N°203 - 30 / 06 / 2014 SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NUMMER 203 - Juin 2013 BOUWSECTOR De woonfiscaliteit 3 Een studie over de BTW 7 Het persbericht 9 STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Sociaal overleg en innovatieve organisaties 10 Het belang van snelgroeiende ondernemingen 14 NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven 20 • Stuurgroep: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Redactie: Emmanuel de Bethune, Jean-Paul Denayer, Stephen Renders, Tom Strengs • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Kris Degroote, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR De woonfiscaliteit De leden van de bijzondere raadgevende commissie (brc) voor het Bouwbedrijf stellen vast dat het zwaartepunt van de woonfiscaliteit in het kader van de jongste staatshervorming verschuift van de federale overheid naar de gewesten. Onnodig er aan te herinneren dat de woonfiscaliteit een belangrijke factor is voor de bouwactiviteit. Voor de bouwheer zijn de fiscale steunmaatregelen een fundamenteel onderdeel bij de beslissing om te bouwen. In deze context werden de professoren Carine Smolders (UGent) en Nicolas Bernard (Fac. Univ. Saint-Louis Brussel) door de brc Bouwbedrijf uitgenodigd. Beiden gaan in op de overheveling van de woonbonus, prof. Bernard bespreekt ook kort de huurfiscaliteit1. BEVOEGDHEIDSOVERDRACHT Prof. Smolders onderlijnt dat de 6de staatshervorming belangrijke fiscale bevoegdheden overdraagt naar de gewesten. Deze betreffen fiscale uitgaven inzake bestaande bevoegdheden (monumenten en landschappen, stadsvernieuwing, huisvesting en rationeel energiegebruik) en inzake nieuwe bevoegdheden (werkgelegenheid en grootstedenbeleid) van de gewesten. Vanaf 1.07.2014 worden de gewesten exclusief bevoegd voor de belastingverminderingen en belastingkredieten met betrekking tot “uitgaven voor het verwerven of het behouden van de eigen woning”. Deze zullen dus vanaf het aanslagjaar 2015 van toepassing zijn. Daarnaast zijn er nog de belastingverminderingen of –kredieten voor beveiliging van een woning, voor het grootstedenbeleid (renovatie), voor sociale huurwoningen, voor energiebesparing e.a. . Het is dus niet verwonderlijk dat deze overdracht veel vragen doet rijzen: wat met hangende dossiers en geschillen, wat met geschillen die ontstaan n.a.v. de bevoegdheidsoverdracht, wat met de definitie van de eigen woning, … . Vertrekkende van de budgetgegevens van het inkomstenjaar 2010 werd het over te dragen budget op ca. 2,8 miljard euro geraamd. Dit budget zal voor 67,4% worden toegekend aan Vlaanderen, voor 27,3% aan Wallonië en voor 5,3% aan Brussel. In het uiteindelijke akkoord over de staatshervorming werden dit budget echter naar beneden bijgesteld, dit in het kader van de bijdrage die de deelstaten moeten leveren om de financiën van de gezamenlijke overheid in evenwicht te brengen tegen 2016. Hierdoor staat dus vast dat de initieel voorziene budgetten niet volledig zullen worden overgedragen. Dit impliceert dat de gewesten zullen moeten kiezen welke beleidsmaatregelen ze willen behouden. Zowel prof. Smolders als prof. Bernard stellen dat in een dergelijke context best goed wordt nagedacht over de toekomstige doelstellingen en uitdagingen van het bouwbeleid. Meerdere aspecten spelen hierbij een rol, zoals : de hoge eigenaargraad in België, de betaalbaarheid van een woning voor allen, de demografische evoluties, de regionale verschillen, de huurfiscaliteit. 1 Prof. Bernard baseerde zijn presentatie op een hoofdstuk (p. 287 e.v.) uit « La dé-fédéralisation du bail d’habitation : quel(s) levier(s) pour les Régions », Larcier, 2014, Bruxelles pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR De woonfiscaliteit In die zin benadrukken de professoren de nood om de bouwfiscaliteit te hervormen. De vertegenwoordigers van de bouwsector ontkennen dit niet, maar benadrukken dat men bij zo’n hervormingen zeer voorzichtig moet zijn en dat deze ook maar heel geleidelijk kunnen doorgevoerd worden. Abrupte hervormingen kunnen snel leiden tot een vertrouwenscrisis, die catastrofale gevolgen zou kunnen hebben niet alleen voor de bouwsector maar ook voor de hele economie van ons land. De vertegenwoordigers van de bouwsector onderlijnen dat de bestaande maatregelen om de bouw te stimuleren voor een zeer aanvaardbare huisvestingssituatie in België hebben gezorgd. De Belgische woningmarkt functioneert goed. In tegenstelling tot andere landen heeft België de laatste decennia geen immobiliëncrisis gekend. Zij stellen dat de woningmarkt geen markt is om experimenten op uit te voeren. Zo zou een aanpassing van de woonbonus net zoals in Nederland snel grote gevolgen kunnen hebben. De vertegenwoordigers waarschuwen daarenboven voor fiscale stimuli die enkel gericht zouden zijn op bescheiden woningen. Door het verlies van det woonbonus zullen de hogere inkomens over minder middelen beschikken voor de aankoop van hun woning en dus mogelijk voor een bescheidenere woning kiezen. Hierdoor zouden de prijzen van bescheidenere woningen en appartementen kunstmatig worden opgedreven. Dit zou aldus kunnen leiden tot een «waterval»-systeem, waarbij het voor de lagere inkomens heel moeilijk wordt om een eigendom te verwerven. Alleen een beleid dat zorgt voor een groter aanbod aan woningen zal de prijzen drukken. De vertegenwoordigers van de bouwsector verwijzen naar een eerdere nota van de brc Bouwbedrijf waarin gesteld werd wonen een recht is; in die geest moet er een groter aanbod komen van o.a. sociale woningen. Bruuske veranderingen moeten vermeden worden, stabiliteit is belangrijk. Naast de betaalbaarheid van correcte woningen moet de bouwfiscaliteit ook de activiteit en de tewerkstelling in de sector genegen zijn. WOONBONUS Prof. Smolders bevestigt dat veranderingen in de sector met de nodige zorg moeten geïntroduceerd worden. In deze discussie pleit niemand voor een zogenaamde “big bang”. Zij verwijst naar het Verenigd Koninkrijk waar de aftrekmogelijkheden (“mortgage intrest deduction”) in 2000 in het kader van een overgangsregeling afgeschaft werden; dit heeft de woningmarkt in het Verenigd Koninkrijk niet ontregeld. Prof. Smolders geeft aan dat er in veel kringen wordt getwijfeld aan de noodzaak om verder het eigenaarschap te stimuleren in landen die al een hoge graad van eigenaarschap kennen. Deze stimuli werken goed wanneer zij uiteindelijk bijdragen tot het verhogen van het aanbod aan woningen en bijgevolg de prijzen doen zakken. Ze werken slecht wanneer zij de financieringskost verlagen bij een constant aanbod en dus bijdragen tot prijsverhogingen door “kapitalisatie”. Dit gebeurt wanneer het aanbod niet kan groeien, bv. omdat de ruimte hiertoe beperkt is. Meerdere studies wijzen erop dat zo’n kapitalisatie zich zou hebben voorgedaan in 2005 in België. Prof Smolders vindt dus dat er zeker moet worden nagedacht om de fiscale verwervingstimuli voor een eigendom beter te focusen. In de praktijk stelt men daarenboven ook vast dat de woonbonus vandaag vooral ten goede komt aan de hoogste inkomensdecielen. De woonbonus is niet gemoduleerd naar de nieuwe maatschappelijke noden en ontwikkelingen. De vergrijzing en gezinsverdunning is volop aan de gang en leidt naar nieuwe woonbehoeften. De woonbonus Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR De woonfiscaliteit schiet te kort om een aantal andere uitdagingen tegemoet te komen: de nieuwe energienormen , een vitalere private huurmarkt, de striktere financieringsvoorwaarden (een lagere loan-to-value ratio dan voorheen). Ook de betaalbaarheid van een woning i.f.v. de regio is zeer verschillend, dit wordt ook geïllustreerd door de toch aanzienlijke verkoopprijsverschillen in het Vlaamse Gewest, aldus prof Smolders. In het Vlaams Parlement werd al een nota van de mogelijke beleidsopties besproken rekening houdend met het budgettair kader. De bestendiging van het huidig beleid is weinig waarschijnlijk. Andere voorstellen willen de woonbonus behouden maar richten op de renovatiemarkt, op duurzame bouwinvesteringen (energie-efficiëntie, opvangen van de vergrijzing), op de activatie van familiaal spaarvermogen, op een selectieve territorialiteit (verdichting). Andere mogelijke beleidsopties zouden er in bestaan om de woonbonus af te bouwen en in te zetten op andere accenten van het woonbeleid. Deze opties genieten op dit ogenblik echter weinig politiek draagvlak in Vlaanderen. Tenslotte wijst prof. Smolders er op dat de overgedragen bevoegdheden zullen moeten worden afgestemd met de bestaande regionale wetgeving. HUURFISCALITEIT In zijn bedenkingen i.v.m. de woonbonus sluit prof. Bernard aan bij prof. Smolders. Hij gaat uit van de vaststelling dat de toekenning van de woonbonus zeer ongelijk verloopt naar inkomensgroepen en vraagt zich af of het systeem inderdaad niet aan hervorming toe is. In zijn uiteenzetting concentreert prof. Bernard zich verder op de huurcontracten. Deze materie wordt vanaf 1/7/2014 geregionaliseerd. Hij wijst op het feit dat de kosten van de huur sneller gestegen zijn dan de inkomens o.a. omdat de huuruitgaven niet goed gereflecteerd worden in de index. In het Brussels Gewest werd een studie gemaakt om de huurprijzen te kunnen objectiveren. Rekening houdend met de markt, de ligging van het goed en de karakteristieken van de woning werd een referentierooster opgesteld. Dit rooster kan zou in de toekomst gebruikt kunnen worden om het beleid o.a. op het vlak van onroerende belastingen te objectiveren; hierover bestaat vooralsnog in Brussel geen politiek akkoord. Inzake woonfiscaliteit staat prof. Bernard stil bij de mogelijkheid om huren te belasten op basis van de reëel betaalde huurgelden. Hij meent dat dit een aantal voordelen kan meebrengen mits hier de nodige randvoorwaarden aan worden gekoppeld. Vandaag worden de huurgelden belast met als referentie een kadastraal inkomen uit de jaren ’70 van de vorige eeuw. Voor de eigenaars-verhuurders zou de belasting op de reëel ontvangen huurgelden uiteraard een belastingverhoging meebrengen. Dit effect wordt gemilderd door de mogelijkheid om de gemaakte kosten ook af te trekken van het inkomen. Dit voorstel leidt tot heel wat controverse, maar wordt anderzijds ook gesteund door een aantal overheden (Hoge Raad voor Financiën, Europese Commissie) en feitelijkheden (het huidig Belgisch systeem is een alleenstaand geval in de Europese Unie). Het effect van het belasten van de reële huurgelden kan geflankeerd worden door een aantal maatregelen: enkel vanaf de tweede woning, enkel wanneer de woning reeds afbetaald is, enkel wanneer de huurgelden de waarden van het referentierooster overschrijden, niet van toepassing wanneer de woning wordt verhuurd via een sociaal verhuurkantoor. pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR De woonfiscaliteit De vertegenwoordigers van de bouwsector wijzen erop dat er geen goede redenen bestaan om huurgelden of meerwaarden op immobiliën zwaarder te belasten dan roerende inkomsten. Investeringen in immobiliën baten immers de reële economie veel meer dan investeringen in talrijke financiële producten. CONCLUSIE De discussie over de woonfiscaliteit zal ongetwijfeld verder worden gevoerd. Ze wordt versterkt door de institutionele hervormingen en door de budgettaire context. De zorg voor een kwalitatief en kwantitatief goede woningmarkt en voor een goed lopende bouwsector moeten hierbij voorop staan. Tenslotte onderlijnen de vertegenwoordigers van de sociale partners nogmaals het feit dat men bij hervormingen zeer voorzichtig moet zijn en dat deze ook maar heel geleidelijk kunnen doorgevoerd worden. Abrupte hervormingen kunnen snel leiden tot een vertrouwenscrisis, die catastrofale gevolgen zou kunnen hebben niet alleen voor de bouwsector maar ook voor de hele economie van ons land. Emmanuel de Bethune ([email protected]) Jean-Paul Denayer ([email protected]) Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR Een studie over de BTW De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) heeft het Federaal Planbureau (FPB) gevraagd de Bijzondere Raadgevende Commissie (BRC) voor het Bouwbedrijf een sectorale analyse te bezorgen van de impact van een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen en de alternatieve financieringsvormen, op basis van een gemeenschappelijke studie met de NBB uit 20111. Overeenkomstig dit verzoek bespreekt de auteur in deze studie2, waarvan we u hier een samenvatting geven, in detail de impact van twee vormen van fiscale heffingen: enerzijds, een btw-verhoging zonder bijkomende maatregelen en, anderzijds, een btw-verhoging met een tijdelijke neutralisering van de effecten van die verhoging op de indexering. De gevolgen van de andere maatregelen die werden bestudeerd in het gemeenschappelijke NBB/FPB-rapport zijn – enkel in de vorm van resultatentabellen – opgenomen in de bijlage van de genoemde studie. Voor elke variant vertegenwoordigt de in het model geïnjecteerde schok een bepaald percentage van het bbp van de referentiesimulatie (namelijk 0,5% van het bbp of ongeveer 1,8 miljard euro tijdens het eerste jaar); de ingevoerde schok in t wordt vervolgens gehandhaafd over de volledige 7-jarige simulatieperiode. De varianten werden uitgewerkt aan de hand van het macrosectoraal econometrisch middellangetermijnmodel HERMES. Deze oefening heeft niet als doel resultaten in absolute niveaus te genereren, maar wel de specifieke impact van verscheidene maatregelen te meten. Bijgevolg worden de resultaten uitgedrukt in verschil ten opzichte van een referentiesimulatie. Op macro-economisch niveau heeft een btw-verhoging (zonder neutralisering op de indexering) een rechtstreekse impact op het prijsniveau en veroorzaakt ze een spiraal van prijsstijgingen en loonsverhogingen die zichzelf in stand houdt via de groei van de loonkosten per eenheid product. Voor de ondernemingen komen die kostenverhogingen tot uiting in een lichte daling van de concurrentiepositie op de buitenlandse markten en, bijgevolg, van de uitvoer. De huishoudens, die het merendeel van die indirecte belasting dragen, ondervinden een aanzienlijk koopkrachtverlies als gevolg van de prijsstijging en het banenverlies, wat leidt tot een daling van de particuliere consumptie en van hun investeringen (woongebouwen). De daling van de binnenlandse vraag brengt bovendien een vermindering van de invoer met zich mee. In totaal zou het bbp op middellange termijn dalen met 0,3% en de werkgelegenheid afnemen met 25 000 eenheden. De tweede variant, die een tijdelijke neutralisering van de effecten van de btw-verhoging op de indexering introduceert (neutralisering ingevoerd in t), verkleint de impact van de btw-verhoging op de prijzen en kosten, maar leidt op middellange termijn tot een daling van de activiteit zoals in de variant zonder neutralisering op de indexering. We stellen namelijk enerzijds een stabilisering vast van de uitvoer (die niet langer daalt omdat de kostenverhoging in dit geval lager is dan in de eerste variant), maar a contrario een sterkere daling van de particuliere consumptie (ondanks een minder grote terugval van de werkgelegenheid), aangezien de niet-indexering van de lonen nog meer drukt op het beschikbaar gezinsinkomen. Zo ook is de terugval van de investeringen, vooral in woningen, meer uitgesproken. Ondanks een identieke daling van de activiteit is het werkgelegenheidsverlies in die variant geringer dan in de eerste variant. 1 Socialezekerheidsbijdrageverminderingen en herfinancieringsmaatregelen, rapport voor de federale regering, NBB-FPB, hoofdstuk: « Variantes de réduction des cotisations sociales et de modalités de financement alternatif : Bureau fédéral du Plan », mei 2011, Federaal Planbureau. http://www.plan.be/publications/publication_det.php?lang=nl&KeyPub=1044 2 http://www.plan.be/publications/publication_det.php?lang=nl&KeyPub=1339 pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR Een studie over de BTW In alle bedrijfstakken heeft de btw-verhoging een negatieve impact op de activiteit en de werkgelegenheid, maar de sectoren die meer gericht zijn op de binnenlandse vraag worden zwaarder getroffen. Op middellange termijn bedraagt de daling van het productievolume (ten opzichte van de referentiesimulatie) 0,60% in de sector Krediet en verzekeringen, 0,52% in de sector Energie, 0,51% in de Bouwsector en 0,42% in de sector van de Consumptiegoederen. De daling is identiek, en zelfs nog duidelijker, in de variant met tijdelijke neutralisering van de effecten van de btw-verhoging op de indexering voor diezelfde sectoren, met uitzondering van de Consumptiegoederen. De combinatie van stijgende loonkosten per eenheid product en een sterk dalende binnenlandse vraag is bijzonder schadelijk voor die bedrijfstakken. Voor de sectoren die meer gericht zijn op buitenlandse handel is de negatieve impact op hun productievolume minder uitgesproken. Hoewel hun loonkosten per eenheid product groeien, blijft hun markt (wereldhandelsvolume) bij hypothese ongewijzigd ten opzichte van de referentiesimulatie. In tegenstelling tot de binnenlandse vraag, wordt de buitenlandse vraag niet getroffen. Het is overigens om die redenen dat in de variant met tijdelijke neutralisering op de indexering de productiedaling systematisch geringer is dan in de eerste variant, aangezien enkel de loonkosten per eenheid product, die minder snel stijgen, een rol spelen. Wat het banenverlies betreft, verschilt de rangschikking van de bedrijfstakken op basis daarvan van de rangschikking op basis van productieverlies, want bovenop de kosten/prijzen- en vraageffecten speelt er nog een verklarende factor: de kapitaalintensiteit van de sector. Op middellange termijn is het banenverlies het grootst in de Bouwsector (-1,07%), gevolgd door de Overige marktdiensten, Handel en horeca en Krediet en verzekeringen. De sector Energie daarentegen, die productiegewijs vrij hard wordt getroffen, verliest slechts 0,04% van zijn banen ten opzichte van de referentiesimulatie. Logischerwijs is in de variant met tijdelijke neutralisering op de indexering het banenverlies geringer, al blijft het toch aanzienlijk in de Bouwsector (-0,71%). Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven BOUWSECTOR Het persbericht VERHOOG DE BTW IN DE BOUWSECTOR NIET! (CRB) Het Federaal Planbureau (FPB) heeft op vraag van de sociale partners uit de bouwsector verenigd bij de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) een studie1 gemaakt over de effecten van een verhoging van de btw op de Belgische economie, en in het bijzonder op de bouwsector. Het FPB stelt in deze studie vast dat een btw-verhoging met 0,5 procent van het bbp een zeer grote negatieve impact zou hebben op de activiteiten en de werkgelegenheid van de sectoren die gericht zijn op de binnenlandse vraag. De bouwsector zou bij zo’n algemene btw-verhoging de zwaarst getroffen sector zijn op het vlak van werkgelegenheid (-1,07%) en één van de sterkst getroffen sectoren op het vlak van productievolume (-0,51%) in vergelijking met het referentiescenario van de middelangetermijnprojectie van het FPB. Een algemene btw-verhoging heeft een rechtstreekse impact op het prijsniveau en veroorzaakt zo een spiraal van prijsstijgingen en loonsverhogingen die zichzelf in stand houdt via de groei van de loonkosten per eenheid product. De gestegen loonkosten zorgen voor een aanzienlijk banenverlies en dit vooral bij de arbeidsintensieve sectoren. Door het banenverlies gaat de binnenlandse koopkracht achteruit. Dit verlies aan koopkracht heeft vooral een negatief effect op de sectoren die afhankelijk zijn van de binnenlandse vraag. Uit de cijfers hierboven blijkt duidelijk dat de bouwsector als arbeidsintensieve sector die vooral gericht is op de binnenlandse vraag door een btw-verhoging dubbel getroffen wordt. Een verhoging van de btw-tarieven in de bouw is, gezien de resultaten van de studie van het FPB, totaal uit den boze. Ze zou contraproductief blijken ten aanzien van tal van doelstellingen (relance van de bouwactiviteit, kwalitatief antwoord op de woningbehoeften, renovatie van het woningenbestand, vermindering van de CO2-uitstoot enz.) en zal daarenboven alleen maar leiden tot een verlies van koopkracht, een verschuiving naar meer zwartwerk, een toename van de sociale dumping en bijgevolg gemiste inkomsten voor de staat. Om de woningbouw en -renovatie betaalbaar te houden, de tewerkstelling in de bouw te ondersteunen, en het zwartwerk en de sociale dumping te bestrijden, vragen de sociale partners van de bouwsector, vertegenwoordigd in de bijzondere raadgevende commissie voor het Bouwbedrijf van de CRB, bijgevolg met aandrang om de btw in de bouwsector niet te verhogen. Bovendien stellen ze vast dat een btw-verlaging voor de bouwsector a contrario duidelijk de voorkeur zou moeten genieten in het kader van een beleid dat tal van voordelen zou opleveren. 1 De volledige studie kan worden geraadpleegd op: http://www.plan.be/publications/publication_det.php?lang=nl&KeyPub=1339 pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Sociaal overleg en innovatieve organisaties Naarmate een economie zich ontwikkelt, stijgt het belang van niet-kostenfactoren voor het concurrentievermogen van bedrijven. Bedrijven kunnen dan immers niet langer concurreren met lage loonkosten en gestandaardiseerde productieprocessen. Zij moeten daarentegen nieuwe activiteiten aanboren of hun activiteiten op een onderscheidende manier organiseren om meer toegevoegde waarde te kunnen creëren. Innovaties staan m.a.w. centraal in een economie zoals België. De sociale partners erkennen dit en nemen daarom al jarenlang initiatieven ter bevordering van het Belgische innovatievermogen. Zowel op interprofessioneel als op sectoraal en bedrijfsniveau worden er doelstellingen vastgelegd rond bijvoorbeeld de opleidingsinspanningen, flexibele arbeidstijden, de inzetbaarheid van oudere werknemers… Ook in andere landen hebben de sociale partners diverse initiatieven genomen om het innovatievermogen van ondernemingen op te krikken. In dit artikel beschrijven we hoe de sociale partners in verschillende Europese landen bijdragen tot innovatie. We overlopen een aantal concrete gevallen waarin werknemers en werkgevers de handen in elkaar sloegen ter stimulering van innovatieve organisaties. Hierin creëert en versterkt het geheel aan bestuurs- en organisatorische elementen de neiging van de organisatie om te innoveren. Aangezien het uiteindelijk bedrijven zijn die innoveren, kan sociaal overleg op dit niveau een grote impact hebben. Zoals we zullen zien spelen ook het sectorale en interprofessionele niveau een belangrijke rol aangezien zij mee het kader bepalen waarbinnen bedrijven innoveren. Vooreerst blijkt uit de twee studies waarop dit artikel is gebaseerd dat de inspanningen van het sociaal overleg in de eerste plaats eerder gericht zijn op organisatorische innovaties. Zo worden er op sector- of nationaal niveau normen vastgelegd rond thema’s als flexibele werktijden of lonen die dan op bedrijfsniveau worden ingevuld. Een andere veelvoorkomende praktijk is de directe betrekking van werknemers bij belangrijke ondernemingsbeslissingen, dikwijls via de ondernemingsraad (OR). Dergelijke vormen van directe participatie zouden de voorbije jaren aan populariteit winnen. Het besef groeit nl. dat succesvolle innovatie de medewerking van alle werknemers vereist, die niet enkel de handen maar ook de hersenen van organisaties zijn. Het management gaat daarom meer op zoek naar hun inbreng, door hen meer verantwoordelijkheid en medezeggenschap te geven. Het principe onderliggend aan de innovatieve organisatie is dus dat de werknemers medebeslissingsmacht en autonomie moeten hebben om creatief te kunnen zijn. ENKELE ERVARINGEN MET DIRECTE PARTICIPATIE Het Duitse bedrijf ‘SMA’ produceert elektronische onderdelen en concentreert zich daarbij op zonneenergie. Hoewel het bedrijf niet deelneemt aan het sectoraal sociaal overleg, levert het management grote inspanningen om de vrijheid en input van werknemers te maximaliseren. Aldus is er een zeer beperkte takenverdeling en een weinig hiërarchische structuur. Dit moet de communicatie binnen de onderneming ten goede komen. Daarnaast hebben werknemers veel vrijheid in de keuze van hun werkuren. De onderneming hecht ook veel aandacht aan opleiding. De OR speelt in dit alles een drievoudige rol. Vooreerst is het een partner voor het management, waar ideeën van werknemers of van de OR zelf worden besproken. Vervolgens is het een forum waar het management hun ideeën kunnen uitleggen aan werknemers. Tot slot is het een bemiddelingsorgaan, waar zo nodig een oplossing wordt gezocht voor conflicten binnen de onderneming. Vanwege de horizontale bedrijfsstructuur gaan Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Sociaal overleg en innovatieve organisaties werknemers doorgaans rechtstreeks onderling en met het management communiceren. Toch zien we dat de OR belangrijk is ter ondersteuning van de open bedrijfscultuur. Bij de fabriek van BMW in Oostenrijk wordt de OR nog sterker betrokken bij de uitwerking van het beleid. Voor de introductie van allerhande veranderingsprocessen worden er hier binnen de OR teams opgericht om de nieuwe maatregelen voor te bereiden en uit te werken. Hervormingen moeten aldus rekening houden met de standpunten van al de belanghebbende partijen. Initieel vereiste dit een andere houding bij de verschillende partijen zodat zij meer openstonden voor elkanders standpunten. Gaandeweg ontstond zo een grotere betrokkenheid van het personeel bij de doelstellingen van de organisatie en een lagere weerstand voor noodzakelijke hervormingen. De gewijzigde sociale verhoudingen binnen het bedrijf zouden aldus hebben bijgedragen tot belangrijke procesinnovaties. De grootste hervorming was vermoedelijk de introductie van meer variabele werktijden. Een gelijkaardige samenwerking vinden we in een Ierse aluminium smelterij, Aughinish Alumina, waar er eveneens projectgeoriënteerde teams worden opgericht die zijn samengesteld uit vakbondsafgevaardigden en bestuursleden. Daarbij krijgen de teamleden indien nodig ook een opleiding. Het team moet dan voorstellen formuleren waarna de werknemersvertegenwoordigers moeten peilen bij het personeel hoe die voorstellen het best worden bereikt. Zoals ook bij andere bedrijven zoals BMW het geval was, kwam de beweging naar meer participatie er onder druk van buitenaf. Zo kan de markt een organisatie dwingen om grondig te herstructureren maar ook vakbonden kunnen een bedrijf aanzetten tot meer participatie. Nu volstaat het niet om dergelijke consultatieve structuren op te zetten om werknemers diepgaander te betrekken in de besluitvorming en in het innovatiebeleid van een onderneming. Zij moeten nl. ingebed zijn binnen een bredere waaier van gebruiken. Belangrijke elementen daarin zijn o.m. een open communicatie en kennisuitwisseling, een cultuur van vertrouwen en motivatie, aandacht voor opleiding en personeelsontwikkeling… Globaal kan gesteld worden dat een onderneming voor een succesvolle kennisstrategie nood heeft aan capabele werknemers die gemotiveerd zijn om hun kennis in te zetten voor de organisatiedoeleinden en die ook de mogelijkheid krijgen om hun kennis op de werkplek in te zetten. VERSCHILLENDE HOUDINGEN T.O.V. DIRECTE PARTICIPATIE In de juiste omstandigheden kunnen nauwere betrekkingen tussen werknemers en bestuurders dus bijdragen tot het innovatievermogen van ondernemingen. Deze nieuwe organisatievormen veranderen ook het spectrum van de sociale onderhandelingen. Vakbonden worden zo immers meer betrokken in het dagelijkse beleid van ondernemingen. De onderhandelingen worden minder voorspelbaar en meer een gezamenlijke zoektocht naar concrete oplossingen voor nieuwe uitdagingen. Grosso modo kunnen er volgens Van Gyes (2003) drie benaderingen worden onderscheiden: het Scandinavische concept van de belonende organisatie, de Duitse theorie van coöperatieve modernisatie en de Angelsaksische herformulering van partnerschap. In de Scandinavische landen wordt er al sinds de jaren 1970 gewerkt aan een cultuur van meer directe participatie. De overtuiging leeft dat zowel de werknemers als de werkgevers en de maatschappij in zijn geheel hier voordeel uit halen. De eerste krijgt bv. een interessantere taakomschrijving en meer ontwikkelingskansen; de tweede beschikt over meer gemotiveerde en productievere werknemers en bedrijven zouden zich beter integreren in hun omgeving. Het is vanuit deze optiek dat de Deense werknemersconfederatie (LO) onder de noemer ‘de ontwikkelende werkplaats’ streeft naar meer directe participatie op de werkvloer. De strategie berust zowel op directe acties op de werkplaats als pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Sociaal overleg en innovatieve organisaties op samenwerking en vertrouwen tussen de sociale partners en op overheidsinspanningen om de juiste kadervoorwaarden te creëren. Eén belangrijk instrument daarbij zijn de hulppakketten die zij ter beschikking stelt aan ondernemingen om ze te begeleiden in hun zoektocht naar een meer inclusief beleid. Ze bevatten hulpmiddelen zoals video’s, spellen, boeken met voorbeelden of stapsgewijze instructies… op het vlak van personeelsbeleid, persoonlijke ontwikkeling en management. Ze faciliteren een geordende en objectieve herorganisatie van de onderneming naar meer inclusiviteit. In Duitsland waren de vakbonden minder actief in de promotie van directe participatie door werknemers. In de jaren 1990 ondermijnden nieuwe vormen van werknemersparticipatie de traditionele werking van de vakbonden op het ondernemingsniveau. De actievere betrekking van werknemers in het ondernemingsbeleid dwong hen om eveneens een meer actieve rol binnen organisaties op te nemen. In plaats van een hoofdzakelijk defensieve houding, gericht op onderhandelingen rond de arbeidsvoorwaarden, gingen zij zo meer de verandering van bedrijven zelf sturen. Aldus hanteert IG Metall nu in vele bedrijven een systeem van functionele samenwerking, waarbij de OR het management ontmoet om te werken aan de bedrijfsstrategie en –ontwikkeling. In het VK is het oogmerk van de vakbonden minder om werknemers rechtstreeks te betrekken in het ondernemingsbeleid maar veeleer om de verstandhouding tussen werknemers en werkgevers te verbeteren. Zo richtte de grootste vakbond (TUC) er een ‘partnerschapsinstituut’ op, die organisaties helpt om betere industriële relaties te ontwikkelen. Een grotere betrokkenheid van werknemers in de organisaties past wel in die strategie. ANDERE INNOVATIEBEVORDERENDE ACTIES BINNEN HET SOCIAAL OVERLEG, BUITEN DE ONDERNEMING De interesse van werknemersorganisaties in organisatorische innovaties werd in het voorgaande uitvoerig gedemonstreerd. Vakbonden hebben echter ook aandacht voor technologische innovaties. In Zweden startte de werknemersconfederatie bv. een programma om zijn leden beter te leren omgaan met computertechnologie. Ze promoten ook de introductie van werknemersvriendelijke technologieën in ondernemingen. Daarnaast maken ze voor hun eigen werking veel gebruik van IT-applicaties. Op Europees niveau werkt IBITS, een netwerk van nationale vakbonden voor bedienden, veel rond de uitdagingen van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Ze voerren hierrond o.m. campagnes, publicaties, netwerkevenementen… Zoals de laatste voorbeelden illustreren kunnen ook acties van de sociale partners buiten de bedrijfscontext bijdragen tot meer innovaties. We overlopen nog een aantal voorbeelden. In Italië richtten de nationale sociale partners gezamenlijk een orgaan op, OBNF, met als doel stages te promoten en de noodzakelijke vaardigheden bij te brengen voor een meer competitieve kenniseconomie. Daarbij werd een permanent systeem van toezicht opgericht dat regelmatig betrouwbare informatie levert aan centrale en lokale instellingen over de behoeften inzake opleidingen. In Vlaanderen richtten de sociale partners in de schoot van de SERV de Stichting Innovatie & Arbeid op. Het is het onderzoekscentrum van en voor de Vlaamse sociale partners met als centrale onderzoeksthema’s de kwaliteit van de arbeid of werkbaar werk, organisatieverandering en personeelsbeleid. De sociale partners bepalen gezamenlijk welke onderzoeksprojecten de Stichting aanpakt en zijn ook betrokken bij de uitwerking ervan. Ze besteden ook veel aandacht aan het valoriseren van de projectresultaten. In Zweden is het PRYO project gericht op netwerkvorming. Hierbij worden werknemers van verschillende ondernemingen met elkaar in contact gebracht, bv. via een rondleiding op de werkvloer. De redenering is hierbij dat stilzwijgende kennis het best wordt overgedragen via sociale interacties. Het betreft kennis die werknemers in hun dagelijks werk gebruiken maar die niet expliciet kan worden gecommuniceerd. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Sociaal overleg en innovatieve organisaties In Ierland zou de Nationale Economische en Sociale Raad, het centrale Ierse overlegorgaan, mee aan de basis hebben gelegen van de zeer sterke economische groei van dat land in de jaren 1990. Dit zou o.m. volgen uit een algemene economische beleidsstrategie die de Ierse overheid er in overleg met de sociale partners ontwikkelde. Ook andere initiatieven en vele adviezen van de raad moesten het Ierse concurrentievermogen opkrikken. Zo gaven zij vorm aan het arbeidsmarktbeleid, opleidingen of O&O wat buitenlandse investeringen zou hebben aangetrokken en het Ierse innovatiebeleid versterkte. In Nederland zien we een voorbeeld waarbij de wetgever bepaalt hoe nieuwe processen in bedrijven moeten worden ingevoerd. De wet legt hier nl. vast dat ondernemingsraden strategische en operationele beslissingen kunnen beïnvloeden. Ze moeten, net zoals in België, worden opgericht in ondernemingen met meer dan 50 werknemers. De werkgever moet de OR om advies vragen voor belangrijke financiële en organisatorische beslissingen. De OR heeft adviserende bevoegdheden wanneer technologische innovaties worden doorgevoerd en in al de belangrijke strategische beslissingen. Wanneer het management een advies negeert dan moet die dat kunnen motiveren. De OR moet ook met het personeelsbeleid van de onderneming akkoord gaan. Aldus verhoogt de OR de kwaliteit van de besluitvorming en ze verzekert de medewerking en betrokkenheid van werknemers bij hervormingen. We merken op dat de OR in België een raadgevende bevoegdheid heeft rond maatregelen die wijzigingen zouden kunnen aanbrengen aan de arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden en het rendement van de onderneming. Globaal kan gesteld worden dat sociaal overleg een zeer gunstige impact kan hebben op het innovatievermogen en in het bijzonder op de capaciteit van ondernemingen om zich aan te passen aan de veranderende omgeving. Op bedrijfsniveau helpt een goed overleg tussen werknemers en werkgevers o.a. om veranderingsprocessen af te stemmen op de beschikbare kennis en capaciteiten. Eventuele problemen worden ook sneller gedetecteerd en het stroomlijnt de doelen van de werknemers met de doelen van de onderneming. Ook op sectoraal en interprofessioneel niveau kunnen de sociale partners veranderingen binnen organisaties faciliteren door bv. afspraken te maken rond opleidingen of werktijden of door hun leden in te lichten over nieuwe ontwikkelingen. De mate waarin binnen sectoren wordt overlegd rond het brede thema van innovatie varieert, afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de sector, evenals de verhoudingen tussen de sociale partners. Eén basisvoorwaarde voor succes is een gezamenlijke visie, over een langere termijn. In vele gevallen was er een externe crisis nodig voordat werknemers en werkgevers gezamenlijk op zoek gingen naar innovatieve oplossingen. Het sterke innovatievermogen en de goede arbeidsverhoudingen binnen de ondernemingen waar nauw wordt overlegd rond innovaties illustreren echter dat bedrijven niet moeten wachten op een crisis om de vruchten te plukken van nauw overleg. BIBLIOGRAFIE MARES, D.M.G.A. en SCHIKHOF, P.M. (2010), Sociale partners & sociale innovatie in het MKB’ VAN GYES, G (2003), ‘Industrial relations and innovation: A review for the European Commission’ pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen De economie maakt een structurele transformatie door. Het aandeel van de oude industriële sectoren in de tewerkstelling en de toegevoegde waarde neemt af en het gewicht van de dienstensectoren in de economie neemt stelselmatig toe. Ook het belang van kleine en jonge ondernemingen in de economie is toegenomen ten nadele van het belang van grote, gevestigde ondernemingen (Carree en Thurik, 1999). Deze verandering van de economische structuur geldt voor alle ontwikkelde economieën en is het gevolg van veranderingen in de comparatieve voordelen, verschillen in technologische vooruitgang tussen sectoren (Baumol en Bowen, 1966) en/of veranderingen in de vraag (Pasinetti,1981). De uitdaging voor het beleid bestaat erin deze transformatie in de mate van het mogelijke te ‘sturen’ in de gewenste richting, zodanig dat de tewerkstelling en de welvaart worden gevrijwaard en gestimuleerd. Dat betekent het faciliteren van de re-allocatie van productiefactoren van krimpende sectoren richting sectoren met een hoog groeipotentieel. Daarbij spelen processen zoals innovatie, internationalisatie en ondernemerschap een cruciale rol. Deze processen dienen echter gedragen te worden door ondernemingen. Immers, economische groei krijgt slechts vorm in de mate dat organisaties (ondernemingen) erin slagen de schaarse productiefactoren efficiënt aan te wenden in het productieproces (Audretsch en Thurik, 2001). Onderzoek naar de rol van ondernemingsdynamiek en -demografie is echter slechts een relatief recent fenomeen. In de theorie van de economische groei wordt immers traditioneel de nadruk gelegd op macro-economische aggregaten zoals de hoeveelheid arbeid, kapitaal en de totale factorproductiviteit1. Maar niet elk type onderneming heeft dezelfde impact op economische groei. Recent onderzoek toont aan dat het gros van de economische groei in ontwikkelde economieën wordt voortgebracht door slechts een klein aantal zogeheten ‘snelgroeiende ondernemingen’, die disproportioneel bijdragen tot de creatie van welvaart en nieuwe werkgelegenheid. Deze snelgroeiende ondernemingen niet enkel belangrijk vanwege hun directe bijdrage aan de tewerkstellingscreatie en de toegevoegde waarde, maar ook vanwege indirecte effecten die de werkgelegenheid en de productiviteitsgroei in de rest van de economie stimuleren. De aanwezigheid van snelgroeiende ondernemingen zorgt immers voor een toename van kennisverspreiding en innovatie in de economie (Goedhuys en Sleuwaegen, 2013; Bleda e.a., 2013). Bovendien verhoogt de aanwezigheid van snelgroeiende ondernemingen de wendbaarheid en weerbaarheid van het economisch systeem, zodanig dat deze sneller en flexibeler kan inspelen op een veranderende omgeving (veranderingen van de vraag, technologische vooruitgang,..). Als gevolg van deze ‘Schumpeteriaanse’ effecten spelen snelgroeiende ondernemingen bijgevolg een cruciale rol bij de transformatie van de economie richting een innovatieve, kennisgedreven economie (Henrekson en Johansson, 2010a). WAT ZIJN SNELGROEIENDE ONDERNEMINGEN ? Snelgroeiende ondernemingen zijn in principe die ondernemingen die worden gekenmerkt door een ‘snelle’ en ‘sterke’ groei in vergelijking met de gemiddelde onderneming. Een eenduidige definitie bepalen voor ‘snelle groei’ blijkt echter niet evident. Zo is het resultaat sterk afhankelijk van welke basis men hanteert voor groei: groei in tewerkstelling, groei in toegevoegde waarde, groei in omzet, 1 David L. Birch, de vader van het onderzoek naar groeiondernemingen, stelt dat “most students of the economy have tended to focus on the aggregate measures of economic change flowing out of the GNP accounts, and have not probed the activities of the individual companies that make it all happen” (Birch, 1981) Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen groei in winst, groei in marktaandeel,…? Verder dient men een onderscheid te maken tussen relatieve groei (zoals een procentuele toename van de tewerkstelling over een bepaalde periode), absolute groei (zoals het aantal nieuw gecreëerde jobs) of een combinatie van beide2. Ook de periode waarover de ondernemingsgroei wordt beschouwd is uiteraard van belang: wanneer is groei voldoende ‘snel’ om als ‘snelle groei’ te worden beschouwd? Verder kan er ook nog een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende bronnen voor ondernemingsgroei: groeit de onderneming ‘uit zichzelf’ (zogenaamde ‘organische’ groei) of is de groei te wijten aan een eventuele overname van een bestaande onderneming (‘aangekochte’ groei)? Dit alles heeft tot gevolg dat in de literatuur vaak uiteenlopende definities worden gehanteerd. In een poging de gehanteerde methode enigszins te harmoniseren definiëren de Oeso en Eurostat snelgroeiende ondernemingen als “die ondernemingen met een gemiddelde jaarlijkse groei van tenminste 20% over een periode van drie jaar en een werknemersbestand van tenminste 10 werknemers in het eerste jaar van de observatieperiode” (Eurostat, 2007). Ondernemingsgroei wordt hier begrepen als zowel werkgelegenheidsgroei als omzetgroei. Snelle groeiers jonger dan 5 jaar worden door de Oeso en Eurostat omschreven als ‘gazellen’, hoewel de termen ‘snelgroeiende onderneming’ en ‘gazelle’ in de literatuur vaak als synoniemen worden gebruikt. De drempelwaarde van minimaal 10 werknemers wordt gebruikt om de vertekening in het voordeel van erg kleine ondernemingen te omzeilen. Immers, een onderneming waarvan het werknemersbestand over een periode van drie jaar toeneemt van 1 werknemer tot 2 werknemers zou zonder deze drempelwaarde worden beschouwd als snelgroeiende onderneming hoewel er over drie jaar ‘slechts’ 1 extra job is toegevoegd. De Eurostat-Oeso definitie is echter niet onbesproken. Daunfeldt, Halvarsson en Johansson (2012), bijvoorbeeld, stellen vast dat hierdoor een groot deel van de nettojobcreatie niet wordt belicht en dat kleine ondernemingen (met minder dan 10 werknemers) en “traag”-groeiende ondernemingen uiteindelijk netto meer tewerkstellingsplaatsen creëren dan snelgroeiende ondernemingen. De EurostatOeso definitie sluit bijgevolg een groot deel van de nettojobcreatie uit van analyse, waardoor volgens Daunfeldt e.a. (2012) het belang van snelgroeiende ondernemingen mogelijks wordt overschat. Hoewel er niet zoiets bestaat als een typische snelgroeiende onderneming (Brown, Mason en Mawson, 2014), kan niettemin gesteld worden dat snelgroeiende ondernemingen gemiddeld jonger en innovatiever zijn dan niet-snelgroeiende ondernemingen (Henrekson en Johansson, 2010b; NESTA, 2009; Goedhuys en Sleeuwaegen, 2013b; Czarnitzki en Delanote, 2012). Dat betekent echter niet dat jonge en innovatieve ondernemingen typisch snelle groeiers zijn, wel dat de kans op snelle groei hoger is voor jonge en innovatieve ondernemingen3. Snelle groeiers zijn echter niet noodzakelijk erg jong. Onderzoek in de V.S. stelt vast dat snelgroeiende ondernemingen gemiddeld 25 jaar oud zijn, en zelfs voor kleine ondernemingen ligt de gemiddelde leeftijd op 17 jaar (Acs, Parsons en Tracy, 2008). Volgens het steunpunt WSE is de gemiddelde snelle groeier in Vlaanderen 17,8 jaar oud, terwijl de gemiddelde leeftijd over alle types ondernemingen 24,8 jaar bedraagt (Steunpunt WSE, 2011). Ook onderzoek in het V.K. onderstreept dat de meerderheid (70%) van de snelgroeiende ondernemingen minstens 5 jaar oud is (NESTA, 2009). Snelgroeiende ondernemingen komen bovendien voor in alle sectoren en zijn zelfs ietwat oververtegenwoordigd in kennisintensieve dienstensectoren. Ze zijn dus niet (zoals vaak wordt aangenomen) geconcentreerd in hoogtechnologische sectoren (Goedhuys en Sleuwaegen, 2 3 Het klassieke voorbeeld van een gecombineerde groeimaatstaf is de zogenaamde ‘Birch-index’ dewelke het product neemt van de absolute en de relatieve groei: Birch - index = groeiabsoluut xgroeirelatief Innovatie verhoogt de kans op zeer hoge groei, maar verhoogt ook de kans op zeer lage groei (Goedhuys en Sleuwaegen, 2013b). pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen 2013a; Daunfeldt e.a., 2014). Snelgroeiende ondernemingen zijn dus niet noodzakelijk ‘high tech’ondernemingen (Bränback e.a., 2010) Innovatie dient bijgevolg breder geïnterpreteerd te worden dan O&O-intensiteit en hoogtechnologische activiteiten (Brown e.a., 2014). De beperkte aanwezigheid van snelle groeiers in hoogtechnologische sectoren kan echter ook te wijten aan “bijzondere groeibarrières in de high-tech sectoren die het voorkomen van snelgroeiende ondernemingen verhinderen” (Goedhuys en Sleuwaegen, 2013a, p.17). Het is verder ook belangrijk te onderstrepen dat snelle groei vaak niet persistent is, in de zin dat er in opeenvolgende perioden sprake is van een sterk verloop in de groep van snelgroeiende ondernemingen. D.w.z. dat snelle groei in een bepaalde periode geen garantie biedt op hoge groei in de volgende periode. Vaak wordt na een periode van sterke groei zelfs een terugval in groei opgetekend (Goedhuys en Sleuwaegen, 2013b). Samenvattend kunnen we stellen dat het een erg heterogene groep van ondernemingen betreft, waarvan de samenstelling sterk varieert doorheen de tijd, maar die niettemin typisch jonger en innovatiever zijn dan de gemiddelde ondernemingen (hoewel ‘jong’ en ‘innovatief’ hier breder dient te worden begrepen dan ‘start-up’ of ‘high-tech’). HET BELANG VAN SNELGROEIENDE ONDERNEMINGEN Niettegenstaande de grote variatie in gehanteerde definities en methode, stellen Henrekson en Johansson (2010b) dat er in de betreffende literatuur aanzienlijke overeenstemming bestaat rond de bevinding dat een relatief kleine groep snelgroeiende ondernemingen verantwoordelijk is voor een disproportioneel groot aandeel van de nieuwe jobs (uitgedrukt in nettotermen). Een onderzoek van NESTA4 (2009) spreekt in deze context van “the vital 6 per cent”. Zij stellen immers vast dat in het V.K. 6% van de ondernemingen (met meer dan 10 werknemers) verantwoordelijk is voor ongeveer 54% van de nieuwe jobs tussen 2002 en 2008. Deze snelgroeiende ondernemingen blijken bovendien vaker betrokken bij innovatieve activiteiten en deze innovatieve ingesteldheid vormt een belangrijke bron voor de geobserveerde sterke ondernemingsgroei (NESTA, 2009). Ook Autio (2007) wijst op het uitzonderlijke belang van ‘high-growth entrepreneurship’. Hoewel slechts een kleine fractie van ondernemers groeiambitie vertoont, blijken deze ondernemers niettemin verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de verwachte jobcreatie (7,4% van de startende ondernemingen verwacht over de komende 5 jaar meer dan 20 werkplaatsen te creëren, hetgeen overeenkomt met bijna 73% van de verwachte jobcreatie door start-ups). In België kunnen, op basis van gegevens van de Global Entrepreneurship Monitor (GEM) ongeveer 5% van de ondernemingen worden omschreven als snelgroeiende onderneming en ongeveer 6% van de jonge starters geven aan bewust groei na te streven. België bekleedt hiermee de 24e (resp. 23e) plaats van de 32 landen die deelnemen aan de GEM-enquête (Autio, 2007). Acs, Parsons en Tracy (2008) stellen op hun beurt vast dat 2 tot 3% van de beschouwde ondernemingen in de V.S. verantwoordelijk zijn voor quasi de volledige netto jobgroei. Ook Deschryvere (2008) komt tot een vergelijkbare bevinding met betrekking tot Finland en stelt dat ongeveer 5% van alle ondernemingen over de beschouwde periode meer dan de volledige netto jobtoename genereren. Eerdere studies gaven al aan dat ongeveer 4% van de ondernemingen in stonden voor ongeveer de helft tot driekwart van de nieuw gecreëerde werkplaatsen in resp. het V.K. (Storey, 1994) en de V.S. (Kirchhoff, 1994). Voor wat betreft Vlaanderen stelt het EWI (2010) dat tussen 2% en 5% van de ondernemingen verantwoordelijk 4 NESTA is het Britse “National Endowment for Science, Technology and the Arts” en is qua opdracht vergelijkbaar met het Vlaamse IWT. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen zijn voor tussen de 20% en 60% van de nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen. Hoewel de cijfers verschillen is de conclusie uit deze empirische literatuur helder: een kleine fractie van de ondernemingen (zogeheten snelgroeiende ondernemingen) is verantwoordelijk voor een disproportioneel groot deel van de nieuwe werkgelegenheidscreatie5. Bravo-Biosca (2010) wijst daarenboven op het merkelijke verschil in aantal snelgroeiende ondernemingen tussen Europa en de V.S. Europa blijkt een significant lager aandeel van snelgroeiende ondernemingen te hebben dan de V.S. Het aandeel van ondernemingen die noch groeien noch krimpen over een periode van drie jaar is in Europa dan weer veel groter dan in de V.S. (Bravo-Biosca, 2010). De V.S. heeft dus zowel meer snelgroeiende als krimpende ondernemingen dan Europa. BELEIDSIMPLICATIES Gegeven het belang van snelgroeiende ondernemingen voor economische groei, tewerkstellingscreatie en de structurele transformatie van de economie, spreekt het voor zich dat het beleid voldoende aandacht dient te hebben voor het ontstaan en de ontwikkeling van deze snelgroeiende ondernemingen. Het bestaande beleidsinstrumentarium richt zich echter al te vaak uitsluitend op erg jonge ondernemingen (in de opstartfase) of ondernemingen in hoogtechnologische sectoren, terwijl ondertussen duidelijk blijkt dat een groot deel van de snelgroeiende ondernemingen buiten deze enge categorieën valt. Ook het niet-persistente karakter van ondernemingsgroei dient te worden erkend. Ondernemingsgroei kent vaak geen lineair verloop en is grotendeels een stochastisch proces waarbij toevalsfactoren en exogene ‘schokken’ een belangrijke rol spelen (Goedhuys en Sleuwaegen, 2013b; Brown, Mason en Mawson, 2014). Daarom is het vooral belangrijk in te zetten op een beleid dat de kadervoorwaarden schept voor het ontstaan en de ontwikkeling van snelgroeiende ondernemingen zonder dat de overheid zich daarbij hoeft bezig te houden met de identificatie van individuele snelle groeiers (“picking the winners”). Het komt dus in de eerste plaats aan op het creëren van een bevorderlijke institutionele context. Dat betekent enerzijds het verzekeren van voldoende en aangepaste financiering voor groeiondernemingen. Maar even belangrijk is de kwaliteit van de fiscale en regelgevende context waarbinnen groeiondernemingen dienen te handelen. Ook arbeidsmarktinstituties, zoals de arbeidswetgeving e.d., spelen een belangrijke rol. Volgens Lee (2011) zijn de belangrijkste barrières voor groei waarmee (potentiële) snelgroeiende ondernemingen worden geconfronteerd: het vinden van gekwalificeerd personeel, een gebrek aan managementvaardigheden en een gebrek aan aangepaste financiering. De aandacht voor snelgroeiende ondernemingen betekent echter niet dat niet-snelgroeiende ondernemingen niet ook een belangrijke rol vervullen voor tewerkstellingscreatie en economische groei. Het is echter belangrijk om bij het uitstippelen van een beleid gericht op het stimuleren van ondernemerschap rekening te houden met de specifieke behoeften en hindernissen van deze categorie van snelgroeiende ondernemingen. BESLUIT Het is genoegzaam bekend dat de economieën van de oude geïndustrialiseerde landen een structurele transformatie doormaken en dat het gewicht van de verwerkende nijverheid in deze economieën stelselmatig afneemt. Snelgroeiende ondernemingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het faciliteren van deze transformatie richting kennisintensieve sectoren met een hoge toegevoegde waarde. Deze snelgroeiende ondernemingen zijn echter moeilijk in een tastbare definitie te vatten. Er bestaat immers 5 Zie Henrekson en Johansson (2010b) voor een literatuuroverzicht. pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen niet zoiets als een ‘typische’ snelgroeiende onderneming. Afhankelijk van de gehanteerde definitie en de beschouwde periode kan de verzameling snelgroeiende ondernemingen sterk variëren. Niettemin is men het er in de literatuur over eens dat een kleine groep snelgroeiende ondernemingen verantwoordelijk is voor een groot deel van de netto jobcreatie. Gegeven het belang van deze ondernemingen voor de economische groei, de tewerkstelling en de transformatie van de economie, verdienen snelgroeiende ondernemingen bijzondere aandacht vanwege het beleid. Door de grote heterogeniteit binnen de groep snelgroeiende ondernemingen is een beleid gericht op het identificeren van individuele snelle groeiers (“picking the winners”) echter niet wenselijk. Het beleid kan daarentegen wel inspelen op de randvoorwaarden die de kans op snelle groei vanwege potentiële gazellen kunnen verhogen. Daarbij kan worden gedacht aan de regelgevende en fiscale context, het stimuleren van voldoende en groeibevorderende financiering, het bevorderen van het beschikbare menselijke kapitaal (door bijvoorbeeld opleiding en training),... Een zinvol beleid gericht op snelgroeiende ondernemingen is bijgevolg een beleid op meerdere fronten. Immers, als er één ding is dat ontegensprekelijk uit de literatuur blijkt is het dat ook in deze geen magische formule voor gemakkelijke winst bestaat. BIBLIOGRAFIE ACS, Z.J., PARSONS, W., and TRACY, S. (2008), ‘High-impact firms: Gazelles revisited’, Office of Advocacy of the US Small Business Administration (SBA), Washington D.C. AUDRETSCH, D.B. en THURIK, R. (2001), ‘Linking entrepreneurship to growth’, OECD Directorate for Science, Technology and Industry, Working Paper AUTIO, E. (2007), ‘Global Entrepreneurship Monitor: 2007 Global report on high-growth entrepreneurship’, Global Entrepreneurship Research Consortium BAUMOL, W. en BOWEN, W. (1966), ‘Performing arts: The economic dilemma’, New York, The Twentieth Century Fund BIRCH, D.L. (1981), ‘Who creates jobs ?’, National Affairs No. 65 BLEDA, M., MORRISON, K. en RIGBY, J. (2013), ‘The role and importance of gazelles and other growth firms for innovation and competitiveness’, in Cox en Rigby (eds.) ‘Innovation policy challenges for the 21st century’ BRÄNBACK, M., KIVILUOTO, N., CARSRUD, A. en ÖSTERMARK, R. (2010), ‘Much ado about nearly nothing? An exploratory study on the myth of high growth technology start-up entrepreneurship’, Frontiers of Entrepreneurship Research 30 BRAVO-BIOSCA, A. (2010), ‘Growth dynamics: Exploring business growth and contraction in Europe and the US’, Nesta research report BROWN, R., MASON, C. en MAWSON, S. (2014), ‘Increasing “the vital 6 percent”: designing effective public policy to support high growth firms’, Nesta Working paper 14 CARREE, M. en THURIK, R. (1999), ‘Industrial structure and economic growth’, in Audretsch, D. en Thurik, R. (eds.) ‘Innovation, industry evolution and employment’, Cambridge University Press Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN Het belang van snelgroeiende ondernemingen CZARNITZKI, D. en DELANOTE, J. (2012), ‘Young innovative companies: The new high-growth firms?’, ZEW Discussion papers, 12-030, ZEW – Center for European Economic Research, Leibniz DAUNFELDT, S., ELERT, N. en JOHANSSON, D. (2010), ‘The economic contribution of high-growth firms: Do definitions matter?’, HUI Working papers 35, HUI Research DAUNFELDT, S., ELERT, N. en JOHANSSON, D. (2014), ‘Are high-growth firms overrrepresented in high-tech industries?’, HUI Working papers 103, HUI Research DAUNFELDT, S., HALVARSSON, D. en JOHANSSON, D. (2012), ‘A cautionary note on using the Eurostat-OECD definition of high-growth firms’, HUI Working papers 65, HUI Research DESCHRYVERE, M. (2008), ‘High-growth firms and job creation in Finland’, Discussion paper 1144, Research Institute of the Finnish Economy (ETLA), Helsinki Eurostat (2007), ‘Eurostat-OECD manual on business demography statistics’, Eurostat methodologies and working papers EWI (2010), ‘Groeiondernemingen in Vlaanderen: 2010’, green paper, van het departement Economie, Wetenschap en Innovatie, Vlaamse overheid, Brussel GOEDHUYS, M. en SLEUWAEGEN, L. (2013a), ‘Snelgroeiende KMO’s in Vlaanderen: Ruimtelijke, sectoriële en ondernemingsspecifieke determinanten’, beleidsrapport Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) GOEDHUYS, M. en SLEUWAEGEN, L. (2013b), ‘Op zoek naar hoge groei ondernemingen in Vlaanderen: Een kwantielregressie benadering’, beleidsrapport Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) HENREKSON, M. en JOHANSSON, D. (2010a), ‘Firm growth, institutions and structural transformation’, Working paper series 820, Research Institute of Industrial Economics HENREKSON, M. en JOHANSSON, D. (2010b), ‘Gazelles as job creators : A survey and interpretation of the evidence’, Small Business Economics 35 KIRCHHOFF, B.A. (1994), ‘Entrepreneurship and dynamic capitalism’ LEE, N. (2011), ‘Free to grow? Assessing the barriers faced by actual and potential high growth firms’, NESTA Working paper 11/01 NESTA (2009), ‘The vital 6 per cent: How high-growth innovative businesses generate prosperity and jobs’, National Endowment for Science, Technology and the Arts (NESTA), Londen. PASINETTI (1981), ‘Structural change and economic growth: A theoretical essay on the dynamics of the wealth of nations’, Cambridge University Press Steunpunt WSE (2011), ‘Snelgroeiende ondernemingen als motor van de Vlaamse jobcreatie: Analyse van de tewerkstellingsbijdrage en profielkenmerken van Vlaamse snelle groeiers’, in ‘Over Werk’, tijddschrift van het Steunpunt Werk en Sociale Economie, uitgeverij Acco STOREY, D.J. (1994), ‘Understanding the small business sector’, Londen: Routledge pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven TECHNISCH VERSLAG LOONMARGE Overeenkomstig de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen publiceert het secretariaat van de CRB jaarlijks een Technisch verslag betreffende de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling. Een groot deel van de inhoud van het Technisch verslag is gebaseerd op werkzaamheden van het secretariaat die als doel hebben een aantal vragen van de sociale gesprekspartners met betrekking tot de Belgische economie en die van de buurlanden te beantwoorden. Die werkzaamheden, alsook de inhoud van het Technisch verslag, worden in de subcommissie Technisch verslag loonmarge voorgesteld en met de sociale gesprekspartners besproken. Tijdens de vergadering van de subcommissie van 16 juni 2014 hebben de sociale partners van gedachten gewisseld over de nota van het secretariaat betreffende de indicatoren van spanning op de arbeidsmarkt (aantal openstaande bestrekkingen in verhouding tot het aantal werkzoekenden). Ze hebben tevens overeenkomst bereikt over een werkprogramma om het afstemmingsproces tussen de vraag naar en het aanbod van werk te analyseren. Tijdens de vergadering van 19 juni 2014 zijn de deskundigen van het Instituut van de Nationale Rekeningen (INR) een presentatie komen geven over de methodologische veranderingen die een invloed zullen hebben op de uurloonkosten in het kader van de overschakeling op het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 2010 in september 2014. PACT VOOR COMPETITIVITEIT, WERKGELEGENHEID EN RELANCE In haar brief van 31 maart 2014 heeft mevrouw De Coninck, minister van Werk, aan de CRB en de NAR gevraagd een gemeenschappelijk advies uit te brengen over het ontwerp van koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 21 van het wetsontwerp tot uitvoering van het pact voor competitiviteit, werkgelegenheid en relance. Dat artikel stipuleert in het bijzonder hetgeen volgt: - de verplichting om minstens het equivalent van één dag beroepsopleiding per werknemer per jaar te reserveren, naast de al bestaande opleidingsinspanning. Die verplichting moet concreet worden omgezet in een collectieve arbeidsovereenkomst; - zodra de materie inzake het betaald educatief verlof is geregionaliseerd, zullen de aanvullende werkgeversbijdragen die nu bestemd zijn voor de financiering van dat betaald educatief verlof dienen voor de financiering van bijkomende projecten ten behoeve van de doelgroepen. De geheven bedragen zullen worden teruggestort aan de werkgevers die inspanningen ten gunste van de doelgroepen leveren. De gemengde subcommissie die deze adviesvraag behandelt, is op 12 juni 2014 voor het eerst bijeengekomen. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 21 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven WELVAARTSVASTHEID VAN DE SOCIALE UITKERINGEN Volgens de artikelen 5, 6, 72, 73, 73bis en ter van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact dienen de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en het Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut der Zelfstandigen zich om de twee jaar uit te spreken over de omvang en de verdeling van de financiële middelen bestemd voor de welvaartsaanpassing van de inkomensvervangende uitkeringen en de sociale bijstand. Met het oog op de volgende tweejaarlijkse periode 2015-2016 kwam de gemengde subcommissie Welvaartsvastheid een eerste maal bijeen op 17 juni 2014. De leden hebben er afspraken gemaakt over het verdere verloop van de werkzaamheden. Het Federaal Planbureau werd in het kader hiervan onder meer gevraagd om tegen september ramingen te brengen aangaande de enveloppe voor welvaartsaanpassingen in 2015-2016 overeenkomstig de bepalingen in de wet. ECONOMISCHE IMPACT VAN HET EUROPEES BEGROTINGSVERDRAG De Heer Henri Bogaert bracht tijdens de vergadering van de subcommissie ‘Economische impact van het Europees begrotingsverdrag’ de presentatie « Ajustement budgétaire de la prochaine législature. Recherche d’un équilibre entre un ajustement budgétaire rapide et des réformes de long terme ». ENERGIE Bij brief van 26 februari 2014 heeft de heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Leefmilieu, Energie, Mobiliteit en Institutionele hervormingen, aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) en aan de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO) een adviesvraag voorgelegd betreffende de ontwerpstudie over de perspectieven van elektriciteitsbevoorrading tegen 2030 (ontwerp van PSE) en het desbetreffende milieueffectenrapport. De PSE heeft als doel de mogelijkheden na te gaan om op middellange en lange termijn de vraag naar en het aanbod van elektriciteit met elkaar te verenigen, rekening houdend met de noodzaak om: te zorgen voor een gepaste diversificatie van de brandstoffen; het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen; de door de gewesten bepaalde randvoorwaarden inzake leefmilieu in te passen; de productietechnologieën met lage emissie van broeikasgassen te bevorderen. De subcommissie Energie van de CRB en de werkgroep Energie en Klimaat van de FRDO werden belast met het onderzoek van de adviesvraag van staatssecretaris Wathelet; ze zijn daartoe op 22 april 2014 bijeengekomen voor een gemeenschappelijke hoorzitting. Tijdens die hoorzitting hebben mevr. Gillet, die de fod Economie vertegenwoordigde, en de dames Devogelaer en Gusbin, die het Federaal Planbureau vertegenwoordigden, de krachtlijnen van de bovengenoemde ontwerpstudie voorgesteld. Daarna volgde nog een presentatie van het milieueffectenrapport door mevrouw Himpens van Arcadis. Na die presentaties vonden nog gemeenschappelijke vergaderingen van de subcommissie Energie van de CRB en van de werkgroep Energie en Klimaat van de FRDO plaats op 3, 16 en 17 juni 2014. Die hebben geleid tot de opstelling van een unaniem ontwerpadvies, dat tijdens de plenaire vergadering van de CRB van 25 juni 2014 werd goedgekeurd. pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ENERGIE EN OPVOLGING EUROPESE ACTUALITEIT Op 24 juni 2014 hebben vertegenwoordigers van de directie-generaal Europese zaken en Coördinatie (DGE) van de fod Buitenlandse zaken aan de leden van de subcommissie Energie en van de cel Opvolging Europese actualiteit het standpunt van België voorgesteld over de belangrijkste sociaaleconomische uitdagingen en dossiers die tijdens de Europese top van 26 en 27 juni 2014 op de agenda staan (Europees semester, energie- en klimaatdossier). Voorts lichtten ze de prioriteiten van het komende Italiaans voorzitterschap toe. SOCIAAL-ECONOMISCHE IMPACT VAN HET ENERGIEBELEID In het kader van de samenwerking op middellange en lange termijn tussen de CRB en het Federaal Planbureau (FPB) op het vlak van energie heeft het FPB, op verzoek van de CRB, een modelisatiemethodologie ontwikkeld waarmee de sociaal-economische impact van eender welke energiebeleidsmaatregel zo optimaal mogelijk kan worden gemeten. Op 4 juni 2014 heeft de heer Bossier van het FPB de vorderingen in de ontwikkeling van die methodologie uiteengezet aan de leden van de subcommissie Sociaal-economische impact van het energiebeleid. Later zal een nieuwe vergadering worden georganiseerd om met name van gedachten te wisselen over de toekomstige pistes die in samenwerking met het FPB moeten worden ontwikkeld: Welke verbeteringen moeten volgens de sociale gesprekspartners worden aangebracht aan die modelisatiemethodologie? Voldoet de huidige voorstelling van de resultaten aan de verwachtingen van de sociale gesprekspartners? Enz. BOEK XIII WETBOEK ECONOMISCH RECHT Nadat het advies van de CRB over de integratie van de Raad voor het Verbruik en de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen in de CRB werd goedgekeurd in de plenaire vergadering van 21 mei 2014, hebben ook de Raad voor het Verbruik en de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen hun advies betreffende de integratie uitgebracht. U vindt het advies van de Raad voor het Verbruik hier : http:// economie.fgov.be/nl/binaries/476_tcm325-249351.pdf PAPIER Op vrijdag 27 juni 2014 zal mevrouw Elisabeth Markot, beleidsmedewerker bij het directoraat-generaal Communicatienetwerken, Inhoud en Technologie van de Europese Commissie, aan de bijzondere raadgevende commissie voor het Papier een uiteenzetting geven over de Digitale Agenda voor Europa, met specifieke aandacht voor de papier– en grafische sector. Tijdens die vergadering zal ook het verslag van het secretariaat van de CRB over de conjunctuur in de papier- en grafische sector, voorjaar 2014, worden voorgesteld. SCHEIKUNDE Het ontwerpverslag van de economische conjunctuur in de chemische nijverheid, de life sciences en de rubber- en kunststofverwerkende nijverheid – juni 2014 wordt voorgesteld aan de bijzondere raadgevende commissie. De redactie van dit rapport is het werk van de Centrale Raad voor het Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 23 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven Bedrijfsleven en van de fod Economie, in het kader van een structurele en blijvende samenwerking tussen beide diensten die wordt toegelicht in het voorwoord. Het deel “algemene conjunctuur” van het rapport wordt voorgesteld door medewerkers van de CRB, de “sectorale conjunctuur” wordt voorgesteld door medewerkers van de fod Economie. pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording. Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Kris Degroote Adjunct-secretaris
© Copyright 2024 ExpyDoc