DE WADDENZEE, INTERNATIONAAL BEZIEN De internationale aspecten van het beheer en beleid van de Waddenzee Henny van der Windt Brigitte van Berkel Harriet Marseille "\Jtif rijksuniversiteit groningen BIOLOGISCH CENTRUM WETENSCHAP EN SAMENLEVING / / D D U De Waddenzee internationaal bezien De internationale Waddenzee aspecten van het beleid en beheer van de saaKTTEicaüimtjnraJW.1*!™ DATUM REF.NR. ___ i r->\r-ï\ c b^/g E.'- " "• FL 0 ( 0 0 '• Koo cc ; -''o v. c. Wiler^aat Koningj.'Uid'j 4 259ó A A 's-Gravenhage drs. H.J. van der Windt drs. B.M. van Berke1 drs. H. Marseille Haren, 1988 Afdeling Wetenschap en Samenleving, Biologisch Centrum, Rijksuniversiteit Groningen. Postbus 14 9750 AA Haren (Gn.) Ri jkswaterstaat, Dienst Getijdewateren Postbus 207 9750 AE Haren (Gn.) DANKWOORD Dit rapport kon mede tot stand komen dankzij de medewerking van talloze personen die ons te woord wilden staan. Het zou te ver voeren hen hier allemaal te noemen. Een uitzondering willen we maken voor de heren Dankers, Essink, Rokosch, Sleyfer, Visser, De Vriend en Van der Zwiep, waar we vaak een beroep op hebben gedaan. Een speciaal woord van dank is op zijn plaats voor Jens Enemark die ons uiterst behulpzaam heeft ingewerkt in de internationale aspecten van het beheer van het Waddengebied. VOORWOORD Door Rijkswaterstaat wordt beleids- en beheersondersteunend onderzoek verricht naar de problematiek van de vervuiling van de Waddenzee. Dit onderzoek wordt voor een belangrijk deel uitgevoerd in de projectencluster POLWAD. De projectencluster is onderverdeeld in vier projecten ( zie figuur ). Projectencluster POLWAD POLWAD * FYSIC, POLWAD * CHEM en POLWAD*BIO betreffen respectievelijk fysische, chemische en biologische aspecten van de vervuiling van de Waddenzee. In het project POLWAD*INTEG worden de integrale en internationale aspecten van die vervuiling onderzocht. De belangrijkste doelstelling voor het Waddengebied is beschreven in de PKB-Waddenzee: de bescherming, het behoud en waar nodig het herstel van de Waddenzee als natuurgebied. Een nadere invulling van deze doelstelling maakt het formuleren van ecologische normen noodzakelijk. Normen die uiteindelijk gebaseerd moeten zijn op de kennis over effecten van stoffen en van menselijke activiteiten op het oecosysteem. Vervolgens is het van groot belang een instrumentarium te ontwikkelen waarmee de toestand van het oecosysteem kan worden beschreven. De ontwikkeling van een dergelijk instrumentarium van monitoring-parameters zal primair moeten zijn gericht op het ontdekken en uiteindelijk voorspellen van ongewenste effecten op het mariene oecosysteem, mede in relatie tot de gestelde normen. De activiteiten in het project POLWAD zijn gericht op het verkrijgen van inzicht in de mate van ernst van de vervuiling van de Waddenzee. Hiertoe zal in eerste instantie worden geïnventariseerd wat de aanvoer van stoffen naar het waddengebied is. Vervolgens wat het gevolg van deze aanvoer is voor de concentratie van stoffen in de diverse compartimenten van het watersysteem. Het is hierbij van belang de processen te kennen die van invloed zijn op de vorm waarin de stof aanwezig is en op de plaats (in welk compartiment) deze zich bevindt. Centraal thema in het project is de rol van het e f feet-onderzoek gesteld. De voorstellen voor nomering van stofconcentraties zal vooral afhankelijk zijn van het effect dat de stof in een zekere concentratie heeft op organismen of het hele oecosysteem ( normering op basis van dosis-effect studies ). Tenslotte dienen er maatregelen te komen ten einde via de lijn van een verlaging van aanvoer, verlaging van de concentratie, en vermindering van het effect, de beoogde norm te bereiken. Indien nieuwe inzichten of genomen maatregelen daartoe aanleiding geven, kan de cyclus van aanvoer-concentratie-processen-effecten-normering-maatregelen verscheidene malen doorlopen worden tot de gewenste kwaliteit van het watersysteem is verkregen. Gezien het internationale karakter van de Waddenzee, alsmede ook de invloed van de Waddenzee op de kwaliteit van de Noordzee en andersom, en het grensoverschrijdende karakter van menselijke aktiviteiten is internationale afstemming ten aanzien van beleid, beheer, onderzoek en monitoring van groot belang. Het voorliggende rapport biedt op dit punt een overzicht van de verschillen én overeenkomsten tussen de drie Waddenzeelanden, Nederland, Duitsland en Denemarken en welke oplossingen door elk van de drie landen is gekozen om te komen tot een effectief beheer van de Waddenzee. Dit rapport kan hiermee een nadere aanzet geven tot het verruimen van de voornoemde doelstelling tot: de bescherming, het behoud en waar nodig het herstel van de " internationale " Waddenzee als natuurgebied. Namens de projectgroep POLWAD. Dr. G.M.Janssen. I N H O U D S O P G A V E blz. Samenvatting 1 1. Inleiding 7 DEEL A Beheer 2.1 2 1 1 2 1 2 2 1 3 2 1 4 2 1 5 2 1 6 2 1 7 2 2 2 2 1 ? 2. 2 2.2.3 2.2.4 2 2.5 2. 2.6 2 3 2 3.1 2 3.2 2, 3.3 2.3.4 2.3.5 2.4 2.4.1 2.4.2 2.5 Beheer in Nederland Inleiding De PKB-nota Nationaal beheer Wetgeving Provinciaal beheer Gemeentelijk beheer Conclusies en knelpunten in Nederland Beheer in de Bondsrepubliek Duitsland Bestuursstructuur Beheer van de Waddenzee Bescherming door middel van ruimtelijke ordening Bescherming door middel van natuurbeschermingsmaatregelen De Nationale Parken Conclusies en knelpunten in Duitsland Beheer in Denemarken Bestuurstructuur Beheer van de Waddenzee Bescherming door middel van ruimtelijke ordening Bescherming door middel van natuurbeschermingsmaatregelen Conclusies en knelpunten Denemarken Internationale samenwerking Overleg Verdragen Belangrijkste verschillen tussen de drie landen wat betreft het beheer van de Waddenzee 3. Menselijke activiteiten in het Waddengebied 3.1 Inleiding 3.2 Indijkingen 3.2.1 Beschrijving activiteit en beheer 3.2.2 Effecten indijkingen 3.2.3 Conclusies indijkingen 3.3 Olie- en gaswinning 3.3.1 Beschrijving activiteit en beheer 3.3.2 Effect olie- en gaswinning 3.3.3 Conclusies olie- en gaswinning 3.4 Recreatie en toerisme 3.4.1 Beschrijving activiteit en beheer 3.4.2 Effecten recreatie en toerisme 9 9 10 13 14 16 17 18 18 18 19 19 20 20 22 22 22 23 23 24 24 25 25 25 28 30 32 32 36 36 36 36 39 40 41 41 45 3.4.3 3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.6 3.7 3.7.1 3.7.2 3.7.3 4 Conclusies recreatie en toerisme Militaire activiteiten Beschrijving activiteiten en beheer Effecten militaire activiteiten Conclusies militaire activiteiten Algemene conclusies Grensoverschrijdende aspecten van de menselijke activiteiten in het Waddengebied Grensoverschrijdende activiteiten Grensoverschrijdende effecten Conclusie Onderzoek en monitoring 4.1 Inleiding 4.2 Nederland 4.2.1 Onderzoek 4.2.2 Coördinatie van het onderzoek 4.2.3 Knelpunten onderzoek 4.2.4 Monitoring 4.2.5 Inhoud monitoring 4.2.6 Knelpunten monitoring 4.3 Duitsland 4.3.1 Onderzoek 4.3.2 Coördinatie van het onderzoek 4.3.3 Knelpunten bij het onderzoek 4.3.4 Monitoring 4.3.5 Inhoud monitoring gezamenlijk programma 4.3.6 Knelpunten monitoring 4.4 Denemarken 4.4.1 Onderzoek 4.4.2 Coördinatie van het onderzoek 4.4.3 Knelpunten onderzoek 4.4.4 Monitoring 4.4.5 Inhoud monitoring 4.4.6 Knelpunten monitoring 4.5 Internationale samenwerking 4.6 Algemene conclusies 47 48 48 51 52 53 54 54 55 55 56 56 56 58 59 59 60 62 63 63 65 65 65 66 67 67 67 68 68 68 68 69 69 73 DEEL B 5. Baggerspecie 5.1 Inleiding 5.2 De baggerwerkzaamheden 5.2.1 Methode van baggeren 5.2.2 Bepaling van de hoeveelheid 5.2.3 Nederland en Eems-Dollard 5.2.4 Duitsland 5.2.5 Denemarken 5.3 Onderzoek 5.3.1 Onderzoeksinstellingen en projecten 5.3.2 Verontreiniging van sedimenten 5.3.3 Effecten op organismen 5.4 Beheer 5.4.1 Nederland 75 75 75 76 76 77 78 78 78 80 81 83 84 5.4.2 5.4.3 5.5 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.7 Duitsland Denemarken Belangengroepen Conclusies Baggerwerkzaamheden Onderzoek Beheer Knelpunten en aanbevelingen 6. Mosselvisserij 6.1 Inleiding 6.2 Beschrijving van de mosselvisserij 6.2.1 Inleiding 6.2.2 Nederland 6.2.3 Duitsland 6.2.4 Denemarken 6.2.5 Conclusies 6.3 Onderzoek aan de mosselvisserij 6.3.1 Inleiding 6.3.2 Nederland 6.3.3 Duitsland 6.3.4 Denemarken 6.3.5 Conclusies 6.4 Beheer van de mosselvisserij 6.4.1 Inleiding 6.4.2 Nederland 6.4.3 Duitsland 6.4.4 Denemarken 6.4.5 Conclusies 6.5 Algemene conclusies 7. CONCLUSIES 7.1 De drie landen vergeleken 7.1.1 De reactie van de overheden op de gebruikersclaims 7.1.2 De gekozen instrumenten: adequaat of niet ? 7.1.3 Het bestuursapparaat 7.1.4 Het beheer in de praktijk 7.1.5 Wetenschap en het beleid 7.1.6 De zwakke en sterke kanten 7.2 Internationale samenwerking en afstemming 7.3 Suggesties voor verder onderzoek 85 86 88 89 89 89 90 91 92 93 93 93 94 96 98 99 99 99 101 102 103 104 104 104 106 107 108 109 111 111 113 114 114 115 116 117 118 Geraadpleegde literatuur 119 Geraadpleegde personen 130 Eng1i sh Summary 135 SAMENVATTING Dit rapport bevat de resultaten van een inventariserende studie naar de internationale aspecten van het beheer van de Waddenzee. Het rapport bevat twee delen. In deel A worden van de drie Waddenlanden, te weten Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en Denemarken knelpunten weergegeven wat betreft het beheer van de Waddenzee, de menselijke activiteiten in het gebied en het beheersondersteunend onderzoek. Ook zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de landen op een rijtje gezet. In deel B wordt aan de hand van de voorbeeldstudies "baggerspecie" en "mosselvisserij" dieper op deze punten ingegaan. Beheer Onder "beheer" van de Waddenzee wordt verstaan zowel het juridisch beheer (beleid) als inspectie/opsporing als het materieeltechnisch beheer. In dit rapport ligt de nadruk op het juridisch beheer. Met andere woorden, welke regels gelden er voor de Waddenzee en wat zijn de verantwoordelijke overheidsinstanties ? In Nederland is de Ruimtelijke Ordening uitgangspunt van de bescherming van het Waddenzeegebied. De PKB is het belangrijkste instrument. In Duitsland (met twee Nationale Parken) en Denemarken (met een natuurreservaat / wildreservaat) vormen natuurbeschermingsmaatregelen het uitgangspunt. Zowel in Nederland als in Denemarken is het Rijk verantwoordelijk voor het Waddenzeebeheer. In Nederland hebben de lagere overheden door de provinciale- en gemeentelijke indeling van de Waddenzee een aantal taken en bevoegdheden. In Denemarken hebben de provincies veel gedecentraliseerde bevoegdheden, hoewel zij alleen zeggenschap hebben over de buitendijkse gebieden. In Duitsland is er op regionaal (- deelstaat-) niveau meer zeggenschap over de Waddenzee dan in de andere landen: natuurbescherming is bijvoorbeeld een deelstaatbevoegdheid. De coördinatie tussen de verantwoordelijke bestuursorganen is in Nederland zeer gedegen opgezet en blijkt ook functioneel te zijn. In Duitsland en Denemarken vindt een dergelijk geformaliseerd overleg niet plaats, maar binnen de Nationale Parken is er wel een begin van coördinatie op deelstaatniveau. Inspectie en opsporing is in Nederland gedelegeerd aan heel veel verschillende opsporingsambtenaren die binnen een samenwerkingsverband opereren. In Duitsland en Denemarken zijn nauwelijks opsporingsambtenaren aangesteld. Internationaal overleg tussen de drie Waddenlanden vindt regelmatig plaats, zowel op regerings- als op regionaal niveau. Internationale verdragen met betrekking op de Waddenzee zijn gesloten op het gebied van natuurbescherming en waterverontreiniging. Knelpunten hierbij zijn de federale structuur van Duitsland en de verwerking van internationale afspraken in nationale wetgeving. 1 Menselijke daarvan activiteiten in het Waddengebied en de effecten De grootste bedreigingen van het wadoecosysteem vormen waterverontreiniging en inpolderingen. Kleinere maar ook flinke bedreigingen zijn olie- en gaswinning en recreatie. Locaal vormen militaire activiteiten een probleem. Waterverontreiniging moest vanwege de omvang van dit probleem in deze studie buiten beschouwing blijven. Indijkinaen hebben de laatste jaren vooral in Schleswig-Holstein plaatsgevonden en er staan nog een paar nieuwe op stapel. Een indijking is een onherstelbare ingreep. De Nationaal Parkverordening laat de kustbescherming geheel buiten beschouwing, zodat indijkingen in dit kader niet tegengegaan kunnen worden. Olie en gaswinning is voornamelijk een probleem in Nederland en Niedersachsen. Het belangrijkste effect van de gaswinning in Nederland is bodemdaling. Hierdoor verdwijnen grote stukken wadoppervlak en kwelder. De PKB kan nieuwe boorlocaties verbieden maar in de praktijk gebeurt dat niet altijd. Bovendien is de kans groot dat na 1993 op plaatsen gewonnen gaat worden, waarvoor concessies zijn verleend vóór de instelling van de PKB. In Niedersachsen vormt de winning van een mengsel van olie en gas een groot probleem. De milieu-effecten van een ongeluk waarbij olie vrij komt zijn groot. Het Nationale Park in Niedersachsen zou in principe boringen kunnen verbieden maar doet dat niet. Recreatie vormt in Duitsland een knelpunt. Het Nationale Park Niedersachsen reguleert de, zeer intensieve, kwelderrecreatie niet. De watersport wordt mogelijk in de nabije toekomst gereguleerd maar valt nu nog niet onder de bevoegdheden van hét Nationale Park. De situatie in Schleswig-Holstein is vergelijkbaar zij het dat de kwelderrecreatie minder intensief is. Militaire activiteiten vormen vooral in Nederland een probleem vanwege de grote oppervlakte Waddenzee die ervoor gebruikt wordt. De militaire activiteiten leiden tot verstoring van vogels en zeehonden. De PKB streeft naar vermindering van de militaire activiteiten maar volgens het Ministerie van Defensie is alleen vermindering van de hinder mogelijk. Uitbreiding van de oefeningen is in de toekomst waarschijnlijker dan vermindering. Een aantal van deze activiteiten heeft grensoverschrijdende effecten. Een olieramp zou een groot deel van de internationale Waddenzee kunnen verontreinigen. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de gecombineerde aantasting van het kwelderareaal door indijkingen en kwelderrecreatie gevolgen heeft voor de populaties van een aantal vogelsoorten. 2 Onderzoek In al de drie landen wordt onderzoek aan het Waddenzeegebied gedaan, maar de omvang en de aard van het onderzoek verschilt sterk per land. Nederland doet naast veel fundamenteel onderzoek ook veel research ten behoeve van beheer van het Waddengebied. Het laatste onderzoek is ondergebracht bij twee instituten. Dit zijn een afdeling van het Rijksinsituut voor Natuurbeheer ( betaald door het Ministerie van Landbouw en Visserij, het ministerie dat verantwoordelijk is voor het natuurbeheer) en de Dienst Getijdewateren. Deze dienst, onderdeel van Rijkswaterstaat is ondergebracht bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, dat verantwoordelijkheid draagt voor het water (staatkundig) beheer van de Waddenzee. In Duitsland wordt veel onderzoek verricht door universiteiten en speciale instituten voor marien onderzoek. De relatie tussen onderzoek en beleid is minder duidelijk organisatorisch vormgegeven. Het onderzoek aan de Waddenzee in Denemarken is bescheiden van omvang. Coördinatie van onderzoek in het Waddengebied vindt nergens formeel plaats, maar zowel in Denemarken als in Nederland is er veel informeel contact tussen de onderzoekers. In Duitsland is er een begin gemaakt met coördinatie door één van de Nationale Parken, terwijl ook in Nederland de coördinatie toeneemt. Sterk in opkomst is een vorm van beschrijvend onderzoek, de zogenaamde monitoring waarbij gedurende lange tijd op een plaats een bepaalde fysische, chemische of biologische parameter wordt gemeten. De laatste jaren worden steeds meer verontreinigende stoffen gemeten, zowel in water, sediment als in organismen. Daarnaast neemt het meten aan aantallen en condities van organismen toe. In zowel Nederland als Duitsland bestaan uitgebreide chemische monitoringprogramma's, waarvoor respectievelijk de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en die van Milieu verantwoordelijk zijn. Biologische monitoring vindt het meest plaats in Nederland. Over de interpretatie van de gegevens zijn nog zeer veel problemen en de wetenschappelijke basis voor interpretatie van monitoring-gegevens is derhalve nog niet sterk. Normen waaraan de gevonden meetgegevens getoetst kunnen worden ten bate van het beleid zijn er nog nauwelijks. Ook de organisatie van de monitoring vertoont een nog niet zeer gestroomlijnd karakter. Internationale contacten op het gebied van onderzoek bestaan wel, maar zijn niet erg op gezamenlijke beheersproblemen toegesneden. Over chemische monitoring bestaan internationale afspraken, maar de uitvoering van deze afspraken laat te wensen over. Baggerspecie De baggerspecieproblematiek illustreert 3 een aspect van water- verontreiniging. Bij baggerwerkzaamheden wordt (veelal vervuilde) specie uit een haven of vaargeul gebaggerd en op een andere plaats (in zee of op land) gestort. Vooral het storten levert problemen in verband met aspecten als troebel ing, ondersneeuwing van organismen en het vrijkomen van verontreinigende stoffen. Verontreinigingsaspecten spelen vooral een rol bij havenspecie, die meestal slibrijk is. Van de zeehavens grenzend aan de Waddenzee wordt in Duitsland het meeste baggerwerk verricht: zo'n 5 è 10 miljoen m^ baggerspecie per jaar. In Nederland gaat het om een paar miljoen m^ en in Denemarken om nog geen half miljoen m^. Het materiaal wordt in Nederland en in Denemarken voornamelijk in of vlak buiten de Waddenzee gestort en in Duitsland voornamelijk op land gebracht. Hierbij worden in Nederland normen gehanteerd die gebaseerd zijn op de geografische situatie in het Rotterdamse havengebied: te sterk verontreinigde specie mag niet teruggestort worden in zee. Een gedeelte hiervan wordt onder voorzorgsmaatregelen op land geborgen, de rest blijft liggen en zal zich mogelijk verspreiden. In Duitsland en Denemarken zijn er formeel geen normen, maar impliciet worden er door de overheid wel richtlijnen gehanteerd ten aanzien van "acceptabele" verontreiniging. Deze hebben echter alleen betrekking op zware metalen. De Deense richtlijnen zijn vele malen soepeler dan de Duitse en de Nederlandse. Vergelijking van de waarden is echter moeilijk aangezien de verontreiniging van baggerspecie op verschillende manieren gemeten wordt. In Nederland en Duitsland heeft het rijk de verantwoordelijkheid voor de baggerwerkzaamheden in de vaargeulen, en valt de verantwoordelijkheid voor de havens onder de gemeenten respectievelijk deelstaten. In Denemarken is de verantwoordelijkheid voor alle baggerwerkzaamheden gedelegeerd naar de provincie. Hoewel er in de drie landen heel verschillende knelpunten ten aanzien van de baggerwerkzaamheden bestaan, is er op dit gebied nauwelijks sprake van internationale samenwerking. Gezien het grensoverschrijdende karakter van waterverontreiniging is er dringend behoefte aan een uniforme normering, gebaseerd op de kwaliteit van het Waddenzeegebied. Hiertoe zullen ook de meetmethodes op elkaar afgestemd dienen te worden. Mosselvisserij De mosselvisserij is een voorbeeld van een activiteit die tot problemen (oecologische en economische) heeft geleid als gevolg van een verschillend beheer in de drie Waddenzeelanden. In Nederland en Duitsland komt het merendeel van de mosselvangst van cultuurbanken. In de Deense Waddenzee mogen alleen natuurlijke mosselbanken bevist worden. De Nederlandse mosselvangst is qua omvang en intensiteit het grootst. Nederland heeft ook de grootste mosselhandel van de drie landen. Deze beïnvloedt de Duitse en de Deense mosselvisserij 4 fors via de mosselprijs en via Nederlandse investeringen in deze landen. De Nederlandse invloed heeft geleid tot expansie van de mosselvisserij in Duitsland en tot overbevissing van de mosselbanken in Denemarken. Het onderzoek naar de effecten van de intensieve mosselvisserij is in Nederland het verst gevorderd. Het beheersondersteunend onderzoek vindt in Nederland vooral plaats in opdracht van de overheid. In Duitsland vooral in opdracht van de particuliere natuurbescherming (WWF) en het Nationaal Park Schleswig-Holstein. In Denemarken wordt veel minder onderzoek gedaan naar de effecten van de mosselvisserij. Het onderzoek gebeurt in opdracht van de overheid. De effectenstudies hebben in de drie landen verschillende zwaartepunten. De Nederlandse studies besteden veel aandacht aan het optreden van voedseltekorten in de Waddenzee ten gevolge van de mosse1 cultuur. De Duitse studies voor het WWF leggen de nadruk op de onnatuurlijkheid van een systeem met heel veel cultuurbanken. De Deense effectenstudies gaan vooral over de gevolgen van de overbevissing van de mosselbanken voor de eidereenden in de Waddenzee. Alle drie de Waddenzeelanden proberen de mosselvisserij aan banden te leggen. De manier waarop dat gebeurt is echter heel verschillend.De mosselvisserij in de Waddenzee is in Denemarken en Nederland het strengst gereguleerd. Denemarken heeft als enige een vangstquotum en een verbod op het aanleggen van cultuurbanken. Denemarken én Nederland hebben voor de mosselvisserij respectievelijk mosselcultuur gesloten gebieden. Hoewel de Duitse deelstaten deze maatregelen niet treffen proberen ook zij de mosselvisserij aan banden te leggen door onder andere een bevriezing van het aantal mosselkotters. Het verschillend beheer van de mosselvisserij leidde op de volgende wijze tot problemen: Nadat de Nederlandse overheid de groei van de mosselvisserij in de Waddenzee enige jaren geleden aan banden legde zocht de Nederlandse mosselhandel uitbreiding in de Duitse en Deense Waddenzee. Het beheer in Duitsland en Denemarken was niet ingesteld op een grootschalige en intensieve mosselvisserij met overbevissing als resultaat. Het is maar de vraag of de effecten van de intensieve mosselvisserij te verenigen zijn met de natuurbeschermingsdoelstellingen van de verschillende (deel)staten. Gezien de nog steeds aanwezige drang tot expansie van de mosselvisserij in Nederland en Duitsland zou dat bij een slecht beheer in de toekomst tot problemen kunnen leiden. Algemene conclusies De belangrijkste conclusies van deze studie zijn de volgende : De verschillende instrumenten waarmee de verschillende overheden in het Waddenzeegebied vorm geven aan het beheer zijn allemaal 5 voor verbetering vatbaar. Belangrijker knelpunt is echter de preciese vormgeving en de uitvoering van de bepalingen. In Denemarken is gekozen voor een natuurreservaat, in Duitsland voor Nationale Parken , terwijl Nederland met behulp van ruimtelijke ordening het gebied een speciale status heeft gegeven. Hiervan lijkt de Deense aanpak ( in principe) de meeste mogelijkheden te bieden voor een streng natuurbeschermingsbeleid. De mogelijkheden van de instrumenten worden in de praktijk afgezwakt omdat bepaalde delen van het Waddengebied buiten de regelgeving worden gehouden of omdat uitzonderingsbepalingen zijn opgenomen in de natuurbeschermingsregels. De bestuurlijke structuur van de drie landen is eveneens verschillend. Coördinatie van het beleid is een gecompliceerde kwestie, met name voor Duitsland met twee wetgevende lagen. Alleen Nederland kent een goede verticale en horizontale coördinatie. Het ontbreken daarvan in Denemarken leidt niet tot zeer grote problemen omdat het Deense Waddengebied het meest overzichtelijk is. Er bestaan aanzetten tot een betere internationale afstemming van beheer, beleid, onderzoek en monitoring. Op een aantal punten schieten deze nog te kort. Zeker voor grensoverschrijdende zaken als waterverontreiniging, mosselvisserij en olie- en gaswinning is verdere internationale regelgeving noodzakelijk. Ook het afstemmen van de verschillende onderzoeksen monitoringprogramma's kan waarschijnlijk zonder veel problemen verbeterd worden. Veel zaken aangaande een betere internationale afstemming zijn nog onduidelijk. Verder onderzoek is nodig, zoals naar de opzet van de monitoringprogramma's, de aanpak van de waterverontreiniging en de betekenis van internationale verdragen 6 HOOFDSTUK 1 INLEIDING Dit rapport omvat de resultaten van een inventariserende studie naar internationale beheersaspecten van de Waddenzee. In deze studie zijn in de drie Waddenzeelanden, te weten Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en Denemarken het beheer van de Waddenzee, de menselijke activiteiten in het gebied en het beheersondersteunend onderzoek in kaart gebracht. Hierbij is uitgegaan van het Waddenzeegebied, d.w.z. dat deel van het Waddengebied dat periodiek onder water staat. Het grootste deel van de eilanden valt hier dus niet onder. Een overzicht van het internationale Waddengebied wordt gegeven in figuur 1.1. Doel van deze inventarisatie was om de knelpunten in ieder land te signaleren en tevens de verschillen en overeenkomsten tussen de drie landen aan te geven. Ook komt de (noodzaak tot) internationale samenwerking in ieder hoofdstuk aan bod. De Bondsrepubliek Duitsland wordt in dit rapport meestal kortheidshalve "Duitsland" genoemd. Uitgangspunt bij deze studie was dat de Waddenzee als uniek natuurgebied van internationale betekenis, haar functie voor flora en fauna moet kunnen blijven behouden. De preciese betekenis van zo'n uitgangspunt is niet duidelijk en omstreden. Sommigen streven naar het behoud van de huidige soortsdiversiteit, terwijl anderen 'natuurlijke ' processen willen bevorderen of de draagkracht van het systeem optimaal willen benutten. We zijn ons bewust van deze problemen, maar maken in dit rapport geen keuze. Aspecten als leefbaarheid en veiligheid van het gebied voor de bewoners zijn uitdrukkelijk niet als uitgangspunt gekozen. Wanneer dus gesproken wordt van "bescherming van het Waddenzeegebied" wordt altijd bedoeld de bescherming van het Waddenzeemilieu, de flora en de fauna. In het korte tijdsbestek van dit onderzoek bleek het niet mogelijk te zijn een volledig overzicht te geven. Gekozen is voor een opzet waarbij eerst een globale inventarisatie is gedaan en vervolgens een verdieping heeft plaatsgevonden aan de hand van twee voorbeeldstudies. Om tot een keuze van voorbeeldstudies te komen is een aantal criteria gebruikt: 1. Ecologisch ingrijpende activiteit; 2. Illustratief voor verschil in regelgeving en beheer in de drie landen; 3. Genoeg informatie over te krijgen; 4. Hanteerbaar onderwerp binnen het tijdsbestek. Na overleg met een aantal deskundigen is gekozen voor de voorbeeldstudies "baggerspecie" en "mosselvisserij". Bij het verzamelen van informatie voor zowel de inventarisatie (deel A van dit rapport) als de voorbeeldstudies (deel B) is naast literatuur veel gebruik gemaakt van gesprekken met personen die deskundigheid bezaten op een bepaald terrein. In de afrondende fase van het onderzoek is een werkbezoek van een week gebracht aan Denemarken en Duitsland, om de ontbrekende informa7 tie te verkrijgen. Uitdrukkelijk moet hierbij vermeld worden dat dit rapport slechts gezien kan worden als een voorstudie. De materie is vaak zo complex dat een volledig beeld nog niet gegeven kan worden. De conclusies dienen derhalve met voorzichtigheid gehanteerd te worden. Figuur 1.1: Overzichtskaart Waddengebied 8 PKKI , A HOOFDSTUK 2 BEHEER In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het beheer van het Waddenzeegebied in Nederland, Duitsland en Denemarken, en het internationale Waddenzeebeheer. Het begrip beheer kan worden onderverdeeld in : -juridisch beheer (=* het vaststellen en administratief uitvoeren van voorschriften); -inspectie en opsporing (- de controle op de naleving van voorschriften; -materieel-technisch beheer (« feitelijke beheerswerkzaamheden met betrekking tot de hoedanigheid van het gebied). (Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het Waddenzeegebied, 1984). Hoewel monitoring ook gezien kan worden als een vorm van beheer, wordt dit hier niet behandeld. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de beschrijving van het juridisch beheer. De Nederlandse situatie is vrij uitgebreid beschreven en dient als referentie. In dit bestek is volstaan met een vrij globale beschrijving van de beheersaspecten in Duitsland en Denemarken. 2.1 BEHEER IN NEDERLAND 2.1.1 Inleiding De Nederlandse Waddenzee, 240.000 ha groot. is rijkswater. De aandacht voor bescherming van de Waddenzee komt eind jaren '60 op gang. In 1969 wordt op voorstel van Rijkswaterstaat de Commissie Mazure ingesteld om te adviseren over de mogelijke inpoldering van de Waddenzee. Haar conclusie luidt in 1974 dat de Waddenzee niet moet worden ingepolderd maar moet worden beschermd en behouden. (Van der Zwiep, 1988a). In 1973 had de regering al een voorschot genomen op deze conclusie. In de Derde Nota op de Ruimtelijke Ordening had zij als voornemen 'het tot stand brengen van een eenduidig en gecoördineerd nationaal beleid, waarbij het beheer van de Waddenzee en de Waddeneilanden als natuurgebied voorop staat'. (Van der Zwiep, 1988a) . In 1976 verschijnt het rapport van de door de Waddenvereniging in het leven geroepen Commissie Staatsen, waarin gepleit wordt voor een uitgebreide Waddenwet. (Van der Zwiep 1986, 1988a). In datzelfde jaar komt de regering met de Nota Waddenzee die de planologische kernbeslissing- (PKB-) procedure zal ondergaan. In 1980 wordt de PKB-nota officieel vastgesteld. Naast de hoofddoelstelling, gericht op behoud en herstel van het Waddenzeegebied, erkent de PKB sectorale beleidslijnen als nevendoelstel1ingen en kent zij een coördinatiemechanisme (PKB, 1980; Van der Zwiep, 9 1988a), (zie 2.1.2.). Naast een nationaal Waddenzeebeheer (zie 2.1.3 en 2.1.4) stellen de drie Waddenprovincies (Groningen, Friesland en Noord-Holland) vanaf 1976 hun eigen waddenbeleid op in de Interprovinciale Structuurschets voor het Waddenzeegebied. De definitieve structuurschets verschijnt in 1981. (zie 2.1.5). Sinds 1986 is de Waddenzee gemeentelijk ingedeeld en moeten de Waddengemeentes een bestemmingsplan buitengebied opstellen voor hun deel van het Waddenzeegebied. Zowel door de kustgemeenten als door de eilandgemeenten is hieraan gewerkt. (Bos en ter Steege, 1987).(zie 2.1.6). 2.1.2 De PKB-nota Doelstelling De hoofddoelstelling van de PKB is gericht op natuurbehoud, namelijk: "de bescherming, het behoud en waar nodig het herstel van de Waddenzee als natuurgebied." Daarnaast dient de veiligheid van de bewoners van het Waddengebied gewaarborgd te zijn door een goede zeedefensie. De huidige en voorgenomen activiteiten moeten worden getoetst aan de hoofddoelstelling. Essentieel punt hierbij is dat bij de afweging of een activiteit al dan niet kan worden toegelaten, de maatschappelijke wenselijkheid van die activiteit een rol speelt. Rechtskracht De PKB is een beleidsnota en dus geen wettelijke regeling. De overheid wordt aan haar eigen beleidsnota gebonden via de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In 1986 heeft de Raad van State gesteld dat inpoldering van Noord Friesland Buitendijks (850 ha) in strijd zou zijn met deze beginselen. Hieruit kan dus enige juridische status worden afgeleid. (Lambers, 1988). Coolsma (mond. med.) typeert de rechtskracht van de PKB als volgt: "Het gat in het hek is open, maar het wordt bewaakt". In veel gevallen bleek de rechtskracht van de PKB echter klein te zijn. Zo liet de PKB geen gaswinning toe, maar na de concessie Zuidwal werd de nota aangepast. Ook is de PKB op sommige punten strijdig met het Structuurschema Militaire Oefenterreinen. (Lambers, 1985). En terwijl in de PKB staat dat in principe geen nieuwe buisleidingen gelegd worden en dat bij transport van delfstoffen uit de Noordzee aansluiting gezocht wordt bij bestaande leidingen voor Noordzeegas, bleek beroep op de hoofddoelstelling van de PKB bij de besluitvorming rond de F3-leiding niet mogelijk (Bos en ter Steege, 1987). Positieve punten van de PKB zijn: -dat zij in overlegsituaties voldoende houvast blijkt te bieden aangezien de betrokken instanties wel uitgaan van het PKB-beleid (Beets, mond. med.); 10 -dat een PKB een beleidsnota is die regelmatig moet worden herzien, waardoor zij zich leent voor pittige beleidsuitspraken, en beleidsinhoudelijk dan ook belangrijker kan zijn dan een formele wet (Van Buuren, 1988; Lambers, 1988); Overigens kan dit laatste punt ook nadelig werken, zoals blijkt uit de gang van zaken rond de concessie Zuidwal. Algemene beheersvisie De Algemene Beheersvisie voor het Waddenzeegebied verschijnt in 1985 als uitwerking van de PKB. Hierin wordt een keuze gemaakt voor de beheersrichting "behoud, herstel en ongestoord verloop van natuurlijke processen". In geval van bedreiging van schaars geworden ecologische waarden kan het nodig zijn met actieve beheersmaatregelen de natuurlijke dynamiek tegen te gaan. Verder wordt gestreefd naar een zo volledig mogelijke compensatie van negatieve gevolgen van toegelaten activiteiten. De kern van de visie wordt dus gevormd door het begrip "natuurlijke processen", waarbij gedacht moet worden aan processen als aanslibbing en afkalving van kwelders, vorming of verdwijning van zandplaten, verstuiving en getijdenbewegingen (Buitenkamp, 1987). In de uitwerking hiervan wordt richting gegeven aan de beheersplannen die op grond van de algemene beheersvisie opgesteld moeten worden. Het gaat hierbij om een 9-tal sectorale plannen (zoals kustbescherming en recreatie) en de 3 integrale plannen over natuur, buitendijkse gronden en waterkwaliteit. Concreet worden in deze beheersplannen o.a. de volgende beleidsvoornemens aangetroffen: -vermindering van militaire activiteiten is voorlopig niet te verwachten; -gestreefd wordt naar stabilisering van de recreatie d.m.v. zonering; -er worden maatregelen getroffen om lozingen van afvalwater te verminderen. Nieuwe lozingen van niet aan de bron of in zuiveringsinstallaties behandeld afvalwater zullen niet worden toegestaan. Geen maatregelen worden genomen tegen het eutrofe uitgeslagen water van de eilanden (polderwater); -bestrijding van olieverontreiniging wordt door een apart bestrijdingsteam uitgevoerd. Preventie van verontreinigingen moet de nadruk krijgen; -er wordt een conserverend kustbeheer gevoerd. Afslag wordt tot op zekere hoogte geaccepteerd; -het kwelderareaal zal gehandhaafd blijven, maar op een aantal plaatsen wordt gestopt met het onderhouden van de stuifdijken en het vastleggingsbeheer,• -de vegetatie op de kwelders moet zich ontwikkelen d.m.v. een zonering in de beweidingsdruk. Nooit mag de begrazing de natuurlijke produktie overschrijden; -maaien, plaggen en grondverzet horen niet thuis in het Waddengebied. Overmatige betreding, plukken van zeldzame soorten en 11 wateronttrekking moeten vermeden worden. De meeste beheersplannen waren al geschreven toen de algemene beheersvisie verscheen. In een later stadium moesten deze dan ook nog op elkaar worden afgestemd. (Vreugdenhil, 1985). Hoewel de inhoud van de beheersplannen niet spectaculair vernieuwend is hebben ze volgens sommigen wel hun nut: ze hebben een informatieve functie over het beheer, er zijn integrale afwegingen voor gemaakt en ze waarborgen een zekere continuïteit. (Vreugdenhil, 1985). Coördinatieorganen Op grond van de PKB is een aantal coördinatieorganen in het leven geroepen: -de Interdepartementale Waddenzeecommissie (IWC), die bestaat uit vertegenwoordigers van de betrokken departementen (horizontale coördinatie); -het Coördinatiecollege Waddengebied (CCW), dat bestaat uit vertegenwoordigers van rijk, provincies en gemeenten (verticale coördinatie); -de voorlopige Waddenadviesraad (WAR), die bestaat uit vertegenwoordigers van de gebruikers van de Waddenzee, zoals de vissers, het bedrijfsleven en natuurbeschermers. Verder zijn (niet op grond van de PKB) de provincies verenigd in de Stuurgroep Waddenprovincies en de gemeenten in de "Federatie Waddenzeegemeenten". 1 -o co horizontale coördinatie rijk provincies gemeenten Interdepartementale Waddenzeecommissie (IWC) Stuurgroep Waddenprovincies Federatie Waddenzeegemeenten 3 0> W) <U r-l !-t O 12 * o ü u <ü ^-. •H JJ • o CO CU c •H •H £> T> CU t , W) :o C0) o o X) Waddenadviesraad (WAR) maatschappij ^•*» 4-S CO C •H •O s:o o o cu r-l CO ü •H •P U CU > De IWC bereidt regeringsstandpunten voor ten aanzien van waddenaangelegenheden. Zij heeft zich bezig gehouden met de kwaliteitsbewaking van de beheersplannen en met de gemeentelijke en provinciale indeling van het Waddengebied. Ook na het vervullen van deze taken blijft de IWC naar de mening van diverse betrokkenen een belangrijk orgaan. Tenslotte is het rijksniveau sterk bepalend voor het Waddenzeebeheer en zijn er veel rijksdiensten bij betrokken. (Andriessen, Coolsma, Sinke en de Vriend, mond. med.). Het CCW, dat zorg draagt voor de verticale coördinatie van het Waddenzeebeheer, was verantwoordelijk voor het opstellen van de algemene beheersvisie en de daaruit voortvloeiende beheersplannen. Dit betekent echter niet dat het college nu haar bestaansrecht verliest. Het blijft als overlegorgaan een belangrijke functie vervullen in verband met de verticale coördinatie. Want hoewel het Rijk een belangrijke stem heeft in het waddengebied kan zij niet buiten de medewerking van provincies en gemeenten en zal er samengewerkt moeten worden om tot een eenduidig beleid te komen. (Coolsma en Lambers, mond. med.). De WAR adviseert de minister van VROM, die het waddenbeleid in Nederland coördineert. Via de minister gaan de adviezen ook naar het CCW en het IWC. Ook de ministers van Landbouw en Visserij en van Verkeer en Waterstaat kunnen rechtstreeks adviezen van de WAR krijgen. In haar adviezen heeft de raad onder andere aangedrongen op het vastleggen van duidelijke keuzes in de algemene beheersvisie, zoals het voorop laten staan van natuurlijke ontwikkeling, en heeft zij gepleit voor een Waddencoördinatiewet (zie 2.1.4). De kracht van de adviezen is gelegen in het feit dat zij vaak unaniem worden uitgebracht. (Lambers en Visser, mond. med.). 2.1.3 HaUQnftttl frshser Het juridisch beheer van de Waddenzee ligt grotendeels in handen van het rijk. Vijf ministeries (Verkeer en Waterstaat -V&W-, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer -VROM-, Landbouw en Visserij -L&V-, Defensie en Financiën) hebben rechtstreeks verantwoorde 1i jkhe id. V&W is verantwoordelijk voor het waterbeheer, VROM voor de milieukwaliteit en de ruimtelijke ordening en L&V voor het natuurbeheer. Het is duidelijk dat hierbij overlap optreedt. De coördinatie van het nationaal beleid ligt bij VROM, terwijl Natuur-, Milieu- en Faunabeheer (NMF, een onderdeel van het Ministerie van Landbouw en Visserij) het internationale Waddenzeebeheer coördineert. (Visser, mond. med.) Wat betreft de inspectietaken worden onderscheiden een algemene opsporingsbevoegdheid die ligt bij de rijkspolitie, en een bijzondere opsporingsbevoegdheid die opgedragen wordt aan allerlei ambtenaren op grond van een aantal wetten. Zo zijn er controleurs op grond van de Natuurbeschermingswet en op grond van de Vogelwet, en zo levert Rijkswaterstaat opsporingsambtenaren 13 ivm de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren. Door de diversiteit in wetgeving is er een sterke opsplitsing in opsporingsbevoegdheid. Door het opstellen van de beheersplannen is er echter meer samenwerking tussen de verschillende instanties tot stand gekomen. In 1981 besloten NMF en Rijkswaterstaat toezicht te houden op naleving van eikaars beheerswetten. Vanaf 1985 doen alle rijksdiensten mee aan dit samenwerkingsverband, waarvan de coördinatie ligt bij Rijkswaterstaat directie Friesland. Ook bij het materieel-technisch beheer zijn vele instanties betrokken. Hiervan is Rijkswaterstaat met het waterstaatkundig beheer de belangrijkste. Het dijkbeheer ligt voornamelijk bij de waterschappen en in sommige gevallen bij provinciale waterstaat. Het natuurbeheer valt onder Staatsbosbeheer (ministerie van L&V), de directie der Domeinen (ministerie van Financiën) en particuliere natuurbeschermingsinstanties. (Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het Waddenzeegebied, 1984; Vreugdenhil, 1985). Tenslotte kan nog genoemd worden het aspect voorlichting en educatie. Om een draagvlak te creëren voor de bescherming van de Waddenzee is het belangrijk dat er een goede voorlichting aan het publiek plaatsvindt. Op de Waddeneilanden zijn voorlichtingscentra die op overheidssubsidies draaien. Het overheidsbeleid voor de Waddenzee komt hierbij echter nauwelijks aan bod. (Langendijkde Jong, 1985 en Woudstra, mond. med.). 2.1.4 Wetgeving Uitgangspunt voor het Waddenzeebeleid in Nederland is de Ruimtelijke Ordening. Op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn de PKB-nota Waddenzee, streekplannen en bestemmingsplannen opgesteld. Daarnaast spelen echter ook bijvoorbeeld de milieuwetgeving en natuurbeschermingswetgeving een rol bij de bescherming van de Waddenzee. Deze zullen hier kort worden behandeld. Vervolgens worden conclusies getrokken en wordt een aparte wettelijke regeling voor het Waddenzeegebied bediscussieerd. Mi 1ieuwetgeving De milieuwetgeving is in het algemeen raamwetgeving zonder inhoudelijke bepalingen. Uitzondering hierop is de Wet Geluidhinder. Inhoudelijke bepalingen kunnen staan in uitvoeringsbesluiten, maar in veel gevallen komen ze pas aan de orde bij de vergunningsvoorschriften. De wetten zijn in het algemeen sectoraal en dus niet gebiedsgericht. De aanwijzing van stiltegebieden en bodembeschermingsgebieden vormt een aanzet voor gebiedsgerichte instrumenten. Op grond van de Wet Geluidhinder zijn de provincies verplicht om het PKB-gebied in hun streekplan op te nemen als stiltegebied. Dit wordt momenteel voorbereid (zie 2.1.5). 14 De waterkwaliteit wordt geregeld in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren, en valt onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Bij lozing van afvalwater moet men over een vergunning beschikken. Naast de wetgeving zijn er ook beleidsnota's van belang, zoals de Indicatieve Meerjaren Programma's (IMP's), die een normstelling voor onder andere lucht- en waterkwaliteit kennen. In de Derde Nota Waterhuishouding, die momenteel wordt voorbereid, komt ook de waterkwaliteit van de Waddenzee expliciet aan de orde. Dit moet leiden tot een nieuw beheersplan Water. (De waterkwaliteit van de Waddenzee, een (inter)nationale zorg, 1988) . Natuurbeschermingswetgeving De natuurbeschermingswet is gericht op het in stand houden van bijzondere gebieden of -soorten. In 1981 werd op grond van de PKB 150.000 ha aangewezen als staatsnatuurmonument en 3000 ha als beschermd natuurmonument (dwz in particulier eigendom). (Van der Zwiep, 1988b). De wet verplicht de eigenaar tot een beheer gericht op behoud en/of herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis. De wet is echter niet geschikt voor de bescherming van een gebied met gemengde functies. Zo kunnen invloeden van buiten het gebied niet geweerd worden. (Lambers, 1988). Bovendien kent de wet geen vergunningensysteem voor mogelijke ingrepen op een staatsnatuurmonument. (Van der Zwiep, 1988b). Conclusies en discussie Hoewel er een groot aantal wetten is dat op het Waddengebied van toepassing is, zijn de meeste algemeen gesteld en bevatten ze weinig normen die de bescherming van het gebied waarborgen. Daar komt bij dat de overheid in veel gevallen een discretionaire bevoegdheid heeft op grond van bepaalde wetten, dat wil zeggen een bevoegdheid waar zij geen gebruik van hoeft te maken. Zo heeft de overheid op grond van de WVO een discretionaire keus ten aanzien van de omvang en de aard van de voorschriften en beperkingen bij vergunningverlening. (Lambers, 1988). En zo hoeft een provincie zich niet aan haar streekplan te houden en kunnen aldus ontwikkelingen worden toegestaan die in tegenspraak zijn met het geformuleerde beleid. (Lambers, mond. med.). De aandacht voor waterkwaliteit is momenteel echter groot, zeker nu op de Noordzee ministersconferentie in Londen, 1987, afgesproken is tot een reductie van 50% van de aanvoer van verontreinigende stoffen via de rivieren te komen. (De waterkwaliteit van de Waddenzee, een (inter)nationale zorg, 1988). Van verschillende kanten is gepleit voor de invoering van een aparte Waddenwet (Commissie Staatsen, Lambers, WAR). De WAR heeft hiermee voor ogen een wet die aan de hoofddoelstelling van de PKB 15 een wettelijke grondslag geeft en een procedure voorschrijft voor afweging van sectorale belangen en toetsing van de voorgenomen activiteiten aan de hoofddoelstelling. Daarnaast moet deze wet de relatie tot andere (sectorale) wetten regelen. Tevens kan in deze 'Waddencoördinatiewet' de status van de verschillende coördinatieorganen vastgelegd worden. (Voorlopige Waddenadviesraad, 1985) . Anderen zien het nut van een extra wettelijke regeling echter niet in (Nijpels, Dankert en Bussink op de studiedag 'Wetland zonder Wet' 1988). Vanuit de regering bestaat het voornemen om het toepassingsbereik van de natuurbeschermingswet uit te breiden en het vergunningen- en ontheffingsbeleid te koppelen aan de PKB (Nijpels, 1988). Dankert, milieugedeputeerde van Friesland, pleit voor meer bevoegdheden voor de provincies bij uitvoering van de Natuurbeschermingswet en vooreen nieuw hoofdstuk met daarin verplichte toetsing van activiteiten aan de hoofddoelstelling van de PKB. Hiermee zou het mogelijk worden te komen tot een "Nationaal Marien Park Waddenzee". (Dankert, 1988). 2.1.5 Provinciaal beheer De provinciale indeling van de Waddenzee is in 1981 gerealiseerd. Al in 1976 waren de drie waddenprovincies begonnen met het opstellen van een gezamenlijk Waddenzeebeleid. Dit leidde in 1981 tot de Interprovinciale Structuurschets voor het Waddenzeegebied (ISW) die vervolgens in de streekplannen is verwerkt. De hoofddoelstelling van de ISW is gericht op bescherming, behoud en herstel van natuur en landschap in het Waddenzeegebied. Hierbij zijn enkele menselijke activiteiten als randvoorwaarden opgenomen. De ISW wijkt op een aantal punten af van de PKB-nota Waddenzee, bv. wat betreft -begrenzing: tot het plangebied van de ISW worden, in tegenstelling tot dat van de PKB, ook alle veer-, vissers- en jachthavens gerekend; -afweging: terwijl in de PKB bij de belangenafweging ook de mate van maatschappelijke wenselijkheid een rol speelt, wordt in de ISW vooraf een principiële keuze gemaakt voor de hoofddoelstelling. Hierbij worden wel enkele randvoorwaarden in acht genomen; -landbouw: terwijl de PKB hier geen aandacht aan schenkt wordt het in de ISW wel als activiteit behandeld in verband met het beheer van de buitendijkse gronden. -delfstoffenwinning: de ISW spreekt zich uit tegen gaswinning zolang de noodzaak ervan niet is aangetoond, en dringt aan op een nationaal winningsplan. De PKB biedt meer ruimte voor delfstoffenwinning, alhoewel in de herziening van 1985 in de eerste tien jaar geen nieuwe locaties worden toegestaan; -militaire activiteiten: de ISW spreekt zich uit voor de noodzaak tot verplaatsing van militaire activiteiten uit het Waddengebied, terwijl de PKB aangeeft dat de mogelijkheden voor verplaatsing beperkt lijken. 16 De provincies maken dus een duidelijker keuze voor bescherming van het Waddenzeegebied dan het rijk. De status van de ISW is echter gering. In conflictsituaties heeft het rijksbeleid voorrang. Hoewel een streekplan geen goedkeuring van het rijk behoeft, heeft het rijk wel de mogelijkheid om de provincies door middel van een aanwijzing te verplichten hun beleid te wijzigen. Hiervan wordt echter slechts zelden gebruik gemaakt. Wel heeft het rijk naar aanleiding van de ISW opmerkingen gemaakt over de streekplannen van Friesland en Noord-Holland, waaruit blijkt dat zij niet achter het provinciale beleid ten aanzien van delfstoffenwinning en militaire activiteiten staat. (Peters, Renkema en Wind, mond. med.). De provincies hebben gezamenlijk een stilteverordening voorbereid die moet leiden tot de aanwijzing van stiltegebieden. Hieronder valt het PKB-gebied, met uitzondering van gebieden rond havens, industrieterreinen en militaire terreinen. Daarnaast is in Friesland en Groningen een gezamenlijke wadloopverordening van kracht. (Kroon, mond. med.) 2.1.6 Gemeentelijk beheer De gemeentelijke indeling van de Waddenzee kwam tot stand in 1986. Hierbij is de Waddenzee verdeeld over 27 gemeenten. Het grootste deel van het gebied is toebedeeld aan de eiland- en havengemeenten. De "Vereniging Contact Waddenzeegemeenten" was tot voor kort het bestuurlijk overlegorgaan van de rond de Waddenzee gelegen gemeenten. Eind 1984 zijn de Friese eilandgemeenten uit de vereniging getreden. Zij hebben getracht middels het "Overlegorgaan Waddeneilanden" tot afstemming van het Waddenbeleid te komen. Zij hebben gezamenlijk het "Bestemmingsplan Waddenzee" opgesteld, dat momenteel gedeeltelijk in werking is. (De Beer en Kroon, mond. med.) De haven- en kustgemeenten hebben zich verenigd in de "Vereniging Waddenzeegemeenten" en hebben een basisbestemmingsplan opgesteld dat door de gemeenten afzonderlijk wordt verwerkt tot een bestemmingsplan. Alle Waddenzeegemeenten samen hebben onderhand ook weer een samenwerkingsverband opgericht, de "Federatie Waddenzeegemeenten", dat vertegenwoordigd is in het CCW. Momenteel wordt er gewerkt aan een recreatieverordening voor het hele Waddengebied. (Kroon, mond. med.). Het is duidelijk dat op gemeentelijk niveau de coördinatie niet vlekkeloos is verlopen. Het grote aantal betrokken gemeenten, en het verschil in betrokkenheid tussen de eilandgemeenten en de kustgemeenten maakt dit ook niet gemakkelijk. Niet voor niets wordt gepleit voor een functionele indeling van de Waddenzee in minder gemeenten. (Langendijk-de Jong, 1985 en PKB deel a, 1976). 17 2.1.7 Conclusies en knelpunten in Nederland Het Nederlandse Waddenzeebeheer is hoofdzakelijk in handen van het rijk. Lagere overheden hebben medebewindstaken (waaronder ook het opstellen van streek- en bestemmingsplannen valt) en hebben daarnaast autonoom enkele verordeningen in het Waddenzeegebied vastgesteld. Beschermingsmaatregelen gaan voornamelijk uit van de ruimtelijke ordening. Met de PKB Waddenzee als beleidsnota van het rijk, de Interprovinciale Structuurschets van de 3 Waddenprovincies en de bestemmingsplannen van de gemeentes wordt een groot deel van de beschermingsmaatregelen gedekt. De maatregelen uit de ruimtelijke ordening zijn in het algemeen vrij zwakke instrumenten. In enkele gevallen bleek de PKB niet sterk genoeg om ingrepen in het Waddengebied tegen te gaan. Niet voor niets is de Waddenadviesraad bezorgd dat de bewoners van het Waddengebied sterk beperkt worden in hun activiteiten, terwijl grote ingrepen als gaswinning en militaire activiteiten omwille van het rijksbelang wel door kunnen gaan. (Langendijk-de Jong, 1985). Aan de andere kant heeft de PKB als beleidsnota zeker voordelen. Hij blijkt wel degelijk richtinggevend te zijn, en samen met de algemene beheersvisie en de beheersplannen voor het Waddenzeegebied heeft de PKB ervoor gezorgd dat er een denkrichting is ontstaan waarbinnen de enorme wirwar aan instanties, betrokken bij opsporing en materieel-technisch beheer, kan werken. De horizontale en verticale coördinatieorganen spelen hierbij ook een grote rol. Een integrale wettelijke bescherming voor het Waddenzeegebied ontbreekt. De wetgeving die op het Waddenzeegebied van toepassing is, bevat weinig normen die de bescherming van het gebied kunnen waarborgen. De natuurbeschermingswet is op ruim de helft van het PKB-gebied van toepassing maar kan geen integrale bescherming waarborgen. Plannen voor verbetering zijn in de maak. Het lijkt er overigens niet op dat er een waddencoördinatiewet zal komen. Wat betreft voorlichting en educatie over het Waddenzeebeheer neemt de Nederlandse overheid weinig initiatieven. 2.2. BEHEER IN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND 2.2.1 Bestuursstructuur De bestuursstructuur in Duitsland wijkt sterk af van de situatie in Nederland. Door de federale structuur zijn er zowel op bondstaatsniveau als op deelstaatsniveau wetgevende organen. De federale regering (Bundesregierung) houdt zich voornamelijk bezig met internationale aangelegenheden en raamwetgeving. De deelstaten (Lander) hebben hun eigen 'Landesregierung' en geven in belangrijke mate vorm aan nadere invulling en uitvoering van de wetgeving. Hierbij 18 hebben zij meer autonome taken dan de Nederlandse provincies. De deelstaten zijn onderverdeeld in "Kreise" en deze op hun beurt in "Gemeinde(gemeenten). In Niedersachsen is er bovendien een bestuurslaag tussen "Kreise" en deelstaat, namelijk de "Regierungsbezirke" (Enemark, 1985; Dankelman, 1983). 2.2.2 Beheer van de Waddenzee Het Duitse deel van de Waddenzee is 535.000 ha groot, gerekend naar het gebied dat door de 4 aangrenzende deelstaten (Niedersachsen, Schleswig-Holstein, Hamburg en Bremen) wordt beschermd. Net als in Nederland valt het grootste deel van de eilanden hier niet onder. In Schleswig-Holstein valt overigens wel een deel van de Noordzee binnen het beschermde gebied. (Enemark, 1985). Op bondstaatsniveau zijn de volgende ministeries belast met een taak in de Waddenzee: -Bundesministerium für Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten (voedsel, land- en bosbouw): kustverdediging, jacht, en visserij; -Bundesministerium für Verkehr (verkeer): scheepvaart; -Bundesministerium für Verteidigung (defensie): militaire activiteiten; -Bundesministerium für Wirtschaft (economische zaken): industrie, mijnbouw; -Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit: natuur- en milieubescherming; -Bundesministerium für Stadtebau und Raumordnung (Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening): ruimtelijke ordening. (Dankelman, 1983 en Enemark, mond. med.). In veel gevallen hebben de deelstaten echter ruime bevoegdheden. Zo is natuurbescherming een deelstaatsaangelegenheid. De bevaarbare delen zijn echter alle in handen van de Bondstaat (Bundeswasserstra(3e) , waardoor de scheepvaart niet door de deelstaten geregeld kan worden. (Enemark, mond. med.). Opsporing van strafbare feiten gebeurt in vele gevallen met hulp van vrijwilligers, zoals vogelwachten en natuurgidsen (Woudstra, 1987).Wanneer zij overtredingen aan de politie melden komt een deel van de boetegelden ten goede aan hun organisatie (Van der Zwiep, mond. med.). 2.2.3 Bescherming d.m.v. ruimtelijke ordening In Duitsland speelt de ruimtelijke ordening een aanzienlijk kleinere rol bij de bescherming van de Waddenzee dan in Nederland. De bondsminister voor Ruimtelijke Ordening is verantwoordelijk voor de raamwetgeving en op deelstaatsniveau valt de ruimtelijke ordening onder de minister van Binnenlandse Zaken. In het 'Landesraumordnungsprogram' van Niedersachsen wordt het Waddenzeegebied aangegeven als voorrangsgebied voor natuur en 19 landschap. Deze prioriteit is bindend voor lagere overheden, maar door de Bondstaat kunnen wel gebieden worden aangewezen met een functie die tegen het natuurbeschermingsbelang ingaat. Voor burgers stelt de ruimtelijke ordening geen bindende regels. (Dankelman, 1983; Enemark, 1985). 2.2.4 Bescherming door middel van natuurbeacherminaamaatreaelen Natuurbescherming is een deelstaatsbevoegdheid en valt onder de minister van 'Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten'. De oudste natuurbeschermingsmaatregelen zijn te vinden in Schleswig-Holstein, waar grote delen al jaren onder de natuurbeschermingswet staan. Ook in Niedersachsen bestonden onder bescherming gestelde gebieden, bv. 'Naturschutzgebiet' of 'Vogelschutzgebiet'. Geld om het beheer uit te voeren werd tot voor kort echter niet beschikbaar gesteld. (Van der Zwiep, 1985). Sinds eind 1985 zijn er in Niedersachsen (240.000 ha) en in Schleswig-Holstein (285.000 ha) Nationale Parken opgericht waarmee een krachtiger bescherming wordt beoogd. Het gedeelte van de Waddenzee dat bij Bremen hoort (30-40 ha) is verpacht. Via afspraken met de gebruikers probeert men tot beschermingsmaatregelen te komen op grond van de natuurbeschermingswet van Bremen. Van het Hamburgse gedeelte (10.000 ha) is meer dan 6000 ha "Naturschutzgebiet". (Dankelman, 1983; Enemark, 1985 en mond. med.). 2.2.5 De Nationale parken In deze paragraaf komen enkele aspecten van de nationale parken in Niedersachsen en Schleswig-Holstein aan de orde. Ook de verschillen tussen de nationale parken zullen worden toegelicht. Regeling In Niedersachsen is sinds 1-1-1986 de 'Nationalpark Verordnung' van kracht op grond van de Niedersachsischer Naturschutzgesetz. In Schelswig-Holstein Is het Nationaal Park geregeld bij de wet van 1-10-1985, op grond van de 'Landschaftspflegegesetz'. Het verschil tussen wet en verordening ligt in het feit dat een verordening veel sneller kan worden aangepast dan een wet. Of dit al dan niet gunstig is voor de bescherming van het gebied hangt af van de politieke situatie. Hiermee is nog geen ervaring opgedaan. Doelstelling In Niedersachsen staat natuurbescherming in de verordening voorop en vindt er in de algemene doelstelling geen afweging plaats 20 tussen natuurbescherming en andere belangen. In SchleswigHolstein worden de belangen van de plaatselijke bevolking wel meegenomen in de algemene doelstelling. In de praktijk blijkt het verschil in doelstellingen echter van minder belang, zoals zal blijken uit hoofdstuk 3. Gebiedsbegrenzing In Schleswig-Holstein is onder druk van de plaatselijke bevolking gekozen voor een gebiedsbegrenzing op 150 meter voor de dijk, waardoor er enkele kwelders niet worden beschermd. Ook de eilanden vallen buiten het Nationaal Park. In Niedersachsen ligt de grens aan landzijde aan de voet van de dijk en zijn ook grote delen van de eilanden in het Nationaal Park opgenomen. De Dollard is om politieke redenen buiten het Nationaal Park gehouden, aangezien de federale regering hier andere plannen mee heeft (zie 2.4). Zonering In beide Nationale Parken is een indeling in drie zones van kracht, waarbij zone 1 de meest kwetsbare gebieden omvat en zone 3 de minst kwetsbare. In Schleswig-Holstein is de rustzone (zone 1) veel kleiner (30%) dan in Niedersachsen (54%). Daarom is het niet verwonderlijk dat er in Niedersachsen meer uitzonderingen zijn op de beperkingen in de rustzone: zo is de jacht er in principe verboden, maar jacht op hazen en konijnen is wel toegestaan en voor waterwild kan men 10 dagen per jaar een jachtvergunning krijgen. Ook blijft de landbouw in de huidige intensiteit toegestaan. Intensivering blijkt echter vaak moeilijk aan te tonen (Lampe, mond. med.). Bestuur In Schleswig-Holstein valt het bestuur van het Nationaal Park onder het ministerie van "Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten" in Tönning. In Niedersachsen valt het bestuur onder een afdeling van de Bezirksregierung Weser-Ems (ook voor het gedeelte dat in het Bezirk Lüneborg ligt). Terwijl het Nationaal Park-bestuur in Schleswig-Holstein specifieke bevoegdheden gekregen heeft, is de positie van het Nationaal Park-bestuur in Niedersachsen minder duidelijk. De bestuurlijke verhoudingen zijn er sinds de instelling van het Nationaal Park nog nauwelijks gewijzigd, waardoor er nog veel bevoegdheden liggen bij de lagere overheden. De Landkreise en Kreisfreie Stadte zijn de uitvoerders, de directe beheerders. Toezichtstaken worden uitgevoerd door de obere- (Landesamt-niveau) en oberste- (ministerieel niveau) Naturschutzbehörden. (Enemark, mond. med.). 21 Het bestuur van het Nationaal Park is verantwoordelijk voor zaken als planning, coördinatie en ontheffingen. (Enemark, 1985). Daarnaast wordt groot belang gehecht aan een goede voorlichting over de doelstellingen van het Nationaal Park. Op veel plaatsen zijn voorlichtingscentra aanwezig. (Wille, mond. med.) 2.2.6 Conclusies en knelpunten in Duitsland Het Duitse Waddenzeebeheer gaat voornamelijk uit van de natuurbeschermingswetgeving. Twee nationale parken en een aantal andere gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen moeten de ecologische bescherming van het gebied waarborgen. Maatregelen vanuit de ruimtelijke ordening zijn van aanzienlijk minder belang. Een probleem bij het Waddenzeebeheer vormt de bestuurlijke structuur in de Bondsrepubliek. Terwijl de federale regering zorg draagt voor de raamwetgeving, hebben de deelstaten veel autonome bevoegdheden. Hierdoor zijn er veel verschillen tussen de natuurbeschermingsmaatregelen voor het Waddenzeegebied in de vier aangrenzende deelstaten. Daarbij komt dat horizontale en verticale coördinatie vrijwel afwezig is. Overigens biedt de structuur van een Nationaal Park wel veel mogelijkheden tot een gecoördineerd beheer per deelstaat. Het is niet zonder meer nadelig dat de maatregelen per Nationaal Park verschillen. Tenslotte kan er zo mee geëxperimenteerd worden welke beschermingsmaatregelen het meest effectief zijn. Het opsporingsapparaat is in verhouding tot de beschermingsmaatregelen klein. Er wordt veel gewerkt met hulp van vrijwilligers. Bovendien is het erg moeilijk om naleving van de regels te controleren, aangezien een aantal activiteiten wel plaats mag vinden, mits intensivering achterwege blijft. 2.3. BEHEER IN DENEMARKEN 2.3.1 Bestuursstructuur De bestuursindeling in Denemarken lijkt sterk op die in Nederland. Op rijksniveau bepalen regering (regeringen) en parlement (folketing) het beleid. Hieronder komt de provincie (amt) met de amtsrèd als bestuursorgaan. De provincie voert de landelijke wetgeving uit en heeft veel gedecentraliseerde bevoegdheden. De gemeente (kommune) wordt bestuurd door de "kommunalbestyrelse", met aan het hoofd de "Borgmester". De gemeenten hebben medebewindstaken op het terrein van o.a. milieuwetgeving (toezicht en goedkeuring) en ruimtelijke ordening. Een verschil met de situatie in Nederland ligt in de bevoegdheden van de lagere overheden. Zo kunnen de amter zelf belasting heffen en hebben zij vergaande taken op het gebied van bv. natuurbescherming en milieubeheer. (Enemark, 1985). 22 2.3.2 Beheer van de Waddenzee In Denemarken vormt de Waddenzeekust slechts 1% van de totale kustlijn (Van der Zwiep. 1985). Het Waddenzeegebied is 95.000 ha groot, gerekend naar het gebied dat als natuurreservaat beschermd wordt. Hierbij zit ook een niet gering deel van de Noordzee. De eilanden Rtfmtf, Mandftf en Fantf vallen er echter buiten. (Enemark, 1985). De Deense Waddenzee is staatseigendom. De provincies en gemeenten hebben hier geen bevoegdheden omdat het gebied niet provinciaal en gemeentelijk is ingedeeld. De buitendijkse gebieden boven de gemiddeld hoog water-lijn zijn dit echter wel. De lagere overheden hebben hier medebewindstaken. Ongeveer de helft van de kwelders is staatseigendom, de rest is in particuliere handen. Horizontale en verticale coördinatieorganen ontbreken. Op rijksniveau zijn 4 ministeries verantwoordelijk voor het Waddenzeebeheer: -het ministerie van verkeer en waterstaat (Ministeriet for Offentlige Arbejder) is verantwoordelijk voor het zeeterritorium beneden de hoog water-lijn, landaanwinning en kustverdediging; -het ministerie van landbouw (Landbrugsministeriet) is verantwoordelijk voor landbouw en jacht; -het ministerie van visserij (Fiskeriministeriet) is verantwoordelijk voor de visserij; -het ministerie van milieu (Mi 1j0ministeriet) is verantwoordelijk voor milieu, natuurbescherming en ruimtelijke ordening. Hieronder vielen tot voor kort de instanties Fredningsstyrelsen (feitelijk beheer en inspectie natuurbescherming), Naturfredningsradet (adviezen over natuurbescherming), Skovstyrelsen (bos- en duinbeheer), Milj0styrelsen (inspectie milieuwetgeving) en Planstyrelsen (ruimtelijke ordening). (Dankelman, 1983; Enemark, 1985). Onlangs zijn Fredningsstyrelsen en Skovstyrelsen echter samengevoegd tot Skov-og-naturstyrelsen (Tougard, mond. med.). Inspectie moet in sommige gevallen door gemeentes worden uitgevoerd. Meestal is hier echter een groot tekort aan menskracht. In Esbjerg zijn er onlangs overigens 4 personen voor aangesteld. Dit lijkt een gunstige ontwikkeling (Tougard, mond. med.). 2.3.3 Bescherming d.m.v. ruimtelijke ordening De ruimtelijke ordening hoort thuis bij de minister van milieu (Milj0ministeriet). Het provinciaal bestuur is verplicht streekplannen vast te stellen die door de minister moeten worden goedgekeurd. Streekplannen voor de Waddenzee hoeven echter niet gemaakt te worden aangezien de Waddenzee niet bestuurlijk is ingedeeld. Toch kunnen er in een streekplan wel zaken geregeld worden die voor de Waddenzee relevant zijn. (Enemark, 1985). 23 2.3.4 Bescherming d.m.v. natuurbeBchermingsmaatregelen De belangrijkste wetten waarmee de natuur in het Waddenzeegebied beschermd wordt zijn de Naturfredningslov 1969 (natuurbeschermingswet) en de Jagdlov 1982 (jachtwet). Op grond van de natuurbeschermingswet is in 1982 95.000 ha in en rond de Waddenzee aangewezen als natuurreservaat. Buitendijkse gebieden die niet onderlopen bij hoog water, en de eilanden (uitgezonderd Langli) horen niet tot het natuurreservaat. De buitendijkse gronden genieten overigens wel bescherming op grond van de natuurbeschermingswet. Doelstelling van het reservaat is het behoud van de Waddenzee als een natuurgebied van nationale en internationale betekenis. Als beschermingsmaatregelen gelden onder andere een beperking van de bevaringsmogelijkheden en recreatie, verbod op ontgrondingen en vuilstort, en een aanlegvergunningsvereiste voor havens en gebouwen. De landbouw wordt echter nauwelijks beperkt. Het rijk heeft een aantal taken gedelegeerd aan de provincies, zoals het aanwijzen van gebieden voor windsurfen en het motorgebruik. Ook het toezicht op naleving van de wet kan worden gedelegeerd naar de provincie. (Enemark, 1985;Naturreservat Vadehavet, 1986). De haven van Esbjerg valt niet onder de natuurbeschermingswet, terwijl hier juist de grootste vervuilingsproblemen geconcentreerd zitten (mond. med. Tougard). Tougard verklaart dit uit een competentiestrijd tussen de ministeries. Terwijl Verkeer en Waterstaat voorheen een monopolie had in de Waddenzee, moet er nu met een aantal ministeries worden overlegd. Omdat natuurbeschermingsmaatregelen in het Waddenzeegebied ook goedkeuring nodig hebben van Verkeer en Waterstaat, valt de haven nu nog buiten de bescherming. Gevolg is dat het rioolwater van 200.000 mensen ongezuiverd in de Waddenzee geloosd kan worden, terwijl het op zee al strafbaar is om 1 toilet van een boot te legen. In het wildreservaat wordt naast het verbod op de jacht in bepaalde gebieden en periodes ook de toegang tot het gebied geregeld. Inspectie wordt uitgevoerd door een jachtopziener en een aantal vrijwilligers. De regelingen van het natuurreservaat en het wildreservaat kunnen als complementaire beschikkingen worden gezien. De samenwerking tussen het ministerie van milieu en van landbouw blijkt wrijvingloos te verlopen. (Enemark, mond. med.). 2.3.5 Conclusie, en knelpunten penemarKffn In Denemarken heeft het rijk de grootste zeggenschap over het Waddenzeegebied. In de buitendijkse gebieden» die provinciaal en gemeentelijk zijn ingedeeld, hebben de amter (provincies) wel veel zeggenschap over natuurbescherming en milieu-aspecten. Beschermingsmaatregelen gaan uit van de natuurbeschermingswetgeving. Met het natuurreservaat en wildreservaat Waddenzee worden menselijke activiteiten in het gebied beperkt. De ruimtelijke 24 ordening speelt slechts een bescheiden rol. Horizontale en verticale coördinatie tussen bestuursorganen is vrijwel afwezig. Een competentiestrijd op ministerieel niveau zou de bescherming van het gebied enigszins tegengaan. Een ander knelpunt is het tekort aan menskracht om de naleving van de wet te controleren. 2.4 INTERNATIONALE SAMENWERKING 2.4.1 Overleg De drie Waddenlanden voeren regelmatig overleg over de noodzakelijke beschermingsmaatregelen voor het Waddenzeegebied. Op regeringsniveau is er het "trilateraal overleg" dat iedere drie jaar plaatsvindt. Op het trilateraal overleg van 1985 is besloten tot het oprichten van een Internationaal Waddensecretariaat. Dit is in 1987 gerealiseerd in Wilhelmshaven. Daarnaast is in 1985 besloten tot het houden van werkconferenties op het niveau van de beheerders van het Waddenzeegebied, die ieder jaar of tweejaarlijks zullen worden gehouden. Ook op het regionale niveau (provincies, deelstaten en amter) is er georganiseerd overleg. In 1986 is er een bijeenkomst geweest in Leeuwarden, van waaruit werkgroepen zijn gevormd die momenteel informatie verzamelen over milieukwaliteit, recreatie, mosselvisserij en management. (Visser, mond. med.). Op gemeentelijk niveau is er contact tussen de Duitse en Nederlandse Waddeneilanden. Zo hebben deze een gezamenlijk standpunt geleverd ten behoeve van de Noordzeeconferentie in Londen. Tenslotte is er internationale samenwerking die georganiseerd wordt door de particuliere natuurbescherming. Het IAC (International Advisory Committee) adviseert het WWF (Wereldnatuurfonds) hierbij over mogelijke projecten. De afgelopen 5 jaar is gewerkt aan het opzetten van een infrastructuur van actieve groepen. Dit werd gedaan aan de hand van het thema "indijkingen". (Van der Zwiep, mond. med.). 2.4.2 Verdragen Het belang van internationale verdragen is groot, aangezien de Waddenzeeproblematiek niet alleen op nationaal niveau kan worden aangepakt. Sinds de totstandkoming van de PKB heeft de Nederlandse overheid vaak een initiërende rol hierbij gespeeld. (Lambers, 1988). In 1982 is op het trilateraal overleg door Denemarken, Duitsland en Nederland de "Joint declaration on the protection of the Waddensea" getekend. Hierin komen zij overeen dat zij elkaar zullen consulteren over de activiteiten en maatregelen die 25 genomen worden met oog op de al gesloten verdragen voor het Waddenzeegebied, en dat de bestuurlijke contacten verstevigd zullen worden. Het gaat hierbij om een groot aantal verdragen ter bescherming van flora en fauna en ter voorkoming van waterverontreiniging. In 1987 is op de Noordzee ministersconferentie door de drie Waddenlanden een gezamenlijk Waddenstandpunt ingenomen, wat ertoe geleid heeft dat in de slotverklaring van de conferentie de Waddenzee erkend wordt als een uniek natuurgebied dat speciale aandacht behoeft. (Revier, 1987 en Van der Zwiep, 1987). Wat betreft bescherming van flora en fauna zijn voor het Waddenzeegebied van belang de Ramsar- of Wetlandsconventie (1971), de EG-vogelrichtlijn (1979), de Conventie van Bonn (1979) en de Conventie van Bern (1979). De Wetlandsconventie, ofwel de "overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels", is gericht op de bescherming van waterrijke gebieden, die van belang zijn voor watervogels. Hiertoe is een aantal criteria opgesteld. (Ronde, 1988). De conventie is ondertekend door de drie Waddenlanden. Nederland heeft het PKB-gebied in 1984 aangemerkt als "Wetland", Denemarken in 1986 en in Duitsland heeft Niedersachsen haar Waddenzeegebied in 1976 al aangewezen als "Wetland", maar Schleswig-Holstein is haar verplichting nog altijd niet nagekomen. (Van der Zwiep, mond. med.) De EG-Vogelrichtlijn heeft tot doel "de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten" en bevat regels voor de bescherming, het beheer en de regulatie. Wanneer een lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt kan hij voor het Europese Hof van Justitie worden gedaagd. Dit blijkt in sommige gevallen voldoende dreiging om de nationale wetgeving aan te passen. (Ronde, 1988). De conventie van Bonn (overeenkomst inzake het behoud van trekkende diersoorten) en de Conventie van Bern (verdrag inzake het behoud van wilde planten en dieren en hun natuurlijk leefmilieu in Europa) zijn niet zo gemakkelijk afdwingbaar als de vogelrichtlijn, maar hebben wel waarde in verband met de eruit voortvloeiende samenwerking tussen de Europese landen. Overigens is de Conventie van Bern niet door Duitsland ondertekend. (Ronde, 1988) . Twee voorbeelden van verdragen ter voorkoming van waterverontreiniging zijn de "Osloconventie" uit 1972 en het "MARPOL-verdrag" uit 1978, beide ondertekend door de drie Waddenlanden. De Osloconventie verplicht de deelnemende landen maatregelen te nemen tegen het brengen van afval in zee door schepen en vliegtuigen. Hierbij is een zwarte lijst (verbod op lozingen) en een grijze lijst (vergunning nodig om te lozen) van stoffen opgesteld. De conventie is nog niet op de Waddenzee van toepassing, maar verwacht wordt dat dit binnenkort zal gebeuren. ( Van de Wetering, mond. med.). 26 In het MARPOL (marine polution)- verdrag, dat als doel heeft zeeverontreiniging door schepen te voorkomen, wordt een aantal groepen verontreinigingen behandeld. Voor olie worden bijvoorbeeld regels gesteld die schepen verplichten om voorzieningen aan boord te hebben om de lozing van afvalolie te voorkomen en de afvalolie in havens af te kunnen geven. Anderzijds hebben de havens de verplichting om havenontvangstinstallaties beschikbaar te hebben waar de olie kan worden afgegeven. (Peet, 1988). Een ander voorbeeld van een internationaal verdrag is het "EemsDollardverdrag" van 1960 tussen Duitsland en Nederland, waarin bijvoorbeeld besloten is dat de vaargeulen in de Eems-Dollard door de Duitsers worden onderhouden. In 1984 is het "Samenwerkingsverdrag Eems-Dollard" getekend, met afspraken over o.a. de grenzen, economische aangelegenheden en natuur- en milieubescherming. (Essink en Akkerman, 1987). Praktijk Hoewel internationale regels voorrang hebben boven nationale, zijn ze niet van kracht zolang ze niet verwerkt zijn in de nationale wetgeving. Lambers (1988) constateert dat het hier in Nederland nogal eens aan ontbreekt, zeker ten aanzien van enkele Europese richtlijnen en verdragen over de zee. Ronde (1988) constateert een discrepantie tussen de EG-vogelrichtlijn en de Nederlandse Jachtwet. En in Duitsland is de jacht op rotganzen ondanks alle mooie verdragen nog steeds toegestaan. In de Deense wetgeving staat wel de bescherming van vogels centraal. (Ronde, 1988). In Duitsland ligt er al een probleem bij het sluiten van een internationale overeenkomst. Terwijl de federale regering de overeenkomsten moet tekenen is zij afhankelijk van de medewerking van de deelstaten wanneer het gaat om bijvoorbeeld natuurbeschei— ming. Schleswig-Holstein zou bij het sluiten van de "Joint Declaration" nogal terughoudend zijn geweest, waardoor het verdrag lang werd tegengehouden (Van der Zwiep, mond. med.). Verder constateert Lambers (1988) dat de Nederlandse regering zich bij internationale verdragen niet altijd aan haar eigen PKBbeleid houdt. Zo is het samenwerkingsverdrag Eems-Dollard (dat overigens nog moet worden goedgekeurd door de Eerste Kamer) strijdig met de doelstelling van de PKB: een deel van de Dollard zou hiermee verloren gaan en de Duitsers zouden werken mogen uitvoeren in het PKB-gebied die strijdig zijn met het milieubelang. De Nederlandse regering zou bezweken zijn voor de druk van Duitsland, in het kader van de mogelijke aanleg van de Dollardhaven. Omdat een internationaal verdrag boven nationale regelgeving gaat, moet de PKB wijken. Terwijl het internationale beleid in Denemarken rechtstreeks verwerkt wordt in de nationale wetgeving en planvorming, is er in Nederland en Duitsland niet zo'n directe koppeling. In Nederland 27 blijkt dit in de praktijk niet veel problemen op te leveren, aangezien er relatief weinig discrepanties ontstaan. In Duitsland wijkt de nationale en regionale planvorming echter nogal eens af van de internationale regels. (Enemark, mond. med.). Overigens worden in de Nationaal Park-regelingen wel weer vrij veel menselijke activiteiten beperkt. Of dat al dan niet in overeenstemming is met de internationale verdragen (bijvoorbeeld het toestaan van jacht in de rustzone) is een vrij subjectieve zaak. Ondanks kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij internationale verdragen, zijn ze wel degelijk van belang. Hoewel niet alles verwerkt wordt in de nationale regelgeving is de druk die ervan uitgaat groot, en is het waarschijnlijk dat het gezamenlijk overleg op den duur haar vruchten af zal werpen. 2.5 BELANGRIJKSTE VERSCHILLEN TUSSEN DE DRIE LANDEN WAT BETREFT HET BEHEER VAN DE WADDENZEE De belangrijkste verschilpunten liggen in het uitgangspunt van de beschermingsmaatregelen, de bestuurlijke verhoudingen, coördinatie, inspectie en internationale aspecten. Voor wat betreft de inhoud van de maatregelen wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Uitgangspunt In Nederland is de ruimtelijke ordening het uitgangspunt van de bescherming van het Waddenzeegebied. Daarnaast spelen ook de natuurbeschermingsen milieuhygiënewetgeving een rol. In Duitsland en Denemarken is natuurbescherming het belangrijkste instrument ter bescherming van de Waddenzee. De ruimtelijke ordening speelt hier slechts een bescheiden rol. Bestuurlijke verhoudingen In Denemarken valt het beheer van de Waddenzee grotendeels onder het rijk, hoewel de provincies in de buitendijkse gebieden wel veel bevoegdheden hebben. In Nederland is de Waddenzee provinciaal en gemeentelijk ingedeeld, en hoewel de Waddenzee ook hier rijkswater is hebben de provincies en gemeenten er vrij veel taken en bevoegdheden. In Duitsland is er op regionaal niveau nog meer zeggenschap over de Waddenzee. Natuurbescherming is een deelstaatsbevoegdheid en de vier deelstaten, grenzend aan de Waddenzee voeren ieder hun eigen Waddenzeebeleid. 28 Coördinatie De coördinatie tussen de verantwoordelijke bestuursorganen is het best geregeld in Nederland. Hier zorgt de Interdepartementale Waddenzeecommissie voor horizontale -, en het Coördinatiecollege Waddenzeegebied voor verticale coördinatie. Daarnaast zijn zowel de Waddenprovincies als -gemeenten verenigd en bestaat er een adviesorgaan waarin maatschappelijke belangen zijn vertegenwoordigd. In Duitsland en Denemarken vindt wel incidenteel overleg plaats tussen de betrokken bestuursorganen, maar niet geformaliseerd zoals in Nederland. Overigens biedt de structuur van een Nationaal Park, zoals in Duitsland, wel een stuk coördinatie op deelstaatsniveau. Inspectie Controle op naleving van de regels vindt in Duitsland nauwelijks plaats. Veelal moet het werk door vrijwilligers gebeuren. In Denemarken is de situatie niet veel beter, alhoewel er enige kentering te bespeuren valt. In Nederland zijn er heel veel opsporingsambtenaren krachtens allerlei wetten in het Waddenzeegebied aangesteld. Door een samenwerkingsverband lijkt er lijn in de wirwar van betrokken instanties te komen. Internationale aspecten Het sluiten van internationale verdragen wordt soms bemoeilijkt door Duitsland. Terwijl de federale regering de verdragen moet sluiten, blijkt Schleswig-Holstein soms niet mee te willen werken, waardoor* het verdrag niet gesloten kan worden. Wat betreft de verwerking van internationale regelgeving in nationale- en regionale regelgeving is de duidelijkste koppeling aanwezig in Denemarken. Overigens heeft dit land haar deel van de Waddenzee pas in 1986 aangewezen als "wetland", omdat indijkingen het daarvoor niet toelieten. In Nederland is geen directe koppeling tussen internationale- en nationale regelgeving, maar in de praktijk is er weinig verschil. In Duitsland zijn de verschillen echter groter, hoewel het moeilijk is om aan te geven waar de regionale wetgeving in strijd met bepaalde verdragen is. 29 HOOFDSTUK 3 M E N S E L I J K E I N HET WADDENGEBIED 3.1 A C T I V I T E I T E N INLEIDING In dit hoofdstuk wordt een kort overzicht gegeven van: - een aantal menselijke activiteiten in het Waddengebied; - het beheer ervan; - de effecten van die activiteiten op het wad-oecosysteem. Ook wordt aandacht besteed aan grensoverschrijdende aspecten van een aantal activiteiten. Uit de veelheid van menselijke activiteiten zijn die vormen van gebruik gekozen die de grootste effecten hebben op de flora en fauna van de Waddenzee. De "Wadden Sea Working Group" is een internationale groep wetenschappers die in het boek "Ecology of the Wadden Sea" (1983) veel kennis heeft vastgelegd over de natuur en het mogelijke beheer van het Waddengebied. Zij hebben onder andere geprobeerd de bedreigingen van de Waddenzee te rangschikken naar de grootte van de bedreiging. Criteria daarvoor waren 1) de snelheid van herstel indien een probleem zich heeft voorgedaan, 2) de geografische verspreiding van de schade, 3) de frequentie van optreden van het probleem en 4) de onderdelen van het oecosysteem die worden aangetast (Wolff en Binsbergen, 1985). De Wadden Sea Working Group kwam tot de conclusie dat inpolderingen en waterverontreiniging de grootste bedreigingen vormen voor het oecosysteem van de Wadden. Kleinere, maar ook flinke bedreigingen vormen olie- en gaswinning, recreatie en toerisme en de vestiging van havens en industrie langs de Waddenzee. Daarnaast zijn er activiteiten die niet in alle drie de "Waddenlanden" een bedreiging vormen maar meer locaal een probleem zijn, zoals militaire activiteiten. Figuur 3.1 geeft een overzicht van de bedreigingen en aantastingen van het Waddengebied in 1983. De rangschikking van de bedreigingen door de Wadden Sea Working Group is heel adequaat. In dit rapport is er daarom voor gekozen een actueel overzicht te geven van de bovengenoemde activiteiten. Met uitzondering echter van, de met elkaar verweven, waterverontreiniging en industrialisatie. Deze onderwerpen bleken te veelomvattend om in dit bestek verantwoord te kunnen worden behandeld. Een andere reden vormt het feit dat verder in dit rapport een deelaspect van de waterverontreinigingsproblematiek behandeld wordt in de voorbeeldstudie "baggeren". Dat in dit hoofdstuk geen overzicht wordt gegeven van de verontreiniging van de Waddenzee, betekent overigens niet dat de situatie beter zou zijn geworden dan ten tijde van het onderzoek van de Wadden Sea Working Group. Er zijn veel aanwijzingen dat de waterverontreiniging nog steeds de grootste bedreiging vormt voor de Waddenzee (o.a.Essink, mond.med.; Halt Moltensen, mond.med.; Tougaard, mond. med.). 30 4% Survey of uses, developments and plans in conflict with nature protection in the Wadden Sea area. o = mass tourism; • = recently embanked area; • == area proposed for embankment; ƒ = existing power station; f = proposed power station; UL== existing industrial area; fcb = proposed industrial area; -§• == airforce training area; «•>"" = array training area; -.«-• = serious v/ater pollution; & = gas and/or oil exploitation. This figure is only intended to visualize the multitude of activities in the Wadden Sea area; it is not an exact representation of the importance of the various activities. Fiouur 3.1 , Bron: Wolff, 1983- 31 Vooral gezien vanuit het standpunt van soortsbehoud zijn ook de effecten van de gezamelijke visactiviteiten in de internationale Waddenzee (onder andere mossel-, kokkel- en garnalenvisserij) ingrijpend (Jansen, mond. med.), In dit hoofdstuk komt de visserij echter niet aan de orde. De grootste visserijtak in de Waddenzee, de mosselvisserij wordt namelijk elders in dit rapport in een voorbeeldstudie behandeld. 3.2 3.2.1 INDIJKINGEN Beschrijving activiteit en beheer Sinds 1900 en vooral na 1953 is in alle drie de Waddenlanden fors ingedijkt. Met als achtergrond de behoefte aan landbouwgrond en Figuur 3.2: Overzicht van afgeronde, afgewezen en geplande indijkingsprojecten in het Waddengebied vanaf 1963 (Drijver, 1983). De getallen corresponderen met tabel 3.1. Er zijn ten opzichte van 1983 een aantal veranderingen. Zo is project 3 (Noord Friesland Buitendijks) voorlopig van de baan en is project 25 (Nordstrander Bucht) afgerond. 32 Na&e Area (ha) Year Completed projects 3 4 6 7 8 10 12 15 18 19 20 21 22 23 24 28 N. Friesland (St.Jacobiparochie) Lauwerszee Eems Harbour Delfzijl Harbour Punt van Reide Rysumer Nacken Voslapperwatt Lower Elbe Meldorferbucht Nordgroven Heringsand-Hillgroven Eider estuary (Katinger Watt) St. Peter-Süderhöft Vordeichung Jordflethe r Koog Vordeichung Finkhaushalligkoog Rödenas-TjSnder 60 9,000 800 220 130 700 1,600 15,000 4,800 110 850 1,280 20 460 1,910 1,550 1975 1969 1974 1973 1973/80 1975 1974 1969-1979 1973/78 1975 1973 1972 1976 1970 1966 1981 Rejected projects 1 1 2 3 5 6 7 11 13 14 27 29 Balgzand Balgzand Harbour Area S. of Ameland N. coast of Friesland N. coast of Groningen Ems Harbour extension Dollard salt marshes Leybucht Spieka-Neufeld Scharhörn Harbour Marienkoog Rfira^-Mand^-Fan^ project 8,100 350 17,000 4,000 4,500 700 1,000 3,000 600 4,400 60 30,000 1970 1978 1972 1980 1970 1980 1974 1980 1980 1979 1970 1972 Projects under consideration 3 N. coast of Friesland 9 Dollard Harbour 10 Extension Rysumer Nacken 11 15 16 17 Leybucht Glückstadt-Süd Neufelder Bucht Medemsand project (Deuport) 25 Nordstrander Bucht 26 Vordeichung Ockholmer Koog 27 Vordeichung Osewoldter Koog c. c. c. c. 1,460 1,150 sand fill (100-500?) 940 100 50 15,000 (private propos<al) 3,310 (works have started) 90 290 Tabel 3.1: Overzicht van de indijkingsprojecten in het Waddengebied in de periode 1963-1982. Naar Drijver (1982 in: Drijver, 1983). 33 het rechttrekken van de kustlijn zijn tienduizenden hectaren kwelder, zomerpolder en hoge slikvelden verloren gegaan, zie figuur 3.2. Er bleef uiteindelijk 357 vierkante km. buitendijks gebied over. Dit gebied beslaat op het moment ongeveer 4 % van de Waddenzee. De tijd van de grote indijkingen lijkt echter voorbij. Van der Zwiep (1986) verklaart die omkeer op grond van een sterk gestegen begrip voor het oecologisch belang van de internationale Waddenzee (Van der Zwiep, 1986). Andere mogelijke verklaringen zijn de hoge kosten van indijkingen en de afname van de behoefte aan landbouwgrond. Daarnaast is de verhoging van de dijken langs de gehele wadkust al een heel eind gevorderd (Drijver, 1983). Nederland Na de inpoldering van de Lauwerszee (groot 9000 ha) in 1969, zijn er in Nederland alleen nog serieuze plannen geweest voor de indijking van een stuk zomerpolder en kwelder voor de kust van Friesland. Bij dit project, "Noord Friesland Buitendijks" (NFB), zou, in de laatste versie 900 ha Waddenzee ingedijkt worden. NFB is echter niet uitgevoerd omdat de Waddenvereniging er in 1985 tegen in beroep ging bij de Raad van State. Deze verklaarde het beroep gegrond (Coolsma, 1988). Er staan op het moment geen nieuwe indijkingen in Nederland op stapel. Voor de toekomst zijn ze echter niet helemaal uitgesloten. De PKB (deel e) laat namelijk enige ruimte open voor indijkingen. Wanneer er "zwaarwegende nationale en/of regionale overwegingen zijn die daartoe aanleiding geven" sluit de regering indijkingen niet uit. NFB is door deze formulering nog niet helemaal van de baan. De provincie Friesland zal in de toekomst waarschijnlijk nog eens proberen het gebied te laten indijken op grond van andere argumenten (Sleyffer, mond. med.). Duitsland Bij een aantal grote projecten zijn flinke stukken van de Waddenzee ingedijkt (zie figuur 3.2). Voorbeelden zijn de afsnijding van de Meldorfer Bucht waarbij 4800 ha werd ingepolderd en werkzaamheden langs de Unter-Elbe waarbij 15000 ha werd ingedijkt of door stuwdammen afgesneden. Nog onlangs (1987) kwam zo'n groot project gereed: de indijking van 3400 ha Waddenzee in de Nordstrander Bucht (SchleswigHolstein). In Niedersachsen is men op het moment bezig met de indijking van 750 ha van de Leybucht. Het oorspronkelijke plan ging nog uit van 3000 ha (Drijver, 1983; Wattenmeer Internatio nal, 1987). Toekomstige indijkingen zijn alleen nog te verwachten in Schleswig-Holstein en eventueel in Niedersachsen wanneer de Dollarthafen op de oorspronkelijk geplande plek doorgaat. Het is niet toevallig dat juist in Schleswig-Holstein nog een 34 paar indijkingen te verwachten zijn. Deze deelstaat staat namelijk min of meer als grote "inpolderaar" te boek (Van der Zwiep, 1988). De gebieden die in Schleswig-Holstein gaan sneuvelen zijn 60 ha bij de Fahretofter Koog, 90 ha bij de Ockholmer Koog en 35 ha bij Wobbenbull. Voor een deel is de administratiefrechtelijke voorbereiding al afgerond en binnenkort kan met de werkzaamheden begonnen worden. Deze indijkingen worden beargumenteerd met de noodzaak van een tweede dijklijn. In plaats van een verhoging van de bestaande dijk wordt ervoor gekozen een tweede dijk voor de oude te leggen. Deze opvatting over kustbescherming maakt dat nieuwe indijkingen, na de hierboven genoemde, in Schleswig-Holstein niet uitgesloten zijn. De bouw van de Dollarthafen kan 1150 ha Waddenzee gaan kosten, hetgeen de Dollard met maar liefst 12* zou verkleinen. De kans dat dit plan ongewijzigd doorgaat wordt echter steeds kleiner. De Bundesregering zou namelijk een flinke financiële bijdrage moeten leveren maar zij raakt steeds meer gecharmeerd van een alternatief plan dat ontwikkeld is door de Nederlandse en Duitse natuurbescherming (Beets, mond. med.). Daarbij komen dan nog problemen van de Nederlandse kant. Het door Nederland en Duitsland gesloten samenwerkingsverdrag Eems-Dollard moet nog worden goedgekeurd door de Eerste Kamer (Van der Zwiep, 1987a). Tot slot moet nog melding gemaakt worden van opspuitingen van baggerslib op het wad bij Rysumer Nacken in de Eemsmonding. Sinds 1978 wordt daar baggerslib uit de Eems op het wad gespoten. Zo is inmiddels een waardevolle wadvlakte van ongeveer 300 ha volledig onder baggersib bedolven. Qua effect is zo'n opspuiting dan ook te vergelijken met een indijking. Begin 1987 is de Duitse natuurbescherming tegen deze gang van zaken in beroep gegaan en daardoor zijn de werkzaamheden voorlopig gestaakt (Beets, mond.med). Denemarken In 1981 is een grote indijking (1550 ha) van Rödenas naar Tender langs de Deens-Duitse grens gereed gekomen (Drijver, 1983). Het grootste deel van deze indijking (circa 1100 ha) ligt aan de Deense kant; de Margarethe Koog. Ongeveer 450 ha ligt aan de Duitse kant. Dit project is in samenwerking tussen Duitsland en Denemarken tot stand gekomen. Aan de Deense kant betrof het, niet zoals in Schleswig-Holstein een indijking alleen ten behoeve van de kustbescherming maar was ook het indijken van een groot stuk kwelder het oogmerk (Enemark, mond. med.). Toekomstige indijkingen staan niet op stapel. Dat zou ook problematisch worden omdat de indijking aan de Deense kant al tot flinke weerstanden bij Deense natuurbeschermingsorganisaties heeft geleid (Van der Zwiep, mond. med.). 35 3.2.2 Effecten indijkingen Indijkingen vormen een van de grootste bedreigingen voor de Waddenzee omdat ze onherstelbaar zijn en in een keer een deel van een (zout) eocosysteem vernietigen (Wolff, 1983; Wolff en Binsbergen, 1985; Statement of Concern, 1982). Vooral omdat na 1953 zoveel ha. Waddenzee zijn verdwenen, vormen nieuwe indijkingen grote aantastingen van het Waddenmilieu. Wanneer er sprake zou zijn van nog een aantal grote indijkingen verliezen een aantal soorten wellicht hun laatste uitwijkmogelijkheid. Die bedreigde habitats zijn de oude, hoge kwelders, de zomerpolders en die gebieden waar een complete zonering van landschap en vegetatie zichtbaar is (Drijver, 1983). Nieuwe grote indijkingen zouden bijvoorbeeld de populaties van de kluut en de bergeend zodanig kunnen decimeren dat het voortbestaan ervan in gevaar komt (Drijver, 1983). 3.2.3 Conclusies indiikinaen Activiteit Schleswig-Holstein heeft verhoudingsgewijs het meest ingedijkt en dijkt ook momenteel nog veel in (zie figuur 3.2). Zowel in Nederland. Niedersachsen als in Schleswig-Holstein bestaat de kans dat er nieuwe indijkingen bijkomen. Die kans is waarschijnlijk het grootst in Schleswig-Holstein. Beheer Opmerkelijk is dat indijkingen van delen van de Waddenzee eigenlijk alleen in Nederland, via de PKB, officieel ingeperkt worden. Overigens wel met een uitzonderingsmogelijkheid. De beide Nationalpark-verordeningen laten de kustbescherming nadrukkelijk buiten beschouwing. Omdat de kustbescherming in Duitsland (vooral in Schleswig Holstein) vaak gepaard gaat met indijking, komt dat neer op het niet inperken van indijkingen. Ook in de Deense natuurreservaatsverordening worden indijkingen niet genoemd. Voor indijkingen moeten in Denemarken aparte wetten worden opgesteld door de regering. 3.3 3.3.1 OLIE EN GASWINNING Beschrijving activiteit en beheer De opsporing en winning van delfstoffen vindt in het Waddengebied eigenlijk maar in heel beperkte omvang plaats (zie figuur 3.1). Vanwege de risico's voor het milieu is het echter wel een heel omstreden activiteit (Enemark, 1985). 36 Nederland De tot nu toe gevonden gasvoorraad in de Waddenzee wordt geschat P _ 100 miljard m3 Deze is voornamelijk geconcentreerd in het Nederlandse deel van de Waddenzee (Eisma, 1983). In de Nederlandse Waddenzee wordt alleen aardgas gewonnen. Dat gebeurt op twee locaties : één ten noorden van Ameland en één vlakbij het vogeleiland Griend, de locatie Zuidwal. Bij Ameland ligt een economisch winbare hoeveelheid gas van 30-50 miljard m 3 . 5 Miljard m 3 daarvan is al gewonnen door een boorplatform op Oost-Ameland (Coolsma, 1988). Dat platform is nu vervangen door een gasbehandelingsstation dat het gas van het ten noorden van Ameland gelegen boorplatform verwerkt (Revier, mond. med.). Onder de locatie Zuidwal ligt een winbare hoeveelheid van +. 22 miljard m 3 (Coolsma, 1988). "Zuidwal" produceert nog niet. De productie start wanneer het gasbehandelingsstation in Harlingen klaar is. Dat is dit jaar of in 1989 (Revier, mond. med.). De gaswinning bij de Zuidwal moet aan strenge mi 1ieuvoorwaarden voldoen (Enemark, 1985), net als het boorplatform dat op OostAmeland lag. Dat moest bijvoorbeeld elk broedseizoen worden afgebroken. De hoeveelheid gas bij de Zuidwal is ongeveer gelijk aan het Nederlandse energieverbruik van een half jaar. Onder andere vanwege dit relatief geringe voorkomen is de Zuidwal-concessie heel omstreden. Ten tijde van de winningsvergunning stond de PKBWaddenzee namelijk alleen winning toe in, al verleende, concessies van "majeure" omvang (PKB, deel e, 1980-81). Gaswinning in de toekomst Meer dan de helft van de Nederlandse Waddenzee was al in concessie uitgegeven voordat de PKB van kracht werd. Voor de rest van het gebied worden volgens de PKB geen boorvergunningen meer afgegeven. In de al in concessie gegeven gebieden kan winning echter niet worden tegengehouden. Op grond van het zogenaamde "Herenaccoord", tussen productiemaatschappijen en regering zal tot januari 1994 niet in deze gebieden geboord worden. Daarna is het maar de vraag wat er gaat gebeuren. Toekomstige boringen in de Waddenzee zullen namelijk wel aan hele stringente voorwaarden worden onderworpen. Het is goed mogelijk dat het daardoor niet economisch rendabel zal zijn om gas uit de Waddenzee te halen. Naast het aflopen van het Herenaccoord gaan ook de technologische ontwikkelingen in de olie- en gaswinning, in de toekomst een bedreiging vormen. Het is namelijk mogelijk geworden om onder een hoek te boren. De NAM heeft al aan het ministerie van Economische Zaken een vergunning gevraagd om proefboringen te verrichten naar het voorkomen van gas onder West-Terschelling. Dat zou moeten gebeuren via een schuine boring vanaf een locatie ten noordwesten van Terschelling, net buiten het PKB-gebied. Gaswinning uit het veld onder West-Terschel1 ing kan echter wel aanleiding geven tot bodemdaling in het PKB-gebied (Holsink, 1988). 37 Duitsland In het Duitse deel van de Waddenzee wordt op drie plaatsen olie en gas gewonnen. In Niedersachsen is dat in de Leybucht en bij Emshörn. Bij beide locaties wordt een mengsel van aardgas en olie (condensaat) opgepompt. In 1984 produceerde de locatie Leybucht 32 miljoen m^ gas en 152 ton olie. Voor Emshörn was dat 83 m^ gas en 238 ton olie (Enemark, mond. med.). De locatie in de Leybucht zal tot het jaar 2010 produceren. Het is in de toekomst bepaald niet uitgesloten dat er nog nieuwe boorlocaties bijkomen in Niedersachsen. De firma Preussag heeft een aanvraag ingediend voor exploratieve seismische metingen, naar olie, in het natuurbeschermingsgebied van het Hamburger Wad en in een aangrenzend deel van het Nationale park Niedersachsen. Deze aanvraag is toegewezen maar een boorvergunning is nog niet verleend (Lampe, 1987). Evenals in Nederland speelt in Niedersachsen het probleem dat een aantal concessies al is verleend vóór de instelling van het Nationale park. De natuurbeschermingswet vormt een behoorlijke hindernis voor de oliemaatschappijen, maar de deelstaat kan niet alle oude rechten negeren (Bachholz en Lampe, mond. med.). In Schleswig-Holstein ligt één boorlocatie. De maatschappij Texaco produceert vanaf 1988, vlak onder het vogeleiland Trischen, +. 200000 ton olie per jaar. Het zal dus 10 jaar duren voordat de totale hoeveelheid van 20 miljoen ton olie is gewonnen. Dat is overigens een hoeveelheid die net voldoende is om Duitsland twee maanden van energie te voorzien. De boring bij Trischen is aan zeer strenge voorwaarden gebonden. Zo ligt er een soort ring om het boorplatform zodat olievlekken zich niet kunnen verspreiden. Ook is er geen olieleiding naar het vasteland gelegd maar mag de olie alleen per schip vervoerd worden. Toekomstige boringen zijn in het Nationale park SchleswigHolstein niet te verwachten. Het bestuur van het Nationale Park heeft namelijk nieuwe proefboringen verboden (Fleet, mond. med.). Denemarken Er wordt geen olie of aardgas in het Deense deel van de Waddenzee gewonnen. De verordening betreffende het natuurreservaat Waddenzee sluit alleen seismische metingen met behulp van springstoffen uit (Naturreservat Wadehavet, 1986). De Deense regering beslist over het verlenen van concessies voor olie- of gaswinning. Er zijn tot op heden geen concessies verleend en ook voor de toekomst zijn er geen plannen voor boringen (Enemark, 1985). 38 Buisloidingen De winning van gas en olie in de Waddenzee en op het continentale plat maakt afvoerleidingen naar het vasteland noodzakelijk. Deze vormen een potentieel risico voor het Waddengebied omdat ze kunnen breken. De geplande aanleg van de zogenaamde F_3 leiding, een leiding vanaf het F-3 veld in het Nederlandse deel van het continentale plat, baarde de milieubeweging in Nederland daarom veel zorgen. De aanleg van de F-3 lijkt echter van de baan. De olie- en gasmaatschappijen zien nu veel meer in een nieuw transportleidingssysteem waarop meerdere velden op het continentale plat kunnen worden aangesloten. Deze leiding zal waarschijnlijk in Den Helder of IJmuiden aanlanden (De Volkskrant, 1987). In Duitsland doorkruist een grote pijpleiding de Waddenzee bij Niedersachsen. Deze leiding vanaf het Ecofisk-veld komt aan land in de Leybucht. 3.3.2 Effecten olie en gaswinning Boorplatforms vormen industriële elementen in het landschap van de Waddenzee én een permanente bron van verstoring. De grootste bedreiging die van deze activiteiten uitgaat is echter de kans op een ramp. Hetzij door een stranding of een aanvaring van een mammoettanker, hetzij door een ongeluk op een boorplatform of met een pijpleiding. Vooral een olieramp kan grote gevolgen hebben voor het milieu. Een grote olieramp kan onder ongunstige omstandigheden een heel groot deel van de Waddenzee, misschien wel 50 % van de totale oppervlakte, verontreinigen. Daarbij komt dan nog dat het, in een beschut gebied als de Waddenzee langer duurt voordat de olie verdwenen is en de natuurlijke situatie zich heeft kunnen herstellen dan in meer open water. Bij een olieramp is schade aan alle onderdelen van het oecosysteem te verwachten. Vooral vogels echter zijn heel gevoelig voor olie De populaties lijden al grote verliezen bij betrekkelijk kleine olievlekken. Niet meer dan enkele tientallen of honderden tonnen olie in de westelijke Waddenzee, hebben al eens de sterfte van 40.000 eidereenden en andere zeevogels veroorzaakt (Wolff en Binsbergen, 1985). Een ongeluk bij gasexploitatie is waarschijnlijk minder ernstig. Het vrijkomende gas kan de zuurstof uit het water verdrijven en aanleiding geven tot sterfte van vissen en andere waterdieren. Ook de pogingen het ongeluk onder controle te krijgen zullen een grote verstoring veroorzaken. Nadat de zaak weer in de hand is zullen de effecten echter weer snel verdwijnen (Wolff, 1984). Nederland In Nederland heeft de gaswinning in de Waddenzee een, niet in deze omvang voorzien, neveneffect gehad. De gaswinning op Ameland blijkt een flinke bodemdaling te veroorzaken. In het jaar 2002 39 zal de bodem rond de gaswinningslocatie maximaal 26 cm. gezakt zijn blijkt uit een, in opdracht van de NAM uitgevoerd, onderzoek. De gevolgen van deze bodemdaling zijn onder andere dat het wadoppervlak bij Oost-Ameland in omvang afneemt. Ook zal de kwelder bij de Hon (het uiterste oostpuntje van Ameland) verdwijnen (Revier en Woudstra, 1987). Duitsland Hoewel de oliewinning in de Waddenzee op zich al een hele riskante aangelegenheid is zal een ramp op de boorlocatie bij Trischen helemaal grote gevolgen hebben. Op en bij Trischen broeden sterns en bijna de helft van de Noord-Europese populatie brandganzen verblijft er tijdens de rui (Fleet, mond. med.). 3.3.3 Conclusies olie en gaswinning Activiteit In het Waddengebied van Nederland en Niedersachsen liggen op het moment de meeste boor locaties. Het grootste olievoorkomen ligt in Schleswig-Holstein. Gezien de aanvragen voor vergunningen om proefboringen te mogen verrichten is het niet denkbeeldig dat er in de toekomst in Nederland en Niedersachsen nieuwe locaties bijkomen. Het beleid ten aanzien van olie- en gaswinning in Nederland en Niedersachsen sluit winning in het Waddengebied niet duidelijk uit. Effecten In principe vormen de boorlocaties in Duitsland de grootse bedreigingen voor het Waddenmilieu omdat daar het risico bestaat dat er grote hoeveelheden olie vrijkomen. Wanneer een ramp in Duitsland uitblijft zijn de effecten van de gaswinning in Nederland groter. De bodemdaling bij Ameland zal bijvoorbeeld de fourageermogelijkheden van vogels met maximaal 7.3 % reduceren (Revier en Woudstra, 1987). Beheer Nederland, Niedersachsen en Denemarken worstelen met betrekking tot het beheer van de olie- en gaswinning met hetzelfde probleem. De laatste jaren is het besef gegroeid dat deze activiteiten eigenlijk te riskant zijn om in de Waddenzee toegelaten te kunnen worden. Dat besef is verwerkt in de PKB en in de Nationaal Parkverordening van Niedersachsen. Voordat dat gebeurde waren er echter al concessies uitgegeven en wanneer de olieprijs daarvoor gunstig is eisen de oliemaatschappijen hun rechten op. 40 De manier waarop de betrokken landen hiermee omgaan verschilt. Nederland heeft een overeenkomst tussen oliemaatschappijen en regering dat er voor 1994 niet geboord wordt in de al verleende concessies in de Waddenzee (Herenaccoord). In Niedersachsen vormt de natuurbeschermingswetgeving een hindernis, maar nieuwe boorlocaties in de al verleende concessies lijken bepaald niet uitgesloten. Schleswig-Holstein heeft deze problemen niet of niet meer. Nieuwe proefboringen zijn daar verboden. 3.4 RECREATIE EN TOERISME 3.4.1 Beschrijving activiteit en beheer De belangrijkste vormen van recreatie en toerisme in het internationale Waddengebied zijn de verblijfsrecreatie en het dagtoerisme op de eilanden, de watersport en de oeverrecreatie aan de Wadkust. Ofschoon de recreatie op de Waddeneilanden grote gevolgen heeft voor de natuur, blijft ze hier buiten beschouwing. De eilanden vallen namelijk buiten het bestek van dit rapport. Nederland In Nederland zijn de watersport en het wadlopen de belangrijkste recreatieve activiteiten. Watersport Het aantal pleziervaartuigen is in Nederland in de jaren 70 spectaculair gegroeid. Sinds 1981 is er sprake van een beperkte groei. Die groei wordt weerspiegeld in het aantal boten dat de Waddenzee bezoekt (zie figuur 3.3). Tellingen wijzen uit dat zich op een mooie dag in het hoogseizoen zo'n 400 a 500 jachten in het Nederlandse deel van de Waddenzee kunnen worden aangetroffen (Provinciaal Watersportplan, 1985). Ook het aantal ligplaatsen in havens langs de Waddenzee breidt zich gestaag uit. In 1982 waren dit er 1870 (Beheersplan Recreatie, 1985). NUMBER Figuur 3.3: Sluispassages naar en vanuit de Waddenzee door bezoekende boten in de periode 1970-1981 (De Roos, 1983a). 60- X1000 50403020 i i i i i i 1970 '72 '74 76 78 , i ,'i 80 81 Van de pleziervaartuigen bestaat het merendeel (75%) uit zeilboten. De pleziervaart speelt zich vooral af in juni, juli en augustus, in het westelijke deel van de Waddenzee. 41 Er is in de watersport in de Waddenzee een aantal trends aan te wijzen. Allereerst is er de toename van de watersport over het algemeen. Die maakt nieuwe infrastructurele voorzieningen, zoals ligplaatsen, noodzakelijk op Texel, Terschelling en bij Termunten. In de tweede "Statement of Concern" (1985) wordt bezorgdheid over deze ontwikkeling uitgesproken (het rapport "Statement of Concern II" is een schets van de problemen in het Waddengebied door de internationale natuurbescherming). Binnen de groei van de watersport valt de toename van de chartei— vaart op. Deze bestaat voor het grootste deel uit platbodems, die de vaargeulen kunnen verlaten en kunnen droogvallen op het wad. Ook het aantal windsurfers groeit. Door een toenemende vaardigheid en door het meenemen van surfplanken aan boord van pleziei— vaartuigen, verspreiden ze zich steeds meer over de hele Waddenzee (Beheersplan Recreatie, 1985). Wadlopen Nadat het wadlopen in de 70-er jaren een grote vlucht had genomen nam het r nd 1980 weer wat af. In dat jaar staken +. 15.000 personen het wad over via één van de wadlooproutes (Bruning, 1980). Er wordt wadgelopen naar onder andere Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog (De Roos, 1983a). Het georganiseerd wadlopen wordt geregeld via een provinciale verordening. Vogelen zeehondenconcentraties moeten volgens deze verordening vermeden worden (Beheersplan Recreatie, 1985). Oeverrecreatie Door het ontbreken van zandstranden heeft de oeverrecreatie langs de Nederlandse Waddenzee over het algemeen een extensief karakter. Alleen plaatsen als Harlingen, Wieringen, Lauwersoog, en Termuntenzijl zijn bescheiden concentratiepunten (Beheersplan Recreatie, 1985). Beheer Het beheer van de recreatie in het Waddengebied is neergelegd in de PKB (deel e) en meer concreet in het beheersplan Recreatie. Dit laatste verdeelt de Waddenzee in een drietal zones waarin recreatie a) respectievelijk niet of nauwelijks, b) beperkt of c) wél mogelijk is. Deze zonering wordt vooral met behulp van de WRO (bestemmingsplannen en provinciale verordeningen) en de Natuurbeschermingswet geëffectueerd. Het beheer lijkt redelijk effectief. Bij een aantal betrokkenen bestaat de indruk dat de recreatie in het Nederlandse Waddengebied geen ernstige bedreiging vormt omdat de situatie goed in de hand wordt gehouden (Kroon, mond.med.; Sleijfer, mond. med.). Ook het Beheersplan Recreatie concludeert dat het huidige recreatieve 42 gebruik geen afbreuk doet aan Waddengebied. het specifieke karakter van het Duitsland De druk van recreatie en toerisme op het Duitse Waddengebied is relatief groot. Dat heeft vooral te maken met het feit dat de lengte van de kustlijn in Duitsland verhoudingsgewijs klein is (Enemark, 1985). Watersport Langs de waddenkust van Schleswig-Holstein liggen momenteel 20'n 2500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen. In het Waddengebied van Niedersachsen bevinden zich ± 5000 ligplaatsen (Ministerium für Ernahrung La dwirtschaft und Forsten (MELF), 1986 in: Nehls en Thiel,1988). Het MELF gaat uit van een verhouding van twee boten die de Waddenzee bevaren per ligplaats. Uitgaande van gegevens van een Duitse zeilvereniging, komen Nehls en Thiel (1988) uit op een topdrukte van meer dan 500 pleziervaartuigen per dag in de Waddenzee van Schleswig-Holstein en meer dan 1000 per dag in de Waddenzee van Niedersachsen. Ook in Duitsland is de grootste toename van het aantal pleziervaartuigen achter de rug. Toch vindt Schleswig-Holstein het nodig dat er in de toekomst nog 800 ligplaatsen bijkomen in het Waddengebied (Nehls en Thiel, 1988). Op de waddeneilanden van Niedersachsen worden eveneens de watersportfaciliteiten nog uitgebreid. Iets waarover in de Statement of Concern II (1985) bezorgdheid wordt uitgesproken. Wadlopen en excursies naar platen Op diverse plaatsen in het Duitse Waddengebied wordt wadgelopen (De Roos, 1983a). Een aantal van die tochten gaan naar rustplaatsen van zeehonden, bijvoorbeeld in Schleswig-Holstein bij Föhr, Pelworm en Hooge. In Schleswig-Holstein worden naar die rustplaatsen zelfs excursies per boot georganiseerd. Vanuit Nordstrand en Hórnum vertrokken in 1987 alleen al meer dan 600 boten naar de zeehondenbanken (Nehls en Tiel, 1988). Oeverrecreatie De oeverrecreatie aan de landkant van de Waddenzee is, vooral in Niedersachsen, heel intensief. Op de kwelders zijn parkeerplaatsen aangelegd, campings met de bijbehorende infrastructuur en ligweiden met speelgelegenheid. Ook zijn er voor de kust zandstranden en jachthavens aangelegd. 43 Vooral de Wurster Kuste (tussen Bremerhaven en Cuxhaven) wordt intensief benut, maar ook langs de rest van de kust van Niedersachsen bevinden zich veel "groene stranden" (Wesemüller, 1982). De recreatiegelegenheden aan de wadkust zijn overigens makkelijk te vinden op de kaart van het Nationale park Niedersachsen. Bijna al deze plaatsen zijn namelijk "Erholungszone" (de minst beschermde zone) geworden (Bachholz en Lampe, mond. med.). In Schleswig-Holstein worden de stranden aan de kust bij St. Peter-Ordning, Büsum (opgespoten eilandje) en Westerhaven veel gebruikt. Verder vormt het wandelen op de kwelders een probleem, in verband met verstoring van vogels en vertrapping van de vegetatie. Kwelders die binnen zone 1 van het Nationale park vallen mogen niet betreden worden maar het gebeurt in de praktijk wel. Een unieke vorm van "oeverrecreatie" die redelijk grootschalig is, is het bezoek aan de zogenaamde "Halligen". Dat zijn een soort kweldereilandjes waarop een huis staat. Beheer Het beheer van de recreatie in de Duitse Waddenzee kan via de National park-verordeningen gestalte krijgen. De watersport kon echter tot op heden niet door de Nationale parken ingeperkt worden. De scheepvaart op de Waddenzee, en dus ook de pleziei— vaart, wordt namelijk geregeld door de federale minister van verkeer. Om aan deze situatie een eind te maken hebben de beide Nationale parken dit jaar een bevaringsregeling voorgesteld aan de verkeersminister. Volgens deze regeling moet de pleziervaart in zone 1 (de m est beschermde zone) buiten de aangegeven vaarroutes, verboden worden (Nehls en Thiel, 1988). De instelling van het Nationale park Niedersachsen heeft aan de aanleg van infrastructuur voor de watersport en aan de oeverrecreatie niet veel veranderd. Mischien groeit de stroom recreanten zelfs door de uitstraling die van het predikaat Nationaal Park uitgaat (Bachholz en Lampe, mond. med.). Dezelfde aantrekkingskracht signaleren Nehls en Thiel met betrekking tot de watersport in het Nationale park Schleswig-Holstein. Het is nog niet helemaal duidelijk hoe de instelling van het Nationale park Schleswig-H lstein van invloed zal zijn op de recreatie. Tot nu toe is namelijk alleen zone 1 definitief vastgesteld. Denemarken De recreatie in Denemarken concentreert zich voornamelijk op de stranden van het schiereiland Skallingen en op de eilanden RtfmjzS en Fan0. De stranden van beide eilanden zijn voor auto's toegankelijk en op een mooie zondag zijn er op R0m0 zo'n 100.000 dagjesmensen (waarvan velen met auto) te vinden (Kingo Jacobsen, 1976 en 1979 in: De Roos, 1983a). Laursen (1982 in: De Roos, 1983a) telde meer dan 1000 boten in 44 havens aan de Deense Waddenzee. Er zijn verder geen recreatieactiviteiten in het Deense Waddengebied van grote omvang. Fan0 heeft een landingshaan voor sportvliegtuigjes en vanaf R0m<ö worden wadlooptochten georganiseerd. Beheer De recreatie in de *§eense Waddenzee wordt via de natuurreservaats-verordening beperkt, zie figuur 3.4. Zo mag pleziervaart alleen plaatsvinden in de vaargeulen met inachtneming van de bepalingen. Windsurfen is beperkt tot een klein aantal gebieden. 3.4.2 Effecten recreatie en toerisme Het voornaamste effect van recreatie in de Waddenzee is verstoring. Verstoring van rustende zeehonden en/of fouragerende. broedende of ruiende vogels op de platen en in de ondiepten van de Waddenzee (Wolff en Binsbergen, 1985). Dat maakt automatisch die vormen van recreatie, waarbij men op de platen of in de ondiepten terecht komt het meest bedreigend voor de flora en fauna van de Waddenzee. Voor wat de watersport betreft zijn droogvallen op het wad, het varen buiten de diepere geulen en windsurfen de activiteiten die potentieel tot verstoring kunnen leiden. Ook wadlopen is zo'n activiteit. Laag vliegende sportvliegtuigjes kunnen eveneens aanleiding geven tot verstoring. Recreatie op de kwelders verstoort de daar broedende of fouragerende vogels en geeft vertrapping van de vegetatie. Grootscheepse recreatie op de kwelders kan tot de complete vernieling van de kwelder leiden wanneer er bijvoorbeeld parkeerplaatsen of zandstranden worden aangelegd. Nederland Wolff, Reynders en Smit kwamen in 1982 tot de conclusie dat de recreatie in de Nederlandse Waddenzee, dankzij beheersmaatregelen, geen grote schade aanricht aan de kweldervegetatie of aan broedkolonies. Wel kan de recreatie potentieel schade toebrengen aan de populatiegrootte van fouragerende of rustende vogels en zeehonden. Die schade is volgens hen nog niet voldoende onderzocht . Het RIN is momenteel nog bezig met een onderzoek naar de aantasting van het natuurlijk milieu door recreanten (Kroon, mond. med.). 45 Bramming Ribe C3 Skaerbaek Wer die Reservatbestimmungen über tritt, hat mlt einer Geldstrafe zu rechnen. COHojer HU Frednlngsstyrelsen Vildtforvaltnlngen Saltvandsso 1986 3 Figuur 3-4: Reservaatsbestemmingen in het Deense natuurreservaat "Waddenzee" (Das Wattenmeer-Natur- und Wildreservat, 1986). 46 Duitsland Nehls en Thiel (1988) hebben onderzoek gedaan naar de conflicten tussen watersport en natuur in de Waddenzee van SchleswigHolstein. Volgens hen ondervinden zeehonden en ruiende eenden de meeste hinder van de watersport tijdens het vaarseizoen. Zij ondervinden de meeste hinder omdat zij, van alle op het wad voorkomende soorten, het meest in en rond nog bevaarbaar water voorkomen. Nehls en Thiel konden geen effect van de watersport op de bestanden van zeehond, eidereend en brandgans aantonen. Ze konden echter wel aantonen dat deze soorten verdrongen zijn naar gebieden buiten de belangrijkste vaar- en wadlooproutes. In Ostfriesland (Niedersachsen) is wel aangetoond dat verstoring het zeehondenbestand daar beperkt. Ook komen er op het wad van Ostfriesland geen ruiende eidereenden voor. Hetgeen zeer waarschijnlijk een gevolg van verstoring is (Nehls en Thiel,1988). De recreatie op de kwelders verkleint het areaal van een aantal diersoorten permanent of tijdelijk. Een aantasting die des te erger is omdat in Duitsland al zoveel kwelderareaal is ingedijkt (Wesemüller, 1982). Denemarken Ook in Denemarken concentreren de zeehonden zich in door de watersport het minst benutte gebieden (Laursen, 1982) . Tougaard (mond.med.), die momenteel bezig is met een onderzoek aan zeehonden, vermoedt echter dat de verstoring van zeehonden door de watersport niet erg groot is. 3.4.3 Conclusies recreatie en toerisme Activiteit Een vergelijking van de topdrukte aan pleziervaartuigen op de Waddenzee en het aantal ligplaatsen langs de Waddenzee leidt tot de conclusie dat de intensiteit van de watersport in Niedersachsen verreweg het grootst is. Schleswig-Holstein en Nederland volgen daarna met een ongeveer vergelijkbare topdrukte en hoeveelheid ligplaatsen. De Deense Waddenzee lijkt het meest rustig voor wat de watersport betreft. Een cijfer over de topdrukte van de watersport in de Deense Waddenzee ontbreekt echter. Omdat ook de oeverrecreatie in Niedersachsen het meest intensief is ligt de conclusie voor de hand dat de recreatiedruk in de Waddenzee van Niedersachsen groter is dan in de andere delen van de internationale Waddenzee. 47 Effecten In Duitsland en Denemarken zijn er duidelijke aanwijzingen dat de watersport tot verstoring van zeehonden leidt. Het is heel opvallend dat het desondanks in Schleswig-Holstein toegestaan is om wadlooptochten en boottochten naar rustplaatsen van zeehonden te maken. Beheer Wanneer de recreatie op de eilanden buiten beschouwing wordt gelaten, kan de volgende conclusie worden getrokken. De recreatie in de Waddenzee lijkt in Nederland en Denemarken aardig in de hand te worden gehouden. In Duitsland lijkt de recreatie minder goed onder controle. Een reden daarvoor is dat de watersport niet kan worden ingeperkt door de beide Nationale Parken omdat het een federale aangelegenheid is. Wellicht gaat dat dit jaar veranderen. In Niedersachsen komt daar nog de intensieve recreatie op de kwelders bij, die door de instelling van het Nationale park niet of nauwelijks is ingeperkt. 3.5 3-5.1 MILITAIRE ACTIVITEITEN Beschrijving activiteiten en beheer De militaire oefeningen in de Nederlandse, Duitse en Deense Waddenzee vinden voor een groot deel op zandplaten. Doelbeschieting vanuit vliegtuigen, het afwerpen van bommen en tankoefeningen zijn de belangrijkste militaire activiteiten. Daarnaast zijn er nog een aantal oefengebieden en oefenroütes voor straalvliegtuigen (De Roos, 1983-k) . Figuur 3.5 geeft een overzicht van de militaire activiteiten in het internationale Waddengebied. Nederland Het militair ruimtebeslag in het Nederlandse Waddengebied wordt op minstens 80.000 ha geschat. Dat is circa 32 % van de hele Nederlandse Waddenzee. Dat ruimtegebruik bestaat voornamelijk uit onveilige zones in de schietgebieden en uit geluidshinderzones, waar de gemiddelde geluidsbelasing per jaar hoger is dan 45 dB. Op de waddeneilanden zelf is in totaal circa 2000 ha bijna permanent in gebruik als militair oefenterrein. Bijvoorbeeld in het mariniers-oefenkamp De Mokbaai (Texel), het cavalerieschietkamp De Vliehors (Vlieland) en de straaljagervliegranges op de Vliehors en de Noordsvaarder (Terschelling). Vlak ten noorden van Terschelling en Ameland zijn twee grote luchtgevechtsoefengebieden ingericht. Daarnaast is er nog een militaire laagvliegroute die een deel van de Waddenzee doorkruist (Vertegaal , 1988). 48 Survey of military training activities in the Wadden Sea area as well as of civil and military airports. "±* = civil airport; tf> = military airport; {' = low-flying route; M = military training area; EE3 = unsafe zone; • = airforce training area. Figuur 3.5, Bron: De Roos, 1983& Ook in de Lauwersmeer is en wordt een oefenterrein in gebruik genomen voor manoevres en schietoefeningen. Dit gebied ligt weliswaar buiten de PKB maar de onveilige zone strekt zich uit tot over de Waddenzee. Beheer Het beleid ten aanzien van militaire activiteiten in de Waddenzee is neergelegd in de PKB, deel e. Uitwerkingen daarvan zijn te vinden in het Structuurschema Militaire Terreinen (SMT) en het Beheersplan Militaire Activiteiten (1982). De PKB gaat uit van stabilisering én waar mogelijk vermindering van de militaire activiteiten in de Waddenzee. In het SMT komt men echter tot de conclusie dat vermindering niet mogelijk is omdat er geen 49 alternatieve locaties zijn in Nederland. Op grond daarvan is de doelstelling van het Beheersplan Militaire Activiteiten geen vermindering van de activiteiten zelf, maar vermindering van de hinder die dat oplevert. Dat laatste gebeurt ook. Op Vlieland bijvoorbeeld is het schietseizoen van 15 april tot 1 september gesloten in verband met de belangen van natuur en recreatie (Beheersplan Militaire Activiteiten, 1982). Het is de vraag of het "stabiliseren" van de militaire activiteiten in het Waddengebied in de toekomst zal lukken. De uitbreiding van het areaal oefenterrein met een deel van de Lauwersmeer is daar al mee in tegenspraak, ook al valt het grootste deel van het ruimtebeslag buiten het PKB-gebied. In het SMT wordt voor de jaren 90 rekening gehouden met diverse uitbreidingen van oefenterreinen in het Waddengebied (Vertegaal, 1988). Duitsland In het Duitse deel van de Waddenzee spelen militaire activiteiten alleen een belangrijke rol in de Meldorfer Bucht en aan de noordkant van het eiland Sylt, beide in Schleswig-Holstein (Enemark, 1985). De Duitse luchtmacht gebruikt een gebied naast Sylt voor het afwerpen van bommen en raketten. Op delen van het strand van Sylt wordt geoefend met amfibie-voertuigen. In de Meldorfer Bucht is een testgebied voor raketten en artillerie. Vanaf het land worden projectielen het wad opgeschoten. De onveilige zone strekt zich daarom een flink stuk over het wad uit. (Informationen über den Nationale park SchleswigHolsteinisches Wattenmeer(INSH), 1987). Ook in Niedersachsen vinden wel wat oefeningen plaats, bijvoorbeeld oefeningen met landings-vaartuigen in het Eemsgebied en bij het eiland B rkum (De Roos, 1983b)_ Qok zijn er twee laagvlieg-routes over de Waddenzee van Ostfriesland. Sowieso zijn er boven de hele Duitse Waddenzee militaire vliegbewegingen. Het risico van uitbreiding van de militaire activiteiten bestaat ook in Duitsland (Statement of Concern II, 1985). Beheer De instelling van de Nationale parken verandert in principe niets aan het beheer van de militaire activiteiten in de Duitse Waddenzee. Gebieden die grotendeel voor militaire oefeningen worden gebruikt vallen namelijk buiten het bereik van de natuurbeschermingswetgeving van de deelstaten. Deze vallen onder de verantwoordelijkheid van de federale Bundeswehr. Dat blijkt voor het bestuur van het Nationale park Schleswig-Holstein soms een frustrerende situatie (INSH, 1987). Er is in Schleswig-Holstein overigens wel voortdurend overleg over de militaire activiteiten tussen onder andere vertegenwoordigers van het Nationale park en de Bundeswehr. 50 Evenals in Nederland probeert men in Schleswig-Holstein de hinder van militaire oefeningen te beperken. In de Meldorfer Bucht wordt gedurende de zomermaanden niet geschoten en bij Sylt wordt niet geschoten van 1 oktober tot 1 april. De luchtmacht heeft uit eigen beweging de minimum vlieghoogte opgetrokken tot 1000 m in het hele Duitse Waddengebied (Bachholz en Lampe, mond.med.; Fleet, mond. med.). Denemarken Op het meest noordelijke deel van R<óm0 houdt de Deense luchtmacht gronddoelbeschietingen. De hierbij behorende onveilige zone strekt zich over een flink deel van de Waddenzee uit (zie figuur 3.5). Grote oefenterreinen voor tanks bevinden zich op Skallingen, grenzend aan het Waddengebied. Ook het schietgebied van dit oefenterrein beslaat een deel van de Waddenzee (De Roos, 1983^). Beheer Militaire activiteiten vallen niet buiten het bereik van de natuurreservaats verordening. De verordening heeft echter niets veranderd aan de bovengenoemde activiteiten. In een uitzonderingsbepaling wordt voor deze gebieden ontheffing van de reservaatsbepalingen gegeven. Wel zijn er tijdens de instelling van het reservaat afspraken gemaakt met het ministerie van defensie over de vliegroutes bij R#m0 (Enemark, 1985: Naturreservat Vadehavet, 1986). 3.5.2 Effecten militaire activiteiten Studies over de effecten van militaire activiteiten in het Waddengebied concenteren zich op de verstoring van vogels en zeehonden. Dit soort onderzoek blijkt lang niet altijd duidelijke conclusies op te leveren omdat ofwel vergelijkingen met de periode vóór de oefeningen ontbreken, of omdat de invloed van de militaire oefeningen niet te onderscheiden is van andere verstoringsbronnen. Wanneer diverse Nederlandse onderzoeken ruwweg worden samengevat kunnen de volgende conclusies worden getrokken. Er is een verschil in gevoeligheid voor de verstoring door schietoefeningen tussen vogelsoorten. Relatief ongevoelig zijn de wulp en de scholekster. Andere veel zeldzamere wadvogelsoorten zoals de tureluur, de bonte- en de kanoetstrandloper en de rosse grutto zijn uit de gemilitairiseerde gebieden verdwenen of sterk in dichtheid achteruitgegaan. Dat leidt tot de hypothese dat deze vogels veel gevoeliger zijn voor verstoringen en deze al lang mijden (Werkgroep Militaire Activiteiten (WMA), 1988). Helicopters en propellorvliegtuigen veroorzaken een veel groter 51 verstoring van vogels dan overvliegende straalvliegtuigen (WMA, 1988). Vooral als ze laag en langzaam overvliegen. Zeehonden ondervinden behoorlijke verstoringen ten gevolge van laag vliegende vliegtuigen in de Duitse Waddenzee volgens Heijdemann', (1981 in: De Roos, 1983b). Deze verstoring kan aanleiding geven tot populatieverliezen. Reynders (1980 in: De Roos 1983b) concludeert hetzelfde voor de Nederlandse Waddenzee. In alle drie landen wordt onderzoek gedaan naar de effecten van militaire activiteiten in het Waddengebied. De Nederlandse regering heeft, ten behoeve van het te voeren beheer, in 1985 aan het RIN een opdracht verstrekt voor een onderzoek naar de effecten van militaire activiteiten op de fauna in de Waddenzee. Van Schleswig-Holstein is bekend dat de oecologische gevolgen van de schietoefeningen op en rond Sylt, in 1985 in kaart worden gebracht . Op grond van deze gegevens zal het Nationale park haar standpunt ten aanzien van de verdere voortgang van de oefeningen bepalen (INSH, 1987). In Denemarken is in 1970 onderzoek gedaan naar het effect van de schietoefeningen op R0mci. Deze bleken slechts geringe effecten te bewerkstelligen (Enemark, 1985). 3.5.3 Conclusies militaire activiteiten Activiteit De militaire activiteiten zijn in Nederland het meest intensief. Ook Enemark (1985) en Van der Zwiep (1985) kwamen tot deze conclusie. Effecten Uit een aantal onderzoeken blijkt dat vooral langzaam en laag vliegende helicopters en vliegtuigen kunnen leiden tot een flinke verstoring van vogels en zeehonden. Beheer De vraag is in hoeverre militaire activiteiten in het Waddengebied van Nederland en Duitsland daadwerkelijk in de hand kunnen worden gehouden. In Niedersachsen en Schleswig-Holstein vallen militaire activiteiten buiten de reikwijdte van de Nationaal Park-verordeningen. Ook deze zijn een federale aangelegenheid. Het beleid ten aanzien van militaire activiteiten is in Nederland in de PKB neergelegd. In de praktijk blijkt echter dat dat beleid wordt losgelaten. Van vermindering van militaire activiteiten in het Waddengebied is geen sprake. De natuurreservaatsverordening van Denemarken is duidelijk wat 52 militaire activiteiten betreft. Alleen voor oefenterreinen wordt een ontheffing verleend. 3.6 de al bestaande ALGEMENE CONCLUSIES De allereerste conclusie die uit de bespreking van de verschillende activiteiten kan worden getrokken is dat het niet voldoende is Nederland met Denemarken en de federale staat Duitsland te vergelijken. Ook de twee Duitse deelstaten moeten in die vergelijking betrokken worden. Zij verschillen namelijk onderling aanzienlijk wat betreft de intensiteit en het beheer van de activiteiten in hun Waddengebied. Activiteiten en effecten Kort samengevat geven de vier, in dit rapport, besproken, activiteiten de meeste problemen in de hier vermelde landen, qua effecten op flora en fauna van de Waddenzee en gezien de toekomstige ontwikkelingen: Nederland: gaswinning, militaire activiteiten Niedersachsen: olie- en gaswinning, recreatie Schleswig-Holstein: indijkingen, recreatie Denemarken: geen opvallend grote problemen Deze opsomming heeft betrekking op de Waddenzee. Wanneer de waddeneilanden erbij betrokken zouden worden dan zou bijvoorbeeld de recreatie in Denemarken aan de lijst toegevoegd kunnen worden. Overigens kan bij elk(e) land/deelstaat het lijstje worden aangevuld met waterverontreiniging. Ook de effecten van de visserij zijn plaatselijk ingrijpend. In hoofdstuk 6 komen de effecten van de mosselvisserij aan de orde. De Nationale Parken De invloed van de instelling van de Nationale Parken is (nog) niet zo groot als het geval had kunnen zijn. In SchleswigHolstein zijn bijvoorbeeld twee van de drie zones nog niet vastgesteld. Weliswaar is dat in Niedersachsen wel het geval maar daar is bijvoorbeeld in het geval van recreatie, de "erholungszone" aangepast aan de overmaat van al aanwezige "groene stranden". Het beleid van beide Nationale parken is nog in ontwikkeling. Schleswig-Holstein lijkt het verst in die ontwikkeling. Een uiting daarvan is de nota: "Informationen über den Nationalpark Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer" (1987), waarin een duidelijk overzicht wordt gegeven van de problemen die er tussen de natuurbescherming en diverse sectoren bestaan. Tot nu toe lijkt het Nationale park Schleswig-Holstein ook het verst wat natuurbeschermende maatregelen betreft. Dat is overigens gekoppeld aan het feit dat het bestuur van het Nationale Park Schleswig53 Holstein over meer bevoegdheden beschikt (zie ook 2.2.5). De Deense bescherming het beste ? Het internationale overzicht leidt in eerste instantie tot de conclusie dat de Deense Waddenzee voor wat de vier hier besproken activiteiten betreft het beste beschermd lijkt te worden. Daarbij moet wel in overweging worden genomen dat de aanspraken op het Deense Waddengebied ook minder zwaar zijn dan die op het Duitse en Nederlandse Waddengebied. Denemarken is vrij dun bevolkt én beschikt over relatief veel meer kustgebied dan een land als Duitsland. 3.7 3.7.1 GRENSOVERSCHRIJDENDE ASPECTEN VAN DE MENSELIJKE ACTIVITEITEN IN HET WADDENGEBIED Grensoverschrijdende activiteiten Recreatie Watersporters uit Nederland bezoeken het Duitse Waddengebied en omgekeerd. Duitse jachten met ligplaatsen in bijvoorbeeld Emden en Ditzum brengen in het weekend een bezoek aan de Eemsmonding of gaan tijdens hun vacantie verder het Nederlandse wad op (Provinciaal Watersportplan, 1985). Volgens Wolff (mond.med.) zou een flink aantal Duitse pleziervaartuigen naar de Nederlandse Waddenzee uitwijken in verband met de strenge regulering in Duitsland. Deze opmerking is echter in tegenspraak met andere bronnen: de inperking van de watersport in de Duitse Waddenzee zou juist onvoldoende zijn. Ook het beheersplan Recreatie (1985) en het Provinciaal Watersportplan (1985) maken geen melding van een grote trek van Duitse pleziervaartuigen naar de Nederlandse Waddenzee. Militaire activiteiten Aan de militaire oefeningen in het Waddengebied nemen legeronderdelen van diverse nationaliteiten deel. Zo worden in het luchtruim van het Nationale park van Schleswig-Holstein ook oefeningen gehouden door Denemarken en andere NATO-landen. Dit levert enige problemen op. De Duitse luchtmacht houdt zich namelijk wel aan een zelf ingestelde minimum-vlieghoogte van 1000 m. maar de vliegtuigen van andere nationaliteiten vaak niet en daar is dan weinig aan te doen (Fleet, mond. med.). 54 3.7.2 Grensoverschrijdende effecten Oliewinning Een grote olieramp kan onder ongunstige omstandigheden mischien wel de helft van de Waddenzee verontreinigen (Wol ff en Binsbergen, 1985). Het is duidelijk dat er dan sprake is van grensoverschrijdende effecten op flora en fauna. Indijkingen en oeverrecreatie Iets minder voor de hand ligt het feit dat indijkingen en oeverrecreatie aanleiding kunnen geven tot grensoverschrijdende effecten. Dat is echter wel het geval. Zo kan volgens Drijver (1983) een nieuwe indijking ergens in het internationale Waddengebied, de populatie van de kluut en de bergeend zodanig decimeren dat hun voortbestaan in gevaar komt. De oorzaak hiervan is het grote aantal ha buitendijkse grond dat sinds de eeuwwisseling (en ook daarvoor) verloren is gegaan. Naast indijkingen heeft ook de oeverrecreatie en, niet op natuurbehoud gericht kwelderbeheer geleid tot het verlies van ettelijke hectaren ongestoorde kwelder, zomerpolder en slikvelden. Het areaal van een aantal plant- en diersoorten is daardoor zo verkleind dat nieuwe aantastingen gevolgen voor hen kunnen hebben. Dit laatste met de nadruk op kunnen. Zulke gevolgen zijn nog niet onomstotelijk door onderzoek aangetoond (Smit, mond. med.). 3.7.3 Conclusie Van de vier hier behandelde activiteiten is het meest opvallende grensoverschrijdende aspect de kans op de verontreiniging van een groot gedeelte van de internationale Waddenzee met olie ten gevolge van een olieramp. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de gecombineerde aantasting van het internationale areaal aan buitendijkse grond door indijkingen en oeverrecreatie, gevolgen heeft voor de (niet aan grenzen gebonden) populaties van een aantal vogelsoorten. Deze aanwijzingen worden echter nog niet voldoende ondersteund door onderzoek. 55 H O O F D S T U K 4.1 -4 O N D E R Z O E K E N M O N I T O R INLEIDING In dit hoofdstuk wordt beschreven welk onderzoek er in het Waddengebied wordt verricht. Er wordt nagegaan welke instituten in de drie betrokken landen een voorname plaats innemen bij het onderzoek, wat de relatie is tussen onderzoek en het beheer van de Waddenzee, wat de belangrijkste onderzoeksthema's daarbij zijn en of er sprake is van coördinatie van het onderzoek. De nadruk ligt op de rol van het oecologisch en ander milieu onderzoek. Het milieu-onderzoek is op verschillende manieren te typeren. Naast onderzoek dat meer de nadruk legt op fysisch-chemische aspecten, is er biologisch-oecologisch onderzoek terwijl binnen beide onderzoekstypen effect-onderzoek en meer modelmatige studies bestaan. In dit hoofdstuk krijgen vooral die onderzoeken aandacht, die gericht zijn op toepassingen bij het beheer van de Waddenzee. Een laatste type onderzoek is louter beschrijvend van karakter en wordt tegenwoordig meestal monitoring genoemd. Het wordt als beleidsondersteunend instrument in al de drie betrokken landen steeds belangrijker. Onder monitoring wordt verstaan het met een vaste regelmaat verzamelen van een bepaald type gegevens (bijvoorbeeld het dagelijks meten van de concentratie stikstof in het water of het aantal broedvogels in een gebied) om op de hoogte te blijven van de toestand van het gebied waar gemeten wordt. 4.2 4.2.1 NEDERLAND Onderzoek Sedert lange tijd vindt onderzoek in de Waddenzee plaats, aanvankelijk vooral vanuit het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en enkele universiteiten. Daarnaast is veel inventariserend onderzoek verricht door amateurs. Tenslotte zijn er verscheidene overheidsdiensten zoals de Rijksdienst IJselmeerpolders (RIJP), de directie Natuur, Milieu en Faunabeheer (NMF) maar vooral Rijkswaterstaat (RWS). Een eerste poging om tot een geïntegreerd oecosysteemonderzoek in (een deel van) de Waddenzee te komen is gedaan door het BOEDE (Biologisch Onderzoek Eems Dollard Estuarium) project, voortgekomen uit het BOVA project dat werd gestart om de effecten van de lozing van veenkoloniaal afvalwater te beschrijven (BOEDE,1983). Dit onderzoek beperkte zich tot het waterige systeem en tot organisch afval als systeemvreemde invloed. Het BOEDE project werd begeleid door een commissie, waarin verscheidene ministeries zitting hadden. Ook de betaling vond vanuit verschillende ministeries plaats, te weten die van Verkeer en Waterstaat (V&W). 56 ING Onderwijs en Wetenschappen (O&W), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Landbouw en Visserij (L&V) (BOEDE, 1983). Later is het project opgegaan in het EON (Ecologisch Onderzoek Noordzee). De structuur van het project is vervolgens in wat aangepaste vorm voortgezet in het BEON (Beleidsgericht Ecologisch Onderzoek Noordzee/Waddenzee). Eén van de deelnemers aan het BEON is de oude EON onderzoeksgroep, die tegenwoordig de naam BEWON ( Beleidsgericht Wetenschappelijk onderzoek van het NIOZ ) draagt (Lindeboom, mond. med.). Van relatief recente datum is het bestaan van de de Dienst Getijdewateren (DGW) van Rijkswaterstaat, resorterend onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de afdeling Estuariene Oecologie van het RIN (Rijksinstituut voor het Natuurbeheer), dat onder de hoede valt van het Ministerie van Landbouw en Visserij (L&V). Beide instituten verrichten onderzoek aan de grote estuaria in Zuid-West Nederland en Noord Nederland en beide instituten richten hun onderzoek op beheers- en beleidsvraagstukken. Zij zijn op dit moment de belangrijkste onderzoeksinstellingen wat betreft beleidsondersteunend oecologisch onderzoek. Dienst Getijdewateren De Dienst Getijde Wateren is een slechts enige jaren oude dienst van RWS, die is ontstaan uit verschillende andere RWS diensten. In het verleden lag het accent meer op fysische standaardmetingen en advieswerk, terwijl de laatste jaren het eigen biologische en chemische onderzoek steeds belangrijker is geworden (Essink, mond med.). DGW heeft samen met de directies Groningen, Friesland en Noord Holland van Rijkswaterstaat een onderzoeksprogramma geschreven voor de periode 1987 tot 1992, dat momenteel wordt uitgevoerd (Onderzoeksplan, 1987). Dit onderzoek is zoveel mogelijk gerelateerd aan de de beheerstaken van Rijkswaterstaat, die betrekking hebben op waterkwaliteit, de scheepvaart, kustbescherming, ontgrondingen en de bestrijding van olieverontreiniging. Het onderzoek is in een viertal grote onderzoeksprojecten ondergebracht. Het project POLWAD omvat het onderzoek naar de effecten van organische en anorganische microverontreinigingen en eutrofiëring op het Waddenoecosysteem. Onderzocht wordt wat de input en het transport is van dergelijke verontreinigingen in het Waddengebied en het effect op organismen in de Waddenzee. De onderzoeksresultaten hoopt men te kunnen gebruiken, zowel om normen op te stellen voor aanvaardbare milieuverontreiniging als voor een zonering in de Waddenzee met bijvoorbeeld ecologisch kwetsbare gebieden en visserijpercelen. Het project BAGHWAD is bedoeld om meer inzicht te krijgen in de problematiek van de berging van baggerspecie, gerelateerd aan de effecten op het oecosysteem en het onderhoud van havens en scheepvaartwegen. In eerste instantie richt de aandacht zich op de omleiding van de Eems in verband met de aanleg van de Dolardhaven. Op basis van een sedimentbalans, slibversprei57 dingsmodellen en kennis van biologische en chemische effecten van (verontreinigd) slib zal het oecosysteemmodel voor de Eems Dollard van het Boede verbeterd worden. Beleidsdoel is uiteindelijk het optimaliseren van het bagger- en stortsysteem. Binnen het project ZANDWAD wordt onderzoek verricht naar de effecten van de huidige zandwinning en andere activiteiten die de morfologie van de Waddenzee beinvloeden ( beheer van platen). Doel is een advies te kunnen geven over het morfologisch beheer, inclusief de zandwinning. Het project MONIWAD tenslotte heeft als hoofddoel te komen tot een monitoringprogramma voor het Waddengebied. Nevendoel is het maken van een atlas van de Waddenzee met kaarten van functies, vegetatie, golfgegevens etc. De personele inzet voor de projecten is respectievelijk 10, 10, 1 en 5 formatie-eenheden(fte)/jaar. Voor diverse adviesaanvragen zijn ca. 17 mensen per jaar nodig zodat de totale onderzoekscapaciteit van Rijkswaterstaat voor het Waddengebied ca. 43 is. Daarenboven heeft DGW enkele onderzoeksprojecten lopen die indirect op het Waddengebied betrekking hebben. Een voorbeeld hiervan is het project INDICAT, waarbinnen wordt gezocht naar organismen, die kunnen dienen als indicator voor het effect van menselijke ingrepen in de zoute wateren (Leewis, 1988). Andere belangrijke projecten zijn STRESPAR met als thema de effecten van verontreiniging op organismen en N0SLIB5 , waarbinnen met modeloecosystemen gekeken wordt naar de effecten van baggerspecie (Janssen, mond. med). Het totale onderzoekspotentieel van DGW (een dienst met ruim 400 personeelsleden) dat op enigerlei wijze dienstbaar is aan het beheer van de Waddenzee is dus nog aanmerkelijk groter. Afdeling Estuariene oecologie - RIN Ook het onderzoek van de afdeling estuariene oecologie van het RIN aan het oecosysteem van de Waddenzee is uitdrukkelijk gericht op beheersvraagstukken. Het huidige onderzoek kent verschillende thema's: de zeehond (zowel verstoring als ecotoxicologie), verstoring van wadvogels, het beheer van kwelders, de invloed van de mosselcultuur op het oecosysteem en de effecten van olieverontreiniging op de Waddenzee (RIN, 1987). Van de wetenschappelijke staf is ca. 6 fte/jaar beschikbaar voor onderzoek in de Waddenzee. Een deel van het onderzoek van andere RIN instituten heeft ook betrekking op de Waddenzee, zodat de totale onderzoeksinspanningen van het RIN in de Waddenzee iets groter zijn. 4.2.2 Coördinatie van het onderzoek Coördinatie van het onderzoek heeft tot voor kort niet formeel plaatsgevonden, hoewel er binnen de Wadden Sea Working Group, een internationale groep Waddenzee-onderzoekers wel overleg en 58 samenwerking was. Het RIN speelde hierin een voorname rol. In het kader van het Beleidsgericht Ecologisch Onderzoek Noordzee /Waddenzee wordt sinds kort getracht het onderzoek van een aantal onderzoeksinstituten op elkaar af te stemmen (Directeuren overleg ecologie Noordzee/Waddenzee). Het betreft naast de al genoemde Rijkswaterstaat, het NIOZ en het RIN ook het Delta instituut voor Hydrobiologisch onderzoek, het Rijksinstituut voor Visserij onderzoek (RIVO), voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek en, de organisatie kundig Laboratorium. het WaterloopDit Beleidsgerichte Ecologische Onderzoek (BEON) wordt begeleid door een stuurgroep, waarin de betrokken (betalende) Ministeries zitting hebben ( Defensie, Economische Zaken, L&V, O&W, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en V&W). Coördinerend departement is V&W. dat samen met O&W, L&V en VROM de belangrijkste financier is. Doel van het BEON project is om meer samenhang in het onderzoek te brengen en tot een beter onderbouwde regulatie van menselijke activiteiten te komen. Prioriteit wordt gelegd bij microverontreiniging en eutrofiëring. Aan een nadere uitwerking van de plannen wordt op dit moment nog gewerkt. 4.2.3 Knelpunten onderzoek Hoewel de samenwerking tussen de onderzoeksinstellingen met het BEON beter lijkt te gaan worden zijn er enkele potentiële knelpunten. Waarschijnlijk bestaat er niet veel overlap in het onderzoek, maar een duidelijk prioritering op basis van lacunes in kennis of beleidsbehoeften heeft nog niet concreet gestalte gekregen. De onderlinge afstemming van het onderzoek van de qua taakstelling zeer verwante RIN en DGW is kan wellicht in de toekomst problemen geven. Weliswaar overlappen de onderzoeksthema's elkaar vrijwel niet. onder andere door de ontstaansgrond van beide instituten en door de bestaande werkafspraken over samenwerking en afbakening, maar een duidelijk functionele scheiding van taken ontbreekt. Tenslotte is er gefn formele overlegstructuur met de universiteiten. Er lijken goede contacten tussen instituten en universiteiten te bestaan, maar wellicht is het betrekken van de laatste bij het BEON aan te raden. 4.2.4 Monitorina Door verschillende nstanties worden al sedert lange tijd reeksen metingen uitgevoerd in de Waddenzee, zoals door RWS, RIN, RIVO en NIOZ. Na een verzoek van <jle Interdepartementale Werkgroep Waddenzee in de 1987 wordt een mon itoringprogramma ontwikkeld, waarmee trendmatige metingerd in het Waddengebied op elkaar afgestemd 59 moeten worden (Voorstel monitoring Waddenzee, 1987). In feite is dit programma voor het overgrote deel een voortzetting van de bestaande meetreeksen. Het streven is om de meetgegevens van de verschillende reeksen op dezelfde plaatsen en tijdstippen te verzamelen.. Bij het schrijven van dit programma waren drie ministeries betrokken, te weten L&V, VROM en V&W, die elk hun deskundigheid inbrachten van respectievelijk NMF, RIN en RIVO (allen L&V), de Rijksplanologische Dienst (VROM) en diverse diensten van RWS (V&W). Ook in de toekomst dragen deze drie ministeries de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma. Voor de coördinatie zal een gezamenlijk secretariaat worden ingesteld. In feite is RWS de belangrijkste instantie, zowel wat de bezetting van het secretariaat betreft als de bijdrage tot het schrijven van het monitoringprogramma als bij het feitelijk verrichten van de metingen. De kosten van alleen de chemische monitoring worden voor de Waddenzee geschat op 1 tot 2 miljoen gulden per jaar (Monitoren Zoute Wateren. 1988; Essink, mond.med.). 4.2.5 Inhoud monitoring Meestal wordt een onderscheid gemaakt tussen biologische, chemische en fysische monitoring. Onder biologische (ook wel : oecologische) monitoring wordt verstaan het uitvoeren van standaardmetingen aan de toestand van organen, organismen, populaties en oecosystemen. Bij chemische (of milieu-hygiënische) monitoring meet men de concentratie van bepaalde stoffen. Dat kan zijn in water of in de in de bodem maar ook in organismen. Met fysische monitoring wordt hier bedoeld het meten aan morfologie van kust en bodem en aan waterbeweging. Bij monitoring gericht op milieubeheer wordt een onderscheid gemaakt tussen trendmonitorina en controlemonitorina. Bij trendmonitoring probeert men op basis van de meetgegevens een trend te signaleren. Controlemonitoring wil zeggen dat de meetgegevens vergeleken worden met een norm (al dan niet vastgelegd in de vorm van een verstrekte vergunning), waarmee dus controle wordt uitgeoefend. Op dit moment vindt vrijwel alleen trendmonitoring plaats. Bij de biologische monitoring is gekozen voor het organisme als te meten niveau. Het levensgemeenschapsniveau wordt als te complex, het orgaanniveau als te veranderlijk beschouwd (Monitoren Zoute Watersystemen, 1987). Als criteria voor organismen die als indicatoren bij biologische monitoring (met het oog op natuur- en milieubeheer) kunnen dienen zijn gebruikt: - komen ze in het hele gebied voor - komen ze hun hele leven voor in de Waddenzee - vertonen ze niet te grote aantalsfluctuaties - kunnen ze gebruikt worden in meet-opstel1ingen 60 - is hun bemonstering eenvoudig - zijn ze goed onderzocht, zowel autecologisch als in waarnemingsreeksen - zijn ze populair bij het publiek Gepland is om periodiek de volgende biologische parameters te tellen: bodemfauna, verschillende soorten vissen en kreeftachtigen, zeer veel vogelsoorten, waaronder de broedvogels en trekvogels, de zeehond, zeegras. Voorts worden biomassa en productie van algen gemeten. Afgezien van algenbloeien, ganzen en zeegras worden bovensta nde parameters alle reeds gemeten. Het gaat om een beperkt aantal meetpunten met en frequentie van één tot enkele malen per jaar. Als maat fungeert in vrijwel al deze gevallen het aantal of de dichtheid van de individuen. Naast deze monitoring wordt er ook periodiek gemeten met andere doeleinden. Met het oog op visserij- en schelpcultuur worden gegevens verzameld van vislarven, vissen en kreeftachtigen, alsmede thermotolerante coli-bacteriën. De bedoeling is ook het mosselen kokkelbestand in kaart te brengen. Voor de volksgezondheid worden eveneens enkele faecale microorganismen gemeten. Meting van enkele copepoden en het Electro-Transport Systeem wordt overwogen. Met chemische monitoring wordt getracht inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de waterkwaliteit. Het waddenzeegebied wordt opgevat als een systeem bestaande uit verschillende type compartimenten : biologische, waterige en bodemcompartimenten. Met metingen aan de systeemvreemde stoffen binnen deze compartimenten probeert men (relevante) veranderingen van het systeem te signaleren. Voor de te meten parameters geldt derhalve dat ze representatief moeten zijn voor het systeem en dat ze bepaald moeten worden in de meest geschikte comparimenten. De te meten milieu-vreemde stoffen moeten die stoffen omvatten waarvan wordt verwacht dat ze voor het systeem het meest schadelijk zijn. Naast enkele meer algemene ( strikt genomen deels ook fysische) parameters ( geur, kleur, temperatuur, doorzicht, pH zuurstofconcentratie e.a.) worden op dit moment in het water al de volgende voedingstoffen gemeten: Si (silicaat), Ortho-P,Ptotaal (fosfor) (ook bodem), Kjeldahl NH4+NH3, N02, N03 (stikstof). Van de overige anorganische stoffen worden in water en zwevend stof, mossel en sediment gemeten : Cd (cadmium). Hg (kwik), Cu (koper), Pb (lood), Zn (zink), Cr (chroom). Ni (nikkel) en As (arseen). De overige organische stoffen worden doorgaans gemeten in het water.olie, oppervlakte actieve stoffen (detergenten), cholinesteraseremmers, gechloreerde koolwaterstoffen en organisch koolstof (DOC/POC). In mossel en sediment: PCA (polycyclische aromatische koolwaterstoffen), bovendien in sediment : PCB (polychloorbifenylen), Lindaan en HCB (hexachloorbenzeen). Radio-activiteit wordt eveneens 61 gemeten. In de toekomst worden wellicht fenolen en organo-tin verbindingen aan deze lijst toegevoegd. Het gaat hier om in totaal ruim 10 locaties en om een meetfrequentie van enkele malen per jaar tot één maal per maand afhankelijk van de parameter ( Monitoren Zoute Watersystemen, 1987). Voor kustverdediging en scheepvaart en in zekere zin ook om het oecosysteem te karakteriseren is fysische monitoring van belang. Hiertoe worden gerekend meting aan morfologie van bodem, kust en geulen, metingen van waterstanden en waterbewegingen en ijs. Een nieuwe ontwikkeling in de monitoring is het instellen van zogenaamde ecoplots. Dit zijn gebieden met een grootte van enkele ha tot enkele km2 waar veel verschillende parameters gemeten worden zodat een betere interpretatie mogelijk is. Gedacht wordt om vier van dergelijke gebieden aan te wijzen: het Balgzand, het Amelander Wad, het Groninger Wad en de Dollard. Tenslotte wordt van enkele menselijke activiteiten bijgehouden wat de omvang en/of de intensiteit is (recreatie, veeteelt, baggeren etc.) Sedert 1987 wordt in het reeds genoemde project INDICAT van DGW geprobeerd de wetenschappelijke basis van de biologische monitoring te versterken (Leewis. 1988). Binnen het project wordt geanalyseerd of en hoe de resultaten van de trendmatige metingen aan biologische parameters samenhangen met fluctuaties in het natuurlijke milieu of menselijke activiteiten. Bovendien omvat INDICAT het dosis-effect onderzoek aan bepaalde soorten organismen. Bij het zoeken naar een maatstaf wordt niet alleen gekeken naar het voorkomen van organismen, maar ook naar de conditie van organismen en organen. De thema's microverontreiniging, eutrofiëring en slibhuishouding/slibbelasting staan centraal. Het onderzoek wordt door DGW uitgevoerd in samenwerking met het Delta instituut en de universiteit van Nijmegen. 4.2.6 Knelpunten monitoring Een voor het beleid geschikt en wetenschappelijk verantwoord monitoringprogramma staat nog in de kinderschoenen. Wat de wetenschappelijke kant betreft is er vaak onvoldoende kennis over dosis- effect relaties. Indicator-organismen, met name bij biologische monitoring moeten zich goeddeels nog bewijzen. Het is aan te raden de ondersteuning voor het monitoringsprogramma middels enkele onderzoeksprojecten te versterken. Het project INDICAT en de ecoplots kunnen hierbij goede diensten bewijzen. Verder is het een gemis dat normen voor de waterkwaliteit of de kwaliteit van het oecosysteem vrijwel ontbreken (Wiersinga en Van Zoest, 1987). Het is sowieso onduidelijk hoe de vele meetgegevens vertaald moeten worden in concreet beleid. Ook de organisatie van de integrale gegevensverwerking die nodig is om causale verbanden te kunnen vinden moet nog op gang komen. 62 De samenwerking tussen diensten met een heel verschillende achtergrond en doelstelling als RWS, NMF, SBB, RIN en RIVO moet zich nog bewijzen. 4.3 4.3.1 DUITSLAND Onderzoek Het onderzoek aan de zee heeft in Duitsland een lange traditie maar desondanks heeft er niet zo veel coördinatie van het onderzoek in de Waddenzee plaatsgevonden. Enkele tientallen instituten bleken bij een recente inventarisatie onderzoek te verrichten in het Waddengebied ( Forschungsübersicht Wattenmeer. 1987). Hieronder bevinden zich een tiental universiteiten, verschillende op het Bundesniveau ( van de federale regering) gefinancierde zelfstandige of aan ministeries gelieerde instituten en vele "Amter" (diensten) op regionaal of Landes(deelstaat)niveau. Vooral de universiteiten in Göttingen, Hamburg, Hannover. Kiel en Oldenburg hebben veel onderzoeksprojecten lopen in het Waddengebied. In verscheidene gevallen is het onderzoek op natuur- of milieubeheer gericht en wordt er bijvoorbeeld samengewerkt met natuurbeschermingsorganisaties en de Nationale Parken. Daarnaast zijn er de onafhankelijke instituten. Een belangrijke plaats wordt ingenomen door het Biologische Anstalt Helgoland (BAH), dat gevestigd is in Hamburg met stations op Helgoland en Sylt. Het wordt voornamelijk door het Ministerie voor Onderzoek en Technologie betaald, en voor een geringer deel door het Ministerie voor Milieu. Verscheidene onderzoeken van dit instituut zijn gericht op monitoring. Ook het GKSS-Forschungszentrum in Geesthacht- Tesperhude en het Forschungsinstitut Senckenberg te Wilhelmshafen verrichten veel onderzoek in de Waddenzee. Zij werken samen met de Nationale Parken en 'Wasserwirtschaftamter' en verrichten onder meer onderzoek ten dienste van het beheer van de Waddenzee. Onderzoek naar getijde en de morfologie van de kust vindt plaats door het Kuratorium für Forschung im Küsteningenieurwesen in Kiel en lokale 'Wasser-und Schiffahrtsamter (WSA)'. Visserij onderzoek vindt plaats bij het Bundesforschungsanstalt für Fischerei in Hamburg en de universiteit in dezelfde stad. In de verschillende deelstaten zijn gespecialiseerde instituten voor meteorologie, geologie. natuurbescherming en "Wasserwirtschaft". Opvallend is dat verscheidene particuliere natuurbeschermingsorganisaties, met name het Wereldnatuurfonds eigen onderzoek verrichten, veelal in samenwerking met universiteiten. Twee projecten krijgen hier wat meer aandacht, omdat ze een integratief karakter hebben en op beheer van het Waddengebied zijn gericht. Beide projecten zijn geïnitieerd door de onder63 zoeksafdeling van het enkele jaren oude Nationale Park SchleswigHolstein. Het onderzoek is nog niet gestart, maar de financiering is voor een aanzienlijk deel zeker gesteld (Scherer. mond. med.). Het gaat om een inventarisatie van het gehele Duitse Waddengebied en om een geïntegreerd oecosvsteemonderzoek. Inventarisatie Uitgevoerd door een groep onderzoekers van het reeds genoemde GKSS en gefinancierd door de Nationale parken van SchleswigHolstein en Niedersachsen, het federale Milieuministerie, het GKSS zelf en de federale/deelstaat commissie voor olieverontreiniging wordt een ambitieus inventarisatieprogramma opgezet. Doel is een complete beschrijving van het Waddengebied te geven, dat als basis voor planologische aanwijzingen en een monitoring programma kan dienen (Scherer, mond. med.). Basis is een project dat door het Wasserwirtschaftamt (WWA) Stade is uitgevoerd en als doel had na te gaan wat de gevoeligheid van het Waddengebied is voor een grote olieramp (Sensitivitatskartierung Wurster Watt, 198 ). Daartoe is een uitvoerige beschrijving gemaakt van sediment, macrobentos, meiofauna, microfytobenthos, vissen, krabben, zeevogels, zoogdieren en kweldervegetatie. Het zijn ook deze parameters die nu gekarteerd gaan worden in het gehele waddengebied. Benthische organismen en sediment worden een maal gemonsterd per km2 . Vegetatie op kwelders en concentraties kokkels. zeesla en dergelijke worden op het oog ingetekend. De verwachting is dat met de uitvoering van dit project een vijftal jaren gemoeid is. Oecosysteem onderzoek Gepland is een oecosystemonderzoek in het waddengebied van Schleswig-Holstein, uit te voeren door onder meer de universiteit van Göttingen en met enkele miljoenen DM te financieren door voornamelijk de federale Ministeries van Milieu en van Wetenschap en Technologie. Getracht zal worden zowel het functioneren van het natuurlijke als het anthropogene systeem als hun onderlinge wisselwerking in kaart te brengen en te modelleren Leuschner, 1987). Doel is het kunnen doen van voorspellingen van de effecten van menselijke ingrepen en uiteindelijk het behoud en herstel van het natuurlijk milieu in het Nationale Park. Deelprojecten van het onderzoek zijn: een typologie van het oecosysteem, het opstellen van een energie en stofbalans, een beschrijving van de successie, onderzoek naar de uitwisseling van het Waddengebied met onder meer Noordzee en atmosfeer, een analyse van de structuur en het functioneren van het socioeconomische systeem in het gebied, een onderzoek naar de interactie tussen natuurlijk en anthropogeen systeem ( onder andere recreatie, verontreiniging, beweiding en visserij) en een mathematische modellering van de transportprocessen van 64 verschillende stoffen in het systeem (zoals 4.3.2 N en C). Coördinatie van het onderzoek Coördinatie van het mariene onderzoek in het algemeen vindt plaats via een Bundesprogramm (Meeresforschung und Meerestechnik, 1987). Met dit programma wil de Federale regering niet alleen komen tot kennis over maar ook tot bescherming van de zee. Het programma wordt voor het leeuwendeel betaald door het Ministerie van Onderzoek en Technologie, voor een geringer deel door het Ministerie van Voedsel, Landbouw en Bosbouw, dat van Defensie en dat van Verkeer en in zeer bescheiden mate door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat van Economische Zaken en dat van Milieu, Natuurbescherming en Reactorvei1igheid. De onderlinge afstemming van het onderzoek in het Waddengebied is nog niet op gang gekomen, maar het initiatief van het Nationale Park Schleswig-Holstein om al het onderzoek te inventariseren is een eerste stap. 4.3.3 Knelpunten bij het onderzoek Op dit moment is het niet goed mogelijk aan te geven of en waar overlap in het onderzoek bestaat. De staatkundige structuur van de BRD maakt coördinatie van het Waddenonderzoek tot een moeizaam proces. Een instantie die de bevoegdheid heeft verdergaand te integreren ontbreekt op het niveau van het Waddengebied. Ook is er geen orgaan dat onderzoek en vragen vanuit het beleid op elkaar probeert af te stemmen. 4.3.4 Monitorinq Sedert 1980 wordt gepoogd de bestaande meetprogramma's te coördineren in een gezamenlijk programma voor de Duitse kustwateren (Gemeinsames Bund/Lander - Messprogramm für die Nordsee, 1986). Coördinerende instantie is op dit moment het Niedersachsische Landesamt für Wasserwirtschaft. Andere diensten die in het meetprogramma participeren zijn het Bundesanstalt für Gewasserkunde, het Deutsches Hydrografisches Institut, het Biologische Anstalt Helgoland, het Bundesforschungsamt für Fischerei, het Landesamt für Wasserhaushalt und Kusten, het WWA Bremen en het WassergütestelIe Elbe. Politiek verantwoordelijk zijn de bijbehorende federale Ministeries voor Verkeer, van Onderzoek en Technologie, van Visserij en van Milieu, Natuurbescherming en Reactorveiligheid en de milieu ministeries van de vier betrokken deelstaten. Doel van het programma is in eerste instantie de bestaande situatie in kaart te brengen, waarna eventueel milieumaatregelen genomen kunnen worden. Als gebied is gekozen het kustgebied waaronder het Waddengebied. 65 Een gering aantal monsterpunten ligt op grotere afstand van de vasteland en de riviermondingen. Momenteel is ca. 2 miljoen DM. gemoeid met het programma (Jappelt, mond. med.). 4.3.5 Inhoud monitoring gezamenlijk programma Het gezamenlijke meetprogramma heeft een meetnet van 64 punten. Het bestaat uit het meten van fysische, biologische en chemische parameters met een sterke nadruk op het laatste. Er vinden zowel metingen plaats in het water, aan sediment als aan organismen (vrijwel uitsluitend de mossel). Gemeten wordt: temperatuur, pH. geleiding. Cl (chloor), S04 (sulfaat), N03, NH4, N02, N totaal, ortho-P, P totaal, zuurstofgehalte, organisch koolstof. Hg, Cd, Pb, Ni, Cr, Zn, Cu, As, diverse PCB's, op een beperkt aantal punten bovendien Ca (calcium). Mg (magnesium), K (kalium), Na (natrium). HCB en verschillende HCH's (hexachloorcyclohexanen). Voor de biologische parameters zijn als criteria genomen dat zij in relevante compartimenten van het oecosysteem moeten voorkomen, verandering in het milieu moeten kunnen aangeven en reeds goed onderzocht moeten zijn. Voorlopig wordt alleen in het kader van deelprojecten naar enkele fytoplankton en enkele macrozöobentos soorten gekeken. Deze soorten worden geacht essentieel te zijn in het oecosysteem, verder zijn ze goed bekend, statisch, specifiek en karakteristiek. Het plan is met name de biologische monitoring uit te breiden. overige monitoring De vele monitoringprogramma's worden in principe gecoördineerd door het Niedersachsische Landesamt für Wasserwirtschaft, dat de meetgegevens verzamelt, integreert en presenteert. In de praktijk is dit echter niet altijd het geval. Fysische monitoring in verband met scheepvaart gebeurt op de meeste plaatsen door een dienst van het Ministerie van Verkeer (WSA) en hier en daar ook door een WWA ( Jappelt, mond. med.) Sommige lokale diensten, zoals de WWA in Stade hebben grote eigen chemische meetprogramma's lopen (Jappelt, mond. med.). Daarnaast heeft het Biologische Anstalt Helgoland verscheidene op monitoring gerichte programma's waaronder lange termijn onderzoek naar visziekten als indicatie voor vervuiling, welke niet geïntegreerd zijn in het gemeenschappelijk meetprogramma (Hoppenheit, mond. med.). Tenslotte wil het Nationale Park Schleswig-Holstein haar biologische monitoringprogramma uitbreiden (Scherer, mond. med.). Momenteel kijken zij voornamelijk naar broedvogels. In de toekomst zouden daar in hun ogen aan toegevoegd moeten worden benthos, vegetatie en zoogdieren. Het onderzoek zal worden uitgevoerd zo is de bedoeling door de universiteiten van Kiel en 66 Hamburg, 4.3.6 het GKSS Forschungszentrum en particulieren. Knelpunten monitoring Het Duitse monitoringprogramma is met zijn mooie rapporten qua presentatie bijzonder fraai. Toch zijn er enkele duidelijke knelpunten. Door het grote aantal betrokken instituten is een echte integratie nog niet mogelijk gebleken. Vaak worden verschillende meetmethodes gebruikt die een extra handicap vormen. Momenteel wordt voor de chemische monitoring aan een harmonisatie gewerkt. Integratie van chemische en biologische monitoring is nog niet moge lijk. Een ander knelpunt is het ontbreken van normen voor het zoute water, zodat slechts trendmonitoring mogelijk is en niet duidelijk is wat de beleidsrelevantie van de gevonden meetresultaten is. Tenslotte is er in Duitsland een discussie over de principiële mogelijkheid van monitoring en de zin van trendmonitoring. Met name het BAH roert zich in deze discussie (Protokoll des Auschusses für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, 1987). Onderzoekers van dit instituut menen dat het methodologisch en of technisch vrijwel niet mogelijk is na te gaan of ei" 'systeemveranderingen' optreden. Zij wijzen op de kloof tussen veld- en laboratorium onderzoek en op de complexiteit en dynamiek van natuurlijke systemen. Zij stellen voor naar biochemische parameters te zoeken (bijvoorbeeld cytologische reacties in de lever van een vissesoort) als indicatoren voor verontreiniging van het zeewater. Zo hopen zij bij te dragen aan een beter inzicht in de relatie tussen trends in de verontreinigingen in het mariene milieu en trends bij biologische parameters (Biologische Anstalt Helgoland, 1986). 4.4 4.4.1 DENEMARKEN Onderzoek Het onderzoek aan de Waddenzee heeft, geheel in overeenstemming met het bescheiden Deense deel van de Waddenzee, een geringe omvang. Zowel de " Skov- og Naturstyrelsen " ( de natuurbeschermingsafdeling) als de "Mi 1j^styrelsen" ( de milieu afdeling met haar eigen instituut voor zeeverontreiniging) van het Ministerie van Milieu, als het onderzoeksstation van het wildreservaat in de Waddenzee als het onderzoeksinstituut van het Ministerie van Visserij verricht onderzoek in het Deense Waddengebied (Heinzelmann, mond. med., Moltensen, mond. med. Enemark, mond. med.). Vanuit het Skov- og Naturstyrelsen start er een project met als doel flora en fauna te inventariseren, dat dit jaar begonnen is 67 met een voorstudie naar mosselbanken (Moltensen, mond. med.). Het onderzoeksstation van het wildreservaat verricht onderzoek naar het voorkomen en het voedsel van de eidereend. Van de universiteiten zijn met name belangrijk het Geografisch instituut van de universiteit in Kopenhagen en diverse afdelingen van de universiteit van Arhus, die samenwerken met de provinciale autoriteiten in Ribe in verband met waterkwaliteit (Heinzelmann. mond. med., Moltensen, mond. med.; Enemark, mond. med.). Naast de "Amtsrad" (provincie) Ribe doet ook de provincie Stfnderjylland enig onderzoek. Tenslotte verricht het Visserij- en zeevaartmuseum onderzoek, aan zeehonden en aan vogels (Jakobsen & Hansen, 1987). In totaal zijn gemiddeld ongeveer tien personen jaarlijks als onderzoeker actief in het Deense Waddengebied (Moltensen. mond med.) . 4.4.2 Coördinatie van het onderzoek Een groot deel van het onderzoek in het Waddengebied wordt gedaan of gecoördineerd door de provincie Ribe. Veel van het onderzoek van deze provincie is in feite monitoring. Coördinatie van het onderzoek vindt formeel niet plaats, maar twee maal per jaar komen verscheidene beleidsonderzoekers bij elkaar (Moltensen, mond. med.). 4.4.3 Knelpunten onderzoek Overlap in het onderzoek lijkt er niet te bestaan. Wel is er een sterke concentratie van het onderzoek op voedingstoffen, zware metalen, benthos en vogels. Andere aspecten krijgen minder aandacht. 4.4.4 Monitoring Monitoring in Denemarken staat nog in de kinderschoenen. In het Waddengebied zijn de twee belangrijkste betrokken instanties de provincie Ribe en de Skov- og Naturstyrelsen. 4.4.5 Inhoud monitoring Ribe heeft bij wijze van pi lot study in 1986 en 1987 op vertig plaatsen in het Waddengebied zuurstof, Ortho-P, P-totaal, Kjeldahl N, NH4 + NH3, N02, N03,, Cd, Hg, Cu, Pb, Zn, Cr, Ni en As gemeten. Het plan is om in de toekomst de nutriënten maandelijks te meten, daarnaast minimaal 1 maal in de drie jaar zware metalen in het sediment en tenslotte zware metalen te bepalen in mossels. De financiering voor dit plan is nog niet 68 rond (Madson, mond. med.). De preciese parameters en de meetfrequentie zijn nog niet bekend. Bij de monitoring wordt samengewerkt met de milieu afdeling van het Milieuministerie. Gepland is in ieder geval ook olie en PCB's te gaan bepalen. Los hiervan is er een bescheiden biologisch monitoringprogramma (Moltensen, mond. med.). Langs een viertal trajecten wordt de bodemfauna geïnventariseerd, maandelijks wordt de primaire produktie gemeten en de zeegrasvelden worden globaal gekarteerd. De zeehonden worden geteld door het onderzoeksstation van het wildreservaat. De Skov- og Naturstyrelsen onderzoekt vogels en bodemfauna. Sinds 1983 wordt op een drietal punten bij Langli aantallen en samenstelling van de bodemfauna vastgelegd. Vogels worden grondig geteld, ook bij Langli en wel elke 5 dagen. Bacteriële bepalingen worden door de gemeenten verricht (Heinzelmann. mond. med.). De fysische monitoring gebeurt door de havenautoriteiten en de kustinspectie van het Ministerie van Binnenlandse zaken (Heinzelmann, mond. med.. Moltensen, mond. med.). 4.4.6 Knelpunten monitoring Monitoring in Denemarken is een jong fenomeen. Dat betekent dat het geheel aan programma's een wat fragmentarisch karakter heeft. Ook is, net als in de andere landen overigens de wetenschappelijke onderbouwing zwak en is de beleidsrelevantie noch inhoudelijk noch organisatorisch optimaal. De coördinatie lijkt in principe goed geregeld doordat deze voornamelijk bij de provincies ( met Ribe als voortrekker) is ondergebracht. De integratie van biologische en chemische monitoring moet nog van de grond komen. 4.5 INTERNATIONALE SAMENWERKING Op het gebied van onderzoek is er al bijna twee decennia overleg tussen onderzoekers die zich bezorgd maken over de kwaliteit van het Waddenmilieu. Deze contacten hebben o.m. geleid tot oprichting van de Wadden Sea Working Group, het boek 'Ecology of the Waddensea' en de Waddensea News Letter, waarin een overzicht wordt gegeven van het lopende Wadonderzoek. Het Nederlandse RIN speelt bij deze zaken een voortrekkersrol. Bovendien worden er regelmatig internationale symposia georganiseerd rond thema's op de grens van onderzoek en beheer van de Waddenzee. Sinds kort heeft het internationale Waddensecretariaat als als één van haar taken het onderzoek te coördineren (Enemark, mond. med.). Er bestaan verscheidene internationale onderzoeksprojecten, die vaak op een groter gebied betrekking hebben dan het Waddengebied. 69 In het kader van het EG COST programma wordt door instituten uit Denemarken, Duitsland en Nederland (maar ook in andere landen) enkele benthische organismen in de kustwateren geïnventariseerd. Daadwerkelijk overleg hierover tussen onderzoekers van de verschillende landen is er echter niet veel (Essink, mond. med.) Onder de hoede van het Inte national Waterfowl and Wetlands Bureau vinden in o.a. het gehele Waddengebied vogeltellingen plaats (Smit, mond. med.). Afgezien van deze projecten bestaan er natuurlijk veel bilaterale contacten tussen de instituten voor zee-onderzoek. Op het gebied van onderzoek ten bate van natuur-en milieubeheer is dit nog nauwelijks het geval. Internationale samenwerking tussen onderzoekers in verband met het kwelderbeheer staat bijvoorbeeld in de kinderschoenen (Dijkema, mond. med.). Ook aangaande monitoring bestaan internationale contacten. Binnen de International Council for the Exploration of the Sea (ICES) wordt geprobeerd tot gestandaardiseerde afspraken te komen over meetfrequentie en parameters voor monitoring (met wisselend succes). Deze instelling beheert tevens de gegevens die in het kader van het Internationaal Joint Monitoring Programme (JMP) worden verzameld. De verantwoordelijkheid voor dit programma ligt bij de Joint Monitoring Group van de commissies van Oslo en Parijs (Stutterheim, mond. med.). Dit programma omvat vrijwel alleen chemische parameters. De laatste jaren is er wel een verschuiving van metingen in water en sediment naar metingen in organismen. Echte biologische monitoring is er nog nauwelijks. Enkele van de meetpunten liggen in of binnen enkele kilometers van het Waddengebied. In Nederland gaat het om 7 meetpunten (Duijts e.a.,1987), in Duitsland om ca. 20 meetpunten, terwijl Denemarken 1 meetpunt heeft. Op de meeste van deze punten worden niet alle parameters gemeten. Afgesproken is dat elk land dat deelneemt aan het JMP de volgende parameters meet (Basislijsten voor het Joint Monitoring Programme, 1987) in water : Hg, Cd, Cu, Zn ; in sediment: Al, Cd, Hg, Cu, Zn, Pb, PCB 's, carbonaat, olie ; in organismen: Cd, Hg, Cu, Pb, Zn, PCB 's, gamma- HCH, PCA's. Daarnaast wordt de landen aanbevolen nog andere parameters te meten, zoals nutriënten, DDT en radioactieve stoffen. De meetfrequentie varieert van enkele malen per jaar tot één maal in de paar jaar, afhankelijk van parameter en compartiment. Binnen de gemaakte afspraken kan elk land bepalen wat gemeten wordt. In de praktijk leidt dat ertoe dat elk land een verschillend JMP meetprogramma heeft. Alleen de metalen Cu, Hg en Cd worden door alle drie de landen in het kader van het JMP gemeten in het Waddengebied (zie tabel 4.1. ) . Nederland en Duitsland meten in organismen, water en sediment, terwijl de Denen zich beperken tot het water. Het aantal 70 parameters dat gemeten wordt is in Nederland het grootst terwijl ook hier de Denen bescheiden zijn. Nutriënten ontbreken zelfs geheel in het Deense programma. Van de eerder beschreven meer specifieke monitoring in de Waddenzee wordt met name in Duitsland als Nederland geprobeerd deze af te stemmen op het JMP. Over het algemeen zijn de locale monitoring programma's uitgebreider dan die in het kader van het JMP plaatsvinden. In Duitsland en Denemarken worden bijvoorbeeld ook de metalen Ni en As gemeten, terwijl bovendien de Deense nutriënten worden gemeten. Bij de Nederlandse situatie valt op dat PCB's en PCA's in het JMP wel in het water en in het Waddenzee programma niet in het water gemeten worden. HCB daarentegen wordt in het JMP in bot gemeten, terwijl het Waddenzeeprogramma alleen in water laat meten. Opvallend is ook dat de Nederlanders in hun Waddenzeeprogramma aan zwevende stof veel bepalingen doen. Een belangrijke verdienste van het JMP is dat aan intercalibratie wordt gedaan, met andere woorden er worden periodiek metingen gedaan aan monsters uit een bepaald land door een laboratorium van een ander land. Discussie over de keuze van parameters, de meet-frequentie en het aantal monsterpunten heeft dus weliswaar plaats gevonden maar het aantal parameters waar overenstemming over is bereikt is gering. Een afstemming van de grootte van de meetnetten is er nog nauwe 1ijks. Concrete internationale samenwerking tussen Duitsland en Nederland is er tenslotte in het Eems Dollard gebied, waar gestreefd wordt naar standaardisatie van meetmethodes (Cofino. 1988). 71 Tabel 4.1. Overzicht van de parameters, die in het kader van het JMP gemeten worden in het Waddengebied (Contribution of the Federal Republic of Germany to the Joint Monitoring Programme, 1987 ; Duijts e.a., 1987 ; Jensen, 1986; Jensen, 1987) wat-water; sch-schol sed-sediment; mos-mossel; Nederland compartiment gar-garnaal; Duitsland wat sed mos gar bot bot-bot: Denemarken wat sed mos bot sch wat sch* parameter Cu Hg Cd Pb Zn Ni As Al Se Cr X X X X X X X PCB s PCA s org chl.pest. pestic. HCH s CB's X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X rad.act.stof. nitri/nitra ammonium tot.stikst. o-fosfaat tot.fosf. olie X X X X X X X *aan schol worden alleen metingen gedaan in open zee; het voor deze tabel gekozen meetpunt ligt enkele tientallen km. uit de kust. De gegevens zijn verzameld in het kader van een JMP baseline project. Het is niet zeker of deze metingen standaard plaats zullen vinden. 72 4.6 ALGEMENE CONCLUSIES Op het gebied van coördinatie van het onderzoek kan nog veel verbeterd worden. In geen van de landen wordt het Waddenonderzoek formeel en specifiek gecoördineerd. Dat lijkt vooral in Duitsland een probleem omdat in de andere landen er veel informeel contact tussen de onderzoekers bestaat. De huidige initiatieven tot betere onderlinge afstemming van het onderzoek vanuit het nationaal park Schleswig-Holstein brengen daar mogelijk verandering in. Op dit moment is het nauwelijks doenlijk de lacunes in het onderzoek aan te geven. Opvallend is verder dat in Nederland er met het RIN en RWS (met name de Dienst Getijdewateren) organisatorische kaders bestaan, waarin de onderlinge afstemming van fundamenteel onderzoek, meer op toepassing gericht onderzoek en beleid plaatsvindt. Verscheidene onderzoeksgebieden die op direct op beheer gericht zijn, zoals onderzoek naar kwelderbeheer en de effecten van mosselvisserij zijn in in Duitsland en Denemarken nog nauwelijks ontwikkeld en internationaal contact hierover is nog niet intensief. In Duitsland en Nederland (en waarschijnlijk ook Denemarken) moet fundamenteel onderzoek versterkt worden, dat gekoppeld is aan vragen over normen voor kwaliteit van het milieu in de Waddenzee. Een wetenschappelijk verantwoord monitoring programma is er nog nauwelijks vanwege onvoldoende inzicht in dosis- effect relaties en in de fluctuaties van populaties en oecosystemen. Daarnaast kunnen nationale monitoringprogramma's meer op elkaar afgestemd worden, zowel binnen de landen als tussen de landen. De chemische monitoring kan versterkt worden, waarbij vooral Denemarken haar verplichtingen in het kader van het JMP wat serieuzer zou kunnen nemen. De afstemming van de nationale programma's en het JMP is ook nog niet optimaal. Andere, met name biologische monitoring wordt nog vrijwel niet internationaal gecoördineerd. Een meer gecentraliseerde aanpak van monitoring is dus gewenst, zowel nationaal als internationaal. Anderzijds moet niet alles verwacht worden van monitoring. Er is duidelijk sprake van een een versterking van de monitoringprogramma's in alle Waddenzee landen zowel qua personele inzet als kapitaal als te meten parameters. Belangrijk is echter ook een bezinning op de vraag wat onder een goede kwaliteit van de Waddenzee wordt verstaan, waarna pas een zinvolle operationalisering kan plaatsvinden. Er wordt nu veel gemeten waarvan niet duidelijk is of het zin heeft. Enige voorzichtigheid is op zijn plaats bij het meten van steeds meer parameters. Trendmonitoring heeft immers nog niets met beheersing van de milieuvervuiling te maken. Het is niet onmogelijk dat veel van de globale kennis die nu voorhanden is al aanwijzingen kan geven voor een emmissiegericht beheer. 73 74 DEEILJ B HOOFDSTUK 3 B A G G E R S P E C I E 5 . 1 INLEIDING In dit hoofdstuk worden baggeractiviteiten in de drie Waddenzeelanden behandeld. De Waddenzee is een sedimentatiegebied: bij eb blijft een deel van het met het Noordzeewater aangevoerde materiaal in de Waddenzee achter. Hiermee slibben vaargeulen en havens dicht. Om deze voor de scheepvaart open te houden wordt er gebaggerd. Het sediment wordt ofwel elders teruggestort in zee, ofwel op het land geborgen. Het storten van baggerspecie in zee heeft een aantal effecten op het milieu: als directe effecten kunnen worden onderscheiden een verhoogde troebel ing van het water en 'ondersneeuwing' van bodemorganismen. Een indirect effect heeft te maken met de verontreiniging van sedimenten. Via de grote rivieren en directe lozingen komen er verontreinigingen in de Waddenzee, waaronder zware metalen en organische microverontreinigingen. Gedeeltelijk binden deze stoffen zich aan het sediment. Zowel bij het storten van baggerslib in zee als op land kunnen deze stoffen vrijkomen en schadelijke effecten op het oecosysteem hebben. Bij de behandeling van de baggeractiviteiten komt zowel het baggeren zelf als het storten van de specie aan de orde. Bij het baggeren wordt de baggermethode behandeld en wordt per land aangegeven om hoeveel specie het gaat en waar de verantwoordelijkheden liggen. Wat betreft het storten van specie komt aan de orde hoe de drie landen dit doen en wat voor onderzoek er gedaan wordt naar effecten van troebel ing, ondersneeuwing en verontreiniging van baggerspecie. De effecten hiervan op organismen worden kort weergegeven. Tenslotte wordt een overzicht gegeven van de belangengroepen in ieder land die zich bezig houden met de baggerspecieproblematiek. 5.2 DE BAGGERWERKZAAMHEDEN In deze paragraaf wordt getracht een overzicht te geven van de hoeveelheden baggerspecie in de drie landen, en waar deze specie gestort wordt. Hiertoe wordt eerst kort de methode van baggeren behandeld, en worden een paar problemen bij het bepalen van de hoeveelheid aangestipt. 5.2.1 McthydQ vftn baggeren. Afhankelijk van de omstandigheden worden verschillende baggertechnieken toegepast. De baggerspecie wordt veelal met een zelfvarende sleephopperzuiger opgebaggerd en naar de stortplaats vervoerd. In kleine havens worden ook stationaire baggerwerktuigen zoals cutterzuigers. 75 baggermolens en kranen ingezet. De cutterzuiger is in staat om de specie over een grotere afstand via leidingen te verpompen. Bij de baggermolens en de kranen moet de specie in bakken worden afgevoerd. 'Agiteren' is een baggertechniek waarbij de baggerspecie direct in de stroom gebracht wordt, zodat niet eerst een bak gevuld hoeft te worden. Tenslotte wordt de methode 'ploegen' gebruikt om drempels weg te halen en sediment uit hoeken weg te krijgen. Na verplaatsing zal het alsnog met behulp van een andere methode verwijderd moeten worden. (Rokosch, 1988 en mond.med.). 5.2.2 Bepaling van de hoeveelheid Het baggeren kan worden onderverdeeld in onderhoudsbaggerwerk, waarmee bestaande havens en vaargeulen op een bepaalde diepte worden gehouden, en nieuw baggerwerk, bedoeld om nieuwe gedeelten bevaarbaar te maken. Bij onderhoudsbaggerwerk is er meestal sprake van een vaste hoeveelheid per jaar, maar door nieuw baggerwerk kunnen er jaarlijks fluctuaties in de totale hoeveelheid baggerspecie optreden. De hoeveelheid baggerspecie van onderhoudsbaggerwerk wordt meestal in de middelen van vervoer (laadruimte van de sleephopperzuiger of de bakken) bepaald, en wordt in het algemeen in kubieke meters aangegeven. De methode is voor het bepalen van de verzette hoeveelheid slib niet bijzonder nauwkeurig, omdat 1 m 3 slib niet duidelijk te definiëren is. Het drooggewicht van 1 m 3 slib kan variëren tussen 150 en 550 kg. Als gemiddelde natte dichtheid van slib kan 1,2 ton/m3 worden aangehouden. (Rokosch, 1988 en mond. med.). Bij nieuw baggerwerk, waar een forse uitdieping plaatsvindt, wordt het aantal m 3 gebaggerd materiaal bepaald door middel van profielmeting, waarbij voor en na de baggerwerkzaamheden de diepte van het water wordt gemeten. Deze methode is voor onderhoudsbaggerwerk minder geschikt omdat door het omwoelen veel slib in suspensie blijft, waardoor de diepte van de bodem moeilijk te bepalen is. (Van Veen, 1988 en Rokosch, mond. med.). 5.2.3 Nederland $n E«mg~DpUflr4 Jaarlijks wordt in de Nederlandse havens, grenzend aan de Waddenzee, een paar miljoen m 3 specie per jaar gebaggerd en elders weer in zee gestort. Het grootste deel hiervan komt in de Waddenzee en het Eems-Do11ard Estuarium terecht, maar het materiaal van de Eemshaven wordt tot nog toe bij het Rifgat, ten noordwesten van Borkum, in de Noordzee gestort. (Beheersplan water, 1987, Misdorp en Duyts, 1987). Daarnaast worden de vaargeulen op diepte gehouden. Het gaat om 76 ruim 3 miljoen m J baggerspecie per jaar (gegevens uit 1981), die in de Waddenzee, westelijk van de Eemshaven wordt gebaggerd. Het materiaal wordt bij het Rifgat in de Noordzee gestort. (Beheersplan water, 1987). De vaargeulen in het Eems-Dollard Estuarium worden volgens de afspraak in het Eems-Dollardverdrag van 1960 door de Duitsers onderhouden. In het estuarium wordt ten behoeve van het normale onderhoud zo'n 6 miljoen m 3 specie per jaar gebaggerd, voornamelijk uit de vaargeul (Emder Vaarwater)(gegevens gemiddeld over 1983-1986), waarvan een derde in het estuarium zelf wordt teruggestort (Rokosch, 1988) en twee derde op land wordt gebracht. Tot voor kort werd hiervoor de wadvlakte 'Rysumer Nacken' (noordelijk deel) gebruikt, maar omdat de Duitse Natuurbescherming hiertegen in beroep is gegaan is dit nu niet meer mogelijk. Momenteel is men uitgeweken naar het zuidelijk deel van de Rysumer Nacken, dat door vroegere stortingen van baggerspecie haar specifieke vegetatie al verloren heeft. (Feldt, mond. med.). Het lijkt aannemelijk dat de hoeveelheden die door de Duitse staatsbaggerbedrijven worden gebaggerd niet te vergelijken zijn met de Nederlandse aannemersbedrijven, die betaald worden per m 3 slib (boven een bepaalde dichtheid) die gebaggerd wordt. Bij een staatsbaggerbedrijf zijn de hoeveelheden niet zo van belang en deze worden ook meestal niet zo nauwkeurig bepaald, aangezien er geen verrekening plaatsvindt. Zodoende is het ook minder problematisch als er meer water meegenomen wordt met het slib. (Rokosch, mond. med.). 5.2.4 Duitsland In Duitsland wordt in de mondingen van de Eems, Weser en Elbe en in de Jade jaarlijks ruim 40 miljoen m 3 specie gebaggerd (Hovers & Orlovius, 1985). Een deel hiervan komt uit de havens. Over de hoeveelheden uit de verschillende havens bestaan verschillende getallen: Blickwedel & Mach (1987) : Bremen 1 miljoen m 3 per jaar Hamburg 7.8 miljoen m 3 per jaar Fachseminar Baggergut (1984): Hamburg 2.2 miljoen 3 m 3 per jaar Feldt (mond. med.) : Emden 3.9 miljoen m per jaar Schenkel (1985) : zeehavens totaal (bv. Emden, Bremen. Bremerhaven en Hamburg) 6 miljoen m 3 per jaar. De verschillen kunnen veroorzaakt zijn door verschillende watergehaltes in de 3 baggerspecie (Kinttof, mond. med.). Het getal van 2.2 miljoen m voor Hamburg wordt echter door een aantal instanties onderschreven (Ohde, mond. med.). Hiermee lijkt het aannemelijk dat de totale hoeveelheid baggerspecie uit de Duitse havens tussen de 5 en 10 miljoen m 3 ligt. In Duitsland wordt geen baggerspecie in de Waddenzee gestort. De specie wordt hetzij op land gebracht op vloeivelden (- Spülfelder), hetzij hergebruikt voor oeverversteviging etc. (= Strom77 bau). Daarnaast wordt ook veel gebruik gemaakt van agitatie (umlagern) waarmee de baggerspecie rechtstreeks op stroom gebracht wordt. 5.2.5 PenemarKen. In Denemarken vindt het leeuwendeel van het baggerwerk plaats in de haven van Esbjerg. Het gaat3 om ongeveer 350.000 m 3 per jaar, wat overeenkomt met 100.000 m droge stof en 140.000 ton droogge-3 wicht (mond. med. Madson). Andere bronnen spreken van 400.000 m - 500.000 ton (Ntfrgaard) tot 500.000 m 3 per jaar (Essink, 1983). Daarnaast wordt er in de vaargeulen vlak voor de havens een verwaarloosbaar kleine hoeveelheid gebaggerd en wordt er op het eiland R0m«5 jaarlijks 80.000 m 3 specie gebaggerd in de vissershaven (Ntfrgaard, mond. med.). Het baggerwerk wordt uitgevoerd door staatsbaggerschepen. De specie wordt tot nu toe op drie plaatsen in de Waddenzee en op twee plaatsen in de Noordzee gestort (Recipientkvalitetsplanlaegning, 1985). De plaatsen in de Noordzee liggen echter voor de "line of no return", hetgeen betekent dat de specie door stromingen weer terug zal komen in de Waddenzee. (Rasmussen, mond. med.) 5.3 ONDERZOEK Onderzoek in verband met baggeren betreft voornamelijk aspecten die te maken hebben met het storten: effecten van troebel ing, ondersneeuwing van organismen en het vrijkomen van verontreiniging bij het storten in zee, en de verontreinigingsproblematiek bij het bergen op land. In deze paragraaf wordt eerst een globaal overzicht gegeven van het onderzoek naar deze aspecten dat in de drie landen wordt uitgevoerd en vervolgens wordt een aantal resultaten van dit onderzoek behandeld: de mate van verontreiniging van de sedimenten wordt beschreven en de effecten van troebel ing, ondersneeuwing en verontreiniging op organismen komen aan bod. 5.3.1 Onderzoeksinetellingen en projecten In Nederland wordt een uitgebreid onderzoeksprogramma uitgevoerd door Rijkswaterstaat (zie ook hoofdstuk 4 ) : In het kader van het project POLWAD wordt onderzoek gedaan naar het voorkomen van microverontreinigingen in het water en in het sediment, naar de effecten op het oecosysteem en naar een mogelijke normering. (Onderzoek in de Waddenzee, 1987). In het project BAGHWAD ligt de nadruk meer op de fysische faktoren zoals de sedimentbalans en mate van troebel ing, en verder worden ook mogelijke maatregelen bekeken om de baggermethode te optimaliseren. (Aanpak project Baghwad, 1987). 78 Onderzoeksinstituten die zich verder bezig houden met verontreiniging door organische en anorganische stoffen zijn onder andere het Waterloopkundig Laboratorium, het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), de organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappen jk Onderzoek (TNO) en het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ). Binnen het Waterloopkundig Laboratorium is vooral onderzoek gedaan naar zware metalen in sedimenten. Door het RIN en TNO en DGW wordt het project "SEDEX" uitgevoerd» waarbinnen de invloed van verontreinigde baggerspecie op de samenstelling en het functioneren van ecosystemen op wadplaten wordt onderzocht. Het project wordt gefinancierd door Rijkswaterstaat . (Marquenie en Scholten, 1988 en Janssen, mond. med.). Binnen het NIOZ is sedimentologisch onderzoek gedaan en onderzoek naar verontreinigingen, uitwisseling tussen water en sediment en effecten op organismen. Aan de universiteit Groningen is door de groep BOEDE (Biologisch Onderzoek Eems-Dollard Estuarium) onderzoek gedaan naar effecten van troebel ing op de primaire produktie. Daarnaast is Serasea (een samenwerkingsverband tussen de afdeling Milieutechniek van de Heidemij en Wijsmulier) een techniek aan het ontwikkelen waarmee de verontreinigingen uit de baggerspecie kunnen worden geconcentreerd en verwerkt. (B.J. Visser, mond. med.). In Duitsland worden sedimenten tweejaarlijks op zware metalen onderzocht in het gemeenschappelijk meetprogramma van de bondstaat en de deelstaten, dat momenteel gecoördineerd wordt door Niedersachsen. (Gemeinsames Bund/Lander-messprogramm für die Nordsee, 1984). Het meeste onderzoek naar baggerwerkzaamheden en verontreinigingen van sedimenten wordt uitgevoerd door de deelstaat Hamburg. (Ohde, mond. med.). Door het "Amt für Strom- und Hafenbau" is een onderzoek opgezet naar oorzaken en herkomst van verontreinigingen, de effecten van het bergen van baggerspecie op land en de ontwikkeling van technologiën voor behandeling en berging van baggerspecie. Hierbij heeft de technische universiteit Hamburg/ Harburg een groot aandeel geleverd. (Fachseminar Baggergut, 1984). In Denemarken wordt relatief weinig onderzoek gedaan naar sedimenten en verontreinigingsaspecten. De provincie Ribe heeft een onderzoek laten uitvoeren naar verontreinigingen in de "Ho Bugt", waarbij ook sedimenten aan de orde kwamen. (Ho Bugt, Recipient-unders0gelse, 1983). Hierbij waren allerlei particuliere onderzoeksbureau's betrokken. De indruk bestaat dat het onderzoek weinig diepgaand is geweest en wetenschappelijk onvoldoende onderbouwd. (Rasmussen,mond. med. en Tougaard, mond. med.). 79 5.3.2 Verontreiniging van sedimenten Uit onderzoeksgegevens is het een en ander bekend geworden over de verontreiniging van sedimenten. De verontreinigingen van de baggerspecie kunnen worden onderverdeeld in •organische microverontreinigingen, waaronder PCB's (polychloorbifenylen) , PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen), HCB (hexachloorbenzeen), HCH (hexachloorhexaan) en minerale olie; •anorganische microverontreinigingen, waaronder Cd (Cadmium), Cu (Koper), Hg (kwik), Ni (nikkel), Pb (lood), Zn (zink) en As (arseen). De organische microverontreinigingen zijn voor het grootste deel gebonden aan de organische stof in het sediment, en de anorganische microverontreinigingen voor het grootste deel aan de slibfractie (deeltjes kleiner dan 16 urn). Hoewel ook verontreiniging met nutriënten zoals stikstof en fosfaat een rol speelt, wordt dit aspect hier verder niet behandeld. In Nederland kon uit monsters die vanaf 1920 bewaard zijn gebleven voor zware metalen een zogenaamde 'base-line' worden opgesteld voor onvervuild, natuurlijk sediment. Ook voor Noordduitse sedimenten is een base-line opgesteld. De base-line voor organische microverontreinigingen kan gelijk gesteld worden aan 0, aangezien deze stoffen van nature niet voorkomen in het sediment. Van Denemarken zijn geen vergelijkbare gegevens bekend. Wel wordt door de provincie Ribe een waarde voor relatief schoon sediment aangehouden. Deze waarden liggen, waarschijnlijk door gebrek aan goede gegevens, veel hoger dan de waarden van de base-line in Nederland en Duitsland. Overigens zijn de waarden niet strikt vergelijkbaar, gezien een verschil in meetmethode tussen de drie landen: De gehaltes aan zware metalen worden in alle drie de landen uitgedrukt in mg per kg droge stof. In Denemarken wordt echter het gehalte in het totale monster bepaald (Madson, mond. med.), in Duitsland wordt het gehalte bepaald in de fractie kleiner dan 20 jum (Gemeinsames Bund/Lander-messprogramm für die Nordsee, 1984), en in Nederland wordt met behulp van een tiental monsters per locatie een correctie uitgevoerd, gebaseerd op een denkbeeldig monster waarvan 50% van de deeltjesmassa kleiner is dan 16 jum. (Misdorp en Dui jts, 1987) . De waarden van de base-line/ relatief onvervuilde sedimenten staan vermeld in tabel 5.1. Het havenslib van Delfzijl blijkt licht verontreinigd te zijn met Hg, en ernstig met HCB; van Den Helder is het matig verontreinigd met minerale olie en van Harlingen plaatselijk licht verontreinigd met Cu, Zn, Pb, minerale olie en PAK's. (Beheersplan Water, 1987) . In Duitsland maakt men zich voornamelijk zorgen om zware metalen als Cd, Pb en Hg, en om gechloreerde koolwaterstoffen. (Feldt en Ohde, mond. med.). 80 Nederland Cd Cu Cr Hg Ni Pb Zn Tabel 0 25 13 72 Noord-Duitsland 0.50 18 67 - - 29 21 68 24 35 117 Denemarken 10 250 150 2 - 350 1300 5.1: Base-line voor metaalgehalten in sedimenten voor Nederland en Noord-Duitsland (in mg/kg droge stof, 50* < 16 un\) (Salomons, 1984) en de gehalten die in Denemarken als relatief onvervuild worden gehanteerd (in mg/kg droge stof) (Madson, mond. med.). In Denemarken wordt door de provincie Ribe aangegeven dat de zware metalen Cu, Zn, Cd en Cr een probleem vormen. Men onderzoekt het slib echter nog nauwelijks op organische microverontreinigingen. (Ho Bugt Recipientunderstfgelse, 1983 en Madson, mond. med.). Rasmussen (mond. med.) voegt daaraan toe dat de vervuiling met olie waarschijnlijk ernstig is, aangezien het water op veel plaatsen op het oog hiermee verontreinigd is. Meetgegevens zijn er echter niet. Uit figuur 5.1 is af te lezen dat de metaalgehaltes in het sediment afnemen van west naar oost tot aan de Jade. Bij de monding van de Weser worden sterk verhoogde concentraties aangetroffen. Wanneer de vervuiling van de sedimenten in de haven van Esbjerg hiermee wordt vergeleken (hetgeen niet helemaal verantwoord is gezien het verschil in meetmethode) blijkt hierin de waarde van de Noord-Duitse baseline, afhankelijk van het metaal, 8.5 tot 22 keer te worden overschreden. 5.3.3 Effecten OP oraaniemen Troebel ing Door de verhoogde troebel ing die optreedt bij baggerwerkzaamheden neemt de hoeveelheid licht in het water af. Door BOEDE is een afname van de primaire produktie geconstateerd bij toename van de troebeling. (Colijn, 1984). Daarnaast kan een toename van het gehalte aan zwevende stof bij vissen tot subletale of zelfs letale effecten 1 iden. Er zijn echter geen aanwijzingen voor significante lange termijneffecten, tenzij de omgeving structureel verandert. Uit de 81 omgeving van baggerwerkzaamheden zou nooit een aanzienlijke vissterfte gemeld zijn. Wel is een enkele keer waargenomen dat vissen het troebele gebied ontweken. Voor visuele predatoren is de localisatie en herkenning van de prooi afhankelijk van het licht. Verhoogde troebelheid zou hierbij een belemmerende factor zijn. (Baveco, 1988). ^*«Wtf.% ,ït 1A \ *V \ 'O. *-* „ *"*. O„ «S» u \ \ \ \ MS^SB*/ ' ^Cu^Pb^Ni Figuur 5.1: metaalgehalten in de Waddenzee vergeleken met de base-line. (Bron: Salomons en Eijssink, 1983). 82 die in Ondereneeuwing Het storten van baggerspecie kan leiden tot het ondersneeuwen van bodemorganismen. Plotselinge bedekking kan door bodemdieren overleefd worden, afhankelijk van factoren als dikte en aard van de bedekking, temperatuur van het water en omstandigheden waarin het organisme gewoonlijk leeft. Met uitzondering van soorten als oester en mossel, die vastgehecht zitten aan het substraat, kunnen bodemdieren zich naar de oppervlakte graven, tenzij die sublaag te dik is. De fatale diepte varieert van enkele centimeters tot bijna een meter, afhankelijk van de soort. In slib is de fatale diepte bij de meeste soorten kleiner dan in fijn zand. Verontreiniging Voor wat betreft de effecten van verontreiniging op het oecosysteem moet gekeken worden naar de opname in organismen. Wanneer verontreinigingen aan het sediment gebonden zijn wordt hiermee de verblijftijd in de Waddenzee aanzienlijk verlengd. Zowel in suspensie als na afzetting op de bodem kunnen de verontreinigende stoffen schadelijke werking hebben op dieren die in en op de bodem leven of waarvoor de bodemdeeltjes een belangrijke voedselbron vormen. (Kramer e.a., 1986) De verhouding tussen concentratie van metalen in de waterfractie en in de slibfractie blijkt sterk af te hangen van een aantal milieufaktoren als zoutgehalte, zuurgraad, temperatuur en zuurstofgehalte. Bij veranderingen in het milieu kunnen dus geabsorbeerde metalen eventueel weer vrijkomen. (MKO 1984). Van organochloriden (waaronder PCB's) is bekend dat zij sterk in organismen kunnen accumuleren, tot een factor 100 miljoen. Verder blijkt met name cadmium in verhoogde concentraties in zeehonden te worden geaccumuleerd. Over de mechanismen en de gevolgen is echter nog weinig bekend. Mogelijk wordt door eutrofiëring de mobliteit van microverontreinigingen verhoogd (Marquenie en Scholten, 1988). De aanwezigheid van niet-natuurlijke stoffen in vrijwel ieder monster van de Waddenzee en het voorkomen van natuurlijke stoffen (zoals zware metalen) in verhoogde concentraties, is op zich zorgelijk. Waarschijnlijk betekent dit een belasting voor flora en fauna, maar het is niet bekend hoe ver de druk nog kan toenemen voordat de gevolgen onontkoombaar worden. (Kramer e.a., 1986 en Molegraaf, 1986). 3.4 BEHEER De baggerwerkzaamheden en de problematiek van het storten worden in de drie landen verschillend beheerd. In deze paragraaf wordt per land eerst heel kort het waterkwaliteitsbeheer aangestipt. 83 Vervolgens wordt behandeld welke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor de baggerwerkzaamheden en tenslotte komt de normering voor verontreiniging aan de orde. 5.4.1 Nederland Waterkwaliteitsbeheer De waterkwaliteit wordt geregeld met behulp van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO). Op grond van de WVO moeten er waterkwaliteitsplannen worden opgesteld. Voor de Waddenzee is dit gebeurd d.m.v. het Beheersplan Water. Voor wat betreft de verontreiniging van baggerspecie wordt de mogelijkheid van opslag van vervuilde specie op land bezien. Verantwoorde1 ijkheid baggerwerkzaamheden Rijkswaterstaat verleent de vergunningen voor baggerwerkzaamheden. De baggerwerkzaamheden in de havens vallen onder verantwoordelijkheid van de gemeentes. De vaargeulen moeten door Rijkswaterstaat worden onderhouden. Het baggerwerk wordt echter altijd uitbesteed aan aannemersbedrijven. Vergunningen voor baggerwerkzaamheden worden verleend op basis van de rivierenwet (voor het Eems-Dollard Estuarium) en het baggerreglement (voor de rest van de Waddenzee). Hierbij wordt slechts naar de morfologische aspecten gekeken, en dus niet naar verontreiniging. Normering Voor het terugstorten van baggerspecie in de Waddenzee is een vergunning nodig van Rijkswaterstaat, die bijvoorbeeld rekening houdt met de ligging van mosselpercelen. Ook wordt de mate van verontreiniging bekeken. Hierbij gelden normen die door de Directie Benedenrivieren van Rijkswaterstaat zijn ontwikkeld. De normen zijn gebaseerd op de situatie in het Rotterdamse havengebied. Er worden vier klassen onderscheiden, waarbij alleen klasse I (niet of nauwelijks verontreinigd) in zee gestort mag worden, (zie tabel 5.2). Voor de andere klassen wordt gezocht naar bergingslocaties op land. (Beheersplan water, 1987). Tot nu toe is 250.000 m 3 met HCH en HCB verontreinigde specie op land geborgen ((Rijkswaterstaat, 1988). Een groot deel van de (sterk) verontreinigde specie blijft tot nu toe echter liggen in de havens (Kooiker, mond. med.) en zal zich zo geleidelijk aan kunnen verspreiden. Aangezien de gevoeligheid van het Waddengebied niet op één lijn gesteld kan worden met die van het Rotterdamse havengebied, heeft men gezocht naar gebiedseigen normen. Een voorstel hiertoe, gebaseerd op het stand-still principe, is in 1987 gedaan door 84 Misdorp en Duijts van de Dienst Getijdewateren. Deze hielden een kleine verscherping in ten opzichte van de bestaande normen, hoewel er precies evenveel specie uit de havens niet in zee gestort zou mogen worden. Begin 1988 zijn er van de kant van het ministerie van VROM richtlijnen verschenen, met als referentiewaarden de wenselijke kwaliteit van de "multifunctionele bodem". De "regio-norm" zal worden gebaseerd op het stand-still principe, waarbij de excesvracht (dit is de gewichtshoeveelheid verontreiniging boven de referentiewaarden) niet boven het in 1986 bereikte niveau mag uitkomen. Momenteel voldoet de regio Eemshaven geheel aan de regio-normen. Voor de rest van de Waddenzee zijn de consequenties nog niet bekend. (Het beleid voor het verspreiden van baggerspecie in zee tot 1990, 1988). 5.4.2 Duitsland Waterkwaliteitsbeheer De waterkwaliteit wordt geregeld in de 'Wasserhaushaltgesetz'. De federale regering stelt weliswaar criteria vast, maar het beheer ligt voornamelijk bij de deelstaten. (Essink, 1983). Verantwoorde 1i jkhe id baggerwerkzaamheden Het 'Wasser- und Schiffahrt Verwaltung' (WSV) is verantwoordelijk voor het beheer van de vaargeulen en riviermondingen. Dit is een rijksdienst die valt onder het Bondsministerie van Verkeer en Waterstaat, met een aantal gedeconcentreerde diensten: op deelstaatsniveau zijn dat de de Wasser- und Schiffahrtftmter,die weer zijn opgesplitst in "Direktionen". Het uitbaggeren van de havens valt onder verantwoordelijkheid van de deelstaten. De 'Hafenam er' zorgen voor de uitvoering, en in Hamburg is het 'Amt für Strom und Hafenbau' de uitvoerende instantie. De baggerwerkzaamheden worden soms uit handen gegeven aan aannemersbedrijven, maar in de meeste gevallen wordt het baggerwerk door de (deel)staat zelf uitgevoerd. Een vergunning voor baggerwerkzaamheden is niet nodig. (Kinttof, mond. med.). Normering Terwijl voor de verontreiniging van baggerspecie geen expliciete normen gelden worden er impliciet wel normen gehanteerd. Als richtlijn voor acceptabele verontreiniging, waarbij het materiaal zonder voorzorgsmaatregelen op land gebracht kan worden, gebruikt men de normen uit de Klarschlammverordnung uit 1983 (zie tabel 5.2), die bedoeld is voor het gebruik van rioolslib op land- of 85 bosbouwgrond. Het gaat hier echter alleen om de zware metalen. Terwijl een deel van de specie zonder voorzorgsmaatregelen op land wordt gebracht (waarbij het soms om zeer waardevolle gebieden gaat. zoals de wadvlakte "Rysumer Nacken" bij Emden en soortenrijke graslanden bij Bremen) wordt de specie in een aantal gevallen op een speciaal ingericht chemisch afvaldepot gestort. Het is echter zeer onduidelijk op grond van welke overwegingen dit gebeurt. Omdat normen ontbreken, is een dergelijke procedure afhankelijk van een goedwillende overheid. (Feldt, mond. med.). In Hamburg worden door het Amt für Strom- und Hafenbau plannen ontwikkeld voor een slibheuvel van 40 meter hoog, op een oud vloeiveld, met zorgvuldige afdichting aan onder- en bovenkant. Na voltooiing zou er een parkachtig landschap op gesitueerd moeten worden. (S&H, Francop, 1987). 5.4.3 Denemarken Waterkwaliteitsbeheer De waterkwaliteit wordt geregeld in de 'Mi 1j^beskyttelsesloven. Het rijk stelt richtlijnen op en de provincie voert uit (Essink, 1983). Van de twee waddenprovincies Ribe en Stfnderjylland zijn de meeste vervuilingsproblemen in Ribe geconcentreerd. Deze provincie heeft echter nog altijd geen eigen waterkwaliteitsprogramma, maar is hier wel mee bezig. Onderzoeksrapporten naar verschillende aspecten van waterverontreiniging moeten de basis hiervan gaan vormen. Het blijkt echter telkens weer heel moeilijk om de vervuiling in de stad Esbjerg, de economische pijler van de provincie Ribe (hier wonen alleen al 85.000 van de in totaal 200.000 inwoners), aan te pakken. (Enemark, mond. med.). Het rijk heeft onlangs een zeer ambitieus waterkwaliteitsprogramma opgesteld, waarbij veel nadruk ligt op de verwijdering van voedingssstoffen uit het water. Het is echter zeer de vraag of het programma haalbaar is, zeker gezien de enorme investering die de provincies dan zullen moeten doen. (Enemark en Tougaard, mond. med.). Verantwoorde 11jkheid baggerwerkzaamheden Tot voor kort was het baggerbeleid in handen van het rijk. Per 1 februari 1987 is de verantwoordelijkheid echter bij de provincie komen te liggen. Zij moet vergunningen verlenen op grond van het baggerreglement, opgesteld door het ministerie van milieu (Miljtfministeriets bekendtgtfrelse, 1986). 86 Normering In de vergunning worden geen normen ten aanzien van vervuiling gehanteerd, maar de provincie hanteert wel globale richtlijnen voor acceptabele vervuiling, te weten maximaal twee keer de waarde van "relatief onvervuilde" sedimenten (zie 5.3.3 en tabel 5.2). (Madson, mond. med.). In de praktijk wordt tot nu toe echter alle specie in zee gestort. De richtlijnen zullen er waarschijnlijk toe leiden dat de nieuw aangevraagde vergunning van de haven van Esbjerg bepalingen zal omvatten ten aanzien van de beperking van het storten van baggerspecie op zee. De sedimenten waarvan de vervuiling de richtlijnen overschrijdt zullen dan op land geborgen moeten worden. (Ntfrgaard, mond. med.). parameter Cadmium Kwik Hexach1oorbenzeen Organochloorverbindingen PCB^s (4 soorten) Koper Zink Chroom Arseen Lood Nikkel Olie PAK-s I/I I 6 1.5 0. 1 6 0.7 60 370 190 23 110 35 1250 3 K.V. R.R 3 2 20 4 100 300 100 500 2600 300 100 50 700 Tabel 5.2: Normen en richtlijnen voor verontreiniging van baggerspecie in mg/kg droge stof *Nederland (klasse I/II-grens, correctie voor 50% < 16 «m) (bron: Identificatie baggerspecie benedenrivierengebied, 1984); •Duitsland (KlarschlammVerordnung 1983, gehalte in het totale monster); •Denemarken (Richtlijnen provincie Ribe, gehalte in het totale monster). 87 5.5 BELANGENGROEPEN De vaargeulen en havens moeten worden opengehouden uit economische overwegingen. De scheepvaart en industrie hebben hierbij belang. Vanuit milieustandpunt is naast de overheid een aantal groepen actief bij de baggerproblematiek betrokken. I n Nederland is binnen de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee een "projektgroep Baggeren" gestart, met als doel de overheid van adviezen te kunnen voorzien met betrekking tot de te hanteren normering, alternatieven voor het storten in de Waddenzee en de te saneren vervuilingsbronnen. (Revier, 1988). In Duitsland is er in 1987 een baggerwerkgroep (Arbeitskreis für Hafen- und Baggerschlick) opgericht, waarin vertegenwoordigers van de particuliere natuurbescherming, overheid en wetenschap zitting hebben. Hierin wordt informatie uitgewisseld en gezocht naar een strategie om de milieuproblemen bij het baggeren en storten zoveel mogelijk te beperken. Het secretariaat van de werkgroep berust bij het Wereldnatuurfonds in Bremen. (Kinttof, Lutter en Feldt, mond. med.). Verder is in Hamburg de "Umweltschutzgruppe Physik/Geowissenschaften" betrokken bij de vervuilingsaspecten van baggerspecie. (Ohde, mond. med.). In Denemarken is Greenpeace sterk betrokken bij de vervuilingsaspecten van baggerspecie. Met spectaculaire acties is getracht lozingen in de Waddenzee te verhinderen (film: Gift im Ferienparadies). De Deense Natuurbeschermingsorganisatie afdeling Esbjerg houdt zich ook met de baggerproblematiek bezig en richt zich meer op "papieren activiteiten" zoals het schrijven van bezwaarschriften, (mond. med. Rasmussen). Vanuit de visserij zijn er soms bezwaren tegen baggerwerkzaamheden. Zo zou in het Eems-Dollard Estuarium door het storten van baggerspecie de bocht van Watum aan twee kanten worden ingedamd, zowel bij de natuurlijke drempel bij de EGD-haven als aan de kant van Delfzijl. Hierdoor slibt het gebied dicht en wordt de garnalenvangst bemoeilijkt. (Krol, mond. med.). Er wordt vanuit de visserszijde echter geen georganiseerd protest geuit tegen de baggerpraktijken, aangezien men van mening is dat de baggerwerkzaamheden onvermijdelijk zijn en in het algemeen belang. (Krol, mond. med.). Ook in Denemarken is van georganiseerd protest van de kant van de vissers geen sprake. In Duitsland is dit echter wel het g val geweest, bijvoorbeeld bij de geplande verlegging van het Jade-Fahrwasser. Men wilde de baggerspecie hier op het wad storten, maar door protest van gemeente Wilhelmshaven, milieubeweging en vissers is dit niet doorgegaan. (Feldt, mond. med.). 88 5.6 CONCLUSIES 3.6.1 Baggerwerkzaamheden Hoeveelheid baggerspecie Het is niet goed mogelijk de hoeveelheden gebaggerd materiaal uit het Waddenzeegebied in de drie landen met elkaar te vergelijken. Hiervoor zijn de gegevens te onnauwkeurig en tegenstrijdig. Ook wordt niet van alle baggerwerkzaamheden een schatting van de hoeveelheid gemaakt. Het lijkt erop dat wat betreft de baggerwerkzaamheden in de havens (waar de meest vervuilde sedimenten worden aangetroffen) het meeste baggerwerk in Duitsland plaatsvindt: waarschijnlijk 5 a 10 miljoen m 3 per jaar. Nederland volgt met een paar miljoen m 3 per jaar en in Denemarken gaat het om nog geen half miljoen m 3 per jaar. Storten In Nederland wordt het grootste deel van de baggerspecie uit het Waddenzeegebied teruggestort in de Waddenzee zelf. Een klein gedeelte wordt in de Noordzee gestort en tot nu toe is 250.000 m 3 zwaar verontreinigde specie op land geborgen. In Duitsland wordt het grootste deel van de baggerspecie op land geborgen. Daarbij worden kostbare wadvlakten niet ontzien. In Denemarken komt alle baggerspecie uiteindelijk in de Waddenzee terecht. Bergingslocaties op land ontbreken vooralsnog. 5.6.2 QndergocH Instellingen en projecten De indruk bestaat dat het onderzoek naar sedimenten en verontreinigingsaspecten van baggerspecie in Denemarken nog nauwelijks ontwikkeld is. In Duitsland en Nederland worden uitgebreidere onderzoeksprogramma's uitgevoerd. Verontreiniging De verontreiniging van het sediment kan worden onderverdeeld in organische- en anorganische microverontreinigingen. Deze worden voornamelijk aangevoerd via de grote rivieren. In het westen komt Rijnwater via de Noordzee in de Waddenzee terecht. Naar het oosten toe neemt het gehalte aan zware metalen af, maar door de Duitse rivieren neemt het gehalte vervolgens weer toe. De manier waarop het vervuilingsgehalte in de sedimenten wordt weergegeven verschilt in de drie landen, afhankelijk van de hoeveelheid slib in het sediment. 89 5.6.3 Beheer Verantwoorde1i jkheden In Nederland heeft het rijk de verantwoordelijkheid voor baggerwerkzaamheden in de Waddenzee, maar de havens vallen onder verantwoordelijkheid van de gemeentes. Rijkswaterstaat is hier wel de vergunningverlenende instantie. Het baggerwerk wordt in beide gevallen uitbesteed aan aannemersbedrijven. In Duitsland vallen de Waddenzee en de riviermondingen onder verantwoordelijkheid van de bondstaat en de havens onder verantwoordelijkheid van de deelstaten. De werkzaamheden worden zowel door (deel)staats- als door particuliere baggerbedrijven uitgevoerd . In Denemarken is de provincie verantwoordelijk voor de baggerwerkzaamheden. Volgens de richtlijnen van het ministerie van Milieu geeft zij de vergunningen af. Gebaggerd wordt met staatsbaggerschepen. Normering In Nederland worden normen gehanteerd voor het terugstorten van baggerspecie in zee. In een gedeelte van de havenvakken in Harlingen en Delfzijl wordt de norm overschreden. Deze specie moet op een speciale stortplaats op land worden geborgen of blijft liggen. In Duitsland gelden geen normen voor de vervuiling van baggerspecie, maar worden impliciet de normen van de Klarschlammverordnung gebruikt voor het al dan niet met voorzorgsmaatregelen storten van baggerspecie op land. Door het ontbreken van een harde normering is de overheid hier echter niet aan te houden en is een en ander voor buitenstaanders niet erg inzichtelijk. Ook in Denemarken zijn geen normen maar wel richtlijnen. In de praktijk kan alle baggerspecie zonder meer in zee gestort worden. Vergelijking van de normen/richtlijnen in de drie landen is moeilijk, aangezien de verontreiniging op verschillende manieren bepaald wordt en de genoemde verontreinigende stoffen niet precies overeenkomen. Ook hebben de normen in Nederland en Denemarken een ander doel dan de Duitse: het gaat in de eerste twee landen om het al dan niet kunnen terugstorten in zee, terwijl het in Duitsland gaat om het al dan niet met voorzorgsmaatregelen storten op land. Het is zonder meer duidelijk dat de Deense richtlijnen een veel hogere vervuiling van het sediment toelaten dan de Duitse en de Nederlandse normen. De Duitse en de Nederlandse normen liggen niet ver uit elkaar. 90 5.7 KNELPUNTEN EN AANBEVELINGEN Ieder land pakt haar baggerproblematiek op eigen wijze aan. Hierbij ontstaan, zoals uit paragraaf 5.6 blijkt, grote verschillen. Voor de bescherming van de Waddenzee zijn er per land enkele knelpunten aan te geven: In Nederland wordt nog gewerkt met normen die gebaseerd zijn op de geografische situatie in het Rotterdamse havengebied. Havenslib dat deze grens overschrijdt blijft veelal nog liggen, waardoor er verspreiding zal optreden van de aanwezige verontreinigingen. In Duitsland is het grootste knelpunt de ondoorzichtige wijze waarop men de baggerspecieproblematiek te lijf gaat. Een duidelijke normering ontbreekt en gegevens over de mate van verontreiniging zijn niet openbaar. Daarnaast zijn kostbare wadvlaktes verloren gegaan door het gebruik als vloeiveld voor het storten van baggerspecie. Denemarken loopt ver achter met onderzoek naar vervuilingsaspecten. Over organische microverontreinigingen zijn nog nauwelijks gegevens bekend. De richtlijnen voor toelaatbare vervuiling door zware metalen liggen vergeleken met Nederland en Duitsland erg hoog, waardoor alle specie in zee gestort kan worden. Internationaal gezien komt het thema baggerspecie nog niet uit de verf. De Osloconventie heeft wel betrekking op vervuiling van sedimenten, maar is nog niet van toepassing op de Waddenzee. (Van de Wetering, mond. med.). Het is echter dringend nodig dat er afstemming komt, zowel wat betreft onderzoek als beheer. Wat betreft onderzoek verdient het aanbeveling de meetmethodes op elkaar af te stemmen, zodat de mate van verontreiniging van de sedimenten vergelijkbaar is. Daarnaast zou een gemeenschappelijk meetprogramma moeten worden opgezet. Goede ideeën, zopals het isoleren van de fijnste fractie (Serasea, Nederland) en het ontwerpen van een slibheuvel (Francop, Hamburg), verdienen internationale aandacht. Daarnaast moet ook in internationaal verband gewerkt worden aan een uniforme normering en afspraken over toelaatbaarheid van het storten in zee. Wel moet ten alle tijde duidelijk zijn dat de vervuilingsproblematiek van baggerspecie een afgeleid probleem is van watervervuiling. Het trilateraal overleg en de komende Noordzeeconferentie kunnen er niet omheen met krachtige maatregelen de waterverontreiniging terug te dringen. Pas dan zal op den duur sprake kunnen zijn van "voortschrijdende normering". 91 HOOFDSTUK 6.1 6 M O S S E L V I S S E R I J INLEIDING In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mosselvisserij in de drie Waddenzeelanden. Het gaat hierbij om de visserij op de gewone mossel (Mytilus edulis). Achtereenvolgens worden de volgende vragen behandeld: -Wat is de omvang van de mosselvisserij in de drie Waddenzeelan den en heeft de mosselvisserij grensoverschrijdende aspecten (6.2) ? -Wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem en wat zijn die effecten (6.3) ? -Hoe proberen de drie landen de mosselvisserij te reguleren (6.4) ? In figuur 6.1 wordt aangegeven waar in 1980 de "wilde" en de cultuurmosselbanken lagen in de internationale Waddenzee. Figuur 6.1: Mosselkweekperce1 en en natuurlijke mosseIbanken in het Waddengebied (Binsbergen, 1983). De vierkantjes geven gebieden weer waar één of meer vangstpercelen gevonden kunnen worden. De situatie is alleen in Denemarken ingrijpend veranderd, omdat een aantal gebieden afgesloten zijn voor de mosselvisserij. 92 6.2 6.2.1 BESCHRIJVING VAN DE MOSSELVISSERIJ Inleiding In deze paragraaf wordt voor elk land behandeld: waar en op wat voor manier er op mosselen gevist wordt, hoe groot de vangsten zijn en wat de invloed van de mosselhandel is en, wat de problemen zijn in de mosselvisserij van het betreffende land. Deze laatste vraag heeft vooral betrekking op de Nederlandse invloed op de Duitse en Deense mosselvisserij en de oorzaak daarvan. 6.2.2 Nederland Visgebieden en vismethode In Nederland wordt in de westelijke Waddenzee en de Oosterschelde gevist op cultuurbanken. Er is in de Waddenzee ongeveer 7000 ha afgebakend als mosselperceel maar daarvan is slechts 3750 ha echt bezaaibaar (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88, Dankers en Koelemay, 1987). De mossel teelt met behulp van kweekpercelen Het mossel cultuurproces begint met de zogenaamde zaadvisserij. Jonge mosseltjes (mosselzaad) worden bijna overal in de Nederlandse Waddenzee van wilde banken opgevist. Dit mosselzaad wordt vervolgens uitgezaaid op de kweekpercelen. Dat zijn percelen waar meestal geen natuurlijke zaadval plaatsvindt maar waar betere groeiomstandigheden heersen dan op de wilde banken. Hier groeien de mossels ongeveer een half jaar. Daarna worden ze meestal nog een keer verplaatst naar de zogenaamde consumptiepercelen. Na een jaar worden de mosselen "verwaterd", dat wil zeggen opgevist van de consumptiepercelen en verscheept naar Yerseke. Daar worden ze opgeslagen in "natte pakhuizen" voordat ze worden verwerkt en getransporteerd. Dit hele proces, van larve tot consumptiemossel duurt ongeveer 2,5 jaar. Daardoor is de mosselteelt een riskante aangelegenheid; één storm of ijswinter in die 2,5 jaar kan de hele "oogst" vernietigen (Dankers en Koelemay, 1987). Vangsten en economisch belang De totale aanvoer van mosselen uit de Waddenzee en de Oosterschelde fluctueert sterk. De laatste jaren wordt er gemiddeld 100 miljoen kg per jaar aangevoerd (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Het feit dat de aanvoer zo sterk fluctueert ligt vooral aan de wisselende mosselvangst in de Waddenzee. In de Waddenzee bevinden zich namelijk veel "instabiele" percelen met een flink risico op verlies van mosselen door storm en ijsgang. De aanvoer vanuit de Waddenzee varieert daardoor (afhankelijk van 93 het weer) tussen de Koelemay, 1987). 30 en 100 miljoen kg per jaar (Dankers en Het economisch belang van de mosselhandel in Nederland is groot (Revier, mond. med.). De aanvoerwaarde van de Nederlandse mosselvangst bedroeg in 1986/87 alleen al circa 60 miljoen gulden (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Sinds 1983-'84 worden er ten behoeve van de mosselhandel in Yerseke ook nog mosselen geïmporteerd uit Duitsland en Denemarken. In totaal verwerkte de Nederlandse mosselhandel gedurende de laatste drie seizoenen (1983-'86) gemiddeld 120 miljoen kg. mosselen (Lucas, 1987). De Nederlandse mosselhandel is één van de grotere in Europa en ze beïnvloedt met haar prijzen zelfs de omvang van de vangsten in Denemarken en Duitsland (Ruf, 1988; Wadden Sea International, 1986a). De mosselhandel in Nederland (vangst en verwerking) is eigenlijk in handen van een vijftal grote firma's. Een hele bekende naam is bijvoorbeeld de firma Van de Plasse. De afzet van de Nederlandse mosselhandel (voornamelijk naar België, Frankrijk en de binnenlandse markt) groeit nog steeds. Daarom is zelfs in een jaar met een goede Nederlandse mosselopbrengst import nodig om de veilingprijzen laag te houden (Lucas, 1987). Problemen in de mosselvisserij Behoefte aan uitbreiding De Nederlandse mosselvissers willen graag uitbreiden, dat wil zeggen nieuwe kweekpercelen aanleggen, in het oostelijk deel van de Nederlandse Waddenzee. Een argument daarvoor is dat ze als gevolg van de Deltawerken redelijk stabiele percelen in Zeeland hebben moeten opgeven voor instabiele percelen in de Waddenzee (Rammeloo, 1986). Een ander argument is dat er af en toe nieuwe percelen nodig zijn in de Waddenzee omdat de bestaande door verzanding niet meer bruikbaar zijn (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). De regering staat deze uitbreiding voorlopig niet toe (De Vriend, mond. med.). Zie ook 6.4. Als gevolg van deze behoefte aan uitbreiding en als gevolg van de groeiende afzetmarkt wordt door de grote Nederlandse mossel firma's veel geld in Duitse en Deense bedrijven gestoken. Bedrijven die mossels verwerken 'en/of schepen in de vaart hebben voor de mosselvangst. 6.2.3 Pults land Visgebieden en vismethode De laatste twee jaar (1986 en'87) kwam in Schleswig-Holstein het merendeel van de mosselen van cultuurbanken n maar een klein 94 deel van wilde banken. Er zijn in totaal 47 percelen met in totaal een oppervlakte van 1300 ha. Twaalf ervan met een oppervlak van samen 405 ha liggen in de meest beschermde zone (zone 1) van het Nationaal Park (Ruf, 1988). Net als in Nederland is er in Schleswig-Holstein sprake van instabiele percelen. Daardoor verplaatst het zwaartepunt van de mosselvangst zich. De laatste jaren is 3/4 van de vangst afkomstig van het gebied ten noorden van de Hindenburg dam bij het eiland Sylt (Boysen, mond.med.; Ruf, 1988). Ook in Niedersachsen wordt meestal alleen van cultuurbanken gevist (Peper, 1987). Ongeveer 300 ha daarvan ligt in zone 1 van het Nationaal Park (Will, 1986a in: Wesemüller, 1986). Verhoudingsgewijs veel percelen liggen in de Eemsmomding in de buurt van Lutjehörn en Juist (Wesemüller, 1986). Vangsten en mosselhandel Van 1981 tot 1985 werd gemiddeld 28 miljoen kg mosselen gevangen in Niedersachsen en Schleswig-Holstein samen (Peper, 1987). Dat getal geeft echter een vertekend beeld De jaren 1983 en 1984 waren namelijk recordjaren in Duitsland voor de mosselvangst. De hoge vangst was een gevolg van het feit dat de garnalenvangst in die jaren zo slecht was, dat de garnalenvissers toestemming kregen om wilde mosselbanken te gaan bevissen. Bij de normale vangst van de kweekpercelen kwam zodoende een grote vangst van de wilde banken. Hierdoor werd de mosselvangst in Niedersachsen ongeveer vier maal zo groot als in normale jaren(Peper, 1987). In 1985 en 1986 kregen de garnalenvissers geen vergunningen voor de mosselvangst meer. Daardoor herstelde zich het normale vangstpatroon weer, waarbij de mosselvangst in Schleswig-Holstein hoger ligt dan in Niedersachsen. Het is heel goed mogelijk dat het mosselbestand in Niedersachsen in 1983 en 1984 overbevist is geraakt (Wadden Sea International, 1985). De intensiteit van de mosselvisserij is namelijk wel toegenomen maar de vangst is weer op het peil van begin jaren 80. Ondanks de vertekening door de jaren 1983 en 1984 kan uit het verloop van de vangsten van 1981 tot 1986 wel worden afgeleid dat de mosselvisserij in Duitsland gestaag groeit. In 1985 waren er bijvoorbeeld in Schleswig-Holstein nog maar 30 cultuurpercelen terwijl dat er nu 47 zijn (Ruf, 1988). Er is Duitse mosselhandel. Deze vindt plaats in Hamburg, Kiel en Berlijn. Toch worden de prijzen die de Duitse mosselvissers voor hun vangst krijgen meer bepaald door de Nederlandse mosselhandel in Yerseke dan door de Duitse mosselhandel (Ruf, 1988). 95 Problemen in de mosselvisserij De Nederlandse invloed De Nederlandse mosselhandel beïnvloedt de Duitse mosselvisserij op twee manieren. Allereerst door de hierboven beschreven prijsbepalende rol van de veiling in Yerseke en ten tweede doordat zij veel geld steekt in Nederlands/Duitse mosselbedrijven. De mosselvisserij in Duitsland werd van oudsher uitgeoefend door familiebedrijven. Tegenwoordig zijn echter een aantal bedrijven onderling verbonden door vennootschappen. In Schleswig-Holstein zijn twee van deze (grote) vennootschappen actief. Beide zijn dochterondernemingen van een Nederlandse firma. De mosselvisserij in Niedersachsen wordt door vier bedrijven uitgeoefend maar ook daarvan is er één voor 49* in Nederlandse handen. Meer dan 49% is ook niet mogelijk omdat alleen "Duitse" firma's de mosselvisserij mogen beoefenen (Boysen, mond. med.). Er kan dus niet door Nederlandse vissersschepen in de Duitse Waddenzee gevist worden, tenzij ze "umgeflagt" zijn (van nationaliteit veranderd). Het effect van deze Nederlandse deelname is volgens Ruf (1988) en Bachholz en Lampe (mond.med.), allen werkzaam voor de Duitse WWF, een intensivering van de Duitse mosselvisserij. Peper (1987) concludeert dat de Nederlandse deelname vooral leidt tot concurrentievervalsing. De vangst van de "Nederlandse" firma's wordt namelijk gegarandeerd afgenomen (in Nederland), hetgeen de afzet van de Duitse bedrijven bemoeilijkt. Al met al zijn noch de natuurbescherming, noch de plaatselijke vissers gelukkig met de Nederlandse deelname in de Duitse mosselvisserij. Eidereenden De laatste jaren is het aantal eidereenden in de Duitse Waddenzee flink toegenomen; waarschijnlijk als gevolg van de groei van de mosselcultuur. Vooral de mosselvissers in Niedersachsen vinden dat de foeragerende eidereenden hun mosselpercelen veel schade berokkenen. Een aantal van hen heeft zelfs geprobeerd de eidereenden met geluidseffecten (gaskanonnen) bij hun percelen vandaan te houden (Peper, 1987; Böhme, mond, med.). De Duitse mosselvissers hebben ook problemen met de toename van de eidereenden omdat deze gastheer kunnen zijn voor trematoden. Trematoden parasiteren op mosselen. 6.2.4 Denemarken Visgebieden en vi«methode De mosselvisserij mag in de Deense Waddenzee alleen plaatsvinden op natuurlijke mosselbanken (Wadden Sea International, 1986a). In 1980 werden vooral wilde banken bij Rtfmtf, Langli en Sylt veel 96 bevist, zie figuur 6.1 (Binsbergen, 1983). Een deel van deze gebieden kan echter op het moment niet bevist worden omdat dit jaar vier gebieden in de Deense Waddenzee helemaal gesloten zijn voor de mosselvisserij (zie 6.4.4). De mosselvisserij vindt in Denemarken niet alleen in de Waddenzee plaats. Het merendeel van de mosselvangst is afkomstig uit twee andere gebieden, de Limfjord en de Isefjord (Munch-Petersen en Kristensen, 1987). Vangsten en mosselhandel Van de totale Deense mosselvangst van 80 miljoen kg in 1987 , kwam circa 17 miljoen kg uit de Deense Waddenzee (Larsen, mond. med.). Tot de jaren '80 was de mosselvangst in de Deense Waddenzee marginaal omdat de behoefte aan mosselen gedekt werd met de vangst uit de Limfjord (Munch- Petersen en Kristensen, 1987). In de jaren '80 nam de mosselvangst uit de Waddenzee opeens exponentieel toe. Vooral in 1985 werd enorm veel gevangen (22 miljoen kg). Er was in dat jaar duidelijk sprake van overbevissing (Larsen, mond. med.). Als reactie hierop werd voor het jaar 1986 het eerste vangstquotum voor mossels uit de Waddenzee vastgesteld. Dit quotum was zo groot (34 miljoen kg) dat het tot een storm van protest van onder meer natuurbescherming en Ministerie van milieu leidde (Wadden Sea International» 1985; International Conference of Regional Authorities, 1986). De 34 miljoen kg werd in 1986 helemaal opgevist (Wadden Sea International, 1986b). Het quotum voor 1987 werd daarom naar beneden bijgesteld (15 miljoen kg). Voor 1988 is tot nu toe een quotum voor een half jaar vastgesteld; 4,5 miljoen kg. Over het quotum voor de tweede helft van het jaar moet nog onderhandeld worden (Larsen, mond.med.; Moltensen, mond. med.). De toekomst van de mosselvisserij in de Deense Waddenzee is hoogst onzeker. Er bestaat een flinke kans dat de mosselvisserij in de Waddenzee zelfs helemaal verboden wordt (Larsen, mond. med.). Denemarken heeft een flinke mosselhandel. In 1987 werd 90 miljoen kg verhandeld (Larsen, mond. med.). Problemen in de mosselvisserij Overbevissing De grootste problemen van de mosselvisserij in de Deense Waddenzee zijn de gevolgen van de overbevissing in 1985 en 1986 op de mosselstand en de strenge maatregelen van de overheid als reactie daarop. Lyhne (mond.med.) voorspelt bijvoorbeeld dat er door de strenge regulering hooguit 2 é 3 mosselkotters rendabel zullen 97 kunnen blijven vissen in de Deense Waddenzee. In de paragrafen 6.3 en 6.4 wordt hier meer aandacht aan besteed. De Nederlandse invloed Ook de Deense mosselvisserij wordt door de Nederlandse prijzen voor de mossels en door Nederlandse investeringen beïnvloed. In 1985 en 1986 bijvoorbeeld werden tijdens de zomermaanden, wanneer de mosselvisserij in Nederland gesloten was, enorme hoeveelheden (vaak ondermaatse) mosselen vanuit Denemarken direct naar Nederland getransporteerd. Een Deense mosselvisser kon zo tot zeven maal meer verdienen dan wanneer hij de mosselen verkocht aan een Deens verwerkingsbedrijf (Wadden Sea International, 1986a) . Op R0m0 staan twee grote mosselverwerkende bedrijven die beiden voor een groot deel met Nederlands geld gesticht zijn (Larsen, mond. med.). Net als in Duitsland worden ook in Denemarken alleen visvergunningen verstrekt aan Deense bedrijven (Lyhne,mond.med.). Ons is niet bekend in hoeverre er Nederlands geld in de Deense vissersvloot is geïnvesteerd. Kort samengevat heeft de Nederlandse mosselhandel de Deense mosselvisserij vooral in de eerste helft van de 80-er jaren sterk beïnvloed. De hoge prijzen voor ondermaatse mosselen in de zomer leidde in het tijdschrift Wadden Sea International (1986a) tot de kop "Holland bedreigt de Deense Waddenzee". Ook Tougaard (mond. med.) van het Deense Visserij- en Scheepvaartmuseum in Esbjerg, windt er geen doekjes om: de Deense mosselvisserij in de Waddenzee is "spoiled by the Dutch". 6.2.5 Conclusies De Nederlandse mosselvangst is in goede jaren niet alleen in omvang maar ook gerekend naar de oppervlakte Waddenzee die bevist wordt verreweg het grootst van de drie Waddenzeelanden. De Nederlandse mosselhandel beïnvloedt de Duitse en de Deense mosselhandel fors via de mosselprijs en via investeringen. Deze invloed heeft geleid tot expansie van de mosselvisserij in Duitsland en overbevissing in Denemarken. Er is een mossel"hause" geweest in de eerste helft van de 80-er jaren. De oorzaak daarvan was een hele cluster van redenen (slechte mosselvangst in Nederland, slechte garnalenvangst, goede zaadzetting in een paar landen, groeiende afzetmogelijkheden voor de Nederlandse mosselhandel) maar de Nederlandse invloed springt er duidelijk uit. De toekomst van de mosselvisserij in de Waddenzee: De Nederlandse breidt voorlopig niet uit. Ook de Deense mosselvisserij in de Waddenzee is nu streng aan banden gelegd. Alleen in Duitsland is er in principe nog groeipotentie maar ook daar worden nu beperkende maatregelen getroffen. 98 6.3 6.3.1 ONDERZOEK AAN DE MOSSELVISSERIJ Inleiding Deze paragraaf gaat in op het beheersondersteunend onderzoek aan de mosselvisserij. Dat wil zeggen onderzoek dat wordt uitgevoerd ten behoeve van (uitspraken over) het beheer van de mosselvisserij. Daarbij gaat het allereerst om onderzoek naar de effecten van de mosselvisserij op het oecosysteem van de Waddenzee. Ook onderzoek naar de kwaliteit van de mossel en naar de mosselteelt kan tot het beheersondersteunend onderzoek gerekend worden. Het kwaliteitsonderzoek komt hier verder niet ter sprake. Het wordt in alle drie de Waddenzeelanden gedaan en er zijn geen grote verschillen tussen het kwaliteitsonderzoek van de drie landen aan te wijzen. Tenslotte wordt onderzoek naar het effect van de verrijking van de Waddenzee op de mossel aangestipt. Per land worden achtereenvolgens de onderzoeksinstellingen behandeld die zich met bovengenoemd onderzoek bezighouden en de resultaten van het onderzoek van de effecten van de mosselvisserij. 6.3-2 Nederland Onderzoeksi nste11ingen Het onderzoek aan "de mossel" in Nederland wordt gekenmerkt door een grootschalige samenwerking tussen de betrokken onderzoeksinstellingen. In 1987 werd er bijvoorbeeld een "mossel-workshop" georganiseerd door een vijftal instituten. Het meest uitgesproken beheersondersteunend onderzoek aan de mosselcultuur is uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) op Texel. In opdracht van het Ministerie van Landbouw en Visserij (L&V) is onderzoek gedaan naar de invloeden van de mosselcultuur op het wadoecosysteem (Dankers, 1986). Van dit onderzoek hing het standpunt van de minister van L&V af ten aanzien van uitbreiding van de mosselvisserij naar de oostelijke Waddenzee (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Het definitieve rapport over het onderzoek verschijnt dit voorjaar (Dankers, in voorbereiding) maar de minister heeft inmiddels op grond van tussentijdse rapportages zijn standpunt bepaald. Onderzoek naar de mosselteelt wordt voornamelijk in de Oosterschelde gedaan. Een voorbeeld is een gezamenlijk project (MOKWE= mosselkweekpercelen) van de Dienst Getijdewateren (DGW) in Middelburg en het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) waarbij men onderzoek doet aan de omgevingsfactoren die bepalend zijn voor de produktiewaarde van mosselpercelen. Doel van het project is het voorspellen van de invloed van de stormvloedkering in de Oosterschelde op de mosselpercelen daar. 99 Het laboratorium voor Toegepast Marien onderzoek van de organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (MT-TNO), het RIN en het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) doen samen onderzoek naar het functioneren van het wadoecosysteem met zogenaamde MOTIF's (modeloecosystemen). DGW is betrokken bij de financiering hiervan. Het gaat bij de MOTIF's vooral om het effect van de milieuvervuiling op het oecosysteem. Uit dit onderzoek komen ook gegevens over het effect van eutrofiëring op de mosselen in de MOTIF's (Scholten, 1987). Ook DGW onderzoekt in het project POLWAD de effecten van eutrofiëring op het oecosysteem van de Waddenzee (zie ook 4.2.1). Daarbij hoort ook het effect van eutrofiëring op het macrobenthos (Onderzoeksplan Wadden, 1987). Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem Het onderzoek van het RIN op Texel (Dankers, in voorbereiding) beschrijft de verschillende manieren waarop de mosselcultuur invloed heeft op het oecosysteem van de westelijke Waddenzee. Allereerst hebben de mosselen op de kweekpercelen invloed op de samenstelling van het zeewater. In de westelijke Waddenzee ligt een hoeveelheid mosselen die het watervolume van de westelijke Waddenzee binnen een week kan doorpompen. Hierdoor worden grote hoeveelheden voedsel en slib uit het water g zeefd en als mosselbiomassa, faeces en pseudofaeces vastgelegd. Er zijn aanwijzingen dat er zoveel mosselen zijn dat ze in het najaar last hebben van voedeltekorten. Ook worden in gebieden met veel mosselpercelen relatief lage biomassa's aan bodemdieren gevonden. Het is niet 100% zeker dat dat door de aanwezigheid van de kweekpercelen komt, maar er zijn wel aanwijzingen in die richting. Omdat de bodemfauna heel belangrijk is voor de kinderkamerfunctie van de Waddenzee voor Noordzeevis is dit een ingrijpend (potentieel) effect. De aanwezigheid van mosselpercelen heeft nog andere effecten op de fauna. Door hun grote biomassa aan mosselen zijn ze bijvoorbeeld een prima fourageerplaats voor eidereenden. Ook afvaleters zoals paling en krab komen op de mosselbanken af wanneer daar veel sterfte optreedt. Tenslotte trekken de percelen grote hoeveelheden zeesterren aan. Andere effecten hangen specifiek samen met de zaadvisserij. Vooral het bevissen van droogvallende zaadbanken heeft tot gevolg dat een groot aantal van deze banken verdwijnt. Deze banken zouden zich anders hebben kunnen ontwikkelen tot goed gestructureerde, voor een wadoecosysteem kenmerkende, gemeenschappen. Het verdwijnen van droogvallende mosselbanken kan ook gevolgen hebben voor de vogels die er op foerageren. Verder kan het opvissen van de mosselen leiden tot verstoring van zeehonden en vogels. 100 Dankers geeft in zijn rapport aan dat een aantal van de mogelijke effecten van de mosselvisserij beter onderzocht zouden moeten worden. Vooral een algemeen onderzoek naar de "draagkracht" van het wadoecosysteem acht hij noodzakelijk. 6.3.3 Duiteland Onderzoeksi nete 11i ngen In opdracht van de twee bureaus van het Wereld Natuur Fonds in respectievelijk Schleswig-Holstein en Niedersachsen, zijn twee studies verschenen over de mosselvisserij in de beide Nationale Parken. Het rapport van Ruf (1988) gaat slechts heel globaal in op de effecten van de mosselvisserij op de flora en fauna van de Waddenzee in Schleswig-Holstein. De literatuurstudie van Peper (1987) daarentegen, geschreven aan het Institut für Hydrobiologie und Fischereiwissenschaft van de universiteit van Hamburg, is helemaal gewijd aan de effecten van de mosselvisserij (mossels en kokkels) op het oecosysteem van de hele Duitse Waddenzee. De gevolgen van de mosselvisserij zullen verder uitgebreid aan de orde komen in het grote oecosysteem-onderzoek dat gecoördineerd wordt door het Nationale Park Schleswig-Holstein (zie 4.3.1). In het kader van dat project start in 1988 een project over mossels dat alle aspecten, biologische en economische, bekijkt. Het project loopt bij het Institut für Meereskunde van de universiteit van Kiel (Scheerer, mond. med.). Onderzoek aan de mosselteelt gebeurt in Duitsland onder andere bij de Bundesforschungsanstalt für Fischerei (Forschungsübersicht Wattenmeer, 1987). Het Nationaal Park Niedersachsen wil een onderzoek starten naar de invloed van predatie door eidereenden op de mossel cultuur. Dit onderzoek wordt uitbesteed aan de universiteit van Oldenburg (Farke, mond. med.). De ForschungsstelIe Kuste van het Landesamt van Niedersachsen op Norderney en de Biologische Anstalt Helgoland (BAH) zijn de belangrijkste onderzoeksinstellingen voor wat het fundamentele onderzoek aan mossels betreft (Farke, mond. med.). De benthos in de Jadebusen wordt al vanaf 1935 gevolgd. Op Norderney wordt geprobeerd de ontwikkelingen daarvan in verband te brengen met onder andere de eutrofiëring (Michaelis, 1987). Ook de BAH probeert lange termijn veranderingen in mosselbanken in de Waddenzee van Nortfriesland te koppelen aan veranderingen in diverse milieufactoren. Een daarvan is de verrijking van het water van de Waddenzee (BAH Jahresbericht, 1986). Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem Ruf (1988) noemt als belangrijkste effect van de mosselcultuur het feit dat grote oppervlakten wad bedekt zijn met de levensge101 meenschap van een mosselbank. Wadoppervlak dat zonder de mosselcultuur nooit met die levensgemeenschap bedekt zou zijn. Daardoor wordt de oorspronkelijke flora en fauna verdreven. Ook is het een aantasting van het Waddengebied gezien vanuit het standpunt van behoud van de natuurlijke situatie. Verder vindt zij de verstoring van vogels en zeehonden door de mosselkotters een belangrijk negatief effect. Ook Peper (1987) benadrukt de veranderingen die door de mosselvisserij in de oorspronkelijke situatie plaatsvinden. Ten eerste wordt door de mosselcultuur biomassa onttrokken aan de Waddenzee. Dat geldt volgens hem zowel voor wilde als voor cultuurbanken omdat deze laatsten worden aangelegd met zaad van natuurlijke banken. Ten tweede wordt bij de onderhoudswerkzaamheden aan de kweekpercelen veel macrofauna (vooral zeesterren) gedood. De mosselvisserij leidt dus tot een langdurige verandering van de biomassa en de soortsamenstelling van het oecosysteem van de Waddenzee. Daardoor wordt er ingegrepen in de voedselketen van de Waddenzee. Tenslotte besteedt Peper aandacht aan de opvallende rol van de eidereenden in de Duitse mosselvisserij (6.2.3). De laatste jaren neemt het aantal eidereenden in de Duitse Bocht toe en daarmee ook de predatie van mosselen door de eenden. De toename van het aantal eidereenden is volgens Peper slechts gedeeltelijk een gevolg van de uitbreiding van de mosselcultuur. Meixner (1986) van de Bundesforschungsanstalt für Fischerei stelt een positief effect van de mosselcultuur vast. Deze zou, doordat zij indirect voedingsstoffen aan het water onttrekt, een kleine bijdrage leveren aan het tegengaan van de eutrofiëring. Ruf (1988) bestrijdt het belang van die bijdrage. 6.3.4 Denemarken Onderzoeke i nste 11ingen Ten behoeve van het beheer van de mosselvisserij heeft het Deense instituut voor Visserij en Marien onderzoek, onderzoek gedaan naar het mosselbestand in de Deense Waddenzee (Munch-Petersen en Kristensen, 1987). Dit instituut valt onder het Visserijministerie van Denemarken. Dit jaar start de natuurbeschermingsafdeling van het Ministerie van Milieu met een inventarisatie van de mosselbanken in de Deense Waddenzee. Dit project past in een groter project met als doel de inventarisatie van de flora en fauna van de Deense Waddenzee (zie ook 4.4.1). Het feit dat dit project start met een onderzoek naar de mosselbanken is niet toevallig maar heeft te maken met de onderhandelingen die het Ministerie van Milieu voert met het Visserijministerie over de mosselvisserij in de Deense Waddenzee (Moltensen, mond. med.). Voorts heeft het onderzoeksstation van het wildreservaat in de Deense Waddenzee, onderzoek gedaan naar de effecten van de 102 mosselvisserij in de Waddenzee op de populatie eidereenden daar (Moltensen, mond.med.; Böhme, mond. med.). Onderzoek aan de mosselcultuur gebeurt door het Deense instituut voor Visserij en Marien onderzoek. Dit vindt plaats in de Limfjord (Munch-Petersen, mond. med.). Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem In Denemarken is onderzoek gedaan naar de effecten van de mosselvisserij op het natuurlijke mosselbestand en op de populatie eidereenden. Volgens Laursen (1986 in: Munch-Petersen en Kristensen, 19871 eten de eidereenden in de Deense Waddenzee gemiddeld 15 miljoen kg mosselen per jaar. Omdat de natuurlijke aanwas van mosselen geschat werd op 25 miljoen kg en het quotum voor 1986 34 miljoen kg groot was, vreesde het onderzoeksstation van het wildreservaat in de Waddenzee voor een ernstig voedseltekort voor de eidereenden in 1986 (Wadden Sea International, 1985). Men had uitgerekend dat 40.000 tot 60.000 eidereenden uit de Deense Waddenzee zouden verdwijnen als het quotum gehaald werd. Het leek er in 1986 op dat de eidereenden uitweken naar het beschermde gebied bij Langli (Moltensen, mond.med.). Bij Langli en in de omringende gebieden waar de mosselvisserij maar op beperkte schaal voorkwam was het aantal eidereenden fors toegenoemen (Jakobsen en Hansen, 1987). Munch-Petersen en Kristen (1987) van het Deense instituut voor Visserij en Marien onderzoek constateren echter, op basis van hun schatting van het mosselbestand, dat dat de laatste jaren groot genoeg is geweest om te voorzien in de behoeften van zowel eidereenden als mosselvisserij. 6.3.5 Conclufliee Het onderzoek naar de lijkt in Nederland het tionaliseerd. effecten van de intensieve mosselvisserij verst gevorderd en het meest geïnstitu- Het beheersondersteunend onderzoek Beheersondersteunend onderzoek vindt in Nederland vooral plaats in opdracht van de overheid, in Duitsland voornamelijk in opdracht van de particuliere natuurbescherming (WWF-stellen) en het Nationaal Park Schleswig-Holstein. In Denemarken wordt vooralsnog alleen gekeken naar het effect van de mosselvisserij op het mosselbestand zelf en naar effecten op eidereenden. Opvallend is het feit dat in Duitsland veel onderzoek wordt uitbesteed aan universiteiten. Dat is in Nederland en Denemarken niet zo. Naar de effecten van eutrofiëring op het mosselbestand wordt alleen in de Duitse en de Nederlandse Waddenzee onderzoek gedaan. 103 Effectenstudies Het is opvallend dat de effectenstudies in de drie landen andere zwaartepunten hebben. Het rapport van Dankers (Nederland) besteedt veel aandacht aan het optreden van eventuele voedseltekorten in de westelijke Waddenzee. Ruf en Peper (Duitsland) leggen de nadruk op de onnatuurlijkheid van een systeem met heel veel cultuurbanken en gaan in op een paar "stokpaardjes" van de Duitse mosselvisserij. De positieve bijdrage van de mosselvisserij aan de bestrijding van de eutrofiëring en de kwalijke rol van de eidereenden. In Denemarken wordt vooral aandacht besteed aan de effecten van de mosselvisserij op de eidereenden. Het is niet moeilijk dit verschil in aanpak terug te voeren op de respectievelijke opdrachtgevers van de studies en de verschillende problematiek in de drie landen. 6.4 6.4.1 BEHEER VAN DE MOSSELVISSERIJ Inleiding Deze paragraaf behandelt het beheer van de mosselvisserij per land. Het beheer is gesplitst in verantwoordelijkheden en de inhoud van de regelgeving (beleid). 6-4.2 Nederland Verantwoorde1i jkheden De mosselvisserij valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Landbouw en Visserij (L&V) op grond van de visserijwet van 1963 (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). De minister heeft de mogelijkheid een aantal maatregelen te nemen zoals het vaststellen van: perioden waarin niet gevist mag worden, een maximum motorvermogen en een minimum lengtemaat voor de gevangen mossels. Deze bepalingen zijn opgenomen in de, voor het opvissen en uitzaaien van mosselen, benodigde vergunning. Deze moet elk jaar opnieuw aangevraagd worden. Daarnaast moeten de mosseWissers eens in de drie jaar een huurovereenkomst sluiten voor het aanleggen en gebruiken van de mosselkweekpercelen. Zowel vergunning als huurovereenkomst worden verleend door respectievelijk gesloten met de directie Visserijen, een onderdeel van het Ministerie van L&V (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). Bij beslissingen aangaande de mosselvisserij zijn binnen het ministerie van L&V, naast de directie Visserijen ook de directie van Natuur Milieu en Faunabeheer (NMF) betrokken in verband met haar verantwoordelijkheid voor de natuurbescherming van de Waddenzee. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft geen directe verantwoordelijkheden met betrekking tot de mosselvisserij. Rijkswaterstaat is er wel zijdelings bij betrokken omdat de 104 mossel cultuur de waterkwaliteit kan beïnvloeden en in verband met de afstemming van de mosselvisserij op activiteiten als scheepvaart en baggeren (De Vriend, mond.med.; De Beer, mond. med.). Beleid Volgens de PKB wordt ernaar gestreefd de Nederlandse mosselproduktie tenminste op het huidige niveau te handhaven (PKB deel e, 1980-'81). Een standpunt over de uitbreiding van het areaal voor de mosselvisserij wordt niet ingenomen. Het handhaven van de mosselproduktie kan echter wel betekenen dat uibreiding van het areaal (naar de oostelijke Waddenzee) noodzakelijk is constateert het beheersplan Visserij Waddenzee (1984). De regering heeft om het produktieniveau van de mosselsector te kunnen handhaven ingestemd met een eventuele uitbreiding van het produktie-areaal in de Waddenzee (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). Terwijl de PKB uitbreiding van de mosselcultuur openlaat stelt de Algemene Beheersvisie (1985) dat nieuwe activiteiten in de Waddenzee (visserij, mosselcultuur, pierensteken en verschillende vormen van recreatie) niet zijn toegestaan tenzij is aangetoond dat ze het oecosysteem niet beïnvloeden. Dit is een omschrijving die aanleiding geeft tot interpretatieverschillen. De mosselcultuur als zodanig is namelijk geen nieuwe activiteit in de Waddenzee maar in de oostelijke Waddenzee is de mosselcultuur dat wel. De minister van L&V, geadviseerd door de directies van NMF en Visserijen, heeft dit jaar een standpunt ingenomen ten aanzien van de uitbreiding van de mosselcultuur naar de oostelijke Waddenzee. Dat standpunt luidt dat uitbreiding naar de oostelijke Waddenzee voorlopig niet plaatsvindt (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Dit op grond van het argument dat het onderzoek van het RIN naar de effecten van de mosselcultuur nog veel onzekerheden bevat. De Algemene Beheersvisie heeft bij dit standpunt een belangrijke rol gespeeld (De Vriend, mond.med.). Het is overigens niet zeker of de minister dit standpunt handhaaft wanneer er over drie jaar weer nieuwe huurovereenkomsten voor de mosselpercelen moeten worden gesloten (De Vriend, mond.med.). De belangrijkste bepalingen die opgenomen zijn in de vergunningen voor de mosselvissers zijn de volgende: 40% van de mosselen moet 5 cm of groter zijn (De Beer, mond.med.), de mosselvangst is van mei tot augustus verboden (Dankers, in voorbereiding). De zaadvisserij is drie weken in mei-juni toegestaan in de westelijke Waddenzee en daarna drie weken in de westelijke en oostelijke Waddenzee. Het mosselzaad mag niet worden gebruikt voor de export. Ter bescherming van de mosselbanken zijn er grenzen gesteld aan het motorvermogen van de mosselkotters (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). 105 6.4.3 Duitsland Verantwoorde 1i jkheden De kustvisserij tot 3 mijl uit de kust valt in Duitsland onder de verantwoordelijkheid van de deelstaten. De mosselvisserij in Niedersachsen en Schleswig-Holstein wordt geregeld door de Staatliche Fischereiamter in respectievelijk Bremerhaven en Kiel, op basis van de Fischereigesetz van de beide deelstaten. Deze Fischereiamter vallen zowel in Niedersachsen als SchleswigHolstein onder de verantwoordelijkheid van het Ministerium für Landwirtschaft und Forsten (MELF), (Meixner, mond.med.). Evenals in Nederland moeten de mosselvissers in Niedersachsen en Schleswig-Holstein over vergunningen beschikken om de mosselvisserij in de Waddenzee te mogen beoefenen. Daarbij gaat het om twee vergunningen, één voor het bevissen van wilde mosselbanken en één voor het aanleggen/gebruiken van kweekpercelen (Niedersachsiches Fischereigesetz, 1978; Ruf, 1988). De ministers van de MELF in beide deelstaten kunnen met de uitgifte van deze vergunningen en door het vaststellen van bepalingen de mosselvisserij reguleren (Ruf, 1988). In Niedersachsen bijvoorbeeld bevat de vergunning voor het bevissen van wilde banken de bepaling dat deze op elk moment kan worden ingetrokken wanneer er sprake is van overbevissing (Niedersachsiches Fischereigesetz, 1978). De instelling van de Nationale Parken beïnvloedt de mosselvisserij alleen door de zonering. Deze kan vooral in zone 1 beperkingen opleggen aan een aantal activiteiten waaronder de mosselvisserij (Fleet, mond.med.,- Bachholz en Lampe, mond.med.). Zowel de Fischereiamter als de Nationale Parken vallen onder de MELF. Daarom kunnen de besturen van de Nationale Parken, wanneer zij bezorgd zijn over ontwikkelingen in de mosselvisserij, proberen de MELF te overtuigen dat er maatregelen genomen moeten worden. Soms is er sprake van samenwerking tussen Nationaal Park en Fischereiamt. In Schleswig-Holstein is het beleid ten aanzien van de kokkelvisserij op zo'n manier tot stand gekomen. Beleid In zone 1 van de Nationale Parken van Niedersachsen en SchleswigHolstein is de mosselvisserij toegestaan op de huidige (ten tijde van de instelling van de Nationale Parken .Niedersachsen: 1986 en Schleswig-Holstein: 1985) wijze en in de huidige omvang. Het kan zijn dat op termijn ook in zone 2 beperkingen worden opgelegd (Peper, 1987). In Niedersachsen is noch de particuliere natuurbescherming (Bachholz en Lampe, mond.med.) noch het Nationaal Parkbestuur (Zander, mond. med.) gelukkig met het feit dat in zone 1 de mosselvisserij in de huidige omvang mogelijk blijft. Het verminderen of verbieden ervan in zone 1 zou echter tot grote schadeclaims van de mosselvissers leiden (Zander, mond.med.). Datzelfde geldt voor Schleswig-Holstein. De groei van de Duitse mosselvisserij wordt nog op een andere 106 manier beperkt. Interne regelingen van de Fischereiamter en de MELF's zorgen daar in beide deelstaten (in principe) voor. Zo moet in Niedersachsen en Schleswig-Holstein het aantal mosselkotters gelijk blijven. De vangst zou ondanks deze regeling toch toe kunnen nemen wanneer de vissers kleine kotters zouden vervangen door grotere; daarom is tevens vastgelegd dat de laadruimte van een nieuwe kotter niet (Niedersachsen) of nauwlijks (SchleswigHolstein) groter mag zijn dan de vorige (Böhme, mond.med.; Ruf, 1988). Er zijn overigens vissers in Schleswig-Holstein die deze beperking van het laadruim ontduiken (Ruf, 1988). Niedersachsen heeft nog als extra regel dat er geen nieuwe percelen voor de mosselvisserij mogen bijkomen (Böhme, mond. med.). De bepalingen in de vergunningen voor de mosselvisserij zijn in Niedersachsen strenger dan in Schleswig-Holstein. In beide deelstaten is de mosselvisserij een bepaalde tijd gesloten. Die periode is in Schleswig-Holstein één maand korter (Ruf, 1988, Staatliches Fischereiamt Niedersachsen, 1988). In Niedersachsen mag mosselzaad niet geëxporteerd worden, in Schleswig-Holstein echter wel. Schleswig-Holstein staat toe dat er mosselen met een minimumlengte van 4 cm worden aangeland. In Niedersachsen mogen alleen consumptiemosselen worden aangeland met een gemiddelde minimumgrootte van 5 cm (Ruf, 1988; Staatliches Fischereiamt Niedersachsen, 1988). 6.4.4 Denemarken Verantwoorde1i jkheden Het Deense Ministerie van Visserij heeft de verantwoordelijkheid voor de mosselvisserij in de Waddenzee (Larsen, mond.med.). Zij reguleert de mosselvisserij met behulp van vergunningen en ministerieële notities waarin bepalingen met betrekking tot vangstquota, motorvermogen, minimum vangstgroottes etc kunnen worden opgenomen (Lyhne, mond.med.). De mosselvisserij in de Waddenzee kan echter ook beïnvloed worden door het Ministerie van Milieu. Wanneer de mosselvisserij de natuurlijke waarden van het Deense Waddengebied in gevaar brengt kan het Milieuministerie op grond van de natuurreservaatsverordening maatregelen nemen zoals het afsluiten van gebieden voor de mosselvisserij (Moltensen, mond. med.). Ook het Ministerie van Landbouw kan bij de besluitvorming omtrent mosselvisserij betrokken raken wanneer deze bijvoorbeeld de populatie eidereenden in de Waddenzee in gevaar brengt. Het beheer van het wildreservaat in de Waddenzee valt namelijk onder de verantwoordelijkheid van dit ministerie (Int. Conf. of Regional Authorities, 1986) . 107 Beleid Sinds 1986 is Denemarken het enige van de drie landen met een vangstquotum voor mosselen uit de Waddenzee. Het eerste, te grote, quotum werd door het Ministerie van Visserij vastgesteld zonder enig overleg met de andere betrokken ministeries en diensten (Int. Conf. of Regional Authorities, 1986; Wadden Sea International, 1985). Deze situatie is na 1986 veranderd. Dit jaar onderhandelt het Visserijministerie bijvoorbeeld niet alleen met het Milieuministerie maar ook met het bestuur ven het wildreservaat en locale afgevaardigden van politieke partijen over de mosselvisserij in de Deense Waddenzee (Larsen.mond. med.). Er zijn een aantal oorzaken voor de wijziging in de opstelling van het Visserijministerie. Eén ervan is de "hardheid" van de natuurreservaats-verordening. Bij aantoonbare schade, en die leek de mosselvisserij in 1986 aan te richten, kan het Milieuministerie ingrijpen. Twee andere redenen die veel met elkaar te maken hebben zijn de negatieve publieke opinie ten aanzien van de intensieve mosselvisserij in de Deense Waddenzee en de samenstelling van het Deense parlement ("groene" meerderheid), (Moltensen, mond. med.). De onderhandelingen hebben in 1987 geleid tot een veel kleiner vangstquotum dan in 1986 en tot een minimumlengte van de te vangen mossels van 5 cm. Verder zijn in 1988 vier gebieden totaal gesloten voor de mosselvisserij. Ook in Denemarken is er nu een periode (15 mei-15 juli) waarin de mosselvisserij verboden is). De vergunning voor de mosselvisserij wordt alleen aan Denen verleend en is specifiek geldig voor het Waddengebied. Dat wil zeggen dat een Deense mosselvisser met een vergunning voor bijvoorbeeld de Limfjord niet automatisch ook in de Waddenzee kan vissen. Over het vangstquotum voor de tweede helft van 1988 wordt nog onderhandeld (Fiskeriministeriets bekendg0relse, 1988: Moltensen, mond.med.; Lyhne, mond. med.). 6.4.5 Conclusies Bij het beheer van de mosselvisserij speelt in elk land het conflict tussen natuurbeschermingsbelangen en visserij/economische belangen. Dat leidt in Denemarken tot de grootste conflicten omdat deze belangen daar door twee (eigenlijk drie) verschillende ministeries vertegenwoordigd worden. In Nederland speelt het conflict ook maar dan binnen het Ministerie van Landbouw, tussen NMF en de Directie Visserijen. De tegenstellingen lopen in Nederland ook niet zo hoog op omdat in de Visserijwet is opgenomen dat ook natuurbeschermingsbelangen moeten worden meegewogen in beslissingen. In Duitsland worden de natuurbeschermings(Nationale Parken) en de visserijbelangen (Fischereiamt) ook door één ministerie behartigd. Ten aanzien van het beheer van de mosselvisserij lijkt er geen sprake van nauwe samenwerking. Dat 108 beheer berust toch grotendeel bij de visserijsector. Alle drie de Waddenzeelanden proberen de mosselvisserij aan banden te leggen. De manier waarop dat gebeurt is echter heel verschillend. De mosselvisserij in de Waddenzee is in Denemarken en Nederland het strengst gereguleerd. Denemarken heeft als enige een vangstquotum en een verbod op het aanleggen van cultuurbanken. Denemarken én Nederland hebben voor de mosselvisserij respectievelijk mosselcultuur gesloten gebieden. Hoewel de Duitse deelstaten deze maatregelen niet treffen proberen ook zij de mosselvisserij aan banden te leggen door onder andere een bevriezing van het aantal mosselkotters. 6.5 ALGEMENE CONCLUSIES De belangrijkste conclusies ten aanzien van de omvang van de mosselvisserij, het beheersondersteunend onderzoek en het beheer van de mosselvisserij zijn al in de desbetreffende paragrafen getrokken. In deze paragraaf komen conclusies aan de orde die gebaseerd zijn op een integratie van het voorafgaande. Problemen door verschillend beheer De mosselvisserij is bij uitstek een voorbeeld van een activiteit die tot problemen (oecologische en economische) heeft geleid als gevolg van een verschillend beheer in de drie Waddenzeelanden. De Nederlandse mosselvisserij heeft tot nu toe een grote voorsprong gehad op de Duitse en de Deense. De groei ervan in de Waddenzee werd in de eerste helft van de 80-er jaren aan banden gelegd door de Nederlandse overheid (Algemene Beheersvisie, 1985; Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). Uitbreiding van de mosselvisserij en compensatie van door de Deltawerken verloren gegane kweekgronden werden vervolgens gezocht in de Duitse en Deense Waddenzee. Duitsland en Denemarken werden hierdoor overvallen. Het beheer was vooral in Denemarken niet ingesteld op een grootschalige en intensieve mosselvisserij. Er was bijvoorbeeld geen gesloten vangstperiode (in Nederland wel) en geen minimum mosselgrootte. Dat leidde tot de uitvoer van grote hoeveelheden ondermaatse mosselen naar Nederland en overbevissing. Als reactie hierop heeft de Deense overheid nu hele strenge maatregelen genomen. Ook in Duitsland, in Niedersachsen heeft de grootschalige exploitatie van met name wilde banken tot overbevissing geleid. Niedersachsen heeft nu maatregelen getroffen. "Wilde" mosselen mogen niet meer uitgevoerd worden. Toekomst mosselvisserij De drang tot expansie van de mosselvisserij in de Waddenzee is nog steeds groot in Nederland en Duitsland, met als voornaamste 109 drijvende kracht de Nederlandse mosselhandel. Het is bepaald niet uitgesloten dat de mosselvisserij in Duitsland en Nederland in de toekomst nog groeit. Beheer ondersteund door onderzoek ? De vraag kan worden gesteld in hoeverre in de drie verschillende landen de uitkomsten van het beheersondersteunend onderzoek ook daadwerkelijk worden gebruikt bij het reguleren van de mosselvisserij. In Nederland is dat heel duidelijk. De minister van L&V heeft zijn standpunt over uitbreiding van het cultuur-areaal laten afhangen van beheersondersteunend onderzoek. Ook in Denemarken lijkt de "harde" opstelling van het Milieuministerie ten opzichte van de mosselvisserij te steunen op de uitkomsten van onderzoek naar de effecten van de mosselvisserij op de verspreiding van de eidereenden (Moltensen. mond. med.). De studies voor de WWF in Duitsland zijn vooral discussiestukken die de WWF gebruikt in haar contacten met de overheid (Bachholz en Lampe, mond. med.). De toekomstige resultaten van het oecosysteem onderzoek in opdracht van het Nationaal Park Schleswig-Holstein zullen het beheer waarschijnlijk op een meer directe manier beïnvloeden Effecten mosselvisserij te verenigen met behoud Waddenzee ? Een visie op natuurbescherming in het Waddengebied is dat de huidige flora en fauna behouden moeten worden. Vanuit die visie is de mosselvisserij in de Waddenzee een ernstig knelpunt. In Nederland en Duitsland vormt de mosselcultuur het grootste knelpunt. Enorme oppervlakten wadbodem raken bedekt met een levensgemeenschap die daar natuurlijkerwijs niet voorkomt en alleen in stand blijft door de voortdurende zorg van de mosselvissers. Ook heeft de grote hoeveelheid mosselen in Nederland ondertussen plaatselijk een hele grote invloed op de (voedsel)kwaliteit van het zeewater. Daarnaast verwoest de zaadvisserij ten behoeve van de kweekpercelen, voor het Waddenmilieu heel karakteristieke, droogvallende mosselbanken. In Denemarken vormde de mosselvisserij om een andere reden een knelpunt. Daar is door overbevissing het mosselbestand zo geslonken dat er sprake was van voedseltekorten voor de eidereenden. Het is maar de vraag of deze effecten te verenigen zijn met de natuurbescherminasdoelstellina van de PKB, de Nationale Parken en het natuurreservaat in de Deense Waddenzee. 110 HOOFDSTUK "7 CONCLUSIES In dit hoofdstuk worden conclusies getrokken op basis van zowel de eerder gegeven globale beschrijvingen van het beheer, de belangrijkste gebruikersclaims en het onderzoek in het internationale Waddengebied als de twee gekozen voorbeeldstudies. De vragen die in deze studie in feite centraal staan zijn : - wat zijn de knelpunten op het gebied van beheer ( en daarmee gerelateerd onderzoek) in elk van de drie betrokken landen, gezien de eisen van de gebruikers in het gebied - wat zijn de verschillen en overeenkomsten in het beleid en beheer en ( hiermee gelieerd) onderzoek van de drie landen - wat is de noodzaak van een betere internationale samenwerking op het gebied van beheer, beleid en onderzoek De eerste twee vragen zullen in samenhang behandeld worden, waarna de derde vraag aan de orde komt. 7.1 DE DRIE LANDEN VERGELEKEN Bij de vergelijking van de landen vormen de volgende (deel)vragen een leiddraad : - wat is de omvang en de aard van de menselijke activiteiten die het Waddenmilieu veranderen ? - hoe treedt de overheid deze activiteiten tegemoet, regulerend of niet ? - is het gekozen instrumentarium (wetgeving, normstelling, ruimtelijke ordening) adequaat ? - is de organisatie van het bestuursapparaat voldoende toegesneden op goede uitvoering van de regelgeving ( is er bijvoorbeeld sprake van rivaliserende bevoegdheden tussen verschillende bestuurslagen of diensten) ? - is het beheer in de praktijk (controle, inspectie, materieeltechnisch beheer) voldoende toegesneden op de bedoeling van de overheid ? - waaruit bestaat de wetenschappelijke onderbouwing van het beleid, zowel inhoudelijk als organisatorisch ? 7.1.1 De reactie van de overheden OP de gebruikersclaimB De overheden hebben er in alle drie de landen voor gekozen een geografisch afgebakend gebied een speciale status te geven en vullen dit aan met andere sectorale wetgeving. De Nederlandse overheid heeft in tegenstelling tot de an ere staten voor het grootste deel van het Waddengebied niet gekozen voor nationale parken of natuurreservaten als belangrijkste instrument. Haar belangrijkste instrument is de zogenaamde PKB, 111 een soort intentieverklaring aangaande toegestane activiteiten in een bepaald gebied, ( in dit geval het Waddengebied) dat in de praktijk ook enige juridische status heeft. Hoofddoelstelling van de PKB - Waddenzee is natuurbescherming, waarbij echter een afweging plaatsvindt ten opzichte van andere maatschappelijke activiteiten. In feite is het gekozen uitgangspunt het standstil 1 principe. Dit maakt de PKB voor verschillende uitleg vatbaar. In de PKB en de daaruit voortvloeiende beheersplannen wordt voor alle in het Waddengebied plaatsvindende activiteiten aangegeven of zij wenselijk zijn. Regulatie van dergelijke activiteiten vereist echter aanvullende regelgeving. In de praktijk kan dit via verordeningen van lagere overheden , via landelijke normstelling of sectorale wetgeving. Een vooralsnog theoretische mogelijkheid is het invoeren van een overkoepelende Waddencoórdinatiewet. De PKB is niet bij machte om een aantal belangrijke problemen in het Nederlandse Waddengebied aan te pakken, zoals de militaire activiteiten en olie- en gaswinning. Daarvoor is de status van de PKB te zwak. Tegenover aantastingen, die hun oorsprong buiten het gebied hebben, zoals waterverontreiniging staat de PKB ook machteloos. Inpoldering kan in principe met een beroep op de PKB worden tegengehouden. De praktijk wijst uit dat de PKB zo'n verbod niet dwingend voorschrijft. Recreatie en mosselvisserij blijken wel gereguleerd te kunnen worden. Een beperking van de PKB is tenslotte de gebiedsafbakening .- de havens (en de eilanden) vallen niet onder het werkingsgebied. In Duitsland probeert men de Waddenzee ook ruimtelijk te beschermen met het stichten van nationale parken in de twee belangrijkste deelstaten aan de Waddenkust, Niedersachsen en Schleswig-Holstein. Beide parken vallen onder de natuurbeschermingswetten van de deelstaten. Ook hier is het stand still principe als uitgangspunt genomen. Het boren naar olie en gas en enkele relatief minder belangrijke aantastingen van het Waddengebied, jacht en een deel van de recreatie (watersport) kunnen hiermee gereguleerd worden. Andere belangrijke zaken als mosselvisserij, militaire activiteiten, inpolderingen, een deel van de recreatie (bijvoorbeeld wadlopen) en waterverontreiniging kunnen niet met de Nationale Park- regelingen aangepakt worden. Dit vindt deels zijn oorzaak in de verdeling van bevoegdheden, deels komt het door de begrenzing van de parken, waardoor de kust (in Niedersachsen), de grote vaarroutes en een deel van de eilanden er buiten vallen. De Denen hebben een relatief groot deel van het Waddengebied tot natuurreservaat gemaakt, op basis van de natuurbeschermingswet. Deze wet biedt samen met enkele andere wetten de mogelijkheid maatregelen te treffen die recreatie, bevaring, ontgrondingen, olie- en gaswinning, vuilstort en havenaanleg onmogelijk of moeilijk maken. Ook één van de belangrijkste problemen in het Deense 112 Waddengebied, de mosselvisserij wordt met de natuurbeschermingswet krachtig aangepakt. Een ander groot probleem, de lozing van grote hoeveelheden afval(water) afkomstig van industrie, landbouw en huishoudens kan niet met de huidige wetgeving worden aangepakt. 7.1.2 De gekozen instrumenten; adequaat of niet ? De vraag of een instrumentarium geschikt is, laat zich op verschillende manieren benaderen: - is het instrumentarium toereikend, gezien de bedoelingen van de wetgever of gezien verdergaande opvattingen over een 'gezond milieu' ? - is de toepassing van het instrumentarium optimaal ? Beide vragen komen aan de orde bij de behandeling van het beheersinstrumentarium in de drie betrokken landen. In Nederland is het probleem met de PKB dat ze voor verschillende uitleg vatbaar is, dat haar status zwak is en dat de het instrumentarium alleen betrekking heeft op activiteiten in het gebied zelf. Het instrument biedt veel mogelijkheden, maar door de ruimtelijke beperkingen, en de manier waarop het toegepast wordt, komt de hoofddoelstelling natuurbehoud soms in gevaar. In Duitsland vallen de belangrijke vaargeulen, zoals die naar Emden, Bremen en Hamburg niet onder de Nationale Parken. Door deze beperking komt de bescherming van de in de nationale parken gelegen delen van de Wadden in gevaar. Ook de parken bieden echter geen optimale bescherming. In sommige zones van de nationale parken is vrij veel toegestaan. Daarbij maakt het niet uit of natuurbescherming wel (Schleswig-Holstein) of niet (Niedersachsen) volgens de doelstelling van het nationale park afgewogen moet worden tegen andere gebruikers eisen. In Schleswig-Holstein heeft men namelijk olie- en gaswinning verboden, terwijl Niedersachsen voor de zogenaamde rustzones van het Nationale Park veel uitzonderingsbepalingen heeft. Er zijn binnen de parken in het algemeen op de natuursbeschermingsregelingen talloze uitzonderingsbepalingen. Buiten de parken wordt middels natuur- en milieuwetgeving de Waddenzee enige bescherming geboden, maar een normering voor milieukwaliteit, zoals voor vervuild baggerslib ontbreekt veelal. Strikte bescherming van het Waddengebied wordt dus noch binnen, noch buiten de parken gerealiseerd doordat het instrumentarium niet toereikend is of soepel wordt toegepast. In Denemarken is de bescherming van het Waddengebied met de aanwijzing van het reservaat voor het gebied dat hier onder valt goed geregeld. Dit is niet te danken aan de 113 natuurbeschermingswetgeving alleen, maar mede aan de aanvullende wetgeving en de politieke wil om een vrij stringent natuurbeschermingsbel e id te voeren voor de Waddenzee. Minder goed geregeld is de zorg voor de kwaliteit van het water. Er gelden zoals in het geval van baggeren geen normen voor toelaatbare verontreiniging en de richtlijnen zijn zeer soepel. Een uitbreiding van het reservaat tot Esbjerg zou mogelijk tot een verbetering leiden. 7.1.3 Het bestuursapparaat Opvallend aan de organisatie van het bestuur in Nederland is de uitgebreide vergadercultuur en de hoge mate van coördinatie, zowel horizontaal als verticaal. Conflicten tussen de verschillende ministeries kunnen meestal binnen duidelijke kaders worden opgelost. Minpunt is het bestaan van drie milieuministeries (VROM, L&V en V&W), met ieder een deel van de verantwoordelijkheid voor het milieubeleid. Ook werkt de vergadercultuur soms vertragend. Duitsland heeft de meest gecompliceerde bestuursstructuur van de Waddenlanden door het bestaan van twee wetgevende bestuurslagen. Hoewel er allerlei aanzetten tot coördinatie zijn op deelterreinen, ontbreekt op het niveau van het Waddengebied een integrerend orgaan. Ook op deelstaatniveau is de coördinatie tussen bijvoorbeeld nationaal park en overheid niet altijd goed geregeld. Een probleem als bijvoorbeeld de watersport is door de ingewikkelde structuur moeilijk aan te pakken. Ook is het een moeizaam proces om internationale verdragen te sluiten of na te komen. In Denemarken is er ook een gebrek aan horizontale en verticale coördinatie. Wel zijn in de gedecentraliseerde Deense bestuurstructuur bij de provincies Ribe en Stfnderjylland veel beheerstaken geconcentreerd. Problemen tussen de verschillende ministeries die beheerstaken hebben in het Waddengebied zoals tussen dat van Visserij of dat van Verkeer met dat van Milieu kunnen door het ontbreken van een institutioneel kader een forse omvang aannemen. 7.1.4 Het beheer in de praktijk Nederland heeft het praktische beheer voor het water grotendeels in handen gelegd van één dienst. Rijkswaterstaat, die zowel controleert als een monitoring programma uitvoert. Andere delen van het beheer zijn gedelegeerd aan de provincies 114 ( bijvoorbeeld recreatie) of bij ministeries visserij). Op uitvoeringsniveau maakt het Nederlandse gestroomlijnde indruk. (bijvoorbeeld beheer een In Duitsland is het beheer verdeeld over talloze instanties. Monitoring wordt verricht door een indrukwekkende hoeveelheid diensten op allerlei niveaus. Bovendien hebben de nationale parken een beheerstaak. De indruk bestaat dat het beheer niet erg gestroomlijnd is en dat het controle apparaat onvoldoende sterk is. In Denemarken is een groot deel van het beheer in handen van de provincie. Een deel van de controle, zowel als monitoring valt onder hun hoede. Sommige zaken vallen rechtstreeks onder een ministerie (bijvoorbeeld visserij). Het beheersapparaat is nog in opbouw, maar er zijn enkele goede aanzetten, bijvoorbeeld bij monitoring. 7.1.5 Wetenschap en het beleid Nederland heeft een tweetal instituten die hun onderzoek nadrukkelijk richten op het beheer van het Waddengebied, de Dienst Getijdewateren ( en de regionale directies) van Rijkswaterstaat en het Rijksinstituut voor Natuurbeheer. In de praktijk worden de resultaten van dit onderzoek ook gebruikt, zoals bij mosselvisserij en militaire activiteiten. Ook de normstelling voor de kwaliteit van het Waddengebied wordt - met alle haken en ogen - wetenschappelijk gevoed. Duidelijke kwaliteitsdoelstellingen en normen voor het Waddengebied zijn er nog niet, maar er wordt naar gestreefd. Het monitoringprogramma wordt in enige mate ondersteund door onderzoek, maar van controle monitoring is nog geen sprake. In de Duitse situatie is wat betreft de rol van wetenschap onvoldoende inzicht verkregen. De onderzoeksinspanningen in het Waddengebied zijn fors, zowel van universiteiten als van diensten, maar de relevantie voor het beleid, bijvoorbeeld de normstelling is niet altijd duidelijk. Door de inzet van de onderzoeksafdeling van het nationaal park Schleswig-Holstein komt hierin waarschijnlijk verbetering. Ook bij het materieel-technische beheer, zoals het kwelderbeheer of bij de regulering, zoals van de mosselvisserij speelt beheersondersteunend onderzoek vrijwel geen rol. Wel zijn er lijnen van het fundamentele mariene oecologisch onderzoek naar de monitoringprogramma's in het Waddengebied. Organisatorisch heeft dit echter geen stevige basis. Van Denemarken zijn weinig voorbeelden bekend van die is gebaseerd op wetenschappelijke kennis. 115 normstelling, Wetenschappers, met name zij die verbonden zijn aan een overheidsinstantie, spelen wel op een ander manier een rol. Zij adviseren bijvoorbeeld over normen voor waterkwaliteit en maximaal te vangen mosselen aan de overheden in Ribe en Kopenhagen en leveren monitoringsgegevens aan. De indruk bestaat echter dat, overeenkomstig de geringe onderzoeksinspanningen in het Waddengebied, de inbreng van wetenschappers relatief gering is bij het Deense beleid. Ook het monitoringprogramma is nog slecht ontwikkeld. Organisatorisch is aan de inbreng van wetenschappers ook geen vorm gegeven. 7.1.6 De zwakke en sterke kanten Wat zijn nu de sterke en zwakke kanten van de door de drie landen gekozen benaderingen van de Waddenzeeproblematiek ? Wanneer gekozen wordt voor een hoofddoelstelling natuurbescherming lijkt de Deense oplossing, het stichten van een reservaat de beste oplossing. Maar ook wanneer voor een multifunctionele doelstelling wordt gekozen is het toekennen van een aparte status aan een duidelijk omgrensd gebied wenselijk. Dan kan voor het gehele betrokken gebied besloten worden wat acceptabel is en wat niet, desnoods met zonering en uitzonderingsbepalingen. Daarvoor lijkt de Nederlandse PKB model te kunnen staan, zij het dat aanvulling met sectorale milieu- en natuurbeschermingswetgeving noodzakelijk is. De regelgeving bij het natuurreservaat in Denemarken en bij de PKB in Nederland is echter zodanig dat de instrumentaria elkaar niet veel ontlopen. Het feitelijke natuurbeschermingsbeleid daarentegen lijkt in Denemarken strenger te zijn dan in Nederland. In alle gevallen, of het nu natuurreservaat. Nationaal Park of PKB-gebied betreft, zullen ook de havens en vaargeulen in het gebied opgenomen moeten worden. Een dergelijke aanpak staat of valt met een goede bestuursstructuur, die in Nederland met zijn uitgebreide verticale en horizontale coördinatie verzekerd lijkt. Een andere oplossing is het aanwijzen van één verantwoordelijk bestuursorgaan wat veel vergaderwerk voorkomt. Een dergelijke situatie komt in het gehele Waddengebied niet voor, maar wordt mischien nog het meest benaderd door de provincies in Denemarken (met name Ribe). Een effectief beheer lijkt organisatorisch het best ontwikkeld in Nederland, waar Rijkswaterstaat (RWS) een belangrijke positie inneemt en zowel monitoring en controle onder haar hoede heeft. Het beheersondersteunend onderzoek zou beter af zijn wanneer een instantie het relevante Waddenzonderzoek coördineert en de middelen heeft onderzoek op te zetten. Deze opzet vinden we deels terug bij het Nederlandse RIN. Ook RWS met zijn onderzoeksafdelingen ( met name DGW) is in staat onderzoek en monitoring in principe te koppelen en kan dit bovendien makkelijk 116 ten dienste stellen van het beleid van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. De kwaliteit van de normstelling voor waterverontreiniging en de controle daarop zijn slechts zijdelings onderzocht. De indruk is echter dat deze zaken in alle drie de landen matig ontwikkeld zijn, en ook organisatorisch ongelukkig zijn vorm gegeven. Binnen de deelstaat Niedersachsen is dit laatste met één verantwoordelijk ministerie in principe redelijk geregeld, ware het niet dat het nationale park niet direct onder dit ministerie valt. Ondersteunende monitoringprogramma's zijn in alle landen sterk in ontwikkeling, waarbij Duitsland qua presentatie en Nederland qua volledigheid voorop loopt. 7.2 INTERNATIONALE SAMENWERKING EN AFSTEMMING Wie het beheer van de Waddenzee internationaal wil verbeteren, kan dat op verschillende manieren benaderen.- het beste uit elk der landen nemen en voor het gehele gebied van toepassing verklaren. In feite wordt in de vorige paragraaf daartoe een aanzet gedaan. Het is echter de vraag of dit mogelijk en nodig is. Vaak verdient het de voorkeur aan te sluiten bij de bestuurlijke en geografische situatie van elk land. - op grond van concrete knelpunten in het beheergrensoverschrijdende effecten of grensoverschrijdende activiteiten - tot voorstellen komen. - op gronden van vergelijkbaarheid, overzichtelijkheid of rechtsgelijkheid tot uniformering komen. In veel gevallen betekent dit dat knelpunten voorkomen kunnen worden. Concrete knelpunten in het beheer zijn er zeker. Belangrijk is de kwaliteit van water en sediment. Voor een deel is dit een problematiek die ook andere landen raakt, doordat zij het Waddenwater via hun vervuilde rivieren aantasten. De kwestie van de waterkwaliteit, hoe belangrijk ook valt grotendeels buiten het bestek van deze studie. Mosselvisserij en olie- en gaswinning hebben grensoverschrijdende effecten en het is gewenst dat op deze punten duidelijke afspraken tot stand komen. Ook grensregio's vragen - en krijgen meestal- een specifieke aanpak. Een uniformering van het beleid is hier en daar gewenst. De Ramsar- en EG vogelrichtlijnen worden niet overal toegepast. Ook normstelling voor bijvoorbeeld sedimentverontreiniging zou uit oogpunt van rechtsgelijkheid op elkaar moeten worden afgestemd. Een integraal, effectief en doordacht monitoringprogramma zou zonder veel moeite technisch kunnen worden opgezet met als basis het Joint Monitoring Programme en de huidige nationale programma's. Parameters, meetfrequent ie en meetmethoden kunnen dan op elkaar worden afgestemd. Vanwege de grote wetenschappelijke problemen die er nog kleven aan monitoring is nauwe relatie tussen op monitoring gericht fundamenteel onderzoek en monitoring noodzakelijk. Ook ander 117 beheersondersteunend onderzoek, bijvoorbeeld naar de effecten van olieverontreiniging, kwelderbeheer en de mosselvisserij op het oecosysteem en meer fundamenteel onderzoek naar de structuur van het oecosysteem zou internationaal beter op elkaar moeten worden afgestemd. Voor het politiek beheer is wellicht te overwegen niet alleen de federale staat , maar ook de meest betrokken Duitse deelstaten in het periodiek internationaal overleg tussen de drie landen te betrekken. Nauwere samenwerking tussen de beheerders, die zorg dragen voor controle en monitoring is gewenst, maar daarvoor is eerst een verbetering op nationaal niveau noodzakelijk. 7.3 SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK Uit het in dit rapport gepresenteerde onderzoek blijkt dat veel zaken die betrekking hebben op het internationale beheer van de Waddenzee nog onbekend zijn. Verder onderzoek is nodig om bij de gevonden en eventuele nieuwe knelpunten oplossingen te kunnen aandragen. Prioriteit heeft onderzoek naar: - de regelgeving en beheer van waterkwaliteit. In feite is het beheer van de waterkwaliteit ( en milieukwaliteit in het algemeen) in dit rapport nauwelijks aan de orde gekomen. De complexiteit van deze materie vereist een aparte studie, ook gezien het grote belang van de aanpak van de verontreiniging, zowel nationaal als internationaal. Onderzoek naar beleid ten aanzien van de terugdringing van emissies en immissies is een belangrijke kwestie, alsmede de organisatie van het praktische beheer. - de opzet en basis van de drie monitoringprogramma's. De achtergrond voor de keuze voor parameters, meetfrequentie en meetnet verdient nader onderzoek alsmede de mogelijkheid om de programma's beter op elkaar af te stemmen. - de relatie tussen de politiek-juridische beheerders en degenen die die controleren of feitelijk vormgeven. Er lijkt veel gemeten te worden wat weinig beleidsrelevantie heeft, terwijl ook veel regels bestaan die niet nageleefd worden. Met name voor Duitsland is deze kwestie nog onvoldoende verhelderd. - de mate waarin onderzoeksprogramma's aansluiten bij de de behoeften van de beheerders. Met name de situatie in Duitsland is wat dat betreft nog weinig inzichtelijk. Meer inzicht is nodig in de potenties van het onderzoek, alsmede het feitelijke effect van het beheersondersteunend onderzoek op het beleid. - de naleving en de effecten van internationale verdragen. De vraag is in hoeverre de afgesloten verdragen daadwerkelijk een rol spelen bij het milieubeheer in het Waddengebied. 118 GERAADPLEEGDE LITERATUUR Aanpak projekt Baghwad. 1987. Interne notitie Dienst Getijdewateren. Rijkswaterstaat. Eerste Concept, z.p. Algemene Beheersvisie voor het Waddenzeegebied. 1985. Coördinatie College Waddengebied, Leeuwarden. Basislijsten voor het Joint Monitoring Programme. 1987. Dienst Getijdewateren & Afdeling Water Systemen Landelijke Zaken, notitie GWWS-87.172, z.p. Baveco, J.M. 1988. Vissen in troebel water. Literatuuronderzoek in opdracht van Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren. rdd aquatic ecosystems, Groningen. Beheersplan Water Leeuwarden. Waddenzee. 1987. Waddencomité Rijkswaterstaat, Beheersplan Militaire activiteiten. sie, 's Gravenhage. 1982. Ministerie van Defen Beheersplan Visserij Waddenzee. 1984. Ministerie van Landbouw en Visserij, Directie van de Visserijen, 's Gravenhage. Bijkerk, R. 1988. Ontsnappen of begraven blijven. De effecten op bodemdieren van een verhoogde sedimentatie als gevolg van baggerwerkzaamheden. Literatuuronderzoek in opdracht van Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren. rdd aquatic systems. Groningen. Binsbergen, M.A. 1983. Fisheries and aquaculture in the wadden sea. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden. Biologische Anstalt Helgoland. 1986. Jahresbericht 1985, Hamburg. Blickwedel, P.T. en R. Mach. 1987. Baggergut/ Stand und Entwicklung. In: Informationen zu Baggergut. Kurz-Informationsfa latter Umwelt Bundesamt , Berlin. BOEDE. 1983. Overzicht van het oecosysteemonderzoek, zoals verricht tussen 1973 en 1982. BOEDE publicaties en verslagen, 1983, no. 1, Texel. Bos, A. en M. ter Steege. 1987. Schiermonnikoog: Nationaal Park? Rijksuniversiteit Groningen, Biologiewinkelrapport nr. 21, Haren. 119 Buitenkamp, M. 1987. PKB-beleid, bruikbaar voor de Waddeneilanden? Verslag van een onderzoek naar aanleiding van een colloquium plantenoecologie. Rijksuniversiteit Groningen, Haren. Bussink, F.L. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 10-21988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee. Wageningen. Buuren, P.J.J. van. 1988. De waddenwet in nevelen. In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee. Kluwer, Deventer. Cofino, W. 1988. Verslag bezoek aan H. Bergmann, Bundesanstalt für Gewasserkunde, Koblenz, d.d. 23 februari 1988, notitie GWIO 88.137. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, z.p. Contribution of the Federal Republic of Germany to the Joint Monitoring Programme , working programme 1986 - 1995, North Sea. 1987. Bundesminister für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, Bonn. Coolsma, J.C. 1988. De Planologische Kernbeslissing Waddenzee: dam of sluis ? In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee. Kluwer, Deventer. Dankelman, I. 1983. Political and administrative organization and property situation in the Waddensea area. In: M.F. Mörzer Bruyns en W.J. Wolff (eds). Nature conservation. nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot steun aan Waddenonderzoek, Leiden. Dankers, N. 1986. Onderzoek naar de rol van de mosselcultuur in de Waddenzee. RIN, Texel. Dankers, N. Texel. mossel en de (in voorbereiding). Mosselrapport (werktitel). RIN, Dankers, N. en K. Koelemay. 1987. De mossel samenvatting RIN-rapport. RIN, Texel. en de mosselcultuur; Dankert, K. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 10-21988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Wageningen. Das Wattenmeer, Natur- und Wildreservat. 1986. Informatiefolder. Fredningstyrelsen en Viltforvaltningen, z.p. De waterkwaliteit van de Waddenzee, een (inter)nationale zorg. 1988. Uitwerking van de op de Noordzee ministersconferentie (1987) gemaakte afspraken. Rijkswaterstaat, z.p. 120 Directeuren overleg ecologie Noordzee/ Waddenzee. 1987. Beleidsgericht Ecologisch Onderzoeksplan Noordzee/ Waddenzee, meerjarenplan 1988-1993. Rijkswaterstaat, z.p. Drijver, C A . 1983. Coastal protection and land reclamation in the wadden sea area. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wol ff (eds.). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden. Duijts, H., E. Stutterheim. S.L. Vink & W. Zevenboom. 1987. National Comment of the Netherlands, Joint Monitoring Programme 1986 of the Netherlands, Rijkswaterstaat, report no. GWSS-87.018, 's Gravenhage. Eems-Dollardverdrag. 1960. Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding. Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1960(3), 's Gravenhage. Eisma, D. 1983. Exploitation of mineral resources in the wadden sea area. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenon derzoek. Leiden. Enemark. J. 1985. De internationale Waddenzee en de regionale overheden. Inventarisatie van de ontwikkelingen in de drie landen en de mogelijkheden voor internationale samenwerking tussen de regionale overheden, z.p. Essink, K. 1983. Wastes and waste waters in the Wadden Sea area. In: M.F. Mörzer Bruyns en W.J. Wolff (eds). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot steun aan Waddenonderzoek, Leiden. Essink, K. en R.J. Akkerman. 1987. Samenwerkingsverdrag EemsDol lard. Implicaties voor DGW. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, nota GWWS/AO-87.228, z.p. Fachseminar Baggergut. 1984. Ergebnisse aus dem Baggergutuntersuchungsprogramm. Amt für Strom- und Hafenbau, Hamburg. Fiskeriministeriets bekendtgcJrelse. 1988. Bekendtgitfrelse om betingelserne for ud0velse of fiskeri efter og landing of blamuslinger. nr. 54 29 januari. Fiskeriministeriet, Kopenhagen. 121 Forschungsübersicht Wattenmeer 1987. 1987. Landesamt für den Nationalpark Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer & Nationalparkverwaltung Niedersachsisches Wattenmeer, Tönning. Gemeinsames Bund/Lander- Messprogramm für die Nordsee. 1984. Gewassergütemessungen im Küstenbereich der Bundesrepublik Deutschland 1982/1983. Der Bundesminister des Inneren e.a., Hannover. Gemeinsames Bund/Lander - Messprogramm für die Nordsee. 1986. Gewassergütemessungen im Küstenbereich der Bundesrepublik Deutschland 1984/1985. Der Bundesminister für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit e.a., Hannover. Het beleid voor verspreiden van baggerspecie in zee tot 1990. 1988. Concept nota van VROM (dir. gen. Milieu), V&W (Rijkswaterstaat), Prov. Zuid-Holland (DCMS) en Gemeentewerken Rotterdam, z.p. Ho Bugt Recipientunders0gelse. 1983. Ribe amtsrêd, Ribe. Holsink, M. 1988. Boren in het Boomkensdiep. Waddenbulletin .23 (1):50. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. Hovers, G. en V. Orlovius. 1985. Unterhaltungsbaggerungen in den seewartigen Zufahrten zu den Seehafen der Bundesrepublik Deutschland. Schiff & Hafen/ Kommandobrücke 37(5): 59-65. Identificatie baggerspecie Benedenrivierengebied. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, z.p. 1984. Nota Informationen über den Nationalpark Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer. 1987. Landesamt für den Nationalpark SchleswigHolsteinisches Wattenmeer, Tönning. International Conference of Regional Authorities bordering the Wadden Sea. 1986. Bijdrage Denemarken. CCW, Leeuwarden. Interprovinciale Structuurschets voor het Waddenzeegebied. 1984. Deel 4: de Structuurschets. Provinciale besturen van Friesland, Groningen en Noord-Holland, Leeuwarden. Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het waddenzeegebied. 1984. CCW, tripartite werkgroep "Beheer Waddenzee", Leeuwarden. Jakobsen, B. en J.F. Hansen. 1987. Langli/Skallangen vadehavet, arsrapport over observationer 1986. Skov- og Naturstyrelsen, H0rsholm. 122 Jensen, A. 1986. Brief aan Oslo en Parijs data in het kader van het JMP, Laboratory, Charlottenlund. commissie met baseline The Marine Pollution Jensen. A. 1987. Brief aan Oslo en Parijs commissie met JMP data 1986, The Marine Pollution Laboratory, Charlottenlund. Joint declaration on the protection of the Waddensea. 1982. The governments of the Kingdom of Denmark, the Federal Republic of Germany and the Kingdom of the Netherlands, Kopenhagen. Klarschlammverordnung. 1982. Abf. Klar V.,z.p. Kramer, C.J.M., J.P. Boon, J.C. Duinker, J.M. Everaarts, M. Th. J. Hillebrand, R.F. Nolting & E.M. van der Vries, 1986. Contaminanten in de Waddenzee en een vergelijking met de omliggende gebieden. Eindrapportage van het project M201 van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. NIOZ, Texel. Lambers, K. 1985. Wadden en regels. Waddenbulletin 20.(3): 119121. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. Lambers, C. 1988. De minimal music van het waddengebied. In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee. Kluwer, Deventer. Lampe, J. 1987. Olborung nun auch Wattenmeer International 5 (2):8. im Hamburger Wattenmeer ? Langedijk- de Jong, S. 1985. Het Waddenbel eid, een oordeel vanaf de kantlijn. In: D. Vreugdenhil (red), de Waddenzee beheerst beheerd, Leeuwarden. Leewis, R.J. 1988. Projectplan INDICAT. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, nota GWAO 87.027, z.p. Leuschner, C. 1987. Nachbarkeitsstudie einer Okosystemforschung im Wattenmeer. Systematisch-Geobotanisches Institut der Universitat Göttingen, im Auftrag des Umweltbundesamtes und des Landesamtes für den Nationalpark SchleswigHolsteinisches Wattenmeer, z.p. Lucas, L. 1987. Trends in de handel en export van mosselen; bijdrage aan mosselworkshop. RIVO, IJmuiden. Marquenie, J.M. en M.C.T. Scholten. 1988. SEDEX (Sediment experiments). Samenvatting van resultaten en suggesties voor onderzoek in 1988, z.p. 123 Meeresforschung und Meerestechnik, Programm der Bundesregierung. 1987. Der Bundesminister für Forschung und Technologie, Bonn. Meixner, R. 1986. Okologische Aspekte der Muschelfischerei. In: Frische Seemuscheln als Lebensmittel, Band III. Landesfischereiverband Weser-Ems e.V., Oldenburg. Michaelis, H. 1987. Strukurveranderungen der Wattenfauna am Beispiel des Jadebusens. In: Umweltvorsorge Nordsee, Belastungen, Gütesituation, Massnahmen. Niedersachsiches Umweltministerium, Hannover. Mi 1j0ministeriets bekendtgorelse. Milieu, Kopenhagen. 1986. Nr. 975. Ministerie van Misdorp, R. en R. Duijts. 1987. Een aanzet voor voorlopige normering waterbodem Waddenzee voor zware metalen. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, nota GWWS-87.002, z.p. Misdorp. R. en R. Duijts. 1988. Gehaltes aanzware metalen in de bodem van de Waddenzee in 1987. Concept nota Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren,z.p. MKO Projektgroep Verontreinigingsbeheersing Baggerspecie. 1984. Het verontreinigingsbeheersende effekt van vastleggende materialen op het transport van verontreinigingen uit baggerspeciedepots. Literatuuronderzoek MKO-R-84-2, z.p. Molegraaf, J.P. 1986. Literatuurstudie naar de herkomst van organische en anorganische microverontreinigingen in de Waddenzee. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, notitie GWWS-86.313/ ETW-86016, z.p. Monitoren Zoute Wateren. 1988. Getijdewateren, 's Gravenhage. Rijkswaterstaat, Monitoren Zoute Watersystemen. 1987. Rijkswaterstaat, Getijdewateren, nota 10 87.018, z.p. Dienst Dienst Munch-Petersen, S. en P.S. Kristensen. 1987. Assesment of the stocks of mussels in the danish wadden sea. The Danish Institute for Fishery and Marine Research, Charlottenlund. Nationalpark Schleswig-Holsteinisches für Ernahrung, Landwirtschaft Schleswig-Holstein, Kiel. Wattenmeer. 1985. Minister und Forsten des Landes Naturreservat Vadehavet. 1986 . Revideret fredningsbekendtgjörelse med tilhtfrende cirkulaere og kort. Miljtfministeriet Fredningsstyrelsen, Kopenhagen. 124 Nehls, G. en M. Thiel. 1988. Wassersport in Nationalpark Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer. Umweltstiftung Deutschland, Husum. WWF- Niedersachsiches Fischereigesetz. 1978. Gesetz und Verordnungsblatt Niedersachsen Seite 81, z.p. Nijpels, E.H.T.M. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 102-1988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Wageningen. Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen. 20285, nrs. 1-2. 's Gravenhage. 1987-1988. Tweede Kamer Onderzoek in de Waddenzee. 1987. Samenvatting 1987-1991, Rijkswaterstaat, z.p. Onderzoeksplan Wadden. 1987. Rijkswaterstaat, Directies Groningen, Friesland en Noord Holland, Dienst Getijdewateren, z.p. Oslo commission guidelines for the disposal of dredged material. 1986. Twelfth meeting of the Oslo commission, Madrid. Peet, G. 1988. Internationale dimensies van olieverontreiniging van het Waddengebied door schepen. In: "Loos"-alarm. Verslag studiedag werkgroep Eemsmond, Groningen. Peper, H. 1987. Der Einfluss der Muschelfischerei auf das Okosystem des Wattenmeeres. Institut für Hydrobiologie und Fischereiwissenschaft, Universitat Hamburg, Hamburg. Pijpleiding in Waddenzee 24-12-'87. lijkt overbodig. 1987. De Volkskrant. PKB Waddenzee. 1975-1981. Nota over de hoofdlijnen van ontwikkeling van de Waddenzee. Ministerie van VROM, 's Gravenhage. deel a: het beleidsvoornemen. Tweede Kamer, 1975-1976, 13933 nrs 1-2. deel e: tekst van de na parlementaire behandeling vastgestelde PKB. Tweede Kamer, 1980-1981, 13933 nr. 53. Protokoll des Ausschuses für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, betr. "Schutz der Nordsee", 5 Oktober 1987. Bundestag, Bonn. Provinciaal Watersportplan. 1985. Provincie en Noord-Holland, z.p. Friesland, Groningen Rammeloo, A.P.R. 1986. De visserij en jaarverslag 1986. CCW, Leeuwarden. de Waddenzee. In: CCW 125 Wadden Sea Working Group. 1983. Ecology of the Wadden Sea. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek. Leiden. Wattenmeer International. 1987. nr 1. Duitse uitgave. WWFWattenmeerstelIe Schleswig-Holstein en Hamburg, Husum. Werkgroep Militaire Aktiviteiten. 1988. Voorzichtige wetenschap: wapen voor Defensie. Waddenbulletin 23 (1): 49-50. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. Wesemüller. H. 1982. Nutzungskonf1ikte im niedersachsischen Wattenmeer und Grundgedanken zu ihrer überwindung. In: G. Luck en H. Michaelis (eds.). Ecological Effects of Tourism in the Wadden Sea. Schriftenreihe Bundesministerium für Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten, Angewandte Wissenschaft 275. Landwirtschaftverlag, Munster. Wesemüller. 1986. Expected effects on the German coastal fishery by the new national parks in the Wadden Sea with special regard to mussel fishery. Lezing op Waddenzee-symposium 1986. Wiersinga, W. en J. van Zoest. 1987. Wat met het wad ?, informatief discussiestuk voor het Algemeen Bestuur van de Waddenvereniging, z.p. Wolff, W.J. 1983. Major areas of conflict between nature conservation and other interests in the wadden sea area. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonder zoek. Leiden. Wolff, W.J. 1984. Gaswinning langs het Ischot: een milieuramp voor de Waddenzee ? In: CCW jaarverslag 1984. CCW, Leeuwarden. Wolff, W.J. en M. Binsbergen. 1985. Het beheer van de Wadden. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden. Wolff, W.J., P.J.H. Reijnders en C.J. Smit. 1982. The effects of recreation on the Wadden Sea ecosystem: many questions, but few answers. In: G. Luck en H. Michaelis (eds.). Ecological Effects of Tourism in the Wadden Sea. Schriftenreihe Bundesministerium für Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten, Angewandte Wissenschaft 275. Landwirtschaftverlag, Munster. Zwiep, K. van der. 1985. Het internationale Waddengebied; Notitie ten behoeve van de Wadden Advies Raad. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. 128 Zwiep, K. van der. 1986. Landaanwinning en indijkingen in de internationale Waddenzee; lezing op Noordzee-seminar. 1-3 10 1986. Zwiep, K. van der. 1987. Drie landen-overleg weer stapje verder. Waddenwijzer 1987(6): 3. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. Zwiep, K van 210-211. der. 1987a. Dollarthafen. Waddenbulletin 22(4): Zwiep, K. van der. 1988. Opnieuw Waddenbulletin 23 (1):51. indijkingen in het Duitse wad. Zwiep, K. van der. 1988a. De Waddenzee, van waterstaatsprobleem tot bestuurlijk vraagstuk. In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee. KIuwer, Deventer. Zwiep, K. van der. 1988b. Natuurbeschermingswet biedt nieuwe mogelijkheden voor Waddenbeleid. In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee. Kluwer,Deventer. 129 GERAADPLEEGDE PERSONEN Andriessen, A. Voorlopige Waddenadviesraad, Leeuwarden. Bachholz, S. WWF-stelle, Bremen. Beer, E.F. de Opziener Visserijen (Oostelijke Waddenzee), Midlum. Beets, B. Werkgroep Eemsmond, Groningen. Böhme, Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer, Wilhelmshaven. Boysen, 0. Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer, Tönning. Coolsma, C. Juridisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Dankers, N. RIN, Texel. Dijkema, K.S. RIN, Texel. Enemark, J. Internationaal Waddensecretariaat, Wilhelmshaven. Essink, K. Dienst Getijdewateren, Groningen. Farke, H. Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer, Willemshaven. 130 Feldt, W. Baggerwerkgroep Duitsland, Lehrte/Arpke. Fleet, D. Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer, Tönning. Heinzelmann, Amtsrad Ribe, Ribe. Hoppenheit, M, Biologische Anstalt Helgoland, Hamburg. Janssen, G.M. Dienst Getijde Wateren, Haren. Jappelt, W. Niedersachsisches Landesamt für Wasserwirtschaft, Hildesheim. Kinttof, D. Baggerwerkgroep Duitsland, Bremen. Kooiker, Rijkswaterstaat, directie Friesland, Leeuwarden. Krol , Garnalenvisser, Delfzijl. Kroon, Stuurgroep Waddenprovincies, Leeuwarden. Lambers, C. Juridisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Lampe, J. WWF, ökologiestation, Bremen. Larsen, E. Fiskerieministeriet, Kopenhagen. 131 Lindeboom, H. NIOZ. Texel. Lutter. S. Baggerwerkgroep Duitsland, Bremen. Lyhne, S. Visserij-inspectie. Esbjerg. Madson, P.B. Ribe Amtsrad, Ribe. Meixner, R. Bundesforschungsanstalt für Fischerei, Hamburg. -—Misdorp, R. Dienst Getijdewateren, 's Gravenhage. Moltensen, P.H. Skov- og N a t u r s t y r e l s e n , Mi 1 j t f m i n i s t e r i e t Htfrsholm. , Munch-Petersen, S. Deens instituut voor Visserij en Marien onderzoek, Charlottenlund. Ntfrgaard, H. Havenschap Esbjerg, Esbjerg. Ohde, J. Bund für Umwelt- und Naturschutz Deutschland, Hamburg. Peters, Provinciaal Planologische Dienst Noord-Holland, Haarlem. Rasmussen, J. Greenpeace, Kopenhagen. Renkema, G. Provinciaal Planologische Dienst Groningen, Groningen. 132 Revier, H. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee» Harlingen. Rokosch, D. Rijkswaterstaat, directie Benedenrivieren, Hoek van Holland. Scherer, B. Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer, Tönning. Sinke, T. Interdepartementale Waddenzeecommissie, 's Gravenhage. Sleyfer, T. Voorlopige Waddenadviesraad, Leeuwarden. Smit, C.J. RIN, Texe1 . Stutterheim, E. Dienst Getijdewateren, Den Haag. Tougard, S. Visserijmuseum, Esbjerg. Visser, J.M. Coördinatiecollege Waddengebied, Leeuwarden. Visser, B.J. Serasea, 's Hertogenbosch. Vriend, M. de Directie NMF, Ministerie van Landbouw en Visserij, Den Haag. Wetering, B.G.M, van de Dienst Getijdewateren, ' s Gravenhage. Wille, Verwaltung Nationalpark Niedersachsisches Wattenmeer, Wilhelmshaven. 133 Windt, E. Provinciale Dienst Friesland, Leeuwarden. Wolff, W.J. RIN, Arnhem. Woudstra, A. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. Zander, Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer, Wilhelmshaven. Zwiep, K. van der Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen. 134 SUiyöVÏARV This report contains the resulte of an inventory study into the international aspects of the management of the Wadden Sea. It consists of two parts. In part A the bottlenecks in the management of the Wadden Sea, the human activities in the region and the research for the benefit of the management are identified for the three Wadden countries, i.e. the Netherlands, the Federal Republic of Germany and Denmark. The differences and similarities between the countries are also pointed out. In part B these issues wi11 be elaborated on by means of case studies on "dredging spoil" and "mussel fishery". Management "Management" of the Wadden Sea is to be understood as legal management (policy making), as well as inspection and investigation, and material and technical management. In this report the emphasis is on the legal management. In other words, what regulations apply for the Wadden Sea and which are the responsible government agencies? In the Netherlands the Environmental Planning is the starting point for the protection of the Wadden Sea region. The Wadden Sea PKB ("Planologische Kern Beslissing": an kind of administrative procedure about the region ) is the chief instrument. In Germany (with two National Parks) and Denmark (with a nature reserve/game reserve) measures for nature conservation are the starting point. Both in the Netherlands and in Denmark the central government is responsible for the Wadden Sea management. In the Netherlands local authorities have a number of responsibi1ities and powers because of the provincial and municipal division of the Wadden Sea. In Denmark the Provinces have many decentralized powers, although they only have authority over the areas outside the dikes. In Germany the (federal) state governments ('Bundeslander') have more authority over the Wadden Sea than the regional authorities in the other countries: nature conservation, for example, falls within the jurisdiction of a state. In the Netherlands, the coordination between the responsible government agencies has been thoroughly organized and proves to be functional. In Germany and Denmark such institutionalized consultations do not exist, but within the German National Parks a beginning has been made with coordination at state level. In the Netherlands, inspection and investigation have been delegated to a substantial number of investigators who operate in collaboration. In Germany and Denmark hardly any investigators have been appointed. There are regular consultations between the three Wadden countries. both at central and local levels. 135 International treaties about the Wadden Sea have been signed in the fields of nature conservation and water pollution. Bottlenecks here are the federal structure of Germany and the integration of international agreements into national legislation. Human activities in the Wadden region and their effects The main threats to the ecological system of the Wadden are water pollution and land reclamation. Smaller but nevertheless substantial threats are the extraction of oil and natural gas and recreation. In some areas military activities are a problem. Water pollution wi11 not be discussed in this study because of the extent of this problem. In recent years embankments have been mainly undertaken in Schleswig-Holstein, and more are about to be undertaken. An embankment is an irreversible intervention. The National Park ordinance does not consider the protection of the coast at all, so that embankments cannot be prevented under its terms. The extraction of oil and natural gas is mainly a problem in the Netherlands and Lower Saxony. In the Netherlands the most important effect of the extraction of natural gas is the drop of the land level. This causes large areas of tidal flats and salt marshes to disappear. The PKB can prohibit new drillings but in practice this does not always happen. Moreover there is a high probability that after 1993 there wi11 be extractions in places for which concessions were granted before the PKB became effective. In Lower Saxony the extraction of a mixture of oil and natural gas poses a great problem. The environmental effects of an accident in which oil is released are great. The National Park of Lower Saxony could, in principle, prohibit drillings but does not do so. Recreation is a bottleneck in Germany. The National Park of Lower Saxony does not regulate the, very intensive, salt marsh recreation. Water sport may possibly be regulated in the near future, but does not come under the authority of the National Park as yet. The situation in Schleswig-Holstein is comparable although the salt marsh recreation is less intensive. Military activities pose a problem especially in the Netherlands because of the large areas of Wadden Sea used for it. The military activities cause disturbance of birds and seals. The PKB seeks to decrease the military activities but according to the Ministery of Defence only a decrease is only possible in the amount of disturbance. In the future an increase in the number of manoeuvres is more likely than a decrease. Some of these activities have effects beyond the national boi— ders. An oil disaster could pollute a large part of the international Wadden Sea. In addition there are indications that the combined attacks on the salt marsh area by embankments and salt 136 marsh recreation species. affect the populations of a number of bird Research In all three countries the Wadden Sea region is researched. but the extent and the nature of this research vary strongly from country to country. In the Netherlands there is, in addition to much fundamental research, much research for the benefit of the Wadden Sea management. The latter is done by two institutes. These are a department of the Research Institute for Nature Management (financed by the Ministry of Agriculture and Fisheries, the ministry responsible for nature management) and the Tidal Water Division. This division, part of Rijkswaterstaat (the Directorate-General of Public Works), comes under the authority of the Ministry of Transport and Public Works, which is responsible for the hydraulic management of the Wadden Sea. In Germany much research is done by universities and special institutes for marine research. The relation between research and policy making has been organized less specifically. The Danish Wadden Sea research is modest in size. There is no formal coordination of research in the Wadden region, but both in Denmark and in the Netherlands there are much informal contacts between research workers. In Germany a start has been made with the coordination by one of the National Parks, while in the Netherlands also the coordination is getting better. Strongly on the rise is a form of descriptive research, the socalled monitoring, in which in one place a certain physical, chemical or biological parameter is measured for a long period of time. In recent years more and more polluting substances are being measured, in the water as we 11 as in sediments and organisms. In addition to this, measurements of the number and condition of various organisms is increasing. In both the Netherlands and Germany there are extensive chemical monitoring programmes, for which respectively the Ministry of Transport and Public Works and that of the Environment are responsible. Biological monitoring is most frequent in the Netherlands. There are still many problems concerning the interpretation of the data and the scientific basis for the interpre ation of monitoring data is therefore not very strong. Standards against which the measurements found can be tested for the benefit of policy making are hardly available. The organisation of the monitoring is not very streamlined either. International contacts concerning the research do exist, but they are not particulary geared to the common management problems. There are international agreements on chemical monitoring, but the enforcement of these agreements leaves much to be desired. 137 Dredging spoil The dredging spoil problem illustrates an aspect of water pollution. In dredging operations (often polluted) spoil is dredged up from a harbour or seaway and dumped in another place (in the sea or on land). Particulary the dumping causes problems in connection with aspects like turbidity, the snowing under of organisms and the release of polluting substances. Aspects of pollution play a role mainly in the case of harbour spoils, which is usually rich in sludge. With respect to the sea harbours bordering the Wadden Sea most dredging is done in Germany: about 5 to 10 mi 11 ion m3 spoil each year. In the Netherlands a few mi 11 ion m3 and in Denmark less than half a mi 11 ion m3 are dredged up. In the Netherlands and Denmark the spoil is mainly dumped in or just outside the Wadden Sea; in Germany it is mainly brought ashore. In the Netherlands the standards regulating this dumping are based on the geographical situation in the Rotterdam docklands: spoil which is too strongly polluted may not be dumped back into the sea. Part of it is stored on shore under safety measures, the rest remains where it is and will possibly spread. In Germany and Denmark there are no official standards, but the government does use implicit guidelines with regards to "acceptable" pollution. These only concern heavy metals, however. The Danish guidelines are much more flexible than the German and Dutch. However, a comparison of the standards is difficult, since the pollution of the spoil is measured in various ways. In the Netherlands and Germany the government is reponsible for the dredging in the seaways, while the harbours come under the authority of the municipalities and federal states respectively. In Denmark the responsibi1ity for all dredging operations is delegated to the Provinces. Although there are many different bottlenecks in the three countries concerning dredging operations there is hardly any international cooperation in this area. In view of the international nature of water pollution there is an urgent need for uniform standards, based on the qua 1ity of the Wadden Sea region. To achieve this the measuring methods should also be geared to each other. Mussel fishery The mussel fishery is an example of an activity that has lead to (ecological and economie) problems as a result of the different management in the three Wadden Sea countries. In the Netherlands and Germany most of the mussel catch comes from cultivation plots. In the Danish Wadden Sea only natural mussel beds may be fished. The Dutch mussel catch is the largest in size and intensity. The 138 Netherlands also has the biggest mussel trade of the three countries. This strongly influences the German and Danish mussel fishery by way of the price for mussels and Dutch investments in these countries. The Dutch influence has lead to expansion of the mussel fishery in Germany and overfishing of the mussel beds in Denmark. The research into the effects of the intensive mussel fishery is most advanced in the Netherlands. There research for the benefit of policy making is mostly undertaken by government order. In Germany it is mainly commissioned by the private nature conservation organization (WWF) and the Sleswig-Holstein National Park. In Denmark there is much less research into the effects of the mussel fishery: it is done by government order. The effect studies have different emphases. The Dutch study pays much attention to the occurrence of food shortages in the Wadden Sea caused by the mussel cultivation. The German studies for the WWF put the emphasis on the artificiality of a sytem with a very large number of cultivation plots. The Danish effect studies are mainly concerned with the consequences of the overfishing of the mussel beds for the eiders in the Wadden Sea. All three Wadden Sea countries try to curb the mussel fishery. The way in which this is done differs greatly, however. The Wadden Sea mussel fishery is most strictly requlated in Denmark and the Netherlands. Denmark is the only country with a catch quota and a ban on the construction of cultivation plots. Both Denmark and the Netherlands have closed off areas for mussel fishery and mussel cultivation respectively. Although the German states do not take these measures they too try to curb the mussel fishery by, among other things, freezing the number of mussel cutters. The various ways of managing the mussel fishery has led to problems in the following way.After the Dutch government had curbed the mussel fishery in the Wadden Sea some years ago the Dutch mussel trade looked for expansion in the German and Danish Wadden Sea. The management in Germany and Denmark was not equipped for large-scale and intensive mussel fishery, which resulted in overfishing. It is yet to be seen whether the effects of the intensive mussel fishery can be reconciled with the nature conservation goals of the various (federal) states. In view of the still present urge for expansion of the Ducth and German mussel fishery this could lead to problems in the future in case of bad management. General conclusions The main conclusions of this study are the following: The various instruments with which the various governments in the Wadden Sea region give shape to the management all leave room for improvement. A more important bottleneck, however, is the precise definition and implementation of the regulations. Denmark decided on a nature reserve, Germany on National Parks. 139 while the Netherlands gave the region a special status by means of an environmental planning procedure. Of these the Danish approach seems to offer most prospects for a strict nature conservation policy. The potential of the instruments is impaired in practice because some areas of the Wadden Sea region are left out of the regulations or because exceptions are made in the nature conservation regulations. The administrative structure of the three countries is different too. Coordination of policies is a complicated affair, particularly for Germany with its two legislative levels. Only in the Netherlands good vertical and horizontal coordination exists. That this is lacking in Denmark does not lead to great problems since the Danish Wadden area is the best surveyable. There are initiatives for a better international coordination of management, policy, research and monitoring. On a number of points these fail as yet. Certainly for matters that have effects beyond the national borders such as water pollution, mussel fishery, and the extraction of oil and natural gas further international regulation is necessary. The coordination of the various research and monitoring programmes can probably also be improved without great problems. Many things are still unclear with regards to a better international coordination. Further research is needed, for example into the set-up of the monitoring programmes, the way of deal ing with water pollution and the significance of international treaties. 140
© Copyright 2024 ExpyDoc