstemming komen met de capaciteiten van de medewerkers (functieverrijking) - Verbreden van functies door toevoeging van gelijkwaardige taken (functieverruiming). - 63 - In functies inbouwen van voldoende ontplooiings-, ontwikkeling- en carrièremogelijkheden. - Aanpassen van taken aan bepaalde omstandigheden (ouder* dom, verminderde validiteit). b. Deeltijdarbeid, welke o.a. kan leiden tot het opleiden en in betaling hebben van meer mensen. c. Aanpassing van de organisatie aan de capaciteiten en behoeften van de medewerkers (organisatie-ontwikkeling). d. Wijziging van besluitvormingsprocedures, waarbij (meer) inspraak wordt gegeven. Hierbij wordt gedacht aan het overleg met Bijzondere- en Dienstcommissies. e. Werkoverleg en inspraakprocedures. f. Studiefaciliteitenregeling. g. Tewerkstelling van minder validen. Binnen de mogelijkheden van de personeelsbegroting zal het formatiebeleid ruimte moeten scheppen voor deze meer specifiek op het individu betrekking hebbende maatregelen van het personeelsbeleid, bijv. door meer formatieplaatsen beschlikbaar te stellen en/of hogere rangen mogelijk te maken. Met begrippen als project-organisatie, groepstaken, qua niveau heterogene functies, meervoudige leiding, zal bij het opstellen en waarderen van functies en bij het vaststellen van formaties rekening moeten worden gehouden. Formaties zullen zodanig ruim opgezet moeten worden dat meer aandacht kan worden besteed aan lange termijnzaken, waardoor aanpak van nieuwe taken, aanvullende vorming en opleiding en functieroulatie ter verbreding van het gezichtsveld, mogelijk worden. Voorts zal er, zowel bij het vaststellen van formaties als bij het toekennen van rangen en/of schalen, bij de centrale organen (Binnenlandse Zaken en Financiën) worden aangedrongen op meer bereidheid om rekening te houden met voorzienbare ontwikkelingen in de taken. - 6{rËr zal gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheid tot het in bijzondere gevallen formatief toekennen van een gelijke rang aan chef en ondergeschikte, bijv. omdat de verantwoordelijkheden in feite over belden gelijk zijn verdeeld en het chefschap niet veel meer dan formele betekenis heeft of omdat de deskundigheid van de medewerker zodanig specialistisch is dat zijn chef meestal genoodzaakt is diens adviezen op te volgen. Verder zal aandacht worden besteed aan het verschijnsel dat op de arbeidsmarkt de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten onvoldoende op elkaar is afgestemd vanwege een verschuiving in het opleidingspatroon van de Nederlandse bevolking. Zo is er bijv. een overmaat aan zwaarder opgeleiden en een tekort aan lager gekwalificeerden te constateren. Als gevolg hiervan zal getracht worden de functies zodanig te herstructureren dat de plaatsingsmogelijkheden voor beide categorieën toenemen. Ten behoeve van het loopbaanbeleid families (functies die zullen functies tot functie- qua aard» bijv. adviserend, uitvoerend, controlerend ; soort bijv. technisch, administratief, automatisering en niveau - hoofdgroep en schaal- van het werk verwantschap vertonen)worden gegroepeerd, waardoor functionele carrièrelijnen zichtbaar kunnen worden gemaakt. Uit het vorengaande blijkt dat om de gerechtvaardigde verlanggens op voor vermelde punten te realiseren, het noodzakelijk is hiervoor met medewerking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ruimte in de formaties te scheppen, bijv. door het toestaan van een bepaald percentage van de totale Verkeer en Waterstaat formatie ten behoeve van het sociale beleid. Anders gezegd, het formatiebeleid dient rekening te houden met en ruimte te geven aan vernieuwende elementen van het personeelsbeleid, waarbij tevens moet worden zorggedragen voor evenwicht tussen personeelsbestand en takenpakket. Bij verstoring daarvan dient aanpassing van het personeelsbestand of van het takenpakket plaats te vinden. - 65 - De hiervoor genoemde ontwikkelingen die niet alleen formatiezaken, maar ook andere facetten (personeelzorg, personeelsvoorziening, personeelsbeoordeling, vorming en opleiding enz.) van het personeelsbeleid aangaan, zullen, zoals hiervoor reeds opgemerkt, in een aantal gevallen invloed hebben op de formaties. Hierbij dienen echter wel de grenzen die in politiek, finan- cieel en bedrijfseconomisch opzicht worden gesteld in aanmerking te worden genomen; met andere woorden een formatieplaats is een schaars artikel, waarvan een weloverwogen gebruik moet worden gemaakt. De dienstleiding zal dan in voorkomende gevallen een keuze moeten maken tussen bijv. de bezetting van een formatieplaats uit economische dan wel uit sociale overweging. Een belangrijk aandeel in de verwezenlijking van de sociale doelstelling van het personeelsbeleid ligt in handen van de 1ijnchefs. Zij zijn de eersten die de behoeften aan bijv. ontplooiing bij hun medewerkers dienen te onderkennen, maar ook de signalen (klachten, overmatig ziekteverzuim) moeten opvangen, die wijzen op een tekort aan welbevinden of arbeidsvoldoening. De lijnchefs dienen gezamenlijk met de eigen personeelssector en met de Directie Personeelszaken naar een formatieve oplossing te zoeken bijv. via werkherstructurering, functieverruiming enz. Bij het in functies inbouwen van carrière- en ontwikkelingsmogelijkheden zal met de organisatieafdeling nauw overleg moeten worden gepleegd omtrent de mogelijke wijzigingen van bestaande organisatiestructuren. Voor ambtenaren, die hun functie niet meer aankunnen bijv. wegens een teveel aan stress of door het niet meer kunnen bijhouden van de ontwikkelingen en genoegen willen nemen met een lager gewaardeerde functie, zal - ter voorkoming van te - 6:6 - grote financiële konsekwenties - overleg met Binnenlandse Zaken noodzakelijk zijn. Uit het vorenstaande blijkt dat bij de formatie-en functievaststelling rekening moet worden gehouden met zowel de belanggen van de dienst (efficiënte en effectieve uitvoering van opgedragen taken) als met de belangen van het individu (zinvolle onderlinge structuur van de functie-elementen, vereenzelvingsmogelijkheden met de functie, ontwikkelings-, carrière- en ontplooiingsmogelijkheden). Hoewel de noodzaak van interdepartementale coördinatie van de kwalitatieve aspecten van formaties (gelijke rang- of schaalniveaus voor dezelfde werkzaamheden) niet valt te ontkennen, wordt in het kader van departementale verantwoordelijkheid en zelfstandigheid gestreefd naar een vermindering van de bemoeienis van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tot deze vermindering kan - mede door het steeds in grotere mate beschikbaar komen van functiewaarderingsnormen - bijdragen het niet meer vooraf ter goedkeuring moeten voorleggen van rangswijzigingsvoorstellen tot een bepaald waarderingsniveaus; hierbij wordt voor Verkeer en Waterstaat gedacht aan de niveaus beneden schaal 130. BEZWAREN- De gehele functiewaarderïngsprocedure is, door de afwezigheid PROCEDURES van een bezwarenprocedure voor de ambtenaar, niet compleet. Indien de Minister van Verkeer en Waterstaat het advies van de Minister van Binnenlandse Zaken niet wenst te volgen kan hïj de zaak voor een nadere beslissing voorleggen aan de Raad voor de Rijksdienst. - 67, - Indien echter de betreffende ambtenaar het oneens is met zijn functie indeling/rangtoekenning heeft hij slechts de mogelijkheid zich bij de dienstleiding te beklagen. Dit kan er toe leiden dat de indeling van de functie of de rangswaardering opnieuw in overweging wordt genomen. Genoemde mogelijkheid van bezwaar berust op goed gebruik maar formeel is er nog niets geregeld en bestaat er ook geen verplichting tot heroverweging. Een en ander heeft wel geleid tot de opvatting dat het wenselijk is om een beroepsinstantie in het leven te roepen waarnaar de ambtenaar zich kan wenden indien hij van mening is, dat zijn functie onjuist is ingedeeld en/of gewaardeerd. In interdepartementaal verband wordt aan het opstellen van een regeling gewerkt. Een andere mogelijkheid tot beroep staat open bij de ambtenarenrechter en bij de Centrale Raad van Beroep. Algemene gedragslijn is echter dat de ambtenarenrechter zich bepaalt tot marginale toetsing. Een ontwikkeling waarbij de ambtenarenrechter tot een uitspraak komt over de indeling en waardering van functies blijkt niet uit de beschikbare jurisprudentie. DE UITVOERING VAN HET FORMATIEBELEID. Tot dusverre is er veelal sprake van: . het te vaak moeten aanleggen van noodverbanden; . gebrek aan tijd voor het opstellen van meerjaren formatieplannen en het opbouwen van specifieke op dit Ministerie betrekking hebbende functiewaarderingsnormen; . fragmentarisch formatie-onderzoek. - 69 Door deze gang van zaken wordt met de behandeling van een steeds toenemende stroom van incidentele voorstellen achter de feiten aangelopen en is er teveel mankracht nodig om alle voorstellen tijdig gereed te hebben. Hierdoor is het eerder regel dan uitzondering dat de gevraagde formatie-uitbreidingen pas in de loop van het betreffende begrotingsjaar gerealiseerd kunnen worden. Er zal ter bestrijding van de hiervoor vermelde euvels een planmatiger aanpak dienen te komen via de hierna te noemen meerjarenplannen: . het algemene beleidsplan (de taken van de organisatie-eenheid); . het formatieplan (de benodigde functies in aantal, soort en niveaus voor de vervulling van de uit het beleidsplan voortvloeiende taken); het materiele-middelen plan; het financiële plan; . het personeelsplan (de benodigde mankracht op basis van het formatieplan); hét huisvestingsplan (met als basis het personeelsplan); het personeelsvoorzieningsplan; het ïntroductieplan; het loopbaanbegeleidingsplan, enz.; PROCEDURE De procedure van de formatïevgststelling zal achtereen volgens FORHATIEVAST- uit de volgende fasen bestaan: STELLING De Diensten a. Verzameling van de voorstellen zo mogelijk voor de eerst komende 5 jaren; bij de gemandateerde diensten met een eigen personeelsafdeling teven een eerste grove beoordeling van de voorstellen. N.B. Voor de Rijkswaterstaat geldt een afwijkende regeling. - 69 De te verzamelen informatie, die de Directie Personeelszaken en Binnenlandse Zaken nodig hebben om tot een goed oordeel te kunnen komen, dient o.m. te omvatten: - de formatie en organisatie vastgelegd in schema's; - de doelstelling van de organisatie-eenheid; - functieschetsen of functiebeschrijvingen ; - plaats van de functie in de organisatie; - taakafbakening met omliggende functies; - verantwoordelijkheden en bevoegdheden; - in- en externe contacten; - kwalitatieve motiveringen, inclusief de van toepassing zijnde normen (reeksen van functietypen, normfuncties en niveaukarakteristieken); - kwantitatieve gegevens; - sedert laatste formatievoorstelling opgetreden wijzigingen in de organisatiestructuur, de taakstelling, de taakverdeling, het aantal functies en het werkpakket, alsmede het advies van de Directie Organisatie en Automatisering; - commissies en werkgroepen; - politiek gevoelige zaken; - tijdsbesteding; - rapporten, nota's, brieven, publicaties; - vervanging van chef of anderen; - afspraken met Binnenlandse Zaken; - deeltijdfunctie; * Voor het formatiewerk bestaat behoefte aan functiebeschrijvingen, die beknopte, op essentiële punten toegespitste, informatie over functies verstrekken, o.m. voor de bepaling van het functieniveau (functiebeschrijvingen zijn ook dienstig voor werving, selectie, opleiding, personeelsbeoordeling, loopbaanbeleid enz.). - 70 - Functiebeschrijvingen, die volledig voorzien in de behoeften van de diverse vakdisciplines en personeelsactiviteiten zijn niet op te maken; het uitgangspunt bij de opstelling van een beschrijving is beperking van de informatie tot die gegevens welke van gemeenschappelijk belang zijn. Eventueel benodigde aanvullend specifieke gegevens ten behoeve van de hiervoor genoemde aspecten van het personeelsbeleid zullen door de op deze terreinen werkzame functionarissen zelf dienen te worden verzameld. De functiebeschrijving wordt door de functieonderzoeker van de Directie Personeelszaken na een daartoe gehouden vraaggesprek met betrokkene en zijn directe chef opgemaakt op een speciaal daartoe ontworpen functie informatie formulier (fif) en daarna met laatstgenoemden doorgesproken. In deze vorm kan de functiebeschrijving tevens dienst doen als taakopdracht, waarbij wel bedacht moet worden dat een functiebeschrijving nimmer een limitatieve opsomming van werkzaamheden en activiteiten kan geven. Bij de functiebeschrijving gaat het uitsluitend om de opgedragen c.q. op te dragen taken en niet over de wijze (goed of slecht) waarop die taken worden verricht. De voor de functie vereiste opleiding wordt in nauwe samenwerking tussen formatiemedewerker, chef(s) van betrokkene en zonodig de vorming en opleidingsfunctionarissen vastgesteld. Indien geen functiebeschrijvingen aanwezig zijn, is het dienstig tenminste functieschetsen van de belangrijkste aspecten van de aan de orde zijnde functies te verstrekken. Een functieschets die door de betr. dienst kan worden opgemaakt omvat in algemene bewoordingen de zgn. hoofdbestanddelen - samenvattende groeperingen van werkzaamheden in hoofdpunten van de functie. - 71 - Onderstaande gegevens - hoe interessant ook - zijn in het kader van het formatie-onderzoek niet ter zake dienend: - salariëring in de schaal (zit op het maximum); - taakuitoefening als beoordelingsaspect (doet het toch zo aardig); - nauwlettendheid; - nauwkeurigheid; - betrouwbaarheid; - eerlijkheid; - persoonlijke instelling (hem is nooit iets te veel); - vergelijking met provinciale- en gemeentelijke overheden; - vergelijkingen met het bedrijfsleven; - functionaris zit vlak voor zijn pensioen; - met dat salaris kan je nauwelijks rondkomen; - arbeidsmarkt is zo schaars (kan plaatselijk verschillen en/of tijdel ijk zijn); - functionaris is de stiptheid zelve. b. Opstellen van een vijfjarenformatieplan, waarin de voorstellen voor het eerste jaar goed beargumenteerd en gemotiveerd dienen te zijn; de argumentatie en motivering voor de volgende jaren kunnen steeds wat minder concreet zijn. In een meerjarenformatieplan zal aandacht moeten worden besteed aan te verwachten beleidsontwikkelingen en eventueel daaruit voortvloeiende herstructureringen. c. Indiening van het formatieplan bij de Directie Personeelszaken. - 72 - DE DIRECTIE PERSONEELSZAKEN a. Hier worden formatievoorstellen uit het formatieplan na bestudering der stukken beoordeeld op hun aanvaardbaarheid. Behalve op bestudering der stukken, steunt deze beoordeling op eigen onderzoek ter plekke, gesprekken met de dienstleiding, chefs en organisatie-adviseurs, vergelijking met andere functies en met situaties bij andere onderdelen/diensten van het ministerie. Bij de beoordeling wordt tevens rekening gehouden met veranderingen in de taken van dienstonderdelen, beleidsontwikkelingen, organisatiestructuur, opleidingseisen, mutatie-, promotie-, en carriërelijnen, de beschikbare bezoldigingsniveaus (rangen) uit het Bezoldigingsbesluit (B.B.R.A.) en de functiewaarderingsnormen. b. Het aldus beoordeelde en zonodig in overleg met de betr. dienst gewijzigde formatieplan wordt vergezeld van de voorstukken (organisatieschema's, orgaan- en suborgaan beschrijvingen, functiebeschrijvingen) besproken met het Hoofd van Dienst, opdat er geen misverstanden ontstaan. In dit gesprek dient overeenstemming te komen omtrent de formatievoorstellen alvorens deze aan de Minister van Binnenlandse Zaken voor advies worden voorgelegd, c. Na overeenstemming met het Hoofd van Dienst, fiattering door de Directeur Personeelszaken en met medeparaaf van de Directie Financieel-economische Zaken en de Directie Organisatie en Automatisering zendt de Minister van Verkeer en Waterstaat het formatieplan voor advies aan de Minister van Binnenlandse Zaken. HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN a. De inspecteur van de Directie Formatiezaken bespreekt het formatieplan met de betreffende formatiemedewerker van de Directie Personeelszaken; tijdens dit gesprek wordt desgevraagd door laatstgenoemde nog nadere informatie verstrekt. - 73 b. Zonodig wordt in overleg met de Directie Personeelszaken nog een aanvullend onderzoek ter plaatse gedaan. c. Ten aanzien van de uitbreidingsvoorstellen wordt het advies van de Inspectie Rijksfinanciën ingewonnen. d. Bij algehele akkoord bevinding van de voorstellen uit het formatie-plan stelt genoemde inspecteur een aan het Hoofd van de Directie Formatiezaken gericht rapport op. ©• In bepaalde gevallen (meestal voor functies boven schaal 148) wordt het advies van de Formatiecommissie ingewonnen. DE DIRECTIE PERSONEELSZAKEN. a. Bij niet algehele akkoord bevinding wordt in bepaalde gevallen (bijv. bij grote aantallen voorstellen, bij onduidelijkheden ten aanzien van het takenpakket) een zogenaamd formatie-beraad belegd. Aan dit beraad, dat onder voorzitterschap van het betreffen de Hoofd van Dienst staat, zal verder worden deelgenomen door: - de betrokken lijnchef(s); - de Directie Personeelszaken; - de Pirectie-Financiêel economische zaken; - de Directie Organisatie en Automatisering; - de Directie Formatiezaken van Binnenlandse Zaken; - de Inspectie Rijksfinanciën, waarbij elk der partners niet alleen een eigen vakgerichte inbreng, maar ook een geTntegreerde benadering moeten hebben. Tijdens het beraad kunnen de volgende voor de formatievaststelling van belang zijnde factoren aan de orde komen: - de algemene beleidsvorming in verband met voorzienbare - op beleidsbeslissingen berustende - ontwikkelingen in hetbestuursveld, die van invloed kunnen zijn op de taakstel 1 ing; - organisatorische aspecten (aan de gang zijnde organisatieonderzoeken); - de personeelsbezetting; - functiewaarderingsaspecten; - 7* - - functiewaarderingsnormen; - de bepalingen van het BBRA; - opleidingseisen; - overwegingen van personeelsbeleid, zoals: promotiemogelijkheden uit een oogpunt van carrièrebeleid voorzover mogelijk gemaakt door functionele factoren en het creëren van tijdelijke functies in verband met bijzondere omstandigheden; de zorg om functies zoveel mogelijk een motiverende inhoud te geven; - eventuele fasering van formatieuitbreiding in verband met de financiële ruimte; - te verwachten groei van nog in ontwikkeling zijnde functies; - de gevolgen van de te verwachten vermeerdering c.q. vermindering van werkzaamheden voor de kwalitatieve bezetting; - overige relevante zaken. b. Van het besprokene in het beraad wordt een verslag opgemaakt, dat o.a. de voorlopige besluiten ten aanzien van de voorstellen bevat. c. Het geamendeerde formatieplan en het verslag van het beraad worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken voorgelegd. HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN a. De betreffende inspecteur stelt een aan het Hoofd van de Directie Formatiezaken gericht rapport op o.m. inhoudende een opsomming van de in vermeld beraad genomen voorlopige besluiten. b. In bepaalde gevallen (meestal bij voorstellen voor functies boven schaal 148) wordt het advies van de Formatiecommissie (F.C.) ingewonnen. c. Bij een voorgenomen afwijzing door de F.C. wordt de SecretarisGeneraal of de betrokken Directeur-Generaal van ons departement in de gelegenheid gesteld de betreffende voorstellen nog nader in die Commissie toe te lichten. - 75 d. Het advies van de Minister wordt aan de Minister van ons departement gezonden, die het advies overneemt - of voorzover hij zich met dit advies niet kan verenigen contrair gaat, hetgeen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een behandeling in de Raad voor de Rijksdienst. DE DIRECTIE PERSONEELSZAKEN a. Voornoemd advies wordt (mondeling en schriftelijk) ter kennis van het Hoofd van Dienst gebracht. b. Vaststelling van de formatie. c. De goedgekeurde voorstellen worden in het formatieschema verwerkt, dat onder meer behoort te vermelden: - de organisatiestructuur; - de benaming van de (organieke) functies; - per functie de daarvoor geldende formatierang en schaal van het BBRA; - het toelaatbare aantal plaatsen; - de hoofdgroep waarin een functie is ingedeeld; - het nummer van de brief, waarbij Binnenlandse Zaken inzake de formatie heeft geadviseerd; - de voor de functies vereiste opleidingsniveaus; - de formatieperiode. Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat formaties dienen te worden bewaakt, zodat er geen kwantitatieve of kwalitatieve overschrijdingen plaatsvinden. In verband hiermede dienen dan ook vacature-meldingen langs de Afdeling Formatiebeleid te worden geleid. GEVOLGEN VAN Realisatie van het formatiebeleid, zoals hiervoor uiteengezet, HET FORMATIE- zal tot gevolg (moeten) hebben: BELEID NIEUWE beperking van de stroom van individuele voorstellen, zowel STIJL naar de Directie Personeelszaken als naar Binnenlandse Zaken; - 76 - een integrale - op de toekomst gerichte - benadering van formatie problemen, waardoor ruimte wordt verkregen voor een snellere procedure voor het bevorderingsbeleid, alsmede tijd beschikbaar komt voor de nodige aandacht voor beleidsontwikkelingen, personele gevolgen, organisatorische aspecten enz.; een toenemende zelfstandigheid van het departement voor het voeren van een doelgericht mutatie- en promotiebeleid. DE REALISATIE Bij het opstellen van een planning voor de indiening en behandeling van formatievoorstellen is het uit een oogpunt van doelmatigheid, systematiek en dienstverlening gewenst er naar te streven dat de formaties tijdig in casu voor de aanvang van elk begrotingsjaar zijn vastgesteld. Hierdoor wordt voorkomen dat van de personeelsuitbreidingen een belangrijk gedeelte - in aantal en tijd - in het betreffende begrotingsjaar niet kan worden benut en dat een (groot) aantal bevorderingen met terugwerkende kracht moet worden gerealiseerd, hetgeen een belangrijke arbeidsbesparing betekent. Het dient nog eens te worden benadrukt, dat uitbreidings- en rangwijzigingsvoorstellen zoveel mogelijk integraal behandeld dienen te worden, omdat bij een gescheiden behandeling de samenhang tussen kwantiteit en kwaliteit wordt verbroken. Het niet verkrijgen van gevraagde uitbreidingen kan namelijk wel eens leiden tot een herverdeling van taken en daardoor tot wijzigingen van functies. Voor het formatieonderzoek is het niet noodzakelijk te wachten op de finale begrotings toewijzing van de personeelsuitbreidingen. Begrotingssterkte en kwantitatieve formatie zijn namelijk verschillende zaken, de formatie omvat de personeelsbehoefte op overzienbare termijn, waarbij de dynamiek in de dienst - die overal verschillend kan zijn - de noodzakelijke inwerkperioden Voor nieuw aan te trekken personeel - die afhankelijk van de aard der werkzaamheden sterk kunnen variëren - de wervingsmogelïjkheden, het al dan niet sterke verloop en eventuele andere factoren een rol spelen. - 77 Bovendien lopen dit soort ontwikkelingen bepaald niet parallel met de begrotingsjaren; een stuk van de in de toekomst te activeren zaken wordt veelal in het personeelsbestand van de begroting eerst geaccepteerd als er een daadwerkelijk begin is gemaakt. Daardoor lopen vele zaken dan ook vaak van het begin af achter, vooral als deze benadering jaar in jaar uit op dezelfde wijze gebeurt. Eenmaal geaccepteerde beleidsbeslissingen worden veelal in de beginfase onvoldoende omgezet in personeelsbehoeften, die veelal groter blijken dan aanvankelijk is aangenomen. Bij de jaarlijkse departementale begrotingsbehandeling in de Commissie Personeelsomvang worden de plannen beoordeeld op hun financieel-economische aspecten en budgettaire mogelijkheden met de daaruit voortvloeiende personele consequenties. De formatie omvat de functiebezetting, waarover een departementsonderdeel, dienst of dienstonderdeel moet kunnen beschikken om de gestelde taken naar behoren te kunnen verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met voorzienbare, op beleidsbeslissingen berustende ontwikkelingen. Hieruit volgt dat begroting en formatie in bepaalde gevallen wel eens kwantitatieve verschillen kunnen vertonen. Dat daarna per begrotingsjaar dan door "drukken" van de personeelspost beleidsbeTnvloeding plaatsvindt, is een activiteit die eigenlijk duidelijk gescheiden dient te zijn van de personeelsplanning en -behoefte in de formatie op grond van het geaccepteerde beleid. Eén duidelijke loskoppeling van deze beide in feite grotendeels tegengesteld gerichte activiteiten is dan ook een vereiste voor de totstandbrenging van een goed gefundeerd en geëncadreerd personeelsbeleid. De Minister van Binnenlandse Zaken is mede verantwoordelijk voor een goede personeelsbezetting van de Burgerlijke Rijksdienst, omdat hij belast is met de algemen zorg daarvoor. - 78 - Wanneer deze taak om financiële redenen beperkt dient te worden, dient duidelijk te zijn, dat dit niet in eerste instantie zijn taak maar die van zijn collega van Financiën is. In het huidige systeem wordt door formatiebeperking en alles wat daarmee samenhangt via de Minister van Binnenlandse Zaken invloed op het beleid van de andere Ministeries uitgeoefend, waar het ten rechte rechtstreeks door de eigen rol van het Ministerie van Financiën dient te geschieden. Al met al woedt dan de personeelsbezetting de kraan om het beleid te reguleren, en de Minister van Binnenlandse Zaken de bedienaar van deze kraan; dit is tegengesteld gericht aan de zorg voor een goede personeelsbezetting voor de te vervullen taken. - 79 - Geraadpleegde literatuur Rapport van de werkgroep Bezetting Personeelssector Rijksdienst (Taakstelling, structurering en bezetting van de departementale personeelsafdelingen) d.d. februari 1975 Rapport van de werkgroep Promotie en Mutatiebeleid d.d. juli 197^ Richtlijnen voor het verschaffen van informatie omtrent de dienstonderdelen en functies d.d. februari 197^ Rapport van de werkgroep Meerjarenplanning en Personeelsbeleid d.d. mei 1969 Diverse publicaties en verslagen van de Interdepartementale Coördinatievergadering Personeelsbeleid Rijksdienst (I.C.P.R.) ~ 80 ' J i r B E S L U I T van 25 juni 1958 tot liet treffen van een nieuwe regeling inzake de coördinatie van de Rijkspcrsoncehaungelegenheden. Wu JULIANA, MJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ,, ENZ., ENZ. Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van 9 april 1958, Nr U 28201, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken, daartoe gemachtigd door de Raad van Ministers; Gelet op de artikelen 56 en 86 van de Grondwet; De Raad van State gehoord (advies van 20 mei 1958, Nr. 17); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, mede namens Onze overige Ministers, van 14 juni 1958, Nr 28446, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. Artikel 2. 1. Onze Minister is belast met de algemene zorg voor een goede personeelsbezetting van de burgerlijke Rijksdienst en voor die aangelegenheden, welke in nauw verband staan met de algemene sociale omstandigheden van het burgerlijk Rijkspersoneel. 2. Onze Minister is voorts belast met de algemene zorg voor de herplaatsing in Rijksdienst van hen, die een wachtgeld of een uitkering genieten onderscheidenlijk krachtens hel Rijkswachtgeldbesluit ') of de Uitkeringsregeling 1952 2 ) . Artikel 3. I. Onze Ministers, hoofden van de departementen van algemeen bestuur, winnen het advies in van Onze Minister omtrent: a. de vaststelling van nieuwe of de herziening van de bestaande besluiten, waarbij de personeelsformaties van de deparlementen van algemeen bestuur en van de daaronder ressorterende burgerlijke Rijksdiensten, -instellingen en -bedrijven worden geregeld; b. alle in de burgerlijke Rijksdienst voorgenomen indienstnemingen en bevorderingen, de voorgenomen instelling van nieuwe functies en de voorgenomen wijzigingen van privaatrechtelijk in vast of tijdelijk publiekrechtelijk dienstverband; c. de personeelszaken, voortvloeiende uit de voorgenomen oprichting of reorganisatie van burgerlijke diensteenhcden; een en ander voorzover door maatregelen, als bedoeld onder b en c, de vastgestelde formaties wijziging dienen te ondergaan. 2. Onze Minister is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister-President, ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste lid. 3. 'Alvorens het in de aanhef van het eerste lid bedoelde advies te geven, wint Onze Minister terzake het oordeel in van de in artikel 7 bedoelde commissie. 4. Onze Minister is bevoegd, voorzover door Ons geen besluiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn genomen, voor de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende burgerlijke Rijksdiensten, -instellingen en -bedrijven voorlopige formaties vast te stellen, welke voor de toepassing van dit artikel als formaties worden aangemerkt. ' ) Koninklijk besluit van 3 augustus 1922 (Stb. 479). ) Stb. 412, beide laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 8 augustus 1957 (Stb. 335). 2 Artikel 4. 1. Indien in de personeelsbezetting van een departement en van daaronder ressorterende burgerlijke Rijksdiensten, -instellingen of -bedrijven een vacature ontstaat of verwacht wordt, waarin moet worden voorzien, doet Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement, clanrvan mededeling aan Onze Minister. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing: a. voorzoveel betreft onderwijzend en docerend personeel; b. voorzoveel betreft functies of groepen van functies, door Onze Minister aangewezen. Artikel 5. 1. Onze Minister doet een opgave van ten hoogste zes personen, die naar zijn oordeel in aanmerking komen voor de vervulling van een hem overeenkomstig artikel 4 gemelde vacature, dan wel deelt mede, dat geen opgave zal worden gedaan. 2. Onze Minister kan volstaan met een opgave van oen of meer personen, die een wachtgeld of uitkering genieten onderscheidenlijk krachtens het Rijkswachtgeldbesluit of de Uitkeringsregeling 1952. 3. Onze Minister doet de in het eerste lid bedoelde opgave binnen 6 weken na de dag, waarop hem de vacature is medegedeeld. Artikel 6. Buiten de in artikel 5 bedoelde opgave om wordt niet tot indienstneming overgegaan dan na overleg met Onze Minister. Artikel 7. 1. Er is een commissie van advies omtrent de vaststelling van de formaties van de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende burgerlijke Rijksdiensten, -instellingen en -bedrijven, genaamd formatiecommissie. 2. De leden van de foimatiecommissie, waaronder een vct> tegenwoordiger van Onze Minister-President en van Onze Minister van Financiën, worden aangewezen door Onze Minister. Artikel 8. 1. Er is een commissie van advies omtrent de vorming en de vakopleiding van het Burgerlijk Rijkspersoneel, genaamd commissie vorming en vakopleiding. 2. De leden van de commissie vorming en vakopleiding, waaronder een vertegenwoordiger van Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, worden aangewezen door Onze Minister. Artikel 9. Het Koninklijk besluit van 18 december 1946 (Stb. G 367) en het Plaatsingsbesluit 1946 (.Stb. G 368) vervallen. Artikel 10. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 1958 en kan worden aangehaald als Besluit Coördinatie Rijkspersoneelsaangelegenheden. Onze Ministers, hoofden van de departementen van algemeen bestuur, zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer. Soestdijk, 25 juni 1958. JULIANA. De Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, STRUYCKEN. Uitgegeven de elfde juli 1958. De Minister van Justitie, SAMKALDEN. ftllfc»
© Copyright 2024 ExpyDoc