DE WADDENZEE, INTERNATIONAAL BEZIEN

DE WADDENZEE,
INTERNATIONAAL BEZIEN
De internationale aspecten van het
beheer en beleid van de Waddenzee
Henny van der Windt
Brigitte van Berkel
Harriet Marseille
"\Jtif
rijksuniversiteit
groningen
BIOLOGISCH CENTRUM
WETENSCHAP EN SAMENLEVING
/
/
D
D
U
De Waddenzee
internationaal
bezien
De internationale
Waddenzee
aspecten
van
het
beleid
en
beheer van de
saaKTTEicaüimtjnraJW.1*!™
DATUM
REF.NR.
___
i r->\r-ï\
c b^/g
E.'- "
"•
FL
0
(
0 0
'•
Koo cc ; -''o v. c. Wiler^aat
Koningj.'Uid'j 4
259ó A A 's-Gravenhage
drs. H.J. van der Windt
drs. B.M. van Berke1
drs. H. Marseille
Haren, 1988
Afdeling Wetenschap en Samenleving,
Biologisch Centrum,
Rijksuniversiteit Groningen.
Postbus 14
9750 AA Haren (Gn.)
Ri jkswaterstaat,
Dienst Getijdewateren
Postbus 207
9750 AE Haren (Gn.)
DANKWOORD
Dit rapport kon mede tot stand komen dankzij de medewerking van
talloze personen die ons te woord wilden staan. Het zou te ver
voeren hen hier allemaal te noemen.
Een uitzondering willen we maken voor de heren Dankers, Essink,
Rokosch, Sleyfer, Visser, De Vriend en Van der Zwiep, waar we
vaak een beroep op hebben gedaan.
Een speciaal woord van dank is op zijn plaats voor Jens Enemark
die ons uiterst behulpzaam heeft ingewerkt in de internationale
aspecten van het beheer van het Waddengebied.
VOORWOORD
Door Rijkswaterstaat
wordt beleids- en beheersondersteunend
onderzoek verricht naar de problematiek van de vervuiling van de
Waddenzee.
Dit
onderzoek
wordt voor een belangrijk deel
uitgevoerd in de projectencluster POLWAD.
De projectencluster is onderverdeeld in vier projecten ( zie
figuur ).
Projectencluster POLWAD
POLWAD * FYSIC, POLWAD * CHEM
en POLWAD*BIO betreffen
respectievelijk fysische,
chemische en biologische
aspecten van de vervuiling
van de Waddenzee.
In het project POLWAD*INTEG
worden de integrale en internationale aspecten van die
vervuiling onderzocht.
De belangrijkste doelstelling voor het Waddengebied is beschreven
in de PKB-Waddenzee: de bescherming, het behoud en waar nodig het
herstel van de Waddenzee als natuurgebied. Een nadere invulling
van deze doelstelling maakt het formuleren van ecologische normen
noodzakelijk. Normen die uiteindelijk gebaseerd moeten zijn op de
kennis over effecten van stoffen en van menselijke activiteiten
op het oecosysteem.
Vervolgens is het van groot belang een instrumentarium te
ontwikkelen waarmee de toestand van het oecosysteem kan worden
beschreven. De ontwikkeling van een dergelijk instrumentarium van
monitoring-parameters zal primair moeten zijn gericht op het
ontdekken en uiteindelijk voorspellen van ongewenste effecten op
het mariene oecosysteem, mede in relatie tot de gestelde normen.
De activiteiten in het project POLWAD zijn gericht op het
verkrijgen van inzicht in de mate van ernst van de vervuiling van
de Waddenzee. Hiertoe zal in eerste instantie worden geïnventariseerd wat de aanvoer van stoffen naar het waddengebied is.
Vervolgens wat
het gevolg
van deze
aanvoer is voor de
concentratie van stoffen in de diverse compartimenten van het
watersysteem. Het is hierbij van belang de processen te kennen
die van invloed zijn op de vorm waarin de stof aanwezig is en op
de plaats (in welk compartiment) deze zich bevindt.
Centraal thema in het project is de rol van het e f feet-onderzoek
gesteld. De voorstellen voor nomering van stofconcentraties zal
vooral afhankelijk zijn van het effect dat de stof in een zekere
concentratie heeft op organismen of het hele oecosysteem (
normering op basis van dosis-effect studies ). Tenslotte dienen
er maatregelen te komen ten einde via de lijn van een verlaging
van aanvoer, verlaging van de concentratie, en vermindering van
het effect, de beoogde norm te bereiken. Indien nieuwe inzichten
of genomen maatregelen daartoe aanleiding geven, kan de cyclus
van aanvoer-concentratie-processen-effecten-normering-maatregelen
verscheidene malen doorlopen worden tot de gewenste kwaliteit van
het watersysteem is verkregen.
Gezien het internationale karakter van de Waddenzee, alsmede ook
de invloed van de Waddenzee op de kwaliteit van de Noordzee en
andersom, en het grensoverschrijdende karakter van menselijke
aktiviteiten is internationale afstemming ten aanzien van beleid,
beheer, onderzoek en monitoring van groot belang.
Het voorliggende rapport biedt op dit punt een overzicht van de
verschillen én overeenkomsten tussen de drie Waddenzeelanden,
Nederland, Duitsland en Denemarken en welke oplossingen door elk
van de drie landen is gekozen om te komen tot een effectief
beheer van de Waddenzee. Dit rapport kan hiermee een nadere
aanzet geven tot het verruimen van de voornoemde doelstelling
tot: de bescherming, het behoud en waar nodig het herstel van de
" internationale " Waddenzee als natuurgebied.
Namens de projectgroep POLWAD.
Dr. G.M.Janssen.
I N H O U D S O P G A V E
blz.
Samenvatting
1
1. Inleiding
7
DEEL A
Beheer
2.1
2 1 1
2 1 2
2 1 3
2 1 4
2 1 5
2 1 6
2 1 7
2 2
2 2 1
? 2. 2
2.2.3
2.2.4
2 2.5
2. 2.6
2 3
2 3.1
2 3.2
2, 3.3
2.3.4
2.3.5
2.4
2.4.1
2.4.2
2.5
Beheer in Nederland
Inleiding
De PKB-nota
Nationaal beheer
Wetgeving
Provinciaal beheer
Gemeentelijk beheer
Conclusies en knelpunten in Nederland
Beheer in de Bondsrepubliek Duitsland
Bestuursstructuur
Beheer van de Waddenzee
Bescherming door middel van ruimtelijke
ordening
Bescherming door middel van natuurbeschermingsmaatregelen
De Nationale Parken
Conclusies en knelpunten in Duitsland
Beheer in Denemarken
Bestuurstructuur
Beheer van de Waddenzee
Bescherming door middel van ruimtelijke
ordening
Bescherming door middel van natuurbeschermingsmaatregelen
Conclusies en knelpunten Denemarken
Internationale samenwerking
Overleg
Verdragen
Belangrijkste verschillen tussen de drie landen
wat betreft het beheer van de Waddenzee
3. Menselijke activiteiten in het Waddengebied
3.1
Inleiding
3.2
Indijkingen
3.2.1 Beschrijving activiteit en beheer
3.2.2 Effecten indijkingen
3.2.3 Conclusies indijkingen
3.3
Olie- en gaswinning
3.3.1 Beschrijving activiteit en beheer
3.3.2 Effect olie- en gaswinning
3.3.3 Conclusies olie- en gaswinning
3.4
Recreatie en toerisme
3.4.1 Beschrijving activiteit en beheer
3.4.2 Effecten recreatie en toerisme
9
9
10
13
14
16
17
18
18
18
19
19
20
20
22
22
22
23
23
24
24
25
25
25
28
30
32
32
36
36
36
36
39
40
41
41
45
3.4.3
3.5
3.5.1
3.5.2
3.5.3
3.6
3.7
3.7.1
3.7.2
3.7.3
4
Conclusies recreatie en toerisme
Militaire activiteiten
Beschrijving activiteiten en beheer
Effecten militaire activiteiten
Conclusies militaire activiteiten
Algemene conclusies
Grensoverschrijdende aspecten van de menselijke activiteiten in het Waddengebied
Grensoverschrijdende activiteiten
Grensoverschrijdende effecten
Conclusie
Onderzoek en monitoring
4.1
Inleiding
4.2
Nederland
4.2.1 Onderzoek
4.2.2 Coördinatie van het onderzoek
4.2.3 Knelpunten onderzoek
4.2.4 Monitoring
4.2.5 Inhoud monitoring
4.2.6 Knelpunten monitoring
4.3
Duitsland
4.3.1 Onderzoek
4.3.2 Coördinatie van het onderzoek
4.3.3 Knelpunten bij het onderzoek
4.3.4 Monitoring
4.3.5 Inhoud monitoring gezamenlijk programma
4.3.6 Knelpunten monitoring
4.4
Denemarken
4.4.1 Onderzoek
4.4.2 Coördinatie van het onderzoek
4.4.3 Knelpunten onderzoek
4.4.4 Monitoring
4.4.5 Inhoud monitoring
4.4.6 Knelpunten monitoring
4.5
Internationale samenwerking
4.6
Algemene conclusies
47
48
48
51
52
53
54
54
55
55
56
56
56
58
59
59
60
62
63
63
65
65
65
66
67
67
67
68
68
68
68
69
69
73
DEEL B
5. Baggerspecie
5.1
Inleiding
5.2
De baggerwerkzaamheden
5.2.1 Methode van baggeren
5.2.2 Bepaling van de hoeveelheid
5.2.3 Nederland en Eems-Dollard
5.2.4 Duitsland
5.2.5 Denemarken
5.3
Onderzoek
5.3.1 Onderzoeksinstellingen en projecten
5.3.2 Verontreiniging van sedimenten
5.3.3 Effecten op organismen
5.4
Beheer
5.4.1 Nederland
75
75
75
76
76
77
78
78
78
80
81
83
84
5.4.2
5.4.3
5.5
5.6
5.6.1
5.6.2
5.6.3
5.7
Duitsland
Denemarken
Belangengroepen
Conclusies
Baggerwerkzaamheden
Onderzoek
Beheer
Knelpunten en aanbevelingen
6. Mosselvisserij
6.1
Inleiding
6.2
Beschrijving van de mosselvisserij
6.2.1 Inleiding
6.2.2 Nederland
6.2.3 Duitsland
6.2.4 Denemarken
6.2.5 Conclusies
6.3
Onderzoek aan de mosselvisserij
6.3.1 Inleiding
6.3.2 Nederland
6.3.3 Duitsland
6.3.4 Denemarken
6.3.5 Conclusies
6.4
Beheer van de mosselvisserij
6.4.1 Inleiding
6.4.2 Nederland
6.4.3 Duitsland
6.4.4 Denemarken
6.4.5 Conclusies
6.5
Algemene conclusies
7. CONCLUSIES
7.1
De drie landen vergeleken
7.1.1 De reactie van de overheden op de
gebruikersclaims
7.1.2 De gekozen instrumenten: adequaat of niet ?
7.1.3 Het bestuursapparaat
7.1.4 Het beheer in de praktijk
7.1.5 Wetenschap en het beleid
7.1.6 De zwakke en sterke kanten
7.2
Internationale samenwerking en afstemming
7.3
Suggesties voor verder onderzoek
85
86
88
89
89
89
90
91
92
93
93
93
94
96
98
99
99
99
101
102
103
104
104
104
106
107
108
109
111
111
113
114
114
115
116
117
118
Geraadpleegde literatuur
119
Geraadpleegde personen
130
Eng1i sh Summary
135
SAMENVATTING
Dit rapport bevat de resultaten van een inventariserende studie
naar de internationale aspecten van het beheer van de Waddenzee.
Het rapport bevat twee delen. In deel A worden van de drie
Waddenlanden, te weten Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en
Denemarken knelpunten weergegeven wat betreft het beheer van de
Waddenzee, de menselijke activiteiten in het gebied en het
beheersondersteunend onderzoek.
Ook zijn de verschillen en
overeenkomsten tussen de landen op een rijtje gezet.
In deel B wordt aan de hand van de voorbeeldstudies "baggerspecie" en "mosselvisserij" dieper op deze punten ingegaan.
Beheer
Onder "beheer" van de Waddenzee wordt verstaan zowel het juridisch beheer (beleid) als inspectie/opsporing als het materieeltechnisch beheer.
In dit rapport ligt de nadruk op het juridisch beheer. Met andere
woorden, welke regels gelden er voor de Waddenzee
en wat zijn
de verantwoordelijke overheidsinstanties ?
In Nederland is de Ruimtelijke Ordening uitgangspunt van de
bescherming van het Waddenzeegebied. De PKB is het belangrijkste
instrument.
In Duitsland
(met twee Nationale Parken) en
Denemarken (met een natuurreservaat / wildreservaat) vormen
natuurbeschermingsmaatregelen het uitgangspunt.
Zowel in Nederland als in Denemarken is het Rijk verantwoordelijk
voor het Waddenzeebeheer. In Nederland hebben de lagere overheden
door de provinciale- en gemeentelijke indeling van de Waddenzee
een aantal taken en bevoegdheden. In Denemarken hebben de
provincies veel
gedecentraliseerde bevoegdheden, hoewel zij
alleen zeggenschap hebben over de buitendijkse gebieden. In
Duitsland is er op regionaal (- deelstaat-) niveau meer zeggenschap over de Waddenzee dan in de andere landen: natuurbescherming is bijvoorbeeld een deelstaatbevoegdheid.
De coördinatie tussen de verantwoordelijke bestuursorganen is in
Nederland zeer gedegen opgezet en blijkt ook functioneel te zijn.
In Duitsland en Denemarken vindt een dergelijk geformaliseerd
overleg niet plaats, maar binnen de Nationale Parken is er wel
een begin van coördinatie op deelstaatniveau.
Inspectie en opsporing is in Nederland gedelegeerd aan heel veel
verschillende opsporingsambtenaren die binnen een samenwerkingsverband opereren. In Duitsland en Denemarken zijn nauwelijks
opsporingsambtenaren aangesteld.
Internationaal overleg tussen de drie Waddenlanden vindt regelmatig plaats, zowel op regerings- als op regionaal niveau.
Internationale verdragen met betrekking op de Waddenzee zijn
gesloten op het gebied van natuurbescherming en waterverontreiniging. Knelpunten hierbij zijn de federale structuur van Duitsland
en de verwerking van internationale afspraken in nationale
wetgeving.
1
Menselijke
daarvan
activiteiten
in het
Waddengebied
en
de
effecten
De grootste bedreigingen van het wadoecosysteem vormen waterverontreiniging en inpolderingen. Kleinere maar ook flinke bedreigingen zijn olie- en gaswinning en recreatie. Locaal vormen
militaire activiteiten een probleem. Waterverontreiniging moest
vanwege de omvang van dit probleem
in deze studie buiten
beschouwing blijven.
Indijkinaen hebben de laatste jaren vooral in Schleswig-Holstein
plaatsgevonden en er staan nog een paar nieuwe op stapel.
Een indijking is een onherstelbare ingreep. De Nationaal Parkverordening laat de kustbescherming geheel buiten beschouwing,
zodat indijkingen in dit kader niet tegengegaan kunnen worden.
Olie en gaswinning is voornamelijk een probleem in Nederland en
Niedersachsen. Het belangrijkste effect van de gaswinning in
Nederland is bodemdaling. Hierdoor verdwijnen grote stukken
wadoppervlak en kwelder. De PKB kan nieuwe boorlocaties verbieden
maar in de praktijk gebeurt dat niet altijd. Bovendien is de kans
groot dat na 1993 op plaatsen gewonnen gaat worden, waarvoor
concessies zijn verleend vóór de instelling van de PKB.
In Niedersachsen vormt de winning van een mengsel van olie en gas
een groot probleem. De milieu-effecten van een ongeluk waarbij
olie vrij komt zijn groot. Het Nationale Park in Niedersachsen
zou in principe boringen kunnen verbieden maar doet dat niet.
Recreatie vormt in Duitsland een knelpunt. Het Nationale Park
Niedersachsen reguleert de, zeer intensieve, kwelderrecreatie
niet. De watersport wordt mogelijk in de nabije toekomst gereguleerd maar valt nu nog niet onder de bevoegdheden van hét
Nationale Park. De situatie in Schleswig-Holstein is vergelijkbaar zij het dat de kwelderrecreatie minder intensief is.
Militaire activiteiten vormen vooral in Nederland een probleem
vanwege de grote oppervlakte Waddenzee die ervoor gebruikt wordt.
De militaire activiteiten leiden tot verstoring van vogels en
zeehonden. De PKB streeft naar vermindering van de militaire
activiteiten maar volgens het Ministerie van Defensie is alleen
vermindering van de hinder mogelijk. Uitbreiding van de oefeningen is in de toekomst waarschijnlijker dan vermindering.
Een aantal van deze activiteiten heeft grensoverschrijdende
effecten. Een olieramp zou een groot deel van de internationale
Waddenzee kunnen verontreinigen. Daarnaast zijn er aanwijzingen
dat de gecombineerde aantasting van het kwelderareaal door
indijkingen
en
kwelderrecreatie
gevolgen
heeft
voor de
populaties van een aantal vogelsoorten.
2
Onderzoek
In al de drie landen wordt onderzoek aan het Waddenzeegebied
gedaan, maar de omvang en de aard van het onderzoek verschilt
sterk per land.
Nederland doet naast veel
fundamenteel onderzoek ook veel
research ten behoeve van beheer van het Waddengebied. Het
laatste onderzoek is ondergebracht bij twee instituten. Dit zijn
een afdeling van het Rijksinsituut voor Natuurbeheer ( betaald
door het Ministerie van Landbouw en Visserij, het ministerie dat
verantwoordelijk is voor het
natuurbeheer)
en
de Dienst
Getijdewateren. Deze dienst, onderdeel van Rijkswaterstaat is
ondergebracht bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, dat
verantwoordelijkheid draagt voor het water (staatkundig) beheer
van de Waddenzee.
In Duitsland wordt veel onderzoek verricht door universiteiten en
speciale instituten voor marien onderzoek. De relatie tussen
onderzoek en
beleid
is
minder
duidelijk organisatorisch
vormgegeven.
Het onderzoek
aan de Waddenzee in Denemarken is bescheiden van
omvang.
Coördinatie van onderzoek in het Waddengebied vindt nergens
formeel plaats, maar zowel in Denemarken als in Nederland is er
veel informeel contact tussen de onderzoekers. In Duitsland is er
een begin gemaakt met coördinatie door één van de Nationale
Parken, terwijl ook in Nederland de coördinatie toeneemt.
Sterk in opkomst is een vorm van beschrijvend onderzoek, de
zogenaamde monitoring waarbij gedurende lange tijd op een plaats
een bepaalde fysische, chemische of biologische parameter wordt
gemeten. De laatste jaren worden steeds meer verontreinigende
stoffen gemeten, zowel in water, sediment als in organismen.
Daarnaast neemt
het meten aan aantallen en condities van
organismen toe. In zowel
Nederland als
Duitsland bestaan
uitgebreide
chemische
monitoringprogramma's,
waarvoor
respectievelijk de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en die
van Milieu verantwoordelijk zijn. Biologische monitoring vindt
het meest plaats in Nederland. Over de interpretatie van de
gegevens zijn nog zeer veel problemen en de wetenschappelijke
basis voor interpretatie van monitoring-gegevens is derhalve nog
niet sterk. Normen waaraan de gevonden meetgegevens getoetst
kunnen worden ten bate van het beleid zijn er nog nauwelijks. Ook
de organisatie van de monitoring vertoont een nog niet zeer
gestroomlijnd karakter.
Internationale contacten op het gebied van onderzoek bestaan wel,
maar zijn niet erg op gezamenlijke beheersproblemen toegesneden.
Over chemische monitoring bestaan internationale afspraken, maar
de uitvoering van deze afspraken laat te wensen over.
Baggerspecie
De
baggerspecieproblematiek
illustreert
3
een
aspect van water-
verontreiniging.
Bij baggerwerkzaamheden wordt (veelal vervuilde) specie uit een
haven of vaargeul gebaggerd en op een andere plaats
(in zee of
op land) gestort.
Vooral het storten levert problemen in verband met aspecten als
troebel ing, ondersneeuwing van organismen en het vrijkomen van
verontreinigende stoffen. Verontreinigingsaspecten spelen vooral
een rol bij havenspecie, die meestal slibrijk is.
Van de zeehavens grenzend aan de Waddenzee wordt in Duitsland het
meeste baggerwerk verricht: zo'n 5 è 10 miljoen m^ baggerspecie
per jaar. In Nederland gaat het om een paar miljoen m^ en in
Denemarken om nog geen half miljoen m^.
Het materiaal wordt in Nederland en in Denemarken voornamelijk in
of vlak buiten de Waddenzee gestort en in Duitsland voornamelijk
op land gebracht. Hierbij worden in Nederland normen gehanteerd
die gebaseerd zijn op de geografische situatie in het Rotterdamse
havengebied: te sterk verontreinigde specie mag niet teruggestort
worden in zee. Een gedeelte hiervan wordt onder voorzorgsmaatregelen op land geborgen, de rest blijft liggen en zal zich
mogelijk verspreiden. In Duitsland en Denemarken zijn er formeel
geen normen, maar impliciet worden er door de overheid wel
richtlijnen gehanteerd ten aanzien van "acceptabele" verontreiniging. Deze hebben echter alleen betrekking op zware metalen. De
Deense richtlijnen zijn vele malen soepeler dan de Duitse en de
Nederlandse. Vergelijking van de waarden is echter moeilijk
aangezien de verontreiniging van baggerspecie op verschillende
manieren gemeten wordt.
In Nederland en Duitsland heeft het rijk de verantwoordelijkheid
voor de baggerwerkzaamheden in de vaargeulen, en valt de verantwoordelijkheid voor de havens onder de gemeenten respectievelijk
deelstaten. In Denemarken is de verantwoordelijkheid voor alle
baggerwerkzaamheden gedelegeerd naar de provincie.
Hoewel er in de drie landen heel verschillende knelpunten ten
aanzien van de baggerwerkzaamheden bestaan, is er op dit gebied
nauwelijks sprake van internationale samenwerking. Gezien het
grensoverschrijdende karakter van waterverontreiniging is er
dringend behoefte aan een uniforme normering, gebaseerd op de
kwaliteit van het Waddenzeegebied. Hiertoe zullen ook de meetmethodes op elkaar afgestemd dienen te worden.
Mosselvisserij
De mosselvisserij is
een voorbeeld van een activiteit die tot
problemen (oecologische en economische) heeft geleid als gevolg
van een verschillend beheer in de drie Waddenzeelanden.
In Nederland en Duitsland komt het merendeel van de mosselvangst
van cultuurbanken. In de Deense Waddenzee mogen alleen natuurlijke mosselbanken bevist worden.
De Nederlandse mosselvangst is qua omvang en intensiteit het
grootst. Nederland heeft ook de grootste mosselhandel van de drie
landen. Deze beïnvloedt de Duitse en de Deense mosselvisserij
4
fors via de mosselprijs en via Nederlandse investeringen in deze
landen. De Nederlandse invloed heeft geleid tot expansie van de
mosselvisserij in Duitsland en
tot
overbevissing
van de
mosselbanken in Denemarken.
Het onderzoek naar de effecten van de intensieve mosselvisserij
is in Nederland het verst gevorderd. Het beheersondersteunend
onderzoek vindt in Nederland vooral plaats in opdracht van de
overheid. In Duitsland vooral in opdracht van de particuliere
natuurbescherming (WWF) en het Nationaal Park Schleswig-Holstein.
In Denemarken wordt veel minder onderzoek gedaan naar de effecten
van de mosselvisserij. Het onderzoek gebeurt in opdracht van de
overheid.
De effectenstudies hebben in de drie
landen verschillende
zwaartepunten. De Nederlandse studies besteden veel aandacht aan
het optreden van voedseltekorten in de Waddenzee ten gevolge van
de mosse1 cultuur. De Duitse studies voor het WWF leggen de
nadruk op de onnatuurlijkheid van een systeem met heel veel
cultuurbanken. De Deense effectenstudies gaan vooral over de
gevolgen van de overbevissing van de mosselbanken voor de
eidereenden in de Waddenzee.
Alle drie de Waddenzeelanden proberen de mosselvisserij aan
banden te leggen. De manier waarop dat gebeurt is echter heel
verschillend.De mosselvisserij in de Waddenzee is in Denemarken
en Nederland het strengst gereguleerd. Denemarken heeft als enige
een vangstquotum en een verbod op het aanleggen van cultuurbanken. Denemarken én Nederland hebben voor de mosselvisserij
respectievelijk mosselcultuur gesloten gebieden. Hoewel de Duitse
deelstaten deze maatregelen niet treffen proberen ook zij de
mosselvisserij aan banden te leggen door onder andere een
bevriezing van het aantal mosselkotters.
Het verschillend beheer van de mosselvisserij leidde op de
volgende wijze tot problemen:
Nadat de Nederlandse overheid de groei van de mosselvisserij in
de Waddenzee enige jaren geleden aan banden legde zocht de
Nederlandse mosselhandel uitbreiding in de Duitse en Deense
Waddenzee. Het beheer in Duitsland en Denemarken was niet
ingesteld op een grootschalige en intensieve mosselvisserij met
overbevissing als resultaat.
Het is maar de vraag of de effecten van de intensieve mosselvisserij te verenigen zijn met de natuurbeschermingsdoelstellingen
van de verschillende (deel)staten. Gezien de nog steeds aanwezige
drang tot
expansie van de mosselvisserij in Nederland en
Duitsland zou dat bij een slecht beheer in de toekomst tot
problemen kunnen leiden.
Algemene conclusies
De belangrijkste conclusies van deze studie zijn de volgende :
De verschillende instrumenten waarmee de verschillende overheden
in het Waddenzeegebied vorm geven aan het beheer zijn allemaal
5
voor verbetering vatbaar. Belangrijker knelpunt is echter de
preciese vormgeving en de uitvoering van de bepalingen. In
Denemarken is gekozen voor een natuurreservaat, in Duitsland voor
Nationale Parken , terwijl Nederland met behulp van ruimtelijke
ordening het gebied een speciale status heeft gegeven. Hiervan
lijkt de Deense aanpak ( in principe) de meeste mogelijkheden te
bieden voor een streng natuurbeschermingsbeleid.
De mogelijkheden van de instrumenten worden in de praktijk
afgezwakt omdat bepaalde delen van het Waddengebied buiten de
regelgeving worden gehouden of omdat uitzonderingsbepalingen zijn
opgenomen in de natuurbeschermingsregels.
De bestuurlijke structuur van de drie landen is eveneens verschillend. Coördinatie van het beleid is een gecompliceerde
kwestie, met name voor Duitsland met twee wetgevende lagen.
Alleen Nederland
kent een
goede verticale en horizontale
coördinatie. Het ontbreken daarvan in Denemarken leidt niet tot
zeer grote problemen omdat het Deense Waddengebied het meest
overzichtelijk is.
Er bestaan aanzetten tot een betere internationale afstemming van
beheer, beleid, onderzoek en monitoring. Op een aantal punten
schieten deze nog te kort. Zeker voor grensoverschrijdende zaken
als waterverontreiniging, mosselvisserij en olie- en gaswinning
is verdere internationale regelgeving noodzakelijk. Ook het
afstemmen
van
de
verschillende
onderzoeksen
monitoringprogramma's kan waarschijnlijk zonder veel problemen
verbeterd worden.
Veel zaken aangaande een betere internationale afstemming zijn
nog onduidelijk. Verder onderzoek is nodig, zoals naar de opzet
van
de
monitoringprogramma's,
de
aanpak
van
de
waterverontreiniging en de betekenis van internationale verdragen
6
HOOFDSTUK
1
INLEIDING
Dit rapport omvat de resultaten van een inventariserende studie
naar internationale beheersaspecten van de Waddenzee.
In deze studie zijn in de drie Waddenzeelanden, te weten Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en Denemarken het beheer van de
Waddenzee, de menselijke activiteiten in het gebied en het
beheersondersteunend onderzoek in kaart gebracht.
Hierbij is uitgegaan van het Waddenzeegebied, d.w.z. dat deel van
het Waddengebied dat periodiek onder water staat. Het grootste
deel van de eilanden valt hier dus niet onder. Een overzicht van
het internationale Waddengebied wordt gegeven in figuur 1.1.
Doel van deze inventarisatie was om de knelpunten in ieder land
te signaleren en tevens de verschillen en overeenkomsten tussen
de drie landen aan te geven. Ook komt de (noodzaak tot) internationale samenwerking in ieder hoofdstuk aan bod. De Bondsrepubliek Duitsland wordt in dit rapport meestal kortheidshalve
"Duitsland" genoemd.
Uitgangspunt bij deze studie was dat de Waddenzee als uniek
natuurgebied van internationale betekenis, haar functie voor
flora en fauna moet kunnen blijven behouden. De preciese
betekenis van zo'n uitgangspunt is niet duidelijk en omstreden.
Sommigen
streven
naar
het behoud
van de huidige
soortsdiversiteit, terwijl anderen 'natuurlijke
' processen
willen bevorderen of de draagkracht van het systeem optimaal
willen benutten. We zijn ons bewust van deze problemen, maar
maken in dit rapport geen keuze. Aspecten als leefbaarheid en
veiligheid van het gebied voor de bewoners zijn uitdrukkelijk
niet als uitgangspunt gekozen. Wanneer dus gesproken wordt van
"bescherming van het Waddenzeegebied" wordt altijd bedoeld de
bescherming van het Waddenzeemilieu, de flora en de fauna.
In het korte tijdsbestek van dit onderzoek bleek het niet
mogelijk te zijn een volledig overzicht te geven. Gekozen is voor
een opzet waarbij eerst een globale inventarisatie is gedaan en
vervolgens een verdieping heeft plaatsgevonden aan de hand van
twee voorbeeldstudies.
Om tot een keuze van voorbeeldstudies te komen is een aantal
criteria gebruikt:
1. Ecologisch ingrijpende activiteit;
2. Illustratief voor verschil in regelgeving en beheer in de drie
landen;
3. Genoeg informatie over te krijgen;
4. Hanteerbaar onderwerp binnen het tijdsbestek.
Na overleg met een aantal deskundigen is gekozen voor de voorbeeldstudies "baggerspecie" en "mosselvisserij".
Bij het verzamelen van informatie voor zowel de inventarisatie
(deel A van dit rapport) als de voorbeeldstudies (deel B) is
naast literatuur veel gebruik gemaakt van gesprekken met personen
die deskundigheid bezaten op een bepaald terrein. In de afrondende fase van het onderzoek is een werkbezoek van een week
gebracht aan Denemarken en Duitsland, om de ontbrekende informa7
tie te verkrijgen.
Uitdrukkelijk moet hierbij vermeld worden dat dit rapport slechts
gezien kan worden als een voorstudie. De materie is vaak zo
complex dat een volledig beeld nog niet gegeven kan worden. De
conclusies dienen derhalve met voorzichtigheid gehanteerd te
worden.
Figuur 1.1: Overzichtskaart Waddengebied
8
PKKI , A
HOOFDSTUK
2
BEHEER
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het beheer van
het Waddenzeegebied in Nederland, Duitsland en Denemarken, en het
internationale Waddenzeebeheer.
Het begrip beheer kan worden onderverdeeld in :
-juridisch beheer (=* het vaststellen en administratief uitvoeren
van voorschriften);
-inspectie en opsporing (- de controle op de naleving van
voorschriften;
-materieel-technisch beheer (« feitelijke beheerswerkzaamheden
met betrekking tot de hoedanigheid van het gebied).
(Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het Waddenzeegebied, 1984).
Hoewel monitoring ook gezien kan worden als een vorm van beheer,
wordt dit hier niet behandeld. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4.
In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de beschrijving van het
juridisch beheer. De Nederlandse situatie is vrij uitgebreid
beschreven en dient als referentie. In dit bestek is volstaan met
een vrij globale beschrijving van de beheersaspecten in Duitsland
en Denemarken.
2.1 BEHEER IN NEDERLAND
2.1.1 Inleiding
De Nederlandse Waddenzee, 240.000 ha groot. is rijkswater. De
aandacht voor bescherming van de Waddenzee komt eind jaren '60 op
gang. In 1969 wordt op voorstel van Rijkswaterstaat de Commissie
Mazure ingesteld om te adviseren over de mogelijke inpoldering
van de Waddenzee. Haar conclusie luidt in 1974 dat de Waddenzee
niet moet worden ingepolderd maar moet worden beschermd en
behouden. (Van der Zwiep, 1988a).
In 1973 had de regering al een voorschot genomen op deze conclusie. In de Derde Nota op de Ruimtelijke Ordening had zij als
voornemen 'het tot stand brengen van een eenduidig en gecoördineerd nationaal beleid, waarbij het beheer van de Waddenzee en de
Waddeneilanden als natuurgebied voorop staat'. (Van der Zwiep,
1988a) .
In 1976 verschijnt het rapport van de door de Waddenvereniging in
het leven geroepen Commissie Staatsen, waarin gepleit wordt voor
een uitgebreide Waddenwet. (Van der Zwiep 1986, 1988a). In
datzelfde jaar komt de regering met de Nota Waddenzee die de
planologische kernbeslissing- (PKB-) procedure zal ondergaan. In
1980 wordt de PKB-nota officieel vastgesteld. Naast de hoofddoelstelling, gericht op behoud en herstel van het Waddenzeegebied,
erkent de PKB sectorale beleidslijnen als nevendoelstel1ingen en
kent zij een coördinatiemechanisme (PKB, 1980; Van der Zwiep,
9
1988a), (zie 2.1.2.).
Naast een nationaal Waddenzeebeheer (zie 2.1.3 en 2.1.4) stellen
de drie Waddenprovincies (Groningen, Friesland en Noord-Holland)
vanaf 1976 hun eigen waddenbeleid op in de Interprovinciale
Structuurschets voor het Waddenzeegebied. De definitieve structuurschets verschijnt in 1981. (zie 2.1.5).
Sinds 1986 is de Waddenzee gemeentelijk ingedeeld en moeten de
Waddengemeentes een bestemmingsplan buitengebied opstellen voor
hun deel van het Waddenzeegebied. Zowel door de kustgemeenten als
door de eilandgemeenten is hieraan gewerkt. (Bos en ter Steege,
1987).(zie 2.1.6).
2.1.2 De PKB-nota
Doelstelling
De hoofddoelstelling van de PKB is gericht op natuurbehoud,
namelijk: "de bescherming, het behoud en waar nodig het herstel
van de Waddenzee als natuurgebied."
Daarnaast dient de veiligheid van de bewoners van het Waddengebied gewaarborgd te zijn door een goede zeedefensie.
De huidige en voorgenomen activiteiten moeten worden getoetst aan
de hoofddoelstelling. Essentieel punt hierbij is dat bij de
afweging of een activiteit al dan niet kan worden toegelaten, de
maatschappelijke wenselijkheid van die activiteit een rol speelt.
Rechtskracht
De PKB is een beleidsnota en dus geen wettelijke regeling. De
overheid wordt aan haar eigen beleidsnota gebonden via de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In 1986 heeft de Raad
van State gesteld dat inpoldering van Noord Friesland Buitendijks
(850 ha) in strijd zou zijn met deze beginselen. Hieruit kan dus
enige juridische status worden afgeleid. (Lambers, 1988).
Coolsma (mond. med.) typeert de rechtskracht van de PKB als
volgt: "Het gat in het hek is open, maar het wordt bewaakt".
In veel gevallen bleek de rechtskracht van de PKB echter klein te
zijn. Zo liet de PKB geen gaswinning toe, maar na de concessie
Zuidwal werd de nota aangepast. Ook is de PKB op sommige punten
strijdig met het
Structuurschema
Militaire Oefenterreinen.
(Lambers, 1985). En terwijl in de PKB staat dat in principe geen
nieuwe buisleidingen gelegd worden en dat bij transport van
delfstoffen uit
de Noordzee aansluiting gezocht wordt bij
bestaande leidingen voor Noordzeegas, bleek beroep op de hoofddoelstelling van de PKB bij de besluitvorming rond de F3-leiding
niet mogelijk (Bos en ter Steege, 1987).
Positieve punten van de PKB zijn:
-dat zij in overlegsituaties voldoende houvast blijkt te bieden
aangezien de betrokken instanties wel uitgaan van het PKB-beleid
(Beets, mond. med.);
10
-dat een PKB een beleidsnota is die regelmatig moet worden
herzien, waardoor zij zich leent voor pittige beleidsuitspraken,
en beleidsinhoudelijk dan ook belangrijker kan zijn dan een
formele wet (Van Buuren, 1988; Lambers, 1988);
Overigens kan dit laatste punt ook nadelig werken, zoals blijkt
uit de gang van zaken rond de concessie Zuidwal.
Algemene beheersvisie
De Algemene Beheersvisie voor het Waddenzeegebied verschijnt in
1985 als uitwerking van de PKB. Hierin wordt een keuze gemaakt
voor de beheersrichting "behoud, herstel en ongestoord verloop
van natuurlijke processen".
In geval van bedreiging van schaars geworden ecologische waarden
kan het nodig zijn met actieve beheersmaatregelen de natuurlijke
dynamiek tegen te gaan. Verder wordt gestreefd naar een zo
volledig mogelijke
compensatie van
negatieve gevolgen van
toegelaten activiteiten.
De kern van de visie wordt dus gevormd door het begrip "natuurlijke processen", waarbij gedacht moet worden aan processen als
aanslibbing en afkalving van kwelders, vorming of verdwijning van
zandplaten, verstuiving en getijdenbewegingen (Buitenkamp, 1987).
In de uitwerking hiervan wordt richting gegeven aan de beheersplannen die op grond van de algemene beheersvisie opgesteld
moeten worden. Het gaat hierbij om een 9-tal sectorale plannen
(zoals kustbescherming en recreatie) en de 3 integrale plannen
over natuur, buitendijkse gronden en waterkwaliteit.
Concreet worden in deze beheersplannen o.a. de volgende beleidsvoornemens aangetroffen:
-vermindering van militaire activiteiten is voorlopig niet te
verwachten;
-gestreefd wordt naar stabilisering van de recreatie d.m.v.
zonering;
-er worden maatregelen getroffen om lozingen van afvalwater te
verminderen. Nieuwe lozingen van niet aan de bron of in zuiveringsinstallaties behandeld
afvalwater
zullen
niet worden
toegestaan. Geen maatregelen worden genomen tegen het eutrofe
uitgeslagen water van de eilanden (polderwater);
-bestrijding van
olieverontreiniging wordt
door een apart
bestrijdingsteam uitgevoerd. Preventie van verontreinigingen moet
de nadruk krijgen;
-er wordt een conserverend kustbeheer gevoerd. Afslag wordt tot
op zekere hoogte geaccepteerd;
-het kwelderareaal zal gehandhaafd blijven, maar op een aantal
plaatsen wordt gestopt met het onderhouden van de stuifdijken en
het vastleggingsbeheer,•
-de vegetatie op de kwelders moet zich ontwikkelen d.m.v. een
zonering in de beweidingsdruk. Nooit mag de begrazing de natuurlijke produktie overschrijden;
-maaien, plaggen en grondverzet horen niet thuis in het Waddengebied. Overmatige betreding, plukken van zeldzame soorten en
11
wateronttrekking moeten vermeden worden.
De meeste beheersplannen waren al geschreven toen de algemene
beheersvisie verscheen. In een later stadium moesten deze dan ook
nog op elkaar worden afgestemd. (Vreugdenhil, 1985).
Hoewel de inhoud van de beheersplannen niet spectaculair vernieuwend is hebben ze volgens sommigen wel hun nut: ze hebben een
informatieve functie over het beheer, er zijn integrale afwegingen voor gemaakt en ze waarborgen een zekere continuïteit.
(Vreugdenhil, 1985).
Coördinatieorganen
Op grond van de PKB is een aantal coördinatieorganen in het leven
geroepen:
-de Interdepartementale Waddenzeecommissie (IWC), die bestaat uit
vertegenwoordigers van de
betrokken departementen (horizontale
coördinatie);
-het Coördinatiecollege Waddengebied
(CCW), dat bestaat uit
vertegenwoordigers van rijk, provincies en gemeenten (verticale
coördinatie);
-de voorlopige Waddenadviesraad (WAR), die bestaat uit vertegenwoordigers van de gebruikers van de Waddenzee, zoals de vissers,
het bedrijfsleven en natuurbeschermers.
Verder zijn (niet op grond van de PKB) de provincies verenigd in
de Stuurgroep Waddenprovincies en de gemeenten in de "Federatie
Waddenzeegemeenten".
1
-o
co
horizontale coördinatie
rijk
provincies
gemeenten
Interdepartementale
Waddenzeecommissie (IWC)
Stuurgroep Waddenprovincies
Federatie Waddenzeegemeenten
3
0>
W)
<U
r-l
!-t
O
12
*
o
ü u
<ü ^-.
•H
JJ • o
CO CU
c •H
•H £>
T> CU
t , W)
:o C0)
o
o X)
Waddenadviesraad
(WAR)
maatschappij
^•*»
4-S
CO
C
•H
•O
s:o
o
o
cu
r-l
CO
ü
•H
•P
U
CU
>
De IWC
bereidt regeringsstandpunten
voor ten aanzien van
waddenaangelegenheden. Zij heeft zich bezig gehouden met de
kwaliteitsbewaking van de beheersplannen en met de gemeentelijke
en provinciale indeling van het Waddengebied.
Ook na het
vervullen van deze taken blijft de IWC naar de mening van diverse
betrokkenen een belangrijk orgaan. Tenslotte is het rijksniveau
sterk bepalend
voor het
Waddenzeebeheer en zijn er veel
rijksdiensten bij betrokken. (Andriessen, Coolsma, Sinke en de
Vriend, mond. med.).
Het CCW, dat zorg draagt voor de verticale coördinatie van het
Waddenzeebeheer, was verantwoordelijk voor het opstellen van de
algemene beheersvisie en de daaruit voortvloeiende beheersplannen. Dit betekent echter niet dat het college nu haar bestaansrecht verliest. Het blijft als overlegorgaan een belangrijke
functie vervullen in verband met de verticale coördinatie. Want
hoewel het
Rijk een belangrijke stem heeft in het waddengebied
kan zij niet buiten de medewerking van provincies en gemeenten en
zal er samengewerkt moeten worden om tot een eenduidig beleid te
komen. (Coolsma en Lambers, mond. med.).
De WAR adviseert de minister van VROM, die het waddenbeleid in
Nederland coördineert. Via de minister gaan de adviezen ook naar
het CCW en het IWC. Ook de ministers van Landbouw en Visserij en
van Verkeer en Waterstaat kunnen rechtstreeks adviezen van de WAR
krijgen. In haar adviezen heeft de raad onder andere aangedrongen
op het
vastleggen van
duidelijke keuzes
in de algemene
beheersvisie, zoals het voorop laten staan van natuurlijke
ontwikkeling, en heeft zij gepleit voor een Waddencoördinatiewet
(zie 2.1.4). De kracht van de adviezen is gelegen in het feit dat
zij vaak unaniem worden uitgebracht. (Lambers en Visser, mond.
med.).
2.1.3 HaUQnftttl frshser
Het juridisch beheer van de Waddenzee ligt grotendeels in handen
van het rijk. Vijf ministeries (Verkeer en Waterstaat -V&W-,
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer -VROM-,
Landbouw en
Visserij -L&V-, Defensie en Financiën) hebben
rechtstreeks verantwoorde 1i jkhe id.
V&W is verantwoordelijk voor het waterbeheer, VROM voor de
milieukwaliteit en de ruimtelijke ordening en L&V voor het
natuurbeheer. Het is duidelijk dat hierbij overlap optreedt.
De coördinatie van het nationaal beleid ligt bij VROM, terwijl
Natuur-, Milieu- en Faunabeheer (NMF, een onderdeel van het
Ministerie van Landbouw en Visserij) het internationale Waddenzeebeheer coördineert. (Visser, mond. med.)
Wat betreft de inspectietaken worden onderscheiden een algemene
opsporingsbevoegdheid die ligt bij de rijkspolitie, en een
bijzondere
opsporingsbevoegdheid
die
opgedragen wordt aan
allerlei ambtenaren op grond van een aantal wetten. Zo zijn er
controleurs op grond van de Natuurbeschermingswet en op grond van
de Vogelwet, en zo levert Rijkswaterstaat opsporingsambtenaren
13
ivm de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren.
Door de diversiteit in wetgeving is er een sterke opsplitsing in
opsporingsbevoegdheid. Door het opstellen van de beheersplannen
is er echter meer samenwerking tussen de verschillende instanties
tot stand gekomen. In 1981 besloten NMF en Rijkswaterstaat
toezicht te houden op naleving van eikaars beheerswetten. Vanaf
1985 doen alle rijksdiensten mee aan dit samenwerkingsverband,
waarvan de coördinatie ligt bij Rijkswaterstaat directie Friesland.
Ook bij het materieel-technisch beheer zijn vele instanties
betrokken. Hiervan is Rijkswaterstaat met het waterstaatkundig
beheer de belangrijkste. Het dijkbeheer ligt voornamelijk bij de
waterschappen en in sommige gevallen bij provinciale waterstaat.
Het natuurbeheer valt onder Staatsbosbeheer (ministerie van L&V),
de directie der Domeinen (ministerie van Financiën) en particuliere natuurbeschermingsinstanties.
(Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het Waddenzeegebied, 1984; Vreugdenhil, 1985).
Tenslotte kan nog genoemd worden het aspect voorlichting en
educatie. Om een draagvlak te creëren voor de bescherming van de
Waddenzee is het belangrijk dat er een goede voorlichting aan het
publiek plaatsvindt. Op de Waddeneilanden zijn voorlichtingscentra die op overheidssubsidies draaien. Het overheidsbeleid voor
de Waddenzee komt hierbij echter nauwelijks aan bod. (Langendijkde Jong, 1985 en Woudstra, mond. med.).
2.1.4 Wetgeving
Uitgangspunt voor het Waddenzeebeleid in Nederland is de Ruimtelijke Ordening. Op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
zijn de PKB-nota Waddenzee, streekplannen en bestemmingsplannen
opgesteld. Daarnaast spelen echter ook bijvoorbeeld de milieuwetgeving en natuurbeschermingswetgeving een rol bij de bescherming
van de Waddenzee. Deze zullen hier kort worden behandeld.
Vervolgens worden conclusies getrokken en wordt een aparte
wettelijke regeling voor het Waddenzeegebied bediscussieerd.
Mi 1ieuwetgeving
De milieuwetgeving is in het algemeen raamwetgeving zonder
inhoudelijke bepalingen. Uitzondering hierop is de Wet Geluidhinder. Inhoudelijke bepalingen kunnen staan in uitvoeringsbesluiten, maar in veel gevallen komen ze pas aan de orde bij de
vergunningsvoorschriften.
De wetten zijn in het algemeen sectoraal en dus niet gebiedsgericht. De aanwijzing van stiltegebieden en bodembeschermingsgebieden vormt een aanzet voor gebiedsgerichte instrumenten.
Op grond van de Wet Geluidhinder zijn de provincies verplicht om
het PKB-gebied in hun streekplan op te nemen als stiltegebied.
Dit wordt momenteel voorbereid (zie 2.1.5).
14
De waterkwaliteit wordt geregeld in de Wet Verontreiniging
Oppervlaktewateren, en valt onder het ministerie van Verkeer en
Waterstaat. Bij lozing van afvalwater moet men over een vergunning beschikken.
Naast de wetgeving zijn er ook beleidsnota's van belang, zoals de
Indicatieve Meerjaren Programma's (IMP's), die een normstelling
voor onder andere lucht- en waterkwaliteit kennen.
In de Derde Nota Waterhuishouding, die momenteel wordt voorbereid, komt ook de waterkwaliteit van de Waddenzee expliciet aan
de orde. Dit moet leiden tot een nieuw beheersplan Water. (De
waterkwaliteit van de Waddenzee, een (inter)nationale zorg,
1988) .
Natuurbeschermingswetgeving
De natuurbeschermingswet is gericht op het in stand houden van
bijzondere gebieden of -soorten.
In 1981 werd op grond van de PKB 150.000 ha aangewezen als
staatsnatuurmonument en 3000 ha als beschermd natuurmonument (dwz
in particulier eigendom). (Van der Zwiep, 1988b). De wet verplicht de eigenaar tot een beheer gericht op behoud en/of herstel
van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis.
De wet is echter niet geschikt voor de bescherming van een gebied
met gemengde functies. Zo kunnen invloeden van buiten het gebied
niet geweerd worden. (Lambers, 1988). Bovendien kent de wet geen
vergunningensysteem voor mogelijke ingrepen op een staatsnatuurmonument. (Van der Zwiep, 1988b).
Conclusies en discussie
Hoewel er een groot aantal wetten is dat op het Waddengebied van
toepassing is, zijn de meeste algemeen gesteld en bevatten ze
weinig normen die de bescherming van het gebied waarborgen. Daar
komt bij dat de overheid in veel gevallen een discretionaire
bevoegdheid heeft op grond van bepaalde wetten, dat wil zeggen
een bevoegdheid waar zij geen gebruik van hoeft te maken. Zo
heeft de overheid op grond van de WVO een discretionaire keus
ten aanzien van de omvang en de aard van de voorschriften en
beperkingen bij vergunningverlening. (Lambers, 1988). En zo hoeft
een provincie zich niet aan haar streekplan te houden en kunnen
aldus ontwikkelingen worden toegestaan die in tegenspraak zijn
met het geformuleerde beleid. (Lambers, mond. med.).
De aandacht voor waterkwaliteit is momenteel echter groot, zeker
nu op de Noordzee ministersconferentie in Londen, 1987, afgesproken is tot een reductie van 50% van de aanvoer van verontreinigende stoffen via de rivieren te komen. (De waterkwaliteit van de
Waddenzee, een (inter)nationale zorg, 1988).
Van verschillende kanten is gepleit voor de invoering van een
aparte Waddenwet (Commissie Staatsen, Lambers, WAR). De WAR heeft
hiermee voor ogen een wet die aan de hoofddoelstelling van de PKB
15
een wettelijke grondslag geeft en een procedure voorschrijft voor
afweging van sectorale belangen en toetsing van de voorgenomen
activiteiten aan de hoofddoelstelling. Daarnaast moet deze wet de
relatie tot andere (sectorale) wetten regelen. Tevens kan in deze
'Waddencoördinatiewet' de status van de verschillende coördinatieorganen vastgelegd
worden.
(Voorlopige Waddenadviesraad,
1985) .
Anderen zien het nut van een extra wettelijke regeling echter
niet in (Nijpels, Dankert en Bussink op de studiedag 'Wetland
zonder Wet' 1988). Vanuit de regering bestaat het voornemen om
het toepassingsbereik van de natuurbeschermingswet uit te breiden
en het vergunningen- en ontheffingsbeleid te koppelen aan de PKB
(Nijpels, 1988). Dankert, milieugedeputeerde
van Friesland,
pleit voor meer bevoegdheden voor de provincies bij uitvoering
van de Natuurbeschermingswet en vooreen nieuw hoofdstuk met daarin verplichte toetsing van activiteiten aan de hoofddoelstelling
van de PKB. Hiermee zou het mogelijk worden te komen tot een
"Nationaal Marien Park Waddenzee". (Dankert, 1988).
2.1.5 Provinciaal beheer
De provinciale indeling van de Waddenzee is in 1981 gerealiseerd.
Al in 1976 waren de drie waddenprovincies begonnen met het
opstellen van een gezamenlijk Waddenzeebeleid. Dit leidde in 1981
tot de Interprovinciale Structuurschets voor het Waddenzeegebied
(ISW) die vervolgens in de streekplannen is verwerkt.
De hoofddoelstelling van de ISW is gericht op bescherming, behoud
en herstel van natuur en landschap in het Waddenzeegebied.
Hierbij zijn enkele menselijke activiteiten als randvoorwaarden
opgenomen.
De ISW wijkt op een aantal punten af van de PKB-nota Waddenzee,
bv. wat betreft
-begrenzing: tot het plangebied van de ISW worden, in tegenstelling tot dat van de PKB, ook alle veer-, vissers- en
jachthavens gerekend;
-afweging: terwijl in de PKB bij de belangenafweging ook de mate
van maatschappelijke wenselijkheid een rol speelt, wordt in de
ISW vooraf een principiële keuze gemaakt voor de hoofddoelstelling. Hierbij worden wel enkele randvoorwaarden in acht genomen;
-landbouw: terwijl de PKB hier geen aandacht aan schenkt wordt
het in de ISW wel als activiteit behandeld in verband met het
beheer van de buitendijkse gronden.
-delfstoffenwinning: de ISW spreekt zich uit tegen gaswinning
zolang de noodzaak ervan niet is aangetoond, en dringt aan op een
nationaal winningsplan. De PKB biedt meer ruimte voor delfstoffenwinning, alhoewel in de herziening van 1985 in de eerste tien
jaar geen nieuwe locaties worden toegestaan;
-militaire activiteiten: de ISW spreekt zich uit voor de noodzaak
tot verplaatsing van militaire activiteiten uit het Waddengebied,
terwijl de PKB aangeeft dat de mogelijkheden voor verplaatsing
beperkt lijken.
16
De provincies maken dus een duidelijker keuze voor bescherming
van het Waddenzeegebied dan het rijk. De status van de ISW is
echter gering.
In conflictsituaties
heeft het rijksbeleid
voorrang. Hoewel een streekplan geen goedkeuring van het rijk
behoeft, heeft het rijk wel de mogelijkheid om de provincies
door middel van een aanwijzing te verplichten hun beleid te
wijzigen. Hiervan wordt echter slechts zelden gebruik gemaakt.
Wel heeft het rijk naar aanleiding van de ISW opmerkingen gemaakt
over de streekplannen van Friesland en Noord-Holland, waaruit
blijkt dat zij niet achter het provinciale beleid ten aanzien van
delfstoffenwinning en militaire activiteiten staat. (Peters,
Renkema en Wind, mond. med.).
De provincies hebben gezamenlijk een stilteverordening voorbereid
die moet leiden tot de aanwijzing van stiltegebieden. Hieronder
valt het PKB-gebied, met uitzondering van gebieden rond havens,
industrieterreinen en
militaire terreinen. Daarnaast is in
Friesland en Groningen een gezamenlijke wadloopverordening van
kracht. (Kroon, mond. med.)
2.1.6 Gemeentelijk beheer
De gemeentelijke indeling van de Waddenzee kwam tot stand in
1986. Hierbij is de Waddenzee verdeeld over 27 gemeenten. Het
grootste deel van het gebied is toebedeeld aan de eiland- en
havengemeenten.
De "Vereniging Contact Waddenzeegemeenten" was tot voor kort het
bestuurlijk overlegorgaan van de rond de Waddenzee gelegen
gemeenten. Eind 1984 zijn de Friese eilandgemeenten uit de
vereniging getreden.
Zij hebben getracht middels het "Overlegorgaan Waddeneilanden" tot afstemming van het Waddenbeleid te
komen. Zij hebben gezamenlijk het "Bestemmingsplan Waddenzee"
opgesteld, dat momenteel gedeeltelijk in werking is. (De Beer en
Kroon, mond. med.)
De haven- en kustgemeenten hebben zich verenigd in de "Vereniging
Waddenzeegemeenten" en hebben een basisbestemmingsplan opgesteld
dat door de gemeenten afzonderlijk wordt verwerkt tot een bestemmingsplan.
Alle Waddenzeegemeenten samen hebben onderhand ook weer een
samenwerkingsverband opgericht, de "Federatie Waddenzeegemeenten", dat vertegenwoordigd is in het CCW. Momenteel wordt er
gewerkt aan een recreatieverordening voor het hele Waddengebied.
(Kroon, mond. med.).
Het is duidelijk dat op gemeentelijk niveau de coördinatie niet
vlekkeloos is verlopen. Het grote aantal betrokken gemeenten, en
het verschil in betrokkenheid tussen de eilandgemeenten en de
kustgemeenten maakt dit ook niet gemakkelijk. Niet voor niets
wordt gepleit voor een functionele indeling van de Waddenzee in
minder gemeenten. (Langendijk-de Jong, 1985 en PKB deel a, 1976).
17
2.1.7 Conclusies en knelpunten in Nederland
Het Nederlandse Waddenzeebeheer is hoofdzakelijk in handen van
het rijk. Lagere overheden hebben medebewindstaken (waaronder ook
het opstellen van streek- en bestemmingsplannen valt) en hebben
daarnaast autonoom enkele verordeningen in het Waddenzeegebied
vastgesteld.
Beschermingsmaatregelen gaan voornamelijk uit van de ruimtelijke
ordening. Met de PKB Waddenzee als beleidsnota van het rijk, de
Interprovinciale Structuurschets van de 3 Waddenprovincies en de
bestemmingsplannen van de gemeentes wordt een groot deel van de
beschermingsmaatregelen gedekt.
De maatregelen uit de ruimtelijke ordening zijn in het algemeen
vrij zwakke instrumenten. In enkele gevallen bleek de PKB niet
sterk genoeg om ingrepen in het Waddengebied tegen te gaan. Niet
voor niets is de Waddenadviesraad bezorgd dat de bewoners van het
Waddengebied sterk beperkt worden in hun activiteiten, terwijl
grote ingrepen als gaswinning en militaire activiteiten omwille
van het rijksbelang wel door kunnen gaan. (Langendijk-de Jong,
1985).
Aan de andere kant heeft de PKB als beleidsnota zeker voordelen.
Hij blijkt wel degelijk richtinggevend te zijn, en samen met de
algemene beheersvisie en de beheersplannen voor het Waddenzeegebied heeft de PKB ervoor gezorgd dat er een denkrichting is
ontstaan waarbinnen de enorme wirwar aan instanties, betrokken
bij opsporing en materieel-technisch beheer, kan werken. De
horizontale en verticale coördinatieorganen spelen hierbij ook
een grote rol.
Een integrale wettelijke bescherming voor het Waddenzeegebied
ontbreekt. De wetgeving die op het Waddenzeegebied van toepassing
is, bevat weinig normen die de bescherming van het gebied kunnen
waarborgen. De natuurbeschermingswet is op ruim de helft van het
PKB-gebied van toepassing maar kan geen integrale bescherming
waarborgen. Plannen voor verbetering zijn in de maak. Het lijkt
er overigens niet op dat er een waddencoördinatiewet zal komen.
Wat betreft voorlichting en educatie over het Waddenzeebeheer
neemt de Nederlandse overheid weinig initiatieven.
2.2. BEHEER IN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND
2.2.1 Bestuursstructuur
De bestuursstructuur in Duitsland wijkt sterk af van de situatie
in Nederland.
Door de federale structuur zijn er zowel op bondstaatsniveau als
op deelstaatsniveau wetgevende organen. De federale regering
(Bundesregierung) houdt zich voornamelijk bezig met internationale aangelegenheden en raamwetgeving. De deelstaten (Lander)
hebben hun eigen 'Landesregierung' en geven in belangrijke mate
vorm aan nadere invulling en uitvoering van de wetgeving. Hierbij
18
hebben zij meer autonome taken dan de Nederlandse provincies.
De deelstaten zijn onderverdeeld in "Kreise" en deze op hun beurt
in "Gemeinde(gemeenten). In Niedersachsen is er bovendien een
bestuurslaag tussen "Kreise" en deelstaat, namelijk de "Regierungsbezirke"
(Enemark, 1985; Dankelman, 1983).
2.2.2 Beheer van de Waddenzee
Het Duitse deel van de Waddenzee is 535.000 ha groot, gerekend
naar het gebied dat door de 4 aangrenzende deelstaten (Niedersachsen, Schleswig-Holstein, Hamburg en Bremen) wordt beschermd.
Net als in Nederland valt het grootste deel van de eilanden hier
niet onder. In Schleswig-Holstein valt overigens wel een deel van
de Noordzee binnen het beschermde gebied. (Enemark, 1985).
Op bondstaatsniveau zijn de volgende ministeries belast met een
taak in de Waddenzee:
-Bundesministerium für Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten
(voedsel, land- en bosbouw): kustverdediging, jacht, en visserij;
-Bundesministerium für Verkehr (verkeer): scheepvaart;
-Bundesministerium für Verteidigung (defensie): militaire activiteiten;
-Bundesministerium für Wirtschaft (economische zaken): industrie,
mijnbouw;
-Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit:
natuur- en milieubescherming;
-Bundesministerium für Stadtebau und Raumordnung (Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening): ruimtelijke ordening.
(Dankelman, 1983 en Enemark, mond. med.).
In veel gevallen hebben de deelstaten echter ruime bevoegdheden.
Zo is natuurbescherming een deelstaatsaangelegenheid. De bevaarbare delen zijn echter alle in
handen van
de Bondstaat
(Bundeswasserstra(3e) , waardoor
de scheepvaart niet door de
deelstaten geregeld kan worden. (Enemark, mond. med.).
Opsporing van strafbare feiten gebeurt in vele gevallen met hulp
van vrijwilligers, zoals vogelwachten en natuurgidsen (Woudstra,
1987).Wanneer zij overtredingen aan de politie melden komt een
deel van de boetegelden ten goede aan hun organisatie (Van der
Zwiep, mond. med.).
2.2.3 Bescherming d.m.v. ruimtelijke ordening
In Duitsland speelt de ruimtelijke ordening een aanzienlijk
kleinere rol bij de bescherming van de Waddenzee dan in Nederland.
De bondsminister voor Ruimtelijke Ordening is verantwoordelijk
voor de raamwetgeving en op deelstaatsniveau valt de ruimtelijke
ordening onder de minister van Binnenlandse Zaken.
In het 'Landesraumordnungsprogram' van Niedersachsen wordt het
Waddenzeegebied aangegeven als voorrangsgebied voor natuur en
19
landschap. Deze prioriteit is bindend voor lagere overheden, maar
door de Bondstaat kunnen wel gebieden worden aangewezen met een
functie die tegen het natuurbeschermingsbelang ingaat. Voor
burgers stelt de ruimtelijke ordening geen bindende regels.
(Dankelman, 1983; Enemark, 1985).
2.2.4 Bescherming door middel van natuurbeacherminaamaatreaelen
Natuurbescherming is een deelstaatsbevoegdheid en valt onder de
minister van 'Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten'.
De oudste
natuurbeschermingsmaatregelen zijn
te vinden in
Schleswig-Holstein, waar grote delen al jaren onder de natuurbeschermingswet staan. Ook in Niedersachsen bestonden onder
bescherming gestelde gebieden, bv. 'Naturschutzgebiet' of 'Vogelschutzgebiet'. Geld om het beheer uit te voeren werd tot voor
kort echter niet beschikbaar gesteld. (Van der Zwiep, 1985).
Sinds eind 1985 zijn er in Niedersachsen (240.000 ha) en in
Schleswig-Holstein
(285.000
ha) Nationale Parken opgericht
waarmee een krachtiger bescherming wordt beoogd.
Het gedeelte van de Waddenzee dat bij Bremen hoort (30-40 ha) is
verpacht. Via afspraken met de gebruikers probeert men tot
beschermingsmaatregelen te komen op grond van de natuurbeschermingswet van Bremen. Van het Hamburgse gedeelte (10.000 ha) is
meer dan 6000 ha "Naturschutzgebiet".
(Dankelman, 1983; Enemark, 1985 en mond. med.).
2.2.5 De Nationale parken
In deze paragraaf komen enkele aspecten van de nationale parken
in Niedersachsen en Schleswig-Holstein aan de orde. Ook de
verschillen tussen de nationale parken zullen worden toegelicht.
Regeling
In Niedersachsen is sinds 1-1-1986 de 'Nationalpark Verordnung'
van kracht op grond van de Niedersachsischer Naturschutzgesetz.
In Schelswig-Holstein Is het Nationaal Park geregeld bij de wet
van 1-10-1985, op grond van de 'Landschaftspflegegesetz'. Het
verschil tussen wet en verordening ligt in het feit dat een
verordening veel sneller kan worden aangepast dan een wet. Of dit
al dan niet gunstig is voor de bescherming van het gebied hangt
af van de politieke situatie. Hiermee is nog geen ervaring
opgedaan.
Doelstelling
In Niedersachsen staat natuurbescherming in de verordening voorop
en vindt er in de algemene doelstelling geen afweging plaats
20
tussen natuurbescherming en andere
belangen. In SchleswigHolstein worden de belangen van de plaatselijke bevolking wel
meegenomen in de algemene doelstelling. In de praktijk blijkt het
verschil in doelstellingen echter van minder belang, zoals zal
blijken uit hoofdstuk 3.
Gebiedsbegrenzing
In Schleswig-Holstein is onder druk van de plaatselijke bevolking
gekozen voor een gebiedsbegrenzing op 150 meter voor de dijk,
waardoor er enkele kwelders niet worden beschermd. Ook de
eilanden vallen buiten het Nationaal Park.
In Niedersachsen ligt de grens aan landzijde aan de voet van de
dijk en zijn ook grote delen van de eilanden in het Nationaal
Park opgenomen. De Dollard is om politieke redenen buiten het
Nationaal Park gehouden, aangezien de federale regering hier
andere plannen mee heeft (zie 2.4).
Zonering
In beide Nationale Parken is een indeling in drie zones van
kracht, waarbij zone 1 de meest kwetsbare gebieden omvat en zone
3 de minst kwetsbare.
In Schleswig-Holstein is de rustzone (zone 1) veel kleiner (30%)
dan in Niedersachsen (54%). Daarom is het niet verwonderlijk dat
er in Niedersachsen meer uitzonderingen zijn op de beperkingen in
de rustzone: zo is de jacht er in principe verboden, maar jacht
op hazen en konijnen is wel toegestaan en voor waterwild kan men
10 dagen per jaar een jachtvergunning krijgen. Ook blijft de
landbouw in de huidige intensiteit toegestaan. Intensivering
blijkt echter vaak moeilijk aan te tonen (Lampe, mond. med.).
Bestuur
In Schleswig-Holstein valt het bestuur van het Nationaal Park
onder het ministerie van "Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten"
in Tönning. In Niedersachsen valt het bestuur onder een afdeling
van de Bezirksregierung Weser-Ems (ook voor het gedeelte dat in
het Bezirk Lüneborg ligt).
Terwijl
het
Nationaal
Park-bestuur
in Schleswig-Holstein
specifieke bevoegdheden gekregen heeft, is de positie van het
Nationaal Park-bestuur in Niedersachsen minder duidelijk. De
bestuurlijke verhoudingen zijn er sinds de instelling van het
Nationaal Park nog nauwelijks gewijzigd, waardoor er nog veel
bevoegdheden liggen bij de lagere overheden.
De Landkreise en Kreisfreie Stadte zijn de uitvoerders, de
directe beheerders. Toezichtstaken worden uitgevoerd door de
obere- (Landesamt-niveau)
en oberste- (ministerieel niveau)
Naturschutzbehörden. (Enemark, mond. med.).
21
Het bestuur van het Nationaal Park is verantwoordelijk voor zaken
als planning, coördinatie en ontheffingen. (Enemark, 1985).
Daarnaast wordt groot belang gehecht aan een goede voorlichting
over de doelstellingen van het Nationaal Park. Op veel plaatsen
zijn voorlichtingscentra aanwezig. (Wille, mond. med.)
2.2.6 Conclusies en knelpunten in Duitsland
Het Duitse Waddenzeebeheer gaat voornamelijk uit van de natuurbeschermingswetgeving. Twee nationale parken en een aantal andere
gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen moeten de
ecologische bescherming van het gebied waarborgen. Maatregelen
vanuit de ruimtelijke ordening zijn van aanzienlijk minder
belang. Een probleem bij het Waddenzeebeheer vormt de bestuurlijke structuur
in de Bondsrepubliek. Terwijl de federale
regering zorg draagt voor de raamwetgeving, hebben de deelstaten
veel autonome bevoegdheden. Hierdoor zijn er veel verschillen
tussen de natuurbeschermingsmaatregelen voor het Waddenzeegebied
in de vier aangrenzende deelstaten. Daarbij komt dat horizontale
en verticale coördinatie vrijwel afwezig is. Overigens biedt de
structuur van een Nationaal Park wel veel mogelijkheden tot een
gecoördineerd beheer per deelstaat.
Het is niet zonder meer nadelig dat de maatregelen per Nationaal
Park verschillen. Tenslotte kan er zo mee geëxperimenteerd worden
welke beschermingsmaatregelen het meest effectief zijn.
Het opsporingsapparaat is in verhouding tot de beschermingsmaatregelen klein. Er wordt veel gewerkt met hulp van vrijwilligers.
Bovendien is het erg moeilijk om naleving van de regels te
controleren, aangezien een aantal activiteiten wel plaats mag
vinden, mits intensivering achterwege blijft.
2.3. BEHEER IN DENEMARKEN
2.3.1 Bestuursstructuur
De bestuursindeling in Denemarken lijkt sterk op die in Nederland.
Op rijksniveau bepalen regering (regeringen) en parlement (folketing) het beleid. Hieronder komt de provincie (amt) met de
amtsrèd als bestuursorgaan. De provincie voert de landelijke
wetgeving uit en heeft veel gedecentraliseerde bevoegdheden. De
gemeente (kommune) wordt bestuurd door de "kommunalbestyrelse",
met aan het hoofd de "Borgmester". De gemeenten hebben medebewindstaken op het terrein van o.a. milieuwetgeving (toezicht en
goedkeuring) en ruimtelijke ordening.
Een verschil met de situatie in Nederland ligt in de bevoegdheden
van de lagere overheden. Zo kunnen de amter zelf belasting heffen
en hebben zij vergaande taken op het gebied van bv. natuurbescherming en milieubeheer. (Enemark, 1985).
22
2.3.2 Beheer van de Waddenzee
In Denemarken vormt de Waddenzeekust slechts 1% van de totale
kustlijn (Van der Zwiep. 1985). Het Waddenzeegebied is 95.000 ha
groot, gerekend naar het gebied dat als natuurreservaat beschermd
wordt. Hierbij zit ook een niet gering deel van de Noordzee. De
eilanden Rtfmtf, Mandftf en Fantf vallen er echter buiten. (Enemark,
1985).
De Deense Waddenzee is staatseigendom. De provincies en gemeenten
hebben hier geen bevoegdheden omdat het gebied niet provinciaal
en gemeentelijk is ingedeeld. De buitendijkse gebieden boven de
gemiddeld hoog
water-lijn zijn dit echter wel. De lagere
overheden hebben hier medebewindstaken. Ongeveer de helft van de
kwelders is staatseigendom, de rest is in particuliere handen.
Horizontale en verticale coördinatieorganen ontbreken.
Op rijksniveau zijn 4 ministeries verantwoordelijk voor het
Waddenzeebeheer:
-het ministerie van verkeer en waterstaat (Ministeriet for
Offentlige Arbejder) is verantwoordelijk voor het zeeterritorium
beneden de hoog water-lijn, landaanwinning en kustverdediging;
-het ministerie van landbouw (Landbrugsministeriet) is verantwoordelijk voor landbouw en jacht;
-het ministerie van visserij (Fiskeriministeriet) is verantwoordelijk voor de visserij;
-het ministerie van milieu (Mi 1j0ministeriet) is verantwoordelijk
voor milieu, natuurbescherming en ruimtelijke ordening. Hieronder
vielen tot voor kort de instanties Fredningsstyrelsen (feitelijk
beheer
en
inspectie natuurbescherming), Naturfredningsradet
(adviezen over
natuurbescherming), Skovstyrelsen
(bos- en
duinbeheer),
Milj0styrelsen
(inspectie
milieuwetgeving) en
Planstyrelsen (ruimtelijke ordening). (Dankelman, 1983; Enemark,
1985). Onlangs zijn Fredningsstyrelsen en Skovstyrelsen echter
samengevoegd tot Skov-og-naturstyrelsen (Tougard, mond. med.).
Inspectie moet in sommige
gevallen door
gemeentes worden
uitgevoerd. Meestal is hier echter een groot tekort aan menskracht. In Esbjerg zijn er onlangs overigens 4 personen voor
aangesteld. Dit lijkt een gunstige ontwikkeling (Tougard, mond.
med.).
2.3.3 Bescherming d.m.v. ruimtelijke ordening
De ruimtelijke ordening hoort thuis bij de minister van milieu
(Milj0ministeriet). Het provinciaal bestuur is verplicht streekplannen vast te stellen die door de minister moeten worden
goedgekeurd. Streekplannen voor de Waddenzee hoeven echter niet
gemaakt te worden aangezien de Waddenzee niet bestuurlijk is
ingedeeld. Toch kunnen er in een streekplan wel zaken geregeld
worden die voor de Waddenzee relevant zijn. (Enemark, 1985).
23
2.3.4 Bescherming d.m.v. natuurbeBchermingsmaatregelen
De belangrijkste wetten waarmee de natuur in het Waddenzeegebied
beschermd wordt zijn de Naturfredningslov 1969 (natuurbeschermingswet) en de Jagdlov 1982 (jachtwet).
Op grond van de natuurbeschermingswet is in 1982 95.000 ha in en
rond de Waddenzee aangewezen als natuurreservaat. Buitendijkse
gebieden die niet onderlopen bij hoog water, en de eilanden
(uitgezonderd Langli) horen niet tot het natuurreservaat. De
buitendijkse gronden genieten overigens wel bescherming op grond
van de natuurbeschermingswet.
Doelstelling van het reservaat is het behoud van de Waddenzee als
een natuurgebied van nationale en internationale betekenis.
Als beschermingsmaatregelen gelden onder andere een beperking van
de bevaringsmogelijkheden en recreatie, verbod op ontgrondingen
en vuilstort, en een aanlegvergunningsvereiste voor havens en
gebouwen. De landbouw wordt echter nauwelijks beperkt.
Het rijk heeft een aantal taken gedelegeerd aan de provincies,
zoals het aanwijzen van gebieden voor windsurfen en het motorgebruik. Ook het toezicht op naleving van de wet kan worden
gedelegeerd naar de provincie.
(Enemark, 1985;Naturreservat
Vadehavet, 1986).
De haven van Esbjerg valt niet onder de natuurbeschermingswet,
terwijl hier juist de grootste vervuilingsproblemen geconcentreerd zitten (mond. med. Tougard). Tougard verklaart dit uit een
competentiestrijd tussen de ministeries. Terwijl Verkeer en
Waterstaat
voorheen een monopolie had in de Waddenzee, moet er
nu met een aantal ministeries worden overlegd. Omdat natuurbeschermingsmaatregelen in het Waddenzeegebied ook goedkeuring
nodig hebben van Verkeer en Waterstaat, valt de haven nu nog
buiten de bescherming. Gevolg is dat het rioolwater van 200.000
mensen ongezuiverd in de Waddenzee geloosd kan worden, terwijl
het op zee al strafbaar is om 1 toilet van een boot te legen.
In het wildreservaat wordt naast het verbod op de jacht in
bepaalde gebieden en periodes ook de toegang tot het gebied
geregeld. Inspectie wordt uitgevoerd door een jachtopziener en
een aantal vrijwilligers.
De regelingen van het natuurreservaat en het wildreservaat kunnen
als complementaire beschikkingen worden gezien. De samenwerking
tussen het ministerie van milieu en van landbouw blijkt wrijvingloos te verlopen. (Enemark, mond. med.).
2.3.5 Conclusie, en knelpunten penemarKffn
In Denemarken heeft het rijk de grootste zeggenschap over het
Waddenzeegebied. In de buitendijkse gebieden» die provinciaal en
gemeentelijk zijn ingedeeld, hebben de amter (provincies) wel
veel zeggenschap over natuurbescherming
en milieu-aspecten.
Beschermingsmaatregelen gaan uit van de natuurbeschermingswetgeving. Met het natuurreservaat en wildreservaat Waddenzee worden
menselijke activiteiten in het gebied beperkt. De ruimtelijke
24
ordening speelt slechts een bescheiden rol. Horizontale en
verticale coördinatie tussen bestuursorganen is vrijwel afwezig.
Een competentiestrijd op ministerieel niveau zou de bescherming
van het gebied enigszins tegengaan. Een ander knelpunt is het
tekort aan menskracht om de naleving van de wet te controleren.
2.4 INTERNATIONALE SAMENWERKING
2.4.1 Overleg
De drie Waddenlanden voeren regelmatig overleg over de noodzakelijke beschermingsmaatregelen voor het Waddenzeegebied.
Op regeringsniveau is er het "trilateraal overleg" dat iedere
drie jaar plaatsvindt.
Op het trilateraal overleg van 1985 is besloten tot het oprichten
van een Internationaal Waddensecretariaat. Dit is in 1987 gerealiseerd in Wilhelmshaven. Daarnaast is in 1985 besloten tot het
houden van werkconferenties op het niveau van de beheerders van
het Waddenzeegebied, die ieder jaar of tweejaarlijks zullen
worden gehouden.
Ook op het regionale niveau (provincies, deelstaten en amter) is
er georganiseerd overleg. In 1986 is er een bijeenkomst geweest
in Leeuwarden, van waaruit werkgroepen zijn gevormd die momenteel
informatie verzamelen over milieukwaliteit, recreatie, mosselvisserij en management. (Visser, mond. med.).
Op gemeentelijk niveau is er contact tussen de Duitse en Nederlandse Waddeneilanden. Zo hebben deze een gezamenlijk standpunt
geleverd ten behoeve van de Noordzeeconferentie in Londen.
Tenslotte is er internationale samenwerking die georganiseerd
wordt door de particuliere natuurbescherming. Het IAC (International Advisory Committee) adviseert het WWF (Wereldnatuurfonds)
hierbij over mogelijke projecten. De afgelopen 5 jaar is gewerkt
aan het opzetten van een infrastructuur van actieve groepen. Dit
werd gedaan aan de hand van het thema "indijkingen". (Van der
Zwiep, mond. med.).
2.4.2 Verdragen
Het belang van internationale verdragen is groot, aangezien de
Waddenzeeproblematiek niet alleen op nationaal niveau kan worden
aangepakt. Sinds de totstandkoming van de PKB heeft de Nederlandse overheid vaak een initiërende rol hierbij gespeeld.
(Lambers, 1988).
In 1982 is op het trilateraal overleg door Denemarken, Duitsland
en Nederland de "Joint declaration on the protection of the
Waddensea" getekend. Hierin komen zij overeen dat zij elkaar
zullen consulteren over de activiteiten en maatregelen die
25
genomen worden met oog op de al gesloten verdragen voor het
Waddenzeegebied, en dat de bestuurlijke contacten verstevigd
zullen worden.
Het gaat hierbij om een groot aantal verdragen ter bescherming
van flora en fauna en ter voorkoming van waterverontreiniging.
In 1987 is op de Noordzee ministersconferentie door de drie
Waddenlanden een gezamenlijk Waddenstandpunt ingenomen, wat ertoe
geleid heeft dat in de slotverklaring van de conferentie de
Waddenzee erkend wordt als een uniek natuurgebied dat speciale
aandacht behoeft. (Revier, 1987 en Van der Zwiep, 1987).
Wat betreft bescherming van flora en fauna zijn voor het Waddenzeegebied van belang de Ramsar- of Wetlandsconventie (1971), de
EG-vogelrichtlijn (1979), de Conventie van Bonn (1979) en de
Conventie van Bern (1979).
De Wetlandsconventie, ofwel de "overeenkomst inzake watergebieden
van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats
voor watervogels", is gericht op de bescherming van waterrijke
gebieden, die van belang zijn voor watervogels. Hiertoe is een
aantal criteria opgesteld. (Ronde, 1988).
De conventie is ondertekend door de drie Waddenlanden. Nederland
heeft het PKB-gebied in 1984 aangemerkt als "Wetland", Denemarken
in 1986 en in Duitsland heeft Niedersachsen haar Waddenzeegebied
in 1976 al aangewezen als "Wetland", maar Schleswig-Holstein is
haar verplichting nog altijd niet nagekomen. (Van der Zwiep,
mond. med.)
De EG-Vogelrichtlijn heeft tot doel "de instandhouding van alle
natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese
grondgebied van de lidstaten" en bevat regels voor de bescherming, het beheer en de regulatie. Wanneer een lidstaat zijn
verplichtingen niet nakomt kan hij voor het Europese Hof van
Justitie worden gedaagd. Dit blijkt in sommige gevallen voldoende
dreiging om de nationale wetgeving aan te passen. (Ronde, 1988).
De conventie van Bonn (overeenkomst inzake het behoud van
trekkende diersoorten) en de Conventie van Bern (verdrag inzake
het behoud van wilde planten en dieren en hun natuurlijk leefmilieu in Europa) zijn niet zo gemakkelijk afdwingbaar als de
vogelrichtlijn, maar hebben wel waarde in verband met de eruit
voortvloeiende samenwerking tussen de Europese landen. Overigens
is de Conventie van Bern niet door Duitsland ondertekend. (Ronde,
1988) .
Twee voorbeelden van verdragen ter voorkoming van waterverontreiniging zijn de "Osloconventie" uit 1972 en het "MARPOL-verdrag"
uit 1978, beide ondertekend door de drie Waddenlanden.
De Osloconventie verplicht de deelnemende landen maatregelen te
nemen tegen het brengen van afval in zee door schepen en vliegtuigen. Hierbij is een zwarte lijst (verbod op lozingen) en een
grijze lijst (vergunning nodig om te lozen) van stoffen opgesteld. De conventie is nog niet op de Waddenzee van toepassing,
maar verwacht wordt dat dit binnenkort zal gebeuren. ( Van de
Wetering, mond. med.).
26
In het MARPOL (marine polution)- verdrag, dat als doel heeft
zeeverontreiniging door schepen te voorkomen, wordt een aantal
groepen verontreinigingen behandeld. Voor olie worden bijvoorbeeld regels gesteld die schepen verplichten om voorzieningen aan
boord te hebben om de lozing van afvalolie te voorkomen en de
afvalolie in havens af te kunnen geven. Anderzijds hebben de
havens de verplichting om havenontvangstinstallaties beschikbaar
te hebben waar de olie kan worden afgegeven. (Peet, 1988).
Een ander voorbeeld van een internationaal verdrag is het "EemsDollardverdrag" van 1960 tussen Duitsland en Nederland, waarin
bijvoorbeeld besloten is dat de vaargeulen in de Eems-Dollard
door de Duitsers worden onderhouden. In 1984 is het "Samenwerkingsverdrag Eems-Dollard" getekend, met afspraken over o.a. de
grenzen, economische aangelegenheden en natuur- en milieubescherming. (Essink en Akkerman, 1987).
Praktijk
Hoewel internationale regels voorrang hebben boven nationale,
zijn ze niet van kracht zolang ze niet verwerkt zijn in de
nationale wetgeving. Lambers (1988) constateert dat het hier in
Nederland nogal eens aan ontbreekt, zeker ten aanzien van enkele
Europese richtlijnen en verdragen over de zee. Ronde (1988)
constateert een discrepantie tussen de EG-vogelrichtlijn en de
Nederlandse Jachtwet. En in Duitsland is de jacht op rotganzen
ondanks alle mooie verdragen nog steeds toegestaan. In de Deense
wetgeving staat wel de bescherming van vogels centraal. (Ronde,
1988).
In Duitsland ligt er al een probleem bij het sluiten van een
internationale overeenkomst. Terwijl de federale regering de
overeenkomsten moet tekenen is zij afhankelijk van de medewerking
van de deelstaten wanneer het gaat om bijvoorbeeld natuurbeschei—
ming. Schleswig-Holstein zou bij het sluiten van de "Joint
Declaration" nogal terughoudend zijn
geweest, waardoor het
verdrag lang werd tegengehouden (Van der Zwiep, mond. med.).
Verder constateert Lambers (1988) dat de Nederlandse regering
zich bij internationale verdragen niet altijd aan haar eigen PKBbeleid houdt. Zo is het samenwerkingsverdrag Eems-Dollard (dat
overigens nog moet worden goedgekeurd door de Eerste Kamer)
strijdig met de doelstelling van de PKB: een deel van de Dollard
zou hiermee verloren gaan en de Duitsers zouden werken mogen
uitvoeren in het PKB-gebied die strijdig zijn met het milieubelang. De Nederlandse regering zou bezweken zijn voor de druk van
Duitsland, in het kader van de mogelijke aanleg van de Dollardhaven. Omdat een internationaal verdrag boven nationale regelgeving gaat, moet de PKB wijken.
Terwijl het internationale beleid in Denemarken rechtstreeks
verwerkt wordt in de nationale wetgeving en planvorming, is er in
Nederland en Duitsland niet zo'n directe koppeling. In Nederland
27
blijkt dit in de praktijk niet veel problemen op te leveren,
aangezien er relatief weinig discrepanties ontstaan. In Duitsland
wijkt de nationale en regionale planvorming echter nogal eens af
van de internationale regels. (Enemark, mond. med.).
Overigens worden in de Nationaal Park-regelingen wel weer vrij
veel menselijke activiteiten beperkt. Of dat al dan niet in
overeenstemming is met de internationale verdragen (bijvoorbeeld
het toestaan van jacht in de rustzone) is een vrij subjectieve
zaak.
Ondanks kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij internationale verdragen, zijn ze wel degelijk van belang. Hoewel niet
alles verwerkt wordt in de nationale regelgeving is de druk die
ervan uitgaat groot, en is het waarschijnlijk dat het gezamenlijk
overleg op den duur haar vruchten af zal werpen.
2.5 BELANGRIJKSTE VERSCHILLEN TUSSEN DE DRIE LANDEN WAT
BETREFT HET BEHEER VAN DE WADDENZEE
De belangrijkste verschilpunten liggen in het uitgangspunt van de
beschermingsmaatregelen, de bestuurlijke verhoudingen, coördinatie, inspectie en internationale aspecten. Voor wat betreft de
inhoud van de maatregelen wordt verwezen naar hoofdstuk 3.
Uitgangspunt
In Nederland is de ruimtelijke ordening het uitgangspunt van de
bescherming van het Waddenzeegebied. Daarnaast spelen ook de
natuurbeschermingsen
milieuhygiënewetgeving
een rol. In
Duitsland en Denemarken is natuurbescherming het belangrijkste
instrument ter bescherming van de Waddenzee. De ruimtelijke
ordening speelt hier slechts een bescheiden rol.
Bestuurlijke verhoudingen
In Denemarken valt het beheer van de Waddenzee grotendeels onder
het rijk, hoewel de provincies in de buitendijkse gebieden wel
veel bevoegdheden hebben. In Nederland is de Waddenzee provinciaal en gemeentelijk ingedeeld, en hoewel de Waddenzee ook hier
rijkswater is hebben de provincies en gemeenten er vrij veel
taken en bevoegdheden. In Duitsland is er op regionaal niveau nog
meer zeggenschap over de Waddenzee. Natuurbescherming is een
deelstaatsbevoegdheid en de vier deelstaten, grenzend aan de
Waddenzee voeren ieder hun eigen Waddenzeebeleid.
28
Coördinatie
De coördinatie tussen de verantwoordelijke bestuursorganen is het
best geregeld in Nederland. Hier zorgt de Interdepartementale
Waddenzeecommissie voor horizontale -, en het Coördinatiecollege
Waddenzeegebied voor verticale coördinatie. Daarnaast zijn zowel
de Waddenprovincies als -gemeenten verenigd en bestaat er een
adviesorgaan waarin maatschappelijke belangen zijn vertegenwoordigd.
In Duitsland en Denemarken vindt wel incidenteel overleg plaats
tussen de betrokken bestuursorganen, maar niet geformaliseerd
zoals in Nederland. Overigens biedt de structuur van een Nationaal Park, zoals in Duitsland, wel een stuk coördinatie op
deelstaatsniveau.
Inspectie
Controle op naleving van de regels vindt in Duitsland nauwelijks
plaats. Veelal moet het werk door vrijwilligers gebeuren. In
Denemarken is de situatie niet veel beter, alhoewel er enige
kentering te bespeuren valt. In Nederland zijn er heel veel
opsporingsambtenaren krachtens allerlei wetten in het Waddenzeegebied aangesteld. Door een samenwerkingsverband lijkt er lijn in
de wirwar van betrokken instanties te komen.
Internationale aspecten
Het sluiten van internationale verdragen wordt soms bemoeilijkt
door Duitsland. Terwijl de federale regering de verdragen moet
sluiten, blijkt Schleswig-Holstein soms niet mee te willen
werken, waardoor* het verdrag niet gesloten kan worden.
Wat betreft de verwerking van internationale regelgeving in
nationale- en regionale regelgeving is de duidelijkste koppeling
aanwezig in Denemarken. Overigens heeft dit land haar deel van de
Waddenzee pas in 1986 aangewezen als "wetland", omdat indijkingen
het daarvoor niet toelieten. In Nederland is geen directe
koppeling tussen internationale- en nationale regelgeving, maar
in de praktijk is er weinig verschil. In Duitsland zijn de
verschillen echter groter, hoewel het moeilijk is om aan te geven
waar de regionale wetgeving in strijd met bepaalde verdragen is.
29
HOOFDSTUK
3
M E N S E L I J K E
I N
HET
WADDENGEBIED
3.1
A C T I V I T E I T E N
INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt een kort overzicht gegeven van:
- een aantal menselijke activiteiten in het Waddengebied;
- het beheer ervan;
- de effecten van die activiteiten op het wad-oecosysteem.
Ook wordt aandacht besteed aan grensoverschrijdende aspecten van
een aantal activiteiten.
Uit de veelheid van menselijke activiteiten zijn die vormen van
gebruik gekozen die de grootste effecten hebben op de flora en
fauna van de Waddenzee.
De "Wadden Sea Working Group" is een internationale groep wetenschappers die in het boek "Ecology of the Wadden Sea" (1983) veel
kennis heeft vastgelegd over de natuur en het mogelijke beheer
van het Waddengebied. Zij hebben onder andere geprobeerd de
bedreigingen van de Waddenzee te rangschikken naar de grootte van
de bedreiging. Criteria daarvoor waren 1) de snelheid van herstel
indien een probleem zich heeft voorgedaan, 2) de geografische
verspreiding van de schade, 3) de frequentie van optreden van het
probleem en 4) de onderdelen van het oecosysteem die worden
aangetast (Wolff en Binsbergen, 1985).
De Wadden Sea Working Group kwam tot de conclusie dat inpolderingen en waterverontreiniging de grootste bedreigingen vormen
voor het oecosysteem van de Wadden. Kleinere, maar ook flinke
bedreigingen vormen olie- en gaswinning, recreatie en toerisme en
de vestiging van havens en industrie langs de Waddenzee. Daarnaast zijn er activiteiten die niet in alle drie de "Waddenlanden" een bedreiging vormen maar meer locaal een probleem zijn,
zoals militaire activiteiten.
Figuur 3.1 geeft een
overzicht
van
de
bedreigingen en
aantastingen van het Waddengebied in 1983.
De rangschikking van de bedreigingen door de Wadden Sea Working
Group is heel adequaat. In dit rapport is er daarom voor gekozen
een actueel overzicht te geven van de bovengenoemde activiteiten.
Met uitzondering echter van, de met elkaar verweven, waterverontreiniging en
industrialisatie. Deze
onderwerpen bleken te
veelomvattend om in dit bestek verantwoord te kunnen worden
behandeld. Een andere reden vormt het feit dat verder in dit
rapport een deelaspect van de waterverontreinigingsproblematiek
behandeld wordt in de voorbeeldstudie "baggeren".
Dat in dit hoofdstuk geen overzicht wordt gegeven van de verontreiniging van de Waddenzee, betekent overigens niet dat de
situatie beter zou zijn geworden dan ten tijde van het onderzoek
van de Wadden Sea Working Group. Er zijn veel aanwijzingen dat de
waterverontreiniging nog steeds de grootste bedreiging vormt voor
de Waddenzee (o.a.Essink, mond.med.; Halt Moltensen, mond.med.;
Tougaard, mond. med.).
30
4%
Survey of uses, developments and plans in conflict with nature
protection in the Wadden Sea area. o = mass tourism; • = recently
embanked area; • == area proposed for embankment; ƒ = existing power
station; f = proposed power station; UL== existing industrial area;
fcb = proposed industrial area; -§• == airforce training area; «•>"" =
array training area; -.«-• = serious v/ater pollution; & = gas and/or
oil exploitation. This figure is only intended to visualize the multitude of activities in the Wadden Sea area; it is not an exact representation of the importance of the various activities.
Fiouur 3.1 , Bron: Wolff, 1983-
31
Vooral gezien vanuit het standpunt van soortsbehoud zijn ook de
effecten van de gezamelijke visactiviteiten in de internationale
Waddenzee (onder andere mossel-, kokkel- en garnalenvisserij)
ingrijpend (Jansen, mond. med.), In dit hoofdstuk komt de
visserij echter niet aan de orde. De grootste visserijtak in de
Waddenzee, de mosselvisserij wordt namelijk elders in dit rapport
in een voorbeeldstudie behandeld.
3.2
3.2.1
INDIJKINGEN
Beschrijving activiteit en beheer
Sinds 1900 en vooral na 1953 is in alle drie de Waddenlanden fors
ingedijkt. Met als achtergrond de behoefte aan landbouwgrond en
Figuur 3.2: Overzicht van afgeronde, afgewezen en geplande indijkingsprojecten in het Waddengebied vanaf 1963 (Drijver,
1983). De getallen corresponderen met tabel 3.1.
Er zijn ten opzichte van 1983 een aantal veranderingen. Zo is
project 3 (Noord Friesland Buitendijks) voorlopig van de baan en
is project 25 (Nordstrander Bucht) afgerond.
32
Na&e
Area (ha)
Year
Completed
projects
3
4
6
7
8
10
12
15
18
19
20
21
22
23
24
28
N. Friesland (St.Jacobiparochie)
Lauwerszee
Eems Harbour
Delfzijl Harbour
Punt van Reide
Rysumer Nacken
Voslapperwatt
Lower Elbe
Meldorferbucht
Nordgroven
Heringsand-Hillgroven
Eider estuary (Katinger Watt)
St. Peter-Süderhöft
Vordeichung Jordflethe r Koog
Vordeichung Finkhaushalligkoog
Rödenas-TjSnder
60
9,000
800
220
130
700
1,600
15,000
4,800
110
850
1,280
20
460
1,910
1,550
1975
1969
1974
1973
1973/80
1975
1974
1969-1979
1973/78
1975
1973
1972
1976
1970
1966
1981
Rejected
projects
1
1
2
3
5
6
7
11
13
14
27
29
Balgzand
Balgzand Harbour
Area S. of Ameland
N. coast of Friesland
N. coast of Groningen
Ems Harbour extension
Dollard salt marshes
Leybucht
Spieka-Neufeld
Scharhörn Harbour
Marienkoog
Rfira^-Mand^-Fan^ project
8,100
350
17,000
4,000
4,500
700
1,000
3,000
600
4,400
60
30,000
1970
1978
1972
1980
1970
1980
1974
1980
1980
1979
1970
1972
Projects
under
consideration
3 N. coast of Friesland
9 Dollard Harbour
10 Extension Rysumer Nacken
11
15
16
17
Leybucht
Glückstadt-Süd
Neufelder Bucht
Medemsand project (Deuport)
25 Nordstrander Bucht
26 Vordeichung Ockholmer Koog
27 Vordeichung Osewoldter Koog
c.
c.
c.
c.
1,460
1,150
sand fill
(100-500?)
940
100
50
15,000 (private
propos<al)
3,310 (works have
started)
90
290
Tabel 3.1: Overzicht van de indijkingsprojecten in het
Waddengebied in de periode 1963-1982. Naar Drijver
(1982 in: Drijver, 1983).
33
het rechttrekken van de kustlijn zijn tienduizenden hectaren
kwelder, zomerpolder en hoge slikvelden verloren gegaan, zie
figuur 3.2. Er bleef uiteindelijk 357 vierkante km. buitendijks
gebied over. Dit gebied beslaat op het moment ongeveer 4 % van de
Waddenzee.
De tijd van de grote indijkingen lijkt echter voorbij. Van der
Zwiep (1986) verklaart die omkeer op grond van een sterk gestegen
begrip voor het oecologisch belang van de internationale Waddenzee (Van der Zwiep, 1986). Andere mogelijke verklaringen zijn de
hoge kosten van indijkingen en de afname van de behoefte aan
landbouwgrond. Daarnaast is de verhoging van de dijken langs de
gehele wadkust al een heel eind gevorderd (Drijver, 1983).
Nederland
Na de inpoldering van de Lauwerszee (groot 9000 ha) in 1969, zijn
er in Nederland alleen nog serieuze plannen geweest voor de
indijking van een stuk zomerpolder en kwelder voor de kust van
Friesland. Bij dit project, "Noord Friesland Buitendijks" (NFB),
zou, in de laatste versie 900 ha Waddenzee ingedijkt worden. NFB
is echter niet uitgevoerd omdat de Waddenvereniging er in 1985
tegen in beroep ging bij de Raad van State. Deze verklaarde het
beroep gegrond (Coolsma, 1988).
Er staan op het moment geen nieuwe indijkingen in Nederland op
stapel. Voor de toekomst zijn ze echter niet helemaal uitgesloten. De PKB (deel e) laat namelijk enige ruimte open voor
indijkingen. Wanneer er "zwaarwegende nationale en/of regionale
overwegingen zijn die daartoe aanleiding geven" sluit de regering
indijkingen niet uit. NFB is door deze formulering nog niet
helemaal van de baan. De provincie Friesland zal in de toekomst
waarschijnlijk nog eens proberen het gebied te laten indijken op
grond van andere argumenten (Sleyffer, mond. med.).
Duitsland
Bij een aantal grote projecten zijn flinke stukken van de Waddenzee ingedijkt (zie figuur 3.2).
Voorbeelden zijn de afsnijding van de Meldorfer Bucht waarbij
4800 ha werd ingepolderd en werkzaamheden langs de Unter-Elbe
waarbij 15000 ha werd ingedijkt of door stuwdammen afgesneden.
Nog onlangs (1987) kwam zo'n groot project gereed: de indijking
van 3400 ha Waddenzee in de Nordstrander Bucht (SchleswigHolstein). In Niedersachsen is men op het moment bezig met de
indijking van 750 ha van de Leybucht. Het oorspronkelijke plan
ging nog uit van 3000 ha (Drijver, 1983; Wattenmeer Internatio
nal, 1987).
Toekomstige indijkingen zijn alleen nog te verwachten in Schleswig-Holstein en eventueel in Niedersachsen wanneer de Dollarthafen op de oorspronkelijk geplande plek doorgaat.
Het is niet toevallig dat juist in Schleswig-Holstein nog een
34
paar indijkingen
te verwachten zijn. Deze deelstaat staat
namelijk min of meer als grote "inpolderaar" te boek (Van der
Zwiep, 1988). De gebieden die in Schleswig-Holstein gaan sneuvelen zijn 60 ha bij de Fahretofter Koog, 90 ha bij de Ockholmer
Koog en 35 ha bij Wobbenbull. Voor een deel is de administratiefrechtelijke voorbereiding al afgerond en binnenkort kan met de
werkzaamheden begonnen worden.
Deze indijkingen worden beargumenteerd met de noodzaak van een
tweede dijklijn. In plaats van een verhoging van de bestaande
dijk wordt ervoor gekozen een tweede dijk voor de oude te leggen.
Deze opvatting over kustbescherming maakt dat nieuwe indijkingen,
na de hierboven genoemde, in Schleswig-Holstein niet uitgesloten
zijn.
De bouw van de Dollarthafen kan 1150 ha Waddenzee gaan kosten,
hetgeen de Dollard met maar liefst 12* zou verkleinen. De kans
dat dit plan ongewijzigd doorgaat wordt echter steeds kleiner.
De Bundesregering zou namelijk een flinke financiële bijdrage
moeten leveren maar zij raakt steeds meer gecharmeerd van een
alternatief plan dat ontwikkeld is door de Nederlandse en Duitse
natuurbescherming (Beets, mond. med.). Daarbij komen dan nog problemen van de Nederlandse kant. Het door Nederland en Duitsland
gesloten
samenwerkingsverdrag
Eems-Dollard moet nog worden
goedgekeurd door de Eerste Kamer (Van der Zwiep, 1987a).
Tot slot moet nog melding gemaakt worden van opspuitingen van
baggerslib op het wad bij Rysumer Nacken in de Eemsmonding. Sinds
1978 wordt daar baggerslib uit de Eems op het wad gespoten. Zo is
inmiddels een waardevolle wadvlakte van ongeveer 300 ha volledig
onder baggersib bedolven. Qua effect is zo'n opspuiting dan ook
te vergelijken met een indijking. Begin 1987 is de Duitse
natuurbescherming tegen deze gang van zaken in beroep gegaan en
daardoor zijn
de werkzaamheden
voorlopig gestaakt (Beets,
mond.med).
Denemarken
In 1981 is een grote indijking (1550 ha) van Rödenas naar Tender
langs de Deens-Duitse grens gereed gekomen (Drijver, 1983). Het
grootste deel van deze indijking (circa 1100 ha) ligt aan de
Deense kant; de Margarethe Koog. Ongeveer 450 ha ligt aan de
Duitse kant. Dit project is in samenwerking tussen Duitsland en
Denemarken tot stand gekomen.
Aan de Deense kant betrof het, niet zoals in Schleswig-Holstein
een indijking alleen ten behoeve van de kustbescherming maar was
ook het indijken van een groot stuk kwelder het oogmerk (Enemark,
mond. med.). Toekomstige indijkingen staan niet op stapel. Dat
zou ook problematisch worden omdat de indijking aan de Deense
kant al tot flinke weerstanden bij Deense natuurbeschermingsorganisaties heeft geleid (Van der Zwiep, mond. med.).
35
3.2.2
Effecten indijkingen
Indijkingen vormen een van de grootste bedreigingen voor de
Waddenzee omdat ze onherstelbaar zijn en in een keer een deel van
een (zout)
eocosysteem vernietigen (Wolff, 1983; Wolff en
Binsbergen, 1985; Statement of Concern, 1982). Vooral omdat na
1953 zoveel ha. Waddenzee zijn verdwenen, vormen nieuwe indijkingen grote aantastingen van het Waddenmilieu.
Wanneer er sprake zou zijn van nog een aantal grote indijkingen
verliezen een aantal soorten wellicht hun laatste uitwijkmogelijkheid. Die bedreigde habitats zijn de oude, hoge kwelders,
de zomerpolders en die gebieden waar een complete zonering van
landschap en vegetatie zichtbaar is (Drijver, 1983).
Nieuwe grote indijkingen zouden bijvoorbeeld de populaties van de
kluut en de bergeend zodanig kunnen decimeren dat het voortbestaan ervan in gevaar komt (Drijver, 1983).
3.2.3
Conclusies indiikinaen
Activiteit
Schleswig-Holstein heeft verhoudingsgewijs het meest ingedijkt en
dijkt ook momenteel nog veel in (zie figuur 3.2).
Zowel in Nederland. Niedersachsen als in Schleswig-Holstein
bestaat de kans dat er nieuwe indijkingen bijkomen. Die kans is
waarschijnlijk het grootst in Schleswig-Holstein.
Beheer
Opmerkelijk is dat indijkingen van delen van de Waddenzee
eigenlijk alleen in Nederland, via de PKB, officieel ingeperkt
worden. Overigens wel met een uitzonderingsmogelijkheid. De beide
Nationalpark-verordeningen laten de kustbescherming nadrukkelijk
buiten beschouwing. Omdat de kustbescherming in Duitsland (vooral
in Schleswig Holstein) vaak gepaard gaat met indijking, komt dat
neer op het niet inperken van indijkingen. Ook in de Deense
natuurreservaatsverordening worden indijkingen niet genoemd. Voor
indijkingen moeten in Denemarken aparte wetten worden opgesteld
door de regering.
3.3
3.3.1
OLIE EN GASWINNING
Beschrijving activiteit en beheer
De opsporing en winning van delfstoffen vindt in het Waddengebied
eigenlijk maar in heel beperkte omvang plaats (zie figuur 3.1).
Vanwege de risico's voor het milieu is het echter wel een heel
omstreden activiteit (Enemark, 1985).
36
Nederland
De tot nu toe gevonden gasvoorraad in de Waddenzee wordt geschat
P _ 100 miljard m3 Deze is voornamelijk geconcentreerd in het
Nederlandse deel van de Waddenzee (Eisma, 1983). In de Nederlandse Waddenzee wordt alleen aardgas gewonnen. Dat gebeurt op twee
locaties : één ten noorden van Ameland en één vlakbij het
vogeleiland Griend, de locatie Zuidwal.
Bij Ameland ligt een economisch winbare hoeveelheid gas van 30-50
miljard m 3 . 5 Miljard m 3 daarvan is al gewonnen door een boorplatform op Oost-Ameland (Coolsma, 1988). Dat platform is nu
vervangen door een gasbehandelingsstation dat het gas van het ten
noorden van Ameland gelegen boorplatform verwerkt (Revier, mond.
med.).
Onder de locatie Zuidwal ligt een winbare hoeveelheid van +. 22
miljard m 3 (Coolsma, 1988). "Zuidwal" produceert nog niet. De
productie start wanneer het gasbehandelingsstation in Harlingen
klaar is. Dat is dit jaar of in 1989 (Revier, mond. med.).
De gaswinning bij de Zuidwal moet aan strenge mi 1ieuvoorwaarden
voldoen (Enemark, 1985), net als het boorplatform dat op OostAmeland lag. Dat moest bijvoorbeeld elk broedseizoen worden
afgebroken.
De hoeveelheid gas bij de
Zuidwal is ongeveer gelijk aan het
Nederlandse energieverbruik van een half jaar. Onder andere
vanwege dit relatief geringe voorkomen is de Zuidwal-concessie
heel omstreden. Ten tijde van de winningsvergunning stond de PKBWaddenzee namelijk alleen winning toe in, al verleende, concessies van "majeure" omvang (PKB, deel e, 1980-81).
Gaswinning in de toekomst
Meer dan de helft van de Nederlandse Waddenzee was al in concessie uitgegeven voordat de PKB van kracht werd. Voor de rest van
het gebied worden volgens de PKB geen boorvergunningen meer
afgegeven. In de al in concessie gegeven gebieden kan winning
echter niet worden tegengehouden. Op grond van het zogenaamde
"Herenaccoord", tussen productiemaatschappijen en regering zal
tot januari 1994 niet in deze gebieden geboord worden. Daarna is
het maar de vraag wat er gaat gebeuren. Toekomstige boringen in
de Waddenzee zullen namelijk wel aan hele stringente voorwaarden
worden onderworpen. Het is goed mogelijk dat het daardoor niet
economisch rendabel zal zijn om gas uit de Waddenzee te halen.
Naast het aflopen van het Herenaccoord gaan ook de technologische
ontwikkelingen in de olie- en gaswinning, in de toekomst een
bedreiging vormen. Het is namelijk mogelijk geworden om onder een
hoek te boren. De NAM heeft al aan het ministerie van Economische
Zaken een vergunning gevraagd om proefboringen te verrichten naar
het voorkomen van gas onder West-Terschelling. Dat zou moeten
gebeuren via een schuine boring vanaf een locatie ten noordwesten
van Terschelling, net buiten het PKB-gebied. Gaswinning uit het
veld onder West-Terschel1 ing kan echter wel aanleiding geven tot
bodemdaling in het PKB-gebied (Holsink, 1988).
37
Duitsland
In het Duitse deel van de Waddenzee wordt op drie plaatsen olie
en gas gewonnen. In Niedersachsen is dat in de Leybucht en bij
Emshörn. Bij beide locaties wordt een mengsel van aardgas en olie
(condensaat) opgepompt. In 1984 produceerde de locatie Leybucht
32 miljoen m^ gas en 152 ton olie. Voor Emshörn was dat 83 m^ gas
en 238 ton olie (Enemark, mond. med.). De locatie in de Leybucht
zal tot het jaar 2010 produceren.
Het is in de toekomst bepaald niet uitgesloten dat er nog nieuwe
boorlocaties bijkomen in Niedersachsen. De firma Preussag heeft
een aanvraag ingediend voor exploratieve seismische metingen,
naar olie, in het natuurbeschermingsgebied van het Hamburger Wad
en in een aangrenzend deel van het Nationale park Niedersachsen.
Deze aanvraag is toegewezen maar een boorvergunning is nog niet
verleend (Lampe, 1987).
Evenals in Nederland speelt in Niedersachsen het probleem dat een
aantal concessies al is verleend vóór de instelling van het
Nationale park. De natuurbeschermingswet vormt een behoorlijke
hindernis voor de oliemaatschappijen, maar de deelstaat kan niet
alle oude rechten negeren (Bachholz en Lampe, mond. med.).
In Schleswig-Holstein ligt één boorlocatie. De maatschappij
Texaco produceert vanaf 1988,
vlak onder
het vogeleiland
Trischen, +. 200000 ton olie per jaar. Het zal dus 10 jaar duren
voordat de totale hoeveelheid van 20 miljoen ton olie is gewonnen. Dat is overigens een hoeveelheid die net voldoende is om
Duitsland twee maanden van energie te voorzien.
De boring bij Trischen is aan zeer strenge voorwaarden gebonden.
Zo ligt er een soort ring om het boorplatform zodat olievlekken
zich niet kunnen verspreiden. Ook is er geen olieleiding naar het
vasteland gelegd maar mag de olie alleen per schip vervoerd
worden.
Toekomstige boringen zijn in het Nationale park SchleswigHolstein niet te verwachten. Het bestuur van het Nationale Park
heeft namelijk nieuwe proefboringen verboden (Fleet, mond. med.).
Denemarken
Er wordt geen olie of aardgas in het Deense deel van de Waddenzee
gewonnen. De verordening betreffende het natuurreservaat Waddenzee sluit alleen seismische metingen met behulp van springstoffen
uit (Naturreservat Wadehavet, 1986). De Deense regering beslist
over het verlenen van concessies voor olie- of gaswinning. Er
zijn tot op heden geen concessies verleend en ook voor de
toekomst zijn er geen plannen voor boringen (Enemark, 1985).
38
Buisloidingen
De winning van gas en olie in de Waddenzee en op het continentale
plat maakt afvoerleidingen naar het vasteland noodzakelijk. Deze
vormen een potentieel risico voor het Waddengebied omdat ze
kunnen breken. De geplande aanleg van de zogenaamde F_3 leiding,
een leiding vanaf het F-3 veld in het Nederlandse deel van het
continentale plat, baarde de milieubeweging in Nederland daarom
veel zorgen. De aanleg van de F-3 lijkt echter van de baan. De
olie- en gasmaatschappijen zien nu veel meer in een nieuw
transportleidingssysteem waarop meerdere velden op het continentale plat kunnen worden aangesloten. Deze leiding zal waarschijnlijk in Den Helder of IJmuiden aanlanden (De Volkskrant, 1987).
In Duitsland doorkruist een grote pijpleiding de Waddenzee bij
Niedersachsen. Deze leiding vanaf het Ecofisk-veld komt aan land
in de Leybucht.
3.3.2
Effecten olie en gaswinning
Boorplatforms vormen industriële elementen in het landschap van
de Waddenzee én een permanente bron van verstoring. De grootste
bedreiging die van deze activiteiten uitgaat is echter de kans op
een ramp. Hetzij door een stranding of een aanvaring van een
mammoettanker, hetzij door een ongeluk op een boorplatform of met
een pijpleiding.
Vooral een olieramp kan grote gevolgen hebben voor het milieu.
Een grote olieramp kan onder ongunstige omstandigheden een heel
groot deel van de Waddenzee, misschien
wel 50 % van de totale
oppervlakte, verontreinigen. Daarbij komt dan nog dat het, in een
beschut gebied als de Waddenzee langer duurt voordat de olie
verdwenen is en de natuurlijke situatie zich heeft kunnen
herstellen dan in meer open water.
Bij een olieramp is schade aan alle onderdelen van het oecosysteem te verwachten. Vooral vogels echter zijn heel gevoelig voor
olie De populaties lijden al grote verliezen bij betrekkelijk
kleine olievlekken. Niet meer dan enkele tientallen of honderden
tonnen olie in de westelijke Waddenzee, hebben al eens de sterfte
van 40.000 eidereenden en andere zeevogels veroorzaakt (Wolff en
Binsbergen, 1985).
Een ongeluk bij gasexploitatie is waarschijnlijk minder ernstig.
Het vrijkomende gas kan de zuurstof uit het water verdrijven en
aanleiding geven tot sterfte van vissen en andere waterdieren.
Ook de pogingen het ongeluk onder controle te krijgen zullen een
grote verstoring veroorzaken. Nadat de zaak weer in de hand is
zullen de effecten echter weer snel verdwijnen (Wolff, 1984).
Nederland
In Nederland heeft de gaswinning in de Waddenzee een, niet in
deze omvang voorzien, neveneffect gehad. De gaswinning op Ameland
blijkt een flinke bodemdaling te veroorzaken. In het jaar 2002
39
zal de bodem rond de gaswinningslocatie maximaal 26 cm. gezakt
zijn blijkt uit een, in opdracht van de NAM uitgevoerd, onderzoek. De gevolgen van deze bodemdaling zijn onder andere dat het
wadoppervlak bij Oost-Ameland in omvang afneemt. Ook zal de
kwelder bij de Hon (het uiterste oostpuntje van Ameland) verdwijnen (Revier en Woudstra, 1987).
Duitsland
Hoewel de oliewinning in de Waddenzee op zich al een hele
riskante aangelegenheid is zal een ramp op de boorlocatie bij
Trischen helemaal grote gevolgen hebben. Op en bij Trischen
broeden sterns en bijna de helft van de Noord-Europese populatie
brandganzen verblijft er tijdens de rui (Fleet, mond. med.).
3.3.3
Conclusies olie en gaswinning
Activiteit
In het Waddengebied van Nederland en Niedersachsen liggen op het
moment de meeste boor locaties. Het grootste olievoorkomen ligt in
Schleswig-Holstein. Gezien de aanvragen voor vergunningen om
proefboringen te mogen verrichten is het niet denkbeeldig dat er
in de toekomst in Nederland en Niedersachsen nieuwe locaties
bijkomen. Het beleid ten aanzien van olie- en gaswinning in
Nederland en Niedersachsen sluit winning in het Waddengebied niet
duidelijk uit.
Effecten
In principe vormen de boorlocaties in Duitsland de grootse
bedreigingen voor het Waddenmilieu omdat daar het risico bestaat
dat er grote hoeveelheden olie vrijkomen.
Wanneer een ramp in Duitsland uitblijft zijn de effecten van de
gaswinning in Nederland groter. De bodemdaling bij Ameland zal
bijvoorbeeld de fourageermogelijkheden van vogels met maximaal
7.3 % reduceren (Revier en Woudstra, 1987).
Beheer
Nederland, Niedersachsen en Denemarken worstelen met betrekking
tot het beheer van de olie- en gaswinning met hetzelfde probleem.
De laatste jaren is het besef gegroeid dat deze activiteiten
eigenlijk te riskant zijn om in de Waddenzee toegelaten te kunnen
worden. Dat besef is verwerkt in de PKB en in de Nationaal Parkverordening van Niedersachsen. Voordat dat gebeurde waren er
echter al concessies uitgegeven en wanneer de olieprijs daarvoor
gunstig is eisen de oliemaatschappijen hun rechten op.
40
De manier waarop de betrokken landen hiermee omgaan verschilt.
Nederland heeft een overeenkomst tussen oliemaatschappijen en
regering dat er voor 1994 niet geboord wordt in de al verleende
concessies in de Waddenzee (Herenaccoord). In Niedersachsen vormt
de
natuurbeschermingswetgeving
een
hindernis, maar nieuwe
boorlocaties in de al verleende concessies lijken bepaald niet
uitgesloten. Schleswig-Holstein heeft deze problemen niet of niet
meer. Nieuwe proefboringen zijn daar verboden.
3.4
RECREATIE EN TOERISME
3.4.1
Beschrijving activiteit en beheer
De belangrijkste vormen van recreatie en toerisme in het internationale Waddengebied zijn de verblijfsrecreatie en het dagtoerisme op de eilanden, de watersport en de oeverrecreatie aan de
Wadkust. Ofschoon
de recreatie op de Waddeneilanden grote
gevolgen heeft voor de natuur, blijft ze hier buiten beschouwing.
De eilanden vallen namelijk buiten het bestek van dit rapport.
Nederland
In Nederland zijn de watersport en het wadlopen de belangrijkste
recreatieve activiteiten.
Watersport
Het aantal pleziervaartuigen is in Nederland in de jaren 70
spectaculair gegroeid. Sinds 1981 is er sprake van een beperkte
groei. Die groei wordt weerspiegeld in het aantal boten dat de
Waddenzee bezoekt (zie figuur 3.3). Tellingen wijzen uit dat zich
op een mooie dag in het hoogseizoen zo'n 400 a 500 jachten in het
Nederlandse deel van de Waddenzee kunnen worden aangetroffen
(Provinciaal Watersportplan, 1985). Ook het aantal ligplaatsen in
havens langs de Waddenzee breidt zich gestaag uit. In 1982 waren
dit er 1870 (Beheersplan Recreatie, 1985).
NUMBER
Figuur 3.3: Sluispassages naar en
vanuit de Waddenzee door bezoekende
boten in de periode 1970-1981 (De
Roos, 1983a).
60- X1000
50403020
i
i
i
i
i
i
1970
'72
'74
76
78
, i
,'i
80 81
Van de pleziervaartuigen bestaat het merendeel (75%) uit zeilboten. De pleziervaart speelt zich vooral af in juni, juli en
augustus, in het westelijke deel van de Waddenzee.
41
Er is in de watersport in de Waddenzee een aantal trends aan te
wijzen. Allereerst is er de toename van de watersport over het
algemeen. Die maakt nieuwe infrastructurele voorzieningen, zoals
ligplaatsen, noodzakelijk op Texel, Terschelling en bij Termunten. In de tweede "Statement of Concern" (1985) wordt bezorgdheid
over deze ontwikkeling uitgesproken (het rapport "Statement of
Concern II" is een schets van de problemen in het Waddengebied
door de internationale natuurbescherming).
Binnen de groei van de watersport valt de toename van de chartei—
vaart op. Deze bestaat voor het grootste deel uit platbodems, die
de vaargeulen kunnen verlaten en kunnen droogvallen op het wad.
Ook het aantal windsurfers groeit. Door een toenemende vaardigheid en door het meenemen van surfplanken aan boord van pleziei—
vaartuigen, verspreiden ze zich steeds meer over de hele Waddenzee (Beheersplan Recreatie, 1985).
Wadlopen
Nadat het wadlopen in de 70-er jaren een grote vlucht had genomen
nam het r nd 1980 weer wat af. In dat jaar staken +. 15.000
personen het wad over via één van de wadlooproutes (Bruning,
1980). Er wordt wadgelopen naar onder andere Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog (De Roos, 1983a).
Het georganiseerd
wadlopen wordt geregeld via een provinciale verordening. Vogelen zeehondenconcentraties
moeten
volgens
deze verordening
vermeden worden (Beheersplan Recreatie, 1985).
Oeverrecreatie
Door het ontbreken van zandstranden heeft de oeverrecreatie langs
de Nederlandse Waddenzee over het algemeen een extensief karakter. Alleen plaatsen als Harlingen, Wieringen, Lauwersoog, en
Termuntenzijl zijn bescheiden concentratiepunten (Beheersplan
Recreatie, 1985).
Beheer
Het beheer van de recreatie in het Waddengebied is neergelegd in
de PKB (deel e) en meer concreet in het beheersplan Recreatie.
Dit laatste verdeelt de Waddenzee in een drietal zones waarin
recreatie a) respectievelijk niet of nauwelijks, b) beperkt of c)
wél mogelijk is. Deze zonering wordt vooral met behulp van de WRO
(bestemmingsplannen en provinciale verordeningen) en de Natuurbeschermingswet geëffectueerd.
Het beheer lijkt redelijk effectief. Bij een aantal betrokkenen
bestaat de indruk dat de recreatie in het Nederlandse Waddengebied geen ernstige bedreiging vormt omdat de situatie goed in de
hand wordt gehouden (Kroon, mond.med.; Sleijfer, mond. med.). Ook
het Beheersplan Recreatie concludeert dat het huidige recreatieve
42
gebruik geen afbreuk doet aan
Waddengebied.
het
specifieke
karakter
van het
Duitsland
De druk van recreatie en toerisme op het Duitse Waddengebied is
relatief groot. Dat heeft vooral te maken met het feit dat de
lengte van de kustlijn in Duitsland verhoudingsgewijs klein is
(Enemark, 1985).
Watersport
Langs de waddenkust van Schleswig-Holstein liggen momenteel 20'n
2500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen. In het Waddengebied van
Niedersachsen bevinden zich ± 5000 ligplaatsen (Ministerium für
Ernahrung La dwirtschaft und Forsten (MELF), 1986 in: Nehls en
Thiel,1988). Het MELF gaat uit van een verhouding van twee boten
die de Waddenzee bevaren per ligplaats. Uitgaande van gegevens
van een Duitse zeilvereniging, komen Nehls en Thiel (1988) uit op
een topdrukte van meer dan 500 pleziervaartuigen per dag in de
Waddenzee van Schleswig-Holstein en meer dan 1000 per dag in de
Waddenzee van Niedersachsen.
Ook in Duitsland is de grootste toename van het aantal pleziervaartuigen achter de rug. Toch vindt Schleswig-Holstein het nodig
dat er in de toekomst nog 800 ligplaatsen bijkomen in het
Waddengebied (Nehls en Thiel, 1988). Op de waddeneilanden van
Niedersachsen worden
eveneens de watersportfaciliteiten nog
uitgebreid. Iets waarover in de Statement of Concern II (1985)
bezorgdheid wordt uitgesproken.
Wadlopen en excursies naar platen
Op diverse plaatsen in het Duitse Waddengebied wordt wadgelopen
(De Roos, 1983a). Een aantal van die tochten gaan naar rustplaatsen van zeehonden, bijvoorbeeld in Schleswig-Holstein bij Föhr,
Pelworm en Hooge.
In Schleswig-Holstein worden naar die rustplaatsen zelfs excursies per boot georganiseerd. Vanuit Nordstrand en Hórnum vertrokken in 1987 alleen al meer dan 600 boten naar de zeehondenbanken
(Nehls en Tiel, 1988).
Oeverrecreatie
De oeverrecreatie aan de landkant van de Waddenzee is, vooral in
Niedersachsen, heel intensief. Op de kwelders zijn parkeerplaatsen aangelegd, campings met de bijbehorende infrastructuur en
ligweiden met speelgelegenheid. Ook zijn er voor de kust zandstranden en jachthavens aangelegd.
43
Vooral de Wurster Kuste (tussen Bremerhaven en Cuxhaven) wordt
intensief benut, maar ook langs de rest van de kust van Niedersachsen bevinden zich veel "groene stranden" (Wesemüller, 1982).
De recreatiegelegenheden aan de wadkust zijn overigens makkelijk
te vinden op de kaart van het Nationale park Niedersachsen. Bijna
al deze plaatsen zijn namelijk "Erholungszone" (de minst beschermde zone) geworden (Bachholz en Lampe, mond. med.).
In Schleswig-Holstein worden de stranden aan de kust bij St.
Peter-Ordning, Büsum (opgespoten eilandje) en Westerhaven veel
gebruikt. Verder vormt het wandelen op de kwelders een probleem,
in verband met verstoring van vogels en vertrapping van de
vegetatie. Kwelders die binnen zone 1 van het Nationale park
vallen mogen niet betreden worden maar het gebeurt in de praktijk
wel.
Een unieke vorm van "oeverrecreatie" die redelijk grootschalig
is, is het bezoek aan de zogenaamde "Halligen". Dat zijn een
soort kweldereilandjes waarop een huis staat.
Beheer
Het beheer van de recreatie in de Duitse Waddenzee kan via de
National park-verordeningen gestalte krijgen. De watersport kon
echter tot op heden niet door de Nationale parken ingeperkt
worden. De scheepvaart op de Waddenzee, en dus ook de pleziei—
vaart, wordt namelijk geregeld door de federale minister van
verkeer. Om aan deze situatie een eind te maken hebben de beide
Nationale parken dit jaar een bevaringsregeling voorgesteld aan
de verkeersminister. Volgens deze regeling moet de pleziervaart
in zone 1 (de m est beschermde zone) buiten de aangegeven vaarroutes, verboden worden (Nehls en Thiel, 1988).
De instelling van het Nationale park Niedersachsen heeft aan de
aanleg van infrastructuur voor de watersport en aan de oeverrecreatie niet veel veranderd. Mischien groeit de stroom recreanten
zelfs door de uitstraling die van het predikaat Nationaal Park
uitgaat (Bachholz en Lampe, mond. med.). Dezelfde aantrekkingskracht signaleren Nehls en Thiel met betrekking tot de watersport
in het Nationale park Schleswig-Holstein. Het is nog niet
helemaal duidelijk hoe de instelling van het Nationale park
Schleswig-H lstein van invloed zal zijn op de recreatie. Tot nu
toe is namelijk alleen zone 1 definitief vastgesteld.
Denemarken
De recreatie in Denemarken concentreert zich voornamelijk op de
stranden van het schiereiland Skallingen en op de eilanden RtfmjzS
en Fan0. De stranden van beide eilanden zijn voor auto's toegankelijk en op een mooie zondag zijn er op R0m0 zo'n 100.000
dagjesmensen (waarvan velen met auto) te vinden (Kingo Jacobsen,
1976 en 1979 in: De Roos, 1983a).
Laursen (1982 in: De Roos, 1983a) telde meer dan 1000 boten in
44
havens aan de Deense Waddenzee.
Er zijn verder geen recreatieactiviteiten in het Deense Waddengebied van grote omvang. Fan0
heeft een landingshaan voor sportvliegtuigjes en vanaf R0m<ö
worden wadlooptochten georganiseerd.
Beheer
De recreatie in de *§eense Waddenzee wordt via de natuurreservaats-verordening beperkt, zie figuur 3.4. Zo mag pleziervaart
alleen plaatsvinden in de vaargeulen met inachtneming van de
bepalingen. Windsurfen is beperkt tot een klein aantal gebieden.
3.4.2
Effecten recreatie en toerisme
Het voornaamste effect van recreatie in de Waddenzee is verstoring. Verstoring van rustende zeehonden en/of fouragerende.
broedende of ruiende vogels op de platen en in de
ondiepten van
de Waddenzee (Wolff en Binsbergen, 1985). Dat maakt automatisch
die vormen van recreatie, waarbij men op de platen of in de
ondiepten terecht komt het meest bedreigend voor de flora en
fauna van de Waddenzee.
Voor wat de watersport betreft zijn droogvallen op het wad, het
varen buiten de diepere geulen en windsurfen de activiteiten die
potentieel tot verstoring kunnen leiden. Ook wadlopen is zo'n
activiteit. Laag vliegende sportvliegtuigjes kunnen eveneens
aanleiding geven tot verstoring.
Recreatie op de kwelders verstoort de daar broedende of fouragerende vogels en geeft vertrapping van de vegetatie. Grootscheepse
recreatie op de kwelders kan tot de complete vernieling van de
kwelder leiden
wanneer er
bijvoorbeeld parkeerplaatsen of
zandstranden worden aangelegd.
Nederland
Wolff, Reynders en Smit kwamen in 1982 tot de conclusie dat de
recreatie in de Nederlandse Waddenzee, dankzij beheersmaatregelen, geen grote schade aanricht aan de kweldervegetatie of aan
broedkolonies. Wel kan de recreatie potentieel schade toebrengen
aan de populatiegrootte van fouragerende of rustende vogels en
zeehonden. Die schade is volgens hen nog niet voldoende onderzocht .
Het RIN is momenteel nog bezig met een onderzoek naar de
aantasting van het natuurlijk milieu door recreanten (Kroon,
mond. med.).
45
Bramming
Ribe
C3
Skaerbaek
Wer die Reservatbestimmungen über
tritt, hat mlt einer Geldstrafe zu
rechnen.
COHojer
HU
Frednlngsstyrelsen
Vildtforvaltnlngen
Saltvandsso
1986 3
Figuur 3-4: Reservaatsbestemmingen in het Deense natuurreservaat "Waddenzee"
(Das Wattenmeer-Natur- und Wildreservat, 1986).
46
Duitsland
Nehls en Thiel (1988) hebben onderzoek gedaan naar de conflicten
tussen watersport en natuur in de Waddenzee van SchleswigHolstein. Volgens hen ondervinden zeehonden en ruiende eenden de
meeste hinder van de watersport tijdens het vaarseizoen. Zij
ondervinden de meeste hinder omdat zij, van alle op het wad
voorkomende soorten, het meest in en rond nog bevaarbaar water
voorkomen.
Nehls en Thiel konden geen effect van de watersport op de
bestanden van zeehond, eidereend en brandgans aantonen. Ze konden
echter wel aantonen dat deze soorten verdrongen zijn naar
gebieden buiten de belangrijkste vaar- en wadlooproutes.
In Ostfriesland (Niedersachsen) is wel aangetoond dat verstoring
het zeehondenbestand daar beperkt. Ook komen er op het wad van
Ostfriesland geen ruiende eidereenden voor. Hetgeen zeer waarschijnlijk een gevolg van verstoring is (Nehls en Thiel,1988).
De recreatie op de kwelders verkleint het areaal van een aantal
diersoorten permanent of tijdelijk. Een aantasting die des te
erger is omdat in Duitsland al zoveel kwelderareaal is ingedijkt
(Wesemüller, 1982).
Denemarken
Ook in Denemarken concentreren de zeehonden zich in door de
watersport het minst benutte gebieden (Laursen, 1982) . Tougaard
(mond.med.), die momenteel bezig is met een onderzoek aan
zeehonden, vermoedt echter dat de verstoring van zeehonden door
de watersport niet erg groot is.
3.4.3
Conclusies recreatie en toerisme
Activiteit
Een vergelijking van de topdrukte aan pleziervaartuigen op de
Waddenzee en het aantal ligplaatsen langs de Waddenzee leidt tot
de
conclusie
dat
de
intensiteit
van de watersport in
Niedersachsen verreweg het grootst is. Schleswig-Holstein en
Nederland volgen daarna met een ongeveer vergelijkbare topdrukte
en hoeveelheid ligplaatsen. De Deense Waddenzee lijkt het meest
rustig voor wat de watersport betreft. Een cijfer over de
topdrukte van de watersport in de Deense Waddenzee ontbreekt
echter.
Omdat ook de oeverrecreatie in Niedersachsen het meest intensief
is ligt de conclusie voor de hand dat de recreatiedruk in de
Waddenzee van Niedersachsen groter is dan in de andere delen van
de internationale Waddenzee.
47
Effecten
In Duitsland en Denemarken zijn er duidelijke aanwijzingen dat de
watersport tot verstoring van zeehonden leidt. Het is heel
opvallend dat het desondanks in Schleswig-Holstein toegestaan is
om wadlooptochten en boottochten naar rustplaatsen van zeehonden
te maken.
Beheer
Wanneer de recreatie op de eilanden buiten beschouwing wordt
gelaten, kan de volgende conclusie worden getrokken. De recreatie
in de Waddenzee lijkt in Nederland en Denemarken aardig in de
hand te worden gehouden. In Duitsland lijkt de recreatie minder
goed onder controle. Een reden daarvoor is dat de watersport niet
kan worden ingeperkt door de beide Nationale Parken omdat het een
federale aangelegenheid is. Wellicht gaat dat dit jaar veranderen. In Niedersachsen komt daar nog de intensieve recreatie op de
kwelders bij, die door de instelling van het Nationale park niet
of nauwelijks is ingeperkt.
3.5
3-5.1
MILITAIRE ACTIVITEITEN
Beschrijving activiteiten en beheer
De militaire oefeningen in de Nederlandse, Duitse en Deense
Waddenzee vinden voor een groot deel op zandplaten. Doelbeschieting vanuit vliegtuigen, het afwerpen van bommen en
tankoefeningen zijn de belangrijkste militaire activiteiten.
Daarnaast zijn er nog een aantal oefengebieden en oefenroütes
voor straalvliegtuigen (De Roos, 1983-k) . Figuur 3.5 geeft een
overzicht van de militaire activiteiten in het internationale
Waddengebied.
Nederland
Het militair ruimtebeslag in het Nederlandse Waddengebied wordt
op minstens 80.000 ha geschat. Dat is circa 32 % van de hele
Nederlandse Waddenzee. Dat ruimtegebruik bestaat voornamelijk uit
onveilige zones in de schietgebieden en uit geluidshinderzones,
waar de gemiddelde geluidsbelasing per jaar hoger is dan 45 dB.
Op de waddeneilanden zelf is in totaal circa 2000 ha bijna
permanent in gebruik als militair oefenterrein. Bijvoorbeeld in
het mariniers-oefenkamp De Mokbaai
(Texel), het cavalerieschietkamp De Vliehors (Vlieland) en de straaljagervliegranges op
de Vliehors en de Noordsvaarder (Terschelling). Vlak ten noorden
van Terschelling en Ameland zijn twee grote luchtgevechtsoefengebieden ingericht. Daarnaast is er nog een militaire
laagvliegroute die een deel van de Waddenzee doorkruist (Vertegaal , 1988).
48
Survey of military training activities in the Wadden Sea area
as well as of civil and military airports. "±* = civil airport;
tf> = military airport; {'
= low-flying route; M
= military
training area; EE3 = unsafe zone; •
= airforce training area.
Figuur 3.5, Bron: De Roos, 1983&
Ook in de Lauwersmeer is en wordt een oefenterrein in gebruik
genomen voor manoevres en schietoefeningen. Dit gebied ligt
weliswaar buiten de PKB maar de onveilige zone strekt zich uit
tot over de Waddenzee.
Beheer
Het beleid ten aanzien van militaire activiteiten in de Waddenzee
is neergelegd in de PKB, deel e. Uitwerkingen daarvan zijn te
vinden in het Structuurschema Militaire Terreinen (SMT) en het
Beheersplan Militaire Activiteiten (1982). De PKB gaat uit van
stabilisering én waar mogelijk vermindering van de militaire
activiteiten in de Waddenzee. In het SMT komt men echter tot de
conclusie dat vermindering niet mogelijk is omdat er geen
49
alternatieve locaties zijn in Nederland. Op grond daarvan is de
doelstelling van het Beheersplan Militaire Activiteiten geen
vermindering van de activiteiten zelf, maar vermindering van de
hinder die dat oplevert. Dat laatste gebeurt ook. Op Vlieland
bijvoorbeeld is het schietseizoen van 15 april tot 1 september
gesloten in verband met de belangen van natuur en recreatie
(Beheersplan Militaire Activiteiten, 1982).
Het is de vraag of het "stabiliseren" van de militaire activiteiten in het Waddengebied in de toekomst zal lukken. De uitbreiding
van het areaal oefenterrein met een deel van de Lauwersmeer is
daar al mee in tegenspraak, ook al valt het grootste deel van het
ruimtebeslag buiten het PKB-gebied. In het SMT wordt voor de
jaren 90 rekening gehouden met diverse uitbreidingen van oefenterreinen in het Waddengebied (Vertegaal, 1988).
Duitsland
In het Duitse deel van de Waddenzee spelen militaire activiteiten
alleen een belangrijke rol in de Meldorfer Bucht en aan de
noordkant van het eiland Sylt, beide in Schleswig-Holstein
(Enemark, 1985). De Duitse luchtmacht gebruikt een gebied naast
Sylt voor het afwerpen van bommen en raketten. Op delen van het
strand van Sylt wordt geoefend met amfibie-voertuigen. In de
Meldorfer Bucht is een testgebied voor raketten en artillerie.
Vanaf het land worden projectielen het wad opgeschoten. De
onveilige zone strekt zich daarom een flink stuk over het wad
uit.
(Informationen
über
den
Nationale
park SchleswigHolsteinisches Wattenmeer(INSH), 1987). Ook in Niedersachsen
vinden wel wat oefeningen plaats, bijvoorbeeld oefeningen met
landings-vaartuigen in het Eemsgebied en bij het eiland B rkum
(De Roos, 1983b)_ Qok zijn er twee laagvlieg-routes over de
Waddenzee van Ostfriesland. Sowieso zijn er boven de hele Duitse
Waddenzee militaire vliegbewegingen.
Het risico van uitbreiding van de militaire activiteiten bestaat
ook in Duitsland (Statement of Concern II, 1985).
Beheer
De instelling van de Nationale parken verandert in principe niets
aan het beheer van de militaire activiteiten in de Duitse
Waddenzee. Gebieden die grotendeel voor militaire oefeningen
worden gebruikt vallen namelijk buiten het bereik van de natuurbeschermingswetgeving van de deelstaten. Deze vallen onder de
verantwoordelijkheid van de federale Bundeswehr. Dat blijkt voor
het bestuur van het Nationale park Schleswig-Holstein soms een
frustrerende situatie (INSH, 1987).
Er is in Schleswig-Holstein overigens wel voortdurend overleg
over de militaire activiteiten tussen onder andere vertegenwoordigers van het Nationale park en de Bundeswehr.
50
Evenals in Nederland probeert men in Schleswig-Holstein de hinder
van militaire oefeningen te beperken. In de Meldorfer Bucht wordt
gedurende de zomermaanden niet geschoten en bij Sylt wordt niet
geschoten van 1 oktober tot 1 april. De luchtmacht heeft uit
eigen beweging de minimum vlieghoogte opgetrokken tot 1000 m in
het hele Duitse Waddengebied (Bachholz en Lampe, mond.med.;
Fleet, mond. med.).
Denemarken
Op het meest noordelijke deel van R<óm0 houdt de Deense luchtmacht
gronddoelbeschietingen. De
hierbij behorende onveilige zone
strekt zich over een flink deel van de Waddenzee uit (zie figuur
3.5).
Grote
oefenterreinen
voor
tanks bevinden zich op
Skallingen, grenzend aan het Waddengebied. Ook het schietgebied
van dit oefenterrein beslaat een deel van de Waddenzee (De Roos,
1983^).
Beheer
Militaire activiteiten vallen niet buiten het bereik van de
natuurreservaats verordening. De verordening heeft echter niets
veranderd aan de bovengenoemde activiteiten. In een uitzonderingsbepaling wordt voor deze
gebieden ontheffing van de
reservaatsbepalingen gegeven. Wel zijn er tijdens de instelling
van het reservaat afspraken gemaakt met het ministerie van
defensie over
de
vliegroutes
bij
R#m0
(Enemark, 1985:
Naturreservat Vadehavet, 1986).
3.5.2
Effecten militaire activiteiten
Studies over de effecten van militaire activiteiten in het
Waddengebied concenteren zich op de verstoring van vogels en
zeehonden. Dit soort onderzoek blijkt lang niet altijd duidelijke
conclusies op te leveren omdat ofwel vergelijkingen met de
periode vóór de oefeningen ontbreken, of omdat de invloed van de
militaire oefeningen niet te onderscheiden is van andere verstoringsbronnen.
Wanneer diverse Nederlandse onderzoeken ruwweg worden samengevat
kunnen de volgende conclusies worden getrokken. Er is een
verschil in gevoeligheid voor de verstoring door schietoefeningen
tussen vogelsoorten. Relatief ongevoelig zijn de wulp en de
scholekster. Andere veel zeldzamere wadvogelsoorten zoals de
tureluur, de bonte- en de kanoetstrandloper en de rosse grutto
zijn uit de gemilitairiseerde gebieden verdwenen of sterk in
dichtheid achteruitgegaan. Dat leidt tot de hypothese dat deze
vogels veel gevoeliger zijn voor verstoringen en deze al lang
mijden (Werkgroep Militaire Activiteiten (WMA), 1988).
Helicopters en propellorvliegtuigen veroorzaken een veel groter
51
verstoring van vogels dan overvliegende straalvliegtuigen (WMA,
1988). Vooral als ze laag en langzaam overvliegen. Zeehonden
ondervinden behoorlijke
verstoringen ten
gevolge van laag
vliegende vliegtuigen in de
Duitse
Waddenzee
volgens
Heijdemann',
(1981 in: De Roos, 1983b). Deze verstoring kan aanleiding geven
tot populatieverliezen. Reynders (1980 in: De
Roos 1983b)
concludeert hetzelfde voor de Nederlandse Waddenzee.
In alle drie landen wordt onderzoek gedaan naar de effecten van
militaire activiteiten in het Waddengebied.
De Nederlandse regering heeft, ten behoeve van het te voeren
beheer, in 1985 aan het RIN een opdracht verstrekt voor een
onderzoek naar de effecten van militaire activiteiten op de fauna
in de Waddenzee.
Van Schleswig-Holstein is bekend dat de oecologische gevolgen van
de schietoefeningen op en rond Sylt, in 1985 in kaart worden
gebracht . Op grond van deze gegevens zal het Nationale park haar
standpunt ten aanzien van de verdere voortgang van de oefeningen
bepalen (INSH, 1987).
In Denemarken is in 1970 onderzoek gedaan naar het effect van de
schietoefeningen op R0mci. Deze bleken slechts geringe effecten te
bewerkstelligen (Enemark, 1985).
3.5.3
Conclusies militaire activiteiten
Activiteit
De militaire activiteiten zijn in Nederland het meest intensief.
Ook Enemark (1985) en Van der Zwiep (1985) kwamen tot deze
conclusie.
Effecten
Uit een aantal onderzoeken blijkt dat vooral langzaam en laag
vliegende helicopters en vliegtuigen kunnen leiden tot een flinke
verstoring van vogels en zeehonden.
Beheer
De vraag is in hoeverre militaire activiteiten in het Waddengebied van Nederland en Duitsland daadwerkelijk in de hand kunnen
worden gehouden. In Niedersachsen en Schleswig-Holstein vallen
militaire activiteiten buiten de reikwijdte van de Nationaal
Park-verordeningen. Ook deze zijn een federale aangelegenheid.
Het beleid ten aanzien van militaire activiteiten is in Nederland
in de PKB neergelegd. In de praktijk blijkt echter dat dat beleid
wordt losgelaten. Van vermindering van militaire activiteiten in
het Waddengebied is geen sprake.
De natuurreservaatsverordening van Denemarken is duidelijk wat
52
militaire activiteiten betreft. Alleen voor
oefenterreinen wordt een ontheffing verleend.
3.6
de
al bestaande
ALGEMENE CONCLUSIES
De allereerste conclusie die uit de bespreking van de verschillende activiteiten kan worden getrokken is dat het niet voldoende
is Nederland met Denemarken en de federale staat Duitsland te
vergelijken. Ook de twee Duitse deelstaten moeten in die vergelijking betrokken worden. Zij verschillen namelijk onderling
aanzienlijk wat betreft de intensiteit en het beheer van de
activiteiten in hun Waddengebied.
Activiteiten en effecten
Kort samengevat geven de vier, in dit rapport, besproken, activiteiten de meeste problemen in de hier vermelde landen, qua
effecten op flora en fauna van de Waddenzee en gezien de toekomstige ontwikkelingen:
Nederland: gaswinning, militaire activiteiten
Niedersachsen: olie- en gaswinning, recreatie
Schleswig-Holstein: indijkingen, recreatie
Denemarken: geen opvallend grote problemen
Deze opsomming heeft betrekking op de Waddenzee. Wanneer de
waddeneilanden erbij betrokken zouden worden dan zou bijvoorbeeld
de recreatie in Denemarken aan de lijst toegevoegd kunnen worden.
Overigens kan bij elk(e) land/deelstaat het lijstje worden aangevuld met waterverontreiniging. Ook de effecten van de visserij
zijn plaatselijk ingrijpend. In hoofdstuk 6 komen de effecten van
de mosselvisserij aan de orde.
De Nationale Parken
De invloed van de instelling van de Nationale Parken is (nog)
niet zo groot als het geval had kunnen zijn. In SchleswigHolstein zijn bijvoorbeeld twee van de drie zones nog niet
vastgesteld. Weliswaar is dat in Niedersachsen wel het geval maar
daar is bijvoorbeeld in het geval van recreatie, de "erholungszone" aangepast aan de overmaat van al aanwezige "groene stranden".
Het beleid van beide Nationale parken is nog in ontwikkeling.
Schleswig-Holstein lijkt het verst in die ontwikkeling. Een
uiting daarvan is de nota: "Informationen über den Nationalpark
Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer" (1987), waarin een duidelijk
overzicht wordt gegeven van de problemen die er tussen de
natuurbescherming en diverse sectoren bestaan. Tot nu toe lijkt
het Nationale park Schleswig-Holstein ook het verst wat natuurbeschermende maatregelen betreft. Dat is overigens gekoppeld aan
het feit dat het bestuur van het Nationale Park Schleswig53
Holstein over meer bevoegdheden beschikt (zie ook 2.2.5).
De Deense bescherming het beste ?
Het internationale overzicht leidt in eerste instantie tot de
conclusie dat de Deense Waddenzee voor wat de vier hier besproken
activiteiten betreft het beste beschermd lijkt te worden. Daarbij
moet wel in overweging worden genomen dat de aanspraken op het
Deense Waddengebied ook minder zwaar zijn dan die op het Duitse
en Nederlandse Waddengebied. Denemarken is vrij dun bevolkt én
beschikt over relatief veel meer kustgebied dan een land als
Duitsland.
3.7
3.7.1
GRENSOVERSCHRIJDENDE ASPECTEN VAN DE MENSELIJKE ACTIVITEITEN
IN HET WADDENGEBIED
Grensoverschrijdende activiteiten
Recreatie
Watersporters uit Nederland bezoeken het Duitse Waddengebied en
omgekeerd. Duitse jachten met ligplaatsen in bijvoorbeeld Emden
en Ditzum brengen in het weekend een bezoek aan de Eemsmonding of
gaan tijdens hun vacantie verder het Nederlandse wad op (Provinciaal Watersportplan, 1985). Volgens Wolff (mond.med.) zou een
flink aantal
Duitse pleziervaartuigen
naar de Nederlandse
Waddenzee uitwijken in verband met de strenge regulering in
Duitsland. Deze opmerking is echter in tegenspraak met andere
bronnen:
de inperking van de watersport in de Duitse Waddenzee
zou juist onvoldoende zijn. Ook het beheersplan Recreatie (1985)
en het Provinciaal Watersportplan (1985) maken geen melding van
een grote trek van Duitse pleziervaartuigen naar de Nederlandse
Waddenzee.
Militaire activiteiten
Aan de militaire oefeningen in het Waddengebied nemen legeronderdelen van diverse nationaliteiten deel. Zo worden in het luchtruim van het Nationale park van Schleswig-Holstein ook oefeningen
gehouden door Denemarken en andere NATO-landen. Dit levert enige
problemen op. De Duitse luchtmacht houdt zich namelijk wel aan
een zelf ingestelde minimum-vlieghoogte van 1000 m. maar de
vliegtuigen van andere nationaliteiten vaak niet en daar is dan
weinig aan te doen (Fleet, mond. med.).
54
3.7.2
Grensoverschrijdende effecten
Oliewinning
Een grote olieramp kan onder ongunstige omstandigheden mischien
wel de helft van de Waddenzee verontreinigen (Wol ff en Binsbergen, 1985). Het is duidelijk dat er dan sprake is van grensoverschrijdende effecten op flora en fauna.
Indijkingen en oeverrecreatie
Iets minder voor de hand ligt het feit dat indijkingen en
oeverrecreatie aanleiding kunnen geven tot grensoverschrijdende
effecten. Dat is echter wel het geval. Zo kan volgens Drijver
(1983) een nieuwe indijking ergens in het internationale Waddengebied, de populatie van de kluut en de bergeend zodanig decimeren dat hun voortbestaan in gevaar komt. De oorzaak hiervan is
het grote aantal ha buitendijkse grond dat sinds de eeuwwisseling
(en ook daarvoor) verloren is gegaan. Naast indijkingen heeft ook
de oeverrecreatie en, niet op natuurbehoud gericht kwelderbeheer
geleid tot het verlies van ettelijke
hectaren ongestoorde
kwelder, zomerpolder en slikvelden. Het areaal van een aantal
plant- en diersoorten is daardoor zo verkleind dat nieuwe
aantastingen gevolgen voor hen kunnen hebben. Dit laatste met de
nadruk op kunnen. Zulke gevolgen zijn nog niet onomstotelijk door
onderzoek aangetoond (Smit, mond. med.).
3.7.3
Conclusie
Van de vier hier behandelde activiteiten is het meest opvallende
grensoverschrijdende aspect de kans op de verontreiniging van een
groot gedeelte van de internationale Waddenzee met olie ten
gevolge van een olieramp. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de
gecombineerde aantasting
van het internationale areaal aan
buitendijkse grond door indijkingen en oeverrecreatie, gevolgen
heeft voor de (niet aan grenzen gebonden) populaties van een
aantal vogelsoorten. Deze aanwijzingen worden echter nog niet
voldoende ondersteund door onderzoek.
55
H O O F D S T U K
4.1
-4
O N D E R Z O E K
E N
M O N I T O R
INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt
beschreven welk onderzoek er in het
Waddengebied wordt verricht. Er wordt nagegaan
welke instituten
in de drie betrokken landen een voorname plaats innemen bij het
onderzoek, wat de relatie is tussen onderzoek en het beheer van
de Waddenzee, wat de belangrijkste onderzoeksthema's daarbij zijn
en of er sprake is van coördinatie van het onderzoek. De nadruk
ligt op de rol van het oecologisch en ander milieu onderzoek.
Het milieu-onderzoek is op verschillende manieren te typeren.
Naast onderzoek dat meer de nadruk legt op fysisch-chemische
aspecten, is er biologisch-oecologisch onderzoek terwijl binnen
beide onderzoekstypen
effect-onderzoek en meer modelmatige
studies bestaan.
In dit hoofdstuk krijgen vooral
die onderzoeken aandacht, die
gericht zijn op toepassingen bij het beheer van de Waddenzee.
Een laatste type onderzoek is louter beschrijvend van karakter en
wordt tegenwoordig meestal
monitoring genoemd. Het wordt als
beleidsondersteunend instrument in al de drie betrokken landen
steeds belangrijker. Onder monitoring wordt verstaan het met een
vaste regelmaat verzamelen van
een bepaald
type gegevens
(bijvoorbeeld het
dagelijks meten van de concentratie stikstof
in het water of het aantal broedvogels in een gebied) om op de
hoogte te blijven van de toestand van het gebied waar gemeten
wordt.
4.2
4.2.1
NEDERLAND
Onderzoek
Sedert lange tijd vindt onderzoek in de Waddenzee plaats,
aanvankelijk vooral vanuit het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en enkele universiteiten. Daarnaast is veel
inventariserend onderzoek verricht door amateurs. Tenslotte zijn
er verscheidene overheidsdiensten zoals de Rijksdienst IJselmeerpolders (RIJP),
de directie Natuur, Milieu en Faunabeheer
(NMF) maar vooral Rijkswaterstaat (RWS).
Een eerste poging om tot een geïntegreerd oecosysteemonderzoek
in (een deel van) de Waddenzee te komen is gedaan door het BOEDE
(Biologisch Onderzoek Eems Dollard Estuarium) project, voortgekomen uit het BOVA project dat werd gestart om de effecten van de
lozing van veenkoloniaal afvalwater te beschrijven (BOEDE,1983).
Dit onderzoek beperkte zich tot het waterige systeem en tot
organisch afval als systeemvreemde invloed. Het BOEDE project
werd begeleid door een commissie, waarin verscheidene ministeries zitting hadden. Ook de betaling vond vanuit verschillende
ministeries plaats, te weten die van Verkeer en Waterstaat (V&W).
56
ING
Onderwijs en Wetenschappen (O&W), Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer (VROM) en Landbouw en Visserij (L&V)
(BOEDE, 1983). Later is het project opgegaan in
het EON
(Ecologisch Onderzoek Noordzee). De structuur van het project is
vervolgens in wat aangepaste vorm voortgezet
in het BEON
(Beleidsgericht Ecologisch Onderzoek Noordzee/Waddenzee). Eén van
de deelnemers aan het BEON is de
oude EON onderzoeksgroep, die
tegenwoordig
de naam
BEWON ( Beleidsgericht Wetenschappelijk
onderzoek van het NIOZ ) draagt (Lindeboom, mond. med.).
Van
relatief recente datum
is het bestaan van de de Dienst
Getijdewateren (DGW) van Rijkswaterstaat, resorterend onder het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de afdeling Estuariene
Oecologie van het RIN (Rijksinstituut voor het Natuurbeheer), dat
onder de hoede valt van het Ministerie van Landbouw en Visserij
(L&V). Beide
instituten verrichten onderzoek aan de grote
estuaria in Zuid-West Nederland en Noord Nederland en beide
instituten richten hun onderzoek op beheers- en beleidsvraagstukken. Zij zijn op dit moment de belangrijkste onderzoeksinstellingen
wat
betreft
beleidsondersteunend
oecologisch
onderzoek.
Dienst Getijdewateren
De Dienst Getijde Wateren is een slechts enige jaren oude dienst
van RWS, die is ontstaan uit verschillende andere RWS diensten.
In
het
verleden
lag
het
accent
meer
op
fysische
standaardmetingen en advieswerk, terwijl de laatste jaren het
eigen biologische en chemische onderzoek steeds belangrijker is
geworden (Essink, mond med.).
DGW heeft samen met de directies
Groningen, Friesland en Noord Holland van Rijkswaterstaat een
onderzoeksprogramma geschreven
voor de periode 1987 tot 1992,
dat momenteel wordt uitgevoerd
(Onderzoeksplan, 1987). Dit
onderzoek is zoveel mogelijk gerelateerd aan de de beheerstaken
van Rijkswaterstaat, die betrekking hebben op waterkwaliteit, de
scheepvaart, kustbescherming,
ontgrondingen en de bestrijding
van olieverontreiniging. Het onderzoek is in een viertal grote
onderzoeksprojecten ondergebracht.
Het project POLWAD omvat het onderzoek naar de effecten van
organische en anorganische microverontreinigingen en eutrofiëring
op het Waddenoecosysteem. Onderzocht wordt wat de input en het
transport is van dergelijke verontreinigingen in het Waddengebied
en het effect op organismen in de Waddenzee. De onderzoeksresultaten hoopt men te kunnen gebruiken, zowel om normen op te
stellen voor aanvaardbare milieuverontreiniging als voor een
zonering in de Waddenzee met bijvoorbeeld ecologisch kwetsbare
gebieden en visserijpercelen.
Het project BAGHWAD is bedoeld om meer inzicht te krijgen in de
problematiek van de berging van baggerspecie, gerelateerd aan de
effecten op het oecosysteem
en het onderhoud van havens en
scheepvaartwegen. In eerste instantie richt de aandacht zich op
de omleiding van de Eems in verband met de aanleg van de
Dolardhaven. Op
basis van een sedimentbalans, slibversprei57
dingsmodellen en kennis van biologische en chemische effecten van
(verontreinigd) slib zal het oecosysteemmodel
voor de Eems
Dollard
van
het
Boede
verbeterd worden. Beleidsdoel is
uiteindelijk het optimaliseren van het bagger- en stortsysteem.
Binnen het project ZANDWAD wordt onderzoek verricht naar de
effecten van de huidige zandwinning en andere activiteiten die de
morfologie van de Waddenzee beinvloeden
( beheer van platen).
Doel is een advies te kunnen geven over het morfologisch beheer,
inclusief de zandwinning.
Het project MONIWAD tenslotte heeft als hoofddoel te komen tot
een monitoringprogramma voor het Waddengebied.
Nevendoel is het maken van een atlas
van de Waddenzee met
kaarten van functies, vegetatie, golfgegevens etc. De personele
inzet voor de projecten is respectievelijk 10, 10, 1 en 5
formatie-eenheden(fte)/jaar. Voor diverse adviesaanvragen zijn
ca.
17
mensen
per
jaar
nodig
zodat
de
totale
onderzoekscapaciteit van Rijkswaterstaat voor het Waddengebied
ca. 43 is. Daarenboven heeft DGW enkele onderzoeksprojecten lopen
die indirect op het Waddengebied betrekking hebben. Een voorbeeld
hiervan is het project INDICAT, waarbinnen wordt gezocht naar
organismen, die kunnen dienen als indicator voor het effect van
menselijke ingrepen in de zoute wateren (Leewis, 1988). Andere
belangrijke projecten zijn STRESPAR met als thema de effecten van
verontreiniging op
organismen en N0SLIB5 , waarbinnen met
modeloecosystemen
gekeken
wordt
naar
de
effecten
van
baggerspecie (Janssen, mond. med).
Het totale onderzoekspotentieel van DGW (een dienst met ruim 400
personeelsleden) dat op enigerlei wijze dienstbaar is aan het
beheer van de Waddenzee
is dus nog aanmerkelijk groter.
Afdeling Estuariene oecologie - RIN
Ook het onderzoek van de afdeling estuariene oecologie van het
RIN
aan het oecosysteem van de Waddenzee is uitdrukkelijk
gericht op beheersvraagstukken.
Het huidige onderzoek kent verschillende thema's: de zeehond
(zowel verstoring als ecotoxicologie), verstoring van wadvogels,
het beheer van kwelders, de invloed van de mosselcultuur op het
oecosysteem en de effecten van olieverontreiniging
op de
Waddenzee (RIN, 1987).
Van de wetenschappelijke staf is ca. 6 fte/jaar beschikbaar voor
onderzoek in de Waddenzee. Een deel van het onderzoek van andere
RIN instituten heeft ook betrekking op de Waddenzee, zodat de
totale onderzoeksinspanningen van het RIN in de Waddenzee iets
groter zijn.
4.2.2
Coördinatie van het onderzoek
Coördinatie
van het onderzoek heeft tot voor kort niet formeel
plaatsgevonden, hoewel er binnen de Wadden Sea Working Group, een
internationale groep Waddenzee-onderzoekers wel overleg
en
58
samenwerking was. Het RIN speelde hierin een voorname rol.
In het kader van het
Beleidsgericht Ecologisch Onderzoek
Noordzee /Waddenzee wordt sinds kort getracht het onderzoek van
een aantal onderzoeksinstituten op elkaar af te stemmen (Directeuren overleg ecologie Noordzee/Waddenzee).
Het betreft naast de al genoemde Rijkswaterstaat, het NIOZ en het
RIN ook het Delta instituut voor Hydrobiologisch onderzoek, het
Rijksinstituut voor Visserij onderzoek (RIVO),
voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek en, de organisatie
kundig Laboratorium.
het WaterloopDit Beleidsgerichte Ecologische Onderzoek (BEON) wordt begeleid
door een stuurgroep, waarin de betrokken (betalende) Ministeries
zitting hebben ( Defensie, Economische Zaken, L&V, O&W,
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en V&W).
Coördinerend departement is V&W. dat samen met O&W, L&V en VROM
de belangrijkste financier is.
Doel van het BEON project is om meer samenhang in het onderzoek
te brengen en tot een beter onderbouwde regulatie van menselijke
activiteiten te komen. Prioriteit wordt gelegd bij microverontreiniging en eutrofiëring. Aan een nadere uitwerking van de
plannen wordt op dit moment nog gewerkt.
4.2.3
Knelpunten onderzoek
Hoewel de samenwerking tussen de onderzoeksinstellingen met het
BEON beter lijkt te gaan worden zijn er enkele
potentiële
knelpunten. Waarschijnlijk bestaat er niet veel overlap in het
onderzoek, maar een duidelijk prioritering op basis van lacunes
in kennis of beleidsbehoeften heeft nog niet concreet gestalte
gekregen.
De onderlinge afstemming van het onderzoek van de qua taakstelling zeer verwante RIN en DGW is kan wellicht in de toekomst
problemen geven. Weliswaar overlappen de onderzoeksthema's elkaar
vrijwel niet. onder andere door de ontstaansgrond van beide
instituten en door de bestaande werkafspraken over samenwerking
en afbakening, maar een duidelijk functionele scheiding van taken
ontbreekt.
Tenslotte is er gefn formele overlegstructuur met de universiteiten. Er lijken
goede
contacten
tussen
instituten en
universiteiten te bestaan, maar wellicht is het betrekken van de
laatste bij het BEON aan te raden.
4.2.4
Monitorina
Door verschillende nstanties worden al sedert lange tijd reeksen
metingen uitgevoerd in de Waddenzee, zoals door RWS, RIN, RIVO en
NIOZ.
Na een verzoek van <jle Interdepartementale Werkgroep Waddenzee in
de
1987 wordt een mon itoringprogramma ontwikkeld, waarmee
trendmatige metingerd in het Waddengebied op elkaar afgestemd
59
moeten worden (Voorstel monitoring Waddenzee, 1987). In feite is
dit programma voor het overgrote deel een voortzetting van de
bestaande meetreeksen. Het streven is om de meetgegevens van de
verschillende reeksen
op dezelfde plaatsen en tijdstippen te
verzamelen..
Bij het schrijven van dit programma waren drie ministeries
betrokken, te weten L&V, VROM en V&W, die elk hun deskundigheid
inbrachten van respectievelijk NMF, RIN en RIVO (allen L&V), de
Rijksplanologische Dienst (VROM) en diverse diensten van RWS
(V&W). Ook in de toekomst dragen deze drie ministeries de
verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma. Voor
de coördinatie zal een gezamenlijk secretariaat worden ingesteld.
In feite is RWS de belangrijkste instantie, zowel wat de
bezetting van het secretariaat betreft als de bijdrage tot het
schrijven van het monitoringprogramma als bij het feitelijk
verrichten van de metingen. De kosten van alleen de chemische
monitoring worden voor de Waddenzee geschat op 1 tot 2 miljoen
gulden
per
jaar
(Monitoren Zoute Wateren. 1988; Essink,
mond.med.).
4.2.5
Inhoud monitoring
Meestal wordt
een onderscheid
gemaakt tussen biologische,
chemische en fysische monitoring. Onder biologische (ook wel :
oecologische) monitoring
wordt verstaan
het uitvoeren van
standaardmetingen aan
de toestand van organen, organismen,
populaties en oecosystemen.
Bij chemische (of milieu-hygiënische) monitoring meet men de
concentratie van bepaalde stoffen. Dat kan zijn in water of in
de in de bodem maar ook in organismen. Met fysische monitoring
wordt hier bedoeld het meten aan morfologie van kust en bodem en
aan waterbeweging.
Bij monitoring gericht op milieubeheer wordt een onderscheid
gemaakt tussen trendmonitorina en controlemonitorina. Bij trendmonitoring probeert men op basis van de meetgegevens een trend te
signaleren. Controlemonitoring wil zeggen dat de meetgegevens
vergeleken worden met een norm
(al dan niet vastgelegd in de
vorm van
een verstrekte vergunning), waarmee dus controle wordt
uitgeoefend.
Op dit moment vindt vrijwel alleen trendmonitoring plaats.
Bij de biologische monitoring is gekozen voor het organisme als
te meten niveau. Het levensgemeenschapsniveau wordt als te
complex, het
orgaanniveau
als
te
veranderlijk beschouwd
(Monitoren
Zoute
Watersystemen,
1987). Als criteria voor
organismen die als indicatoren bij biologische monitoring (met
het oog op natuur- en milieubeheer) kunnen dienen zijn gebruikt:
- komen ze in het hele gebied voor
- komen ze hun hele leven voor in de Waddenzee
- vertonen ze niet te grote aantalsfluctuaties
- kunnen ze gebruikt worden in meet-opstel1ingen
60
- is hun bemonstering eenvoudig
- zijn ze goed onderzocht, zowel autecologisch als in waarnemingsreeksen
- zijn ze populair bij het publiek
Gepland is om periodiek de volgende biologische parameters te
tellen:
bodemfauna,
verschillende
soorten
vissen
en
kreeftachtigen, zeer veel vogelsoorten, waaronder de broedvogels en trekvogels, de zeehond, zeegras. Voorts worden biomassa
en productie van algen gemeten.
Afgezien van algenbloeien, ganzen en zeegras worden bovensta nde
parameters alle reeds gemeten. Het gaat om een beperkt aantal
meetpunten met en frequentie van één tot enkele malen per jaar.
Als maat fungeert in vrijwel al deze gevallen het aantal of de
dichtheid van de individuen.
Naast deze monitoring wordt er ook periodiek gemeten met andere
doeleinden.
Met het oog op visserij- en schelpcultuur worden gegevens
verzameld van vislarven, vissen
en kreeftachtigen, alsmede
thermotolerante coli-bacteriën. De bedoeling is ook het mosselen kokkelbestand in kaart te brengen.
Voor de volksgezondheid worden eveneens enkele faecale microorganismen gemeten.
Meting van enkele copepoden en het Electro-Transport Systeem
wordt overwogen.
Met chemische monitoring wordt getracht inzicht te krijgen in de
ontwikkeling van de waterkwaliteit. Het waddenzeegebied wordt
opgevat als een systeem bestaande uit verschillende type compartimenten : biologische, waterige en bodemcompartimenten. Met
metingen aan de systeemvreemde stoffen binnen
deze compartimenten probeert men (relevante) veranderingen van het systeem te
signaleren.
Voor de te meten parameters geldt derhalve dat ze representatief
moeten zijn voor het systeem en dat ze bepaald moeten worden in
de meest geschikte comparimenten. De te meten milieu-vreemde
stoffen moeten die stoffen omvatten waarvan wordt verwacht dat ze
voor het systeem het meest schadelijk zijn.
Naast enkele meer algemene ( strikt genomen deels ook fysische)
parameters
(
geur,
kleur,
temperatuur,
doorzicht,
pH
zuurstofconcentratie e.a.) worden op dit moment in het water al
de volgende voedingstoffen gemeten: Si (silicaat), Ortho-P,Ptotaal (fosfor) (ook bodem),
Kjeldahl
NH4+NH3,
N02, N03
(stikstof). Van de overige anorganische stoffen worden in water
en zwevend stof, mossel en sediment gemeten : Cd (cadmium). Hg
(kwik), Cu (koper), Pb (lood), Zn (zink), Cr (chroom). Ni
(nikkel) en As (arseen). De overige organische stoffen worden
doorgaans gemeten in het water.olie, oppervlakte actieve
stoffen
(detergenten),
cholinesteraseremmers,
gechloreerde
koolwaterstoffen en organisch koolstof (DOC/POC). In mossel en
sediment: PCA
(polycyclische
aromatische koolwaterstoffen),
bovendien in sediment : PCB (polychloorbifenylen), Lindaan en
HCB (hexachloorbenzeen). Radio-activiteit
wordt
eveneens
61
gemeten. In de toekomst worden wellicht fenolen en organo-tin
verbindingen aan deze lijst toegevoegd. Het gaat hier om in
totaal ruim 10 locaties en om een meetfrequentie van enkele malen
per jaar tot één maal per maand afhankelijk van de parameter
( Monitoren Zoute Watersystemen, 1987).
Voor kustverdediging en scheepvaart en in zekere zin ook om het
oecosysteem te karakteriseren is fysische monitoring van belang.
Hiertoe worden gerekend meting aan morfologie van bodem, kust en
geulen, metingen van waterstanden en waterbewegingen en ijs.
Een nieuwe ontwikkeling in de monitoring is het instellen van
zogenaamde ecoplots. Dit zijn gebieden met een grootte van enkele
ha tot enkele km2 waar veel verschillende parameters gemeten
worden zodat een betere interpretatie mogelijk is. Gedacht wordt
om vier van dergelijke
gebieden aan te wijzen: het Balgzand,
het Amelander Wad, het Groninger Wad en de Dollard.
Tenslotte wordt van enkele menselijke activiteiten bijgehouden
wat de omvang en/of de intensiteit is (recreatie, veeteelt,
baggeren etc.)
Sedert 1987 wordt in het reeds genoemde project INDICAT van DGW
geprobeerd de wetenschappelijke basis van de
biologische
monitoring te versterken (Leewis. 1988). Binnen het project wordt
geanalyseerd of en hoe de resultaten van de trendmatige metingen
aan biologische parameters samenhangen met fluctuaties in het
natuurlijke milieu of menselijke activiteiten. Bovendien omvat
INDICAT
het
dosis-effect
onderzoek
aan bepaalde soorten
organismen. Bij het zoeken naar een maatstaf wordt niet alleen
gekeken naar het voorkomen van organismen, maar ook naar de
conditie van organismen en organen.
De thema's microverontreiniging, eutrofiëring en slibhuishouding/slibbelasting staan centraal.
Het onderzoek wordt door DGW uitgevoerd in samenwerking met het
Delta instituut en de universiteit van Nijmegen.
4.2.6
Knelpunten monitoring
Een voor het beleid geschikt en wetenschappelijk verantwoord
monitoringprogramma staat nog in de kinderschoenen.
Wat de wetenschappelijke kant betreft is er vaak onvoldoende
kennis over dosis- effect relaties. Indicator-organismen, met
name bij
biologische monitoring moeten zich goeddeels nog
bewijzen. Het is aan te raden de ondersteuning
voor het
monitoringsprogramma
middels enkele onderzoeksprojecten te
versterken. Het project INDICAT en de ecoplots kunnen hierbij
goede diensten bewijzen.
Verder is het een gemis dat normen voor de waterkwaliteit of de
kwaliteit van het oecosysteem vrijwel ontbreken (Wiersinga en Van
Zoest, 1987). Het is sowieso onduidelijk hoe de vele meetgegevens
vertaald moeten worden in concreet beleid.
Ook de organisatie van de integrale gegevensverwerking die nodig
is om causale verbanden te kunnen vinden moet nog op gang komen.
62
De samenwerking tussen diensten met een heel verschillende
achtergrond en doelstelling als RWS, NMF, SBB, RIN en RIVO moet
zich nog bewijzen.
4.3
4.3.1
DUITSLAND
Onderzoek
Het onderzoek aan de zee heeft in Duitsland een lange traditie
maar desondanks heeft er niet zo veel coördinatie van het
onderzoek in de Waddenzee plaatsgevonden. Enkele tientallen
instituten bleken bij een recente inventarisatie onderzoek te
verrichten in het Waddengebied ( Forschungsübersicht Wattenmeer.
1987). Hieronder bevinden zich een tiental universiteiten, verschillende op het Bundesniveau ( van de federale regering)
gefinancierde
zelfstandige
of aan ministeries gelieerde
instituten en
vele
"Amter" (diensten)
op regionaal of
Landes(deelstaat)niveau.
Vooral de universiteiten
in Göttingen, Hamburg, Hannover. Kiel
en Oldenburg hebben
veel onderzoeksprojecten
lopen in het
Waddengebied. In verscheidene gevallen is het onderzoek op
natuur- of milieubeheer
gericht en wordt er bijvoorbeeld
samengewerkt met natuurbeschermingsorganisaties en de Nationale
Parken.
Daarnaast zijn er de onafhankelijke instituten. Een belangrijke
plaats wordt ingenomen door het Biologische Anstalt Helgoland
(BAH), dat gevestigd is in Hamburg met stations op Helgoland en
Sylt. Het
wordt
voornamelijk door het
Ministerie voor
Onderzoek en Technologie
betaald, en voor een geringer deel
door het Ministerie voor Milieu. Verscheidene onderzoeken van dit
instituut zijn gericht op monitoring. Ook het GKSS-Forschungszentrum in Geesthacht- Tesperhude en het Forschungsinstitut
Senckenberg te Wilhelmshafen verrichten
veel onderzoek in de
Waddenzee. Zij
werken samen
met de
Nationale Parken en
'Wasserwirtschaftamter' en verrichten
onder meer onderzoek ten
dienste van het beheer van de Waddenzee.
Onderzoek naar getijde en de morfologie van de kust vindt plaats
door het Kuratorium für Forschung im Küsteningenieurwesen in
Kiel en lokale 'Wasser-und Schiffahrtsamter (WSA)'.
Visserij onderzoek vindt plaats bij het Bundesforschungsanstalt
für Fischerei in Hamburg en de universiteit in dezelfde stad.
In de verschillende deelstaten zijn gespecialiseerde instituten
voor meteorologie, geologie.
natuurbescherming en "Wasserwirtschaft".
Opvallend is dat verscheidene particuliere natuurbeschermingsorganisaties,
met name het Wereldnatuurfonds eigen onderzoek
verrichten, veelal in samenwerking met universiteiten.
Twee projecten krijgen hier wat meer aandacht, omdat ze een
integratief karakter hebben en op beheer van het Waddengebied
zijn gericht. Beide projecten zijn geïnitieerd door de onder63
zoeksafdeling van het enkele jaren oude Nationale Park SchleswigHolstein. Het onderzoek
is
nog
niet
gestart,
maar de
financiering is voor een aanzienlijk deel zeker gesteld (Scherer.
mond. med.). Het gaat om een inventarisatie
van het gehele
Duitse Waddengebied en om een geïntegreerd oecosvsteemonderzoek.
Inventarisatie
Uitgevoerd door een groep onderzoekers van het reeds genoemde
GKSS en gefinancierd door de Nationale parken van SchleswigHolstein en Niedersachsen, het federale Milieuministerie, het
GKSS zelf en de federale/deelstaat commissie voor olieverontreiniging wordt een ambitieus inventarisatieprogramma opgezet.
Doel is een complete beschrijving van het Waddengebied te geven,
dat als basis voor planologische aanwijzingen en een monitoring
programma kan dienen (Scherer, mond. med.). Basis is een project
dat door het Wasserwirtschaftamt (WWA) Stade is uitgevoerd en als
doel had na te gaan wat de gevoeligheid van het Waddengebied is
voor een grote olieramp (Sensitivitatskartierung Wurster Watt,
198 ). Daartoe is een uitvoerige beschrijving gemaakt van
sediment,
macrobentos,
meiofauna, microfytobenthos, vissen,
krabben, zeevogels, zoogdieren en kweldervegetatie. Het zijn ook
deze parameters die nu gekarteerd gaan worden in het gehele
waddengebied. Benthische organismen en sediment worden een maal
gemonsterd per km2 . Vegetatie op kwelders en concentraties
kokkels. zeesla en dergelijke worden op het oog ingetekend.
De verwachting is dat met de uitvoering van dit project een
vijftal jaren gemoeid is.
Oecosysteem onderzoek
Gepland is een oecosystemonderzoek in het waddengebied van
Schleswig-Holstein, uit te voeren door onder meer de universiteit
van Göttingen en
met enkele miljoenen DM te financieren door
voornamelijk de federale
Ministeries
van
Milieu
en van
Wetenschap en Technologie. Getracht zal worden zowel het functioneren van het natuurlijke als het anthropogene systeem als hun
onderlinge wisselwerking in kaart te brengen en te modelleren
Leuschner, 1987). Doel is het kunnen doen van voorspellingen van
de effecten van menselijke ingrepen en uiteindelijk het behoud en
herstel van het natuurlijk milieu in het Nationale Park.
Deelprojecten van het onderzoek zijn: een typologie van het
oecosysteem, het opstellen van een energie en stofbalans, een
beschrijving van de successie, onderzoek naar de uitwisseling van
het Waddengebied met onder meer Noordzee en atmosfeer, een
analyse van de structuur en het functioneren van het socioeconomische systeem in het gebied,
een onderzoek naar de
interactie tussen natuurlijk en anthropogeen systeem ( onder
andere recreatie, verontreiniging, beweiding en visserij) en een
mathematische
modellering
van
de
transportprocessen
van
64
verschillende stoffen in het systeem (zoals
4.3.2
N en C).
Coördinatie van het onderzoek
Coördinatie van het mariene onderzoek in het algemeen vindt
plaats
via
een
Bundesprogramm
(Meeresforschung
und
Meerestechnik, 1987). Met dit programma wil de Federale regering
niet alleen komen tot kennis over maar ook tot bescherming van de
zee. Het programma wordt voor het leeuwendeel betaald door het
Ministerie van Onderzoek en Technologie, voor een geringer deel
door het Ministerie van Voedsel, Landbouw en Bosbouw, dat van
Defensie en dat van Verkeer en in zeer bescheiden mate door het
Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat van Economische Zaken en
dat van Milieu, Natuurbescherming en Reactorvei1igheid.
De onderlinge afstemming van het onderzoek
in het Waddengebied
is nog niet op gang gekomen, maar
het initiatief van het
Nationale Park Schleswig-Holstein om
al het
onderzoek te
inventariseren is een eerste stap.
4.3.3
Knelpunten bij het onderzoek
Op dit moment is het niet goed mogelijk aan te geven of en waar
overlap in het onderzoek bestaat.
De staatkundige structuur van de BRD maakt
coördinatie van het
Waddenonderzoek
tot een moeizaam proces. Een instantie die de
bevoegdheid heeft verdergaand te integreren ontbreekt op het
niveau van het Waddengebied. Ook is er geen orgaan dat onderzoek
en vragen vanuit het beleid op elkaar probeert af te stemmen.
4.3.4
Monitorinq
Sedert 1980 wordt gepoogd de bestaande
meetprogramma's te
coördineren in
een gezamenlijk
programma voor de Duitse
kustwateren (Gemeinsames Bund/Lander - Messprogramm für die
Nordsee, 1986). Coördinerende instantie
is op dit moment het
Niedersachsische Landesamt für Wasserwirtschaft. Andere diensten
die in het meetprogramma participeren zijn het Bundesanstalt für
Gewasserkunde, het Deutsches
Hydrografisches
Institut, het
Biologische
Anstalt
Helgoland, het Bundesforschungsamt für
Fischerei, het Landesamt für Wasserhaushalt und Kusten, het WWA
Bremen en het WassergütestelIe Elbe. Politiek verantwoordelijk
zijn de bijbehorende federale Ministeries
voor Verkeer, van
Onderzoek en
Technologie, van
Visserij en
van Milieu,
Natuurbescherming en Reactorveiligheid en de
milieu ministeries
van de vier betrokken deelstaten.
Doel van het programma is in eerste instantie de bestaande
situatie in kaart te brengen, waarna eventueel milieumaatregelen
genomen kunnen worden.
Als gebied is gekozen het kustgebied waaronder het Waddengebied.
65
Een gering aantal monsterpunten ligt op grotere afstand van de
vasteland en de riviermondingen.
Momenteel is ca. 2 miljoen DM.
gemoeid met het programma
(Jappelt, mond. med.).
4.3.5
Inhoud monitoring gezamenlijk programma
Het gezamenlijke meetprogramma heeft een meetnet van 64 punten.
Het bestaat uit het meten van fysische, biologische en chemische
parameters met een sterke nadruk op het laatste. Er vinden zowel
metingen plaats in het water, aan sediment als aan organismen
(vrijwel uitsluitend de mossel).
Gemeten wordt: temperatuur, pH. geleiding. Cl (chloor), S04
(sulfaat), N03,
NH4, N02, N totaal, ortho-P,
P totaal,
zuurstofgehalte, organisch koolstof. Hg, Cd, Pb, Ni, Cr, Zn, Cu,
As, diverse PCB's, op een beperkt aantal punten bovendien Ca
(calcium). Mg (magnesium), K (kalium), Na (natrium). HCB en
verschillende HCH's (hexachloorcyclohexanen).
Voor de biologische parameters zijn als criteria genomen dat zij
in relevante compartimenten
van het oecosysteem moeten voorkomen, verandering in het milieu moeten kunnen aangeven en reeds
goed onderzocht moeten zijn. Voorlopig wordt alleen in het kader
van deelprojecten naar enkele fytoplankton en enkele macrozöobentos soorten gekeken. Deze soorten worden geacht essentieel te
zijn in het oecosysteem, verder zijn ze goed bekend, statisch,
specifiek en karakteristiek.
Het plan is met name de biologische monitoring uit te breiden.
overige monitoring
De vele monitoringprogramma's worden in principe gecoördineerd
door het Niedersachsische Landesamt für Wasserwirtschaft, dat de
meetgegevens verzamelt, integreert en presenteert.
In de praktijk is dit echter niet altijd het geval.
Fysische monitoring in verband met scheepvaart gebeurt op de
meeste plaatsen door een dienst van het Ministerie van Verkeer
(WSA) en hier en daar ook door een WWA ( Jappelt, mond. med.)
Sommige
lokale diensten, zoals de WWA in Stade hebben grote
eigen chemische meetprogramma's lopen (Jappelt, mond. med.).
Daarnaast heeft het Biologische Anstalt Helgoland verscheidene op
monitoring gerichte programma's waaronder lange termijn onderzoek
naar visziekten als indicatie voor vervuiling,
welke niet
geïntegreerd
zijn
in
het
gemeenschappelijk meetprogramma
(Hoppenheit, mond. med.).
Tenslotte
wil
het Nationale Park Schleswig-Holstein haar
biologische monitoringprogramma uitbreiden (Scherer, mond. med.).
Momenteel kijken zij voornamelijk naar broedvogels.
In de
toekomst zouden daar in hun ogen aan toegevoegd moeten worden
benthos, vegetatie en zoogdieren. Het onderzoek zal worden
uitgevoerd zo is de bedoeling door de universiteiten van Kiel en
66
Hamburg,
4.3.6
het GKSS Forschungszentrum en particulieren.
Knelpunten monitoring
Het Duitse monitoringprogramma is met zijn mooie rapporten qua
presentatie
bijzonder fraai. Toch zijn er enkele duidelijke
knelpunten.
Door het grote aantal betrokken instituten is een echte integratie nog niet mogelijk gebleken. Vaak worden verschillende meetmethodes gebruikt die een extra handicap vormen. Momenteel wordt
voor de chemische monitoring aan een harmonisatie gewerkt.
Integratie van chemische en biologische monitoring is nog niet
moge lijk.
Een ander knelpunt is het ontbreken
van normen voor het zoute
water, zodat slechts trendmonitoring mogelijk is
en niet
duidelijk is
wat
de
beleidsrelevantie
van
de gevonden
meetresultaten is.
Tenslotte is er in Duitsland een discussie over de principiële
mogelijkheid van monitoring en de zin van trendmonitoring. Met
name het BAH roert zich in deze discussie (Protokoll des
Auschusses für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, 1987).
Onderzoekers van dit instituut menen dat het methodologisch en of
technisch vrijwel niet mogelijk
is
na
te
gaan
of ei"
'systeemveranderingen' optreden. Zij wijzen op de kloof tussen
veld- en laboratorium onderzoek en op de complexiteit en dynamiek
van natuurlijke systemen. Zij stellen voor naar biochemische
parameters te zoeken (bijvoorbeeld cytologische reacties in de
lever van een vissesoort) als indicatoren voor verontreiniging
van het zeewater. Zo hopen zij bij te dragen aan een beter
inzicht in de relatie tussen trends in de verontreinigingen in
het mariene milieu en
trends
bij
biologische parameters
(Biologische Anstalt Helgoland, 1986).
4.4
4.4.1
DENEMARKEN
Onderzoek
Het onderzoek aan de Waddenzee heeft, geheel in overeenstemming
met het bescheiden Deense deel van de Waddenzee, een geringe
omvang.
Zowel de " Skov- og Naturstyrelsen " ( de natuurbeschermingsafdeling) als de "Mi 1j^styrelsen" ( de milieu afdeling met haar
eigen instituut voor zeeverontreiniging) van het Ministerie van
Milieu, als het onderzoeksstation van het wildreservaat in de
Waddenzee als het onderzoeksinstituut van het Ministerie van
Visserij
verricht
onderzoek
in
het
Deense Waddengebied
(Heinzelmann, mond. med., Moltensen, mond. med. Enemark, mond.
med.).
Vanuit het Skov- og Naturstyrelsen start er een project met als
doel flora en fauna te inventariseren, dat dit jaar begonnen is
67
met een voorstudie naar mosselbanken (Moltensen, mond. med.).
Het onderzoeksstation van het wildreservaat verricht onderzoek
naar het voorkomen en het voedsel van de eidereend.
Van de universiteiten zijn met name belangrijk het Geografisch
instituut van de universiteit in Kopenhagen en diverse afdelingen
van de universiteit van Arhus, die samenwerken met de provinciale
autoriteiten in Ribe in verband met waterkwaliteit (Heinzelmann.
mond. med., Moltensen, mond. med.; Enemark, mond. med.). Naast de
"Amtsrad" (provincie) Ribe doet ook de provincie Stfnderjylland
enig onderzoek.
Tenslotte verricht het Visserij- en zeevaartmuseum onderzoek, aan
zeehonden en aan vogels (Jakobsen & Hansen, 1987).
In totaal zijn gemiddeld ongeveer tien personen jaarlijks als
onderzoeker actief in het Deense Waddengebied (Moltensen. mond
med.) .
4.4.2
Coördinatie van het onderzoek
Een groot deel van het onderzoek in het Waddengebied
wordt
gedaan of gecoördineerd door de provincie Ribe. Veel van het
onderzoek van deze provincie is in feite monitoring.
Coördinatie van het onderzoek vindt formeel niet plaats,
maar
twee maal per jaar komen verscheidene beleidsonderzoekers bij
elkaar (Moltensen, mond. med.).
4.4.3
Knelpunten onderzoek
Overlap in het onderzoek lijkt er niet te bestaan. Wel is er een
sterke concentratie van het onderzoek op voedingstoffen, zware
metalen, benthos en vogels. Andere aspecten krijgen minder
aandacht.
4.4.4
Monitoring
Monitoring in Denemarken staat nog in de kinderschoenen.
In het Waddengebied zijn de twee belangrijkste betrokken instanties de provincie Ribe en de Skov- og Naturstyrelsen.
4.4.5
Inhoud monitoring
Ribe heeft bij wijze van pi lot study in 1986 en 1987 op vertig
plaatsen in
het Waddengebied
zuurstof, Ortho-P, P-totaal,
Kjeldahl N, NH4 + NH3, N02, N03,, Cd, Hg, Cu, Pb, Zn, Cr, Ni en
As gemeten. Het plan is om in de toekomst de nutriënten
maandelijks te meten, daarnaast minimaal 1 maal in de drie jaar
zware metalen in het sediment en tenslotte zware metalen te
bepalen in mossels. De financiering voor dit plan is nog niet
68
rond (Madson,
mond. med.).
De preciese parameters en de
meetfrequentie zijn nog niet bekend. Bij de monitoring wordt
samengewerkt met de milieu afdeling van het Milieuministerie.
Gepland is in ieder geval ook olie en PCB's te gaan bepalen.
Los hiervan is er een bescheiden biologisch monitoringprogramma
(Moltensen, mond. med.). Langs een viertal trajecten wordt de
bodemfauna geïnventariseerd,
maandelijks wordt de primaire
produktie gemeten en de zeegrasvelden worden globaal gekarteerd.
De zeehonden worden geteld door het onderzoeksstation van het
wildreservaat.
De Skov- og Naturstyrelsen
onderzoekt vogels en bodemfauna.
Sinds 1983 wordt op een drietal punten bij Langli aantallen en
samenstelling van de bodemfauna vastgelegd. Vogels worden grondig
geteld, ook bij Langli en wel elke 5 dagen.
Bacteriële bepalingen worden door de gemeenten verricht (Heinzelmann. mond. med.).
De fysische monitoring gebeurt door de havenautoriteiten en de
kustinspectie
van
het
Ministerie
van Binnenlandse zaken
(Heinzelmann, mond. med.. Moltensen, mond. med.).
4.4.6
Knelpunten monitoring
Monitoring in Denemarken is een jong fenomeen. Dat betekent dat
het geheel aan programma's een wat fragmentarisch karakter
heeft. Ook is, net als in de andere landen overigens
de
wetenschappelijke onderbouwing
zwak en is de beleidsrelevantie
noch inhoudelijk noch organisatorisch optimaal. De coördinatie
lijkt in principe goed geregeld doordat deze voornamelijk bij de
provincies ( met Ribe als voortrekker) is ondergebracht.
De integratie van biologische en chemische monitoring moet
nog
van de grond komen.
4.5
INTERNATIONALE SAMENWERKING
Op het gebied van onderzoek is er al bijna twee decennia overleg
tussen onderzoekers die zich bezorgd maken over de kwaliteit van
het Waddenmilieu.
Deze contacten hebben
o.m. geleid tot
oprichting van de Wadden Sea Working Group, het boek 'Ecology of
the Waddensea' en de Waddensea News Letter, waarin een overzicht
wordt gegeven van het lopende Wadonderzoek. Het Nederlandse RIN
speelt bij deze zaken een voortrekkersrol.
Bovendien
worden
er
regelmatig
internationale symposia
georganiseerd rond thema's op de grens van onderzoek en beheer
van de Waddenzee.
Sinds kort heeft het internationale Waddensecretariaat als als
één van haar taken het onderzoek te coördineren (Enemark, mond.
med.).
Er bestaan verscheidene internationale onderzoeksprojecten, die
vaak op een groter gebied betrekking hebben dan het Waddengebied.
69
In het kader van het EG COST programma wordt door instituten uit
Denemarken, Duitsland en Nederland (maar ook in andere landen)
enkele benthische organismen in de kustwateren geïnventariseerd.
Daadwerkelijk overleg
hierover tussen
onderzoekers van de
verschillende landen is er echter niet veel (Essink, mond. med.)
Onder de hoede van het Inte national Waterfowl and Wetlands
Bureau vinden in o.a. het gehele Waddengebied vogeltellingen
plaats (Smit, mond. med.).
Afgezien van deze projecten bestaan er natuurlijk veel bilaterale
contacten tussen de instituten voor zee-onderzoek.
Op het gebied van onderzoek ten bate van natuur-en milieubeheer
is dit nog nauwelijks het geval. Internationale samenwerking
tussen onderzoekers in verband met
het kwelderbeheer staat
bijvoorbeeld in de kinderschoenen (Dijkema, mond. med.).
Ook
aangaande
monitoring bestaan internationale contacten.
Binnen de International Council for the Exploration of the Sea
(ICES) wordt geprobeerd tot gestandaardiseerde afspraken te komen
over
meetfrequentie en
parameters
voor
monitoring (met
wisselend succes). Deze instelling beheert tevens de gegevens die
in het kader van het Internationaal Joint Monitoring Programme
(JMP)
worden
verzameld.
De verantwoordelijkheid voor dit
programma ligt bij de Joint Monitoring Group van de commissies
van Oslo en Parijs (Stutterheim, mond. med.). Dit programma omvat
vrijwel alleen chemische parameters. De laatste jaren is er wel
een verschuiving van metingen in water en sediment naar metingen
in organismen. Echte biologische monitoring is er nog nauwelijks.
Enkele van de meetpunten liggen in of binnen enkele kilometers
van het Waddengebied.
In Nederland gaat het om 7 meetpunten (Duijts e.a.,1987), in
Duitsland om ca. 20 meetpunten, terwijl Denemarken
1 meetpunt
heeft. Op de meeste van deze punten worden niet alle parameters
gemeten.
Afgesproken is dat elk land dat deelneemt aan het JMP de
volgende parameters meet (Basislijsten voor het Joint Monitoring
Programme, 1987)
in water : Hg, Cd, Cu, Zn ;
in sediment: Al, Cd, Hg, Cu, Zn, Pb, PCB 's, carbonaat, olie ;
in organismen: Cd, Hg, Cu, Pb, Zn, PCB 's, gamma- HCH, PCA's.
Daarnaast wordt de landen aanbevolen nog andere parameters te
meten, zoals nutriënten, DDT en radioactieve
stoffen.
De meetfrequentie varieert van enkele malen per jaar tot één maal
in de paar jaar, afhankelijk van parameter en compartiment.
Binnen de gemaakte afspraken kan elk land bepalen wat gemeten
wordt. In de praktijk leidt dat ertoe
dat elk land een
verschillend JMP meetprogramma heeft.
Alleen de metalen Cu, Hg en Cd worden door alle drie de landen in
het kader van het JMP gemeten in het Waddengebied (zie tabel
4.1. ) .
Nederland en Duitsland meten in organismen, water en sediment,
terwijl de Denen zich beperken tot het water. Het aantal
70
parameters dat gemeten wordt is in Nederland het grootst terwijl
ook hier de Denen bescheiden zijn. Nutriënten ontbreken zelfs
geheel in het Deense programma.
Van de
eerder beschreven meer specifieke monitoring in de
Waddenzee wordt met name in Duitsland als Nederland geprobeerd
deze af te stemmen op het JMP. Over het algemeen zijn de locale
monitoring programma's uitgebreider dan die in het kader van het
JMP plaatsvinden. In Duitsland en Denemarken worden bijvoorbeeld
ook de metalen Ni en As gemeten, terwijl bovendien de Deense
nutriënten worden gemeten. Bij de Nederlandse situatie valt op
dat PCB's en PCA's in het JMP wel in het water en in het
Waddenzee programma niet in het water gemeten worden. HCB
daarentegen wordt in het JMP in bot gemeten, terwijl het
Waddenzeeprogramma alleen in water laat meten.
Opvallend is ook dat de Nederlanders in hun Waddenzeeprogramma
aan zwevende stof veel bepalingen doen.
Een belangrijke verdienste van het JMP is dat aan intercalibratie
wordt gedaan, met andere woorden
er worden periodiek metingen
gedaan aan monsters uit een bepaald land door een laboratorium
van een ander land.
Discussie over de keuze van parameters, de meet-frequentie en
het aantal monsterpunten heeft dus weliswaar plaats gevonden maar
het aantal parameters waar overenstemming over is bereikt is
gering. Een afstemming van de grootte van de meetnetten is er nog
nauwe 1ijks.
Concrete
internationale
samenwerking
tussen
Duitsland en
Nederland is er tenslotte in het Eems Dollard gebied, waar
gestreefd wordt naar standaardisatie van meetmethodes (Cofino.
1988).
71
Tabel 4.1. Overzicht van de parameters, die in het kader van het
JMP gemeten worden in het Waddengebied (Contribution of the
Federal Republic of Germany to the Joint Monitoring Programme,
1987 ; Duijts e.a., 1987 ; Jensen, 1986; Jensen, 1987)
wat-water;
sch-schol
sed-sediment;
mos-mossel;
Nederland
compartiment
gar-garnaal;
Duitsland
wat sed mos gar bot
bot-bot:
Denemarken
wat sed mos bot sch
wat sch*
parameter
Cu
Hg
Cd
Pb
Zn
Ni
As
Al
Se
Cr
X
X
X
X
X
X
X
PCB s
PCA s
org chl.pest.
pestic.
HCH s
CB's
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
rad.act.stof.
nitri/nitra
ammonium
tot.stikst.
o-fosfaat
tot.fosf.
olie
X
X
X
X
X
X
X
*aan schol worden alleen metingen gedaan in open zee; het voor
deze tabel
gekozen meetpunt ligt enkele tientallen km. uit de
kust. De gegevens zijn verzameld in het kader van een JMP
baseline project. Het is niet zeker of deze metingen standaard
plaats zullen vinden.
72
4.6
ALGEMENE CONCLUSIES
Op het gebied van coördinatie van het onderzoek kan nog veel
verbeterd worden. In geen van de landen wordt het Waddenonderzoek
formeel
en specifiek gecoördineerd. Dat lijkt vooral in
Duitsland een probleem omdat in de andere landen er veel
informeel contact tussen de onderzoekers bestaat. De huidige
initiatieven tot betere onderlinge afstemming van het onderzoek
vanuit het
nationaal park
Schleswig-Holstein brengen daar
mogelijk verandering in. Op dit moment is het nauwelijks doenlijk
de lacunes in het onderzoek aan te geven.
Opvallend is verder dat in Nederland er met het RIN en RWS (met
name de Dienst Getijdewateren) organisatorische kaders bestaan,
waarin de onderlinge afstemming van fundamenteel onderzoek, meer
op toepassing gericht onderzoek en beleid plaatsvindt.
Verscheidene onderzoeksgebieden die op direct op beheer gericht
zijn, zoals onderzoek naar kwelderbeheer en de effecten van
mosselvisserij zijn in in Duitsland en Denemarken nog nauwelijks
ontwikkeld en
internationaal contact hierover is nog niet
intensief.
In Duitsland en Nederland
(en waarschijnlijk ook Denemarken)
moet fundamenteel onderzoek versterkt worden, dat gekoppeld is
aan vragen over normen voor kwaliteit van het milieu in
de
Waddenzee.
Een wetenschappelijk verantwoord monitoring programma is er nog
nauwelijks vanwege onvoldoende inzicht in dosis- effect relaties
en in de fluctuaties van populaties en oecosystemen.
Daarnaast kunnen nationale monitoringprogramma's meer op elkaar
afgestemd worden, zowel binnen de landen als tussen de landen.
De chemische monitoring kan versterkt worden, waarbij vooral
Denemarken haar verplichtingen in het kader van het JMP wat
serieuzer zou kunnen nemen. De afstemming van de nationale
programma's en het JMP is ook nog niet optimaal.
Andere, met name biologische monitoring wordt nog vrijwel niet
internationaal gecoördineerd.
Een meer gecentraliseerde aanpak van monitoring is
dus gewenst,
zowel nationaal als internationaal.
Anderzijds moet niet alles verwacht worden van monitoring. Er is
duidelijk
sprake
van
een
een
versterking
van
de
monitoringprogramma's in
alle Waddenzee landen
zowel qua
personele inzet als kapitaal als te meten parameters.
Belangrijk is echter ook
een bezinning op de vraag wat onder
een goede kwaliteit van de Waddenzee wordt verstaan, waarna pas
een zinvolle operationalisering kan plaatsvinden.
Er wordt nu veel gemeten waarvan niet duidelijk is of het zin
heeft.
Enige voorzichtigheid is op zijn plaats bij het meten van steeds
meer parameters.
Trendmonitoring heeft immers nog niets met beheersing van de
milieuvervuiling te maken. Het is niet onmogelijk dat veel van de
globale kennis die nu
voorhanden is al aanwijzingen kan geven
voor een emmissiegericht beheer.
73
74
DEEILJ
B
HOOFDSTUK
3
B A G G E R S P E C I E
5 . 1 INLEIDING
In dit hoofdstuk worden baggeractiviteiten in de drie Waddenzeelanden behandeld.
De Waddenzee is een sedimentatiegebied: bij eb blijft een deel
van het met het Noordzeewater aangevoerde materiaal in de
Waddenzee achter. Hiermee slibben vaargeulen en havens dicht. Om
deze voor de scheepvaart open te houden wordt er gebaggerd. Het
sediment wordt ofwel elders teruggestort in zee, ofwel op het
land geborgen.
Het storten van baggerspecie in zee heeft een aantal effecten op
het milieu: als directe effecten kunnen worden onderscheiden een
verhoogde troebel ing van het water en 'ondersneeuwing' van
bodemorganismen. Een indirect effect heeft te maken met de
verontreiniging van sedimenten. Via de grote rivieren en directe
lozingen komen er verontreinigingen in de Waddenzee, waaronder
zware metalen en organische microverontreinigingen. Gedeeltelijk
binden deze stoffen zich aan het sediment. Zowel bij het storten
van baggerslib in zee als op land kunnen deze stoffen vrijkomen
en schadelijke effecten op het oecosysteem hebben.
Bij de behandeling van de baggeractiviteiten komt zowel het
baggeren zelf als het storten van de specie aan de orde. Bij het
baggeren wordt de baggermethode behandeld en wordt per land
aangegeven om hoeveel specie het gaat en waar de verantwoordelijkheden liggen. Wat betreft het storten van specie komt aan
de orde hoe de drie landen dit doen en wat voor onderzoek er
gedaan wordt naar effecten van troebel ing, ondersneeuwing en
verontreiniging van baggerspecie. De effecten hiervan op organismen worden kort weergegeven. Tenslotte wordt een overzicht
gegeven van de belangengroepen in ieder land die zich bezig
houden met de baggerspecieproblematiek.
5.2 DE BAGGERWERKZAAMHEDEN
In deze paragraaf wordt getracht een overzicht te geven van de
hoeveelheden baggerspecie in de drie landen, en waar deze specie
gestort wordt. Hiertoe wordt eerst kort de methode van baggeren
behandeld, en worden een paar problemen bij het bepalen van de
hoeveelheid aangestipt.
5.2.1 McthydQ vftn baggeren.
Afhankelijk van de omstandigheden worden verschillende baggertechnieken toegepast.
De baggerspecie wordt veelal met een zelfvarende sleephopperzuiger opgebaggerd en naar de stortplaats vervoerd. In kleine havens
worden ook stationaire baggerwerktuigen zoals cutterzuigers.
75
baggermolens en kranen ingezet. De cutterzuiger is in staat om de
specie over een grotere afstand via leidingen te verpompen. Bij
de baggermolens en de kranen moet de specie in bakken worden
afgevoerd.
'Agiteren' is een baggertechniek waarbij de baggerspecie direct
in de stroom gebracht wordt, zodat niet eerst een bak gevuld
hoeft te worden.
Tenslotte wordt de methode 'ploegen' gebruikt om drempels weg te
halen en sediment uit hoeken weg te krijgen. Na verplaatsing zal
het alsnog met behulp van een andere methode verwijderd moeten
worden.
(Rokosch, 1988 en mond.med.).
5.2.2 Bepaling van de hoeveelheid
Het baggeren kan worden onderverdeeld in onderhoudsbaggerwerk,
waarmee bestaande havens en vaargeulen op een bepaalde diepte
worden gehouden, en nieuw baggerwerk, bedoeld om nieuwe gedeelten
bevaarbaar te maken.
Bij
onderhoudsbaggerwerk is er meestal sprake van een vaste
hoeveelheid per jaar, maar door nieuw baggerwerk kunnen er
jaarlijks fluctuaties in de totale hoeveelheid baggerspecie
optreden.
De hoeveelheid baggerspecie
van
onderhoudsbaggerwerk wordt
meestal in de middelen van vervoer (laadruimte van de sleephopperzuiger of de bakken) bepaald, en wordt in het algemeen in
kubieke meters aangegeven. De methode is voor het bepalen van de
verzette hoeveelheid slib niet bijzonder nauwkeurig, omdat 1 m 3
slib niet duidelijk te definiëren is. Het drooggewicht van 1 m 3
slib kan variëren tussen 150 en 550 kg. Als gemiddelde natte
dichtheid van slib kan 1,2 ton/m3 worden aangehouden.
(Rokosch, 1988 en mond. med.).
Bij nieuw baggerwerk, waar een forse uitdieping plaatsvindt,
wordt het aantal m 3 gebaggerd materiaal bepaald door middel van
profielmeting, waarbij voor en na de baggerwerkzaamheden de
diepte van het water wordt gemeten. Deze methode is voor onderhoudsbaggerwerk minder geschikt omdat door het omwoelen veel slib
in suspensie blijft, waardoor de diepte van de bodem moeilijk te
bepalen is. (Van Veen, 1988 en Rokosch, mond. med.).
5.2.3 Nederland $n E«mg~DpUflr4
Jaarlijks wordt in de Nederlandse havens, grenzend aan de
Waddenzee, een paar miljoen m 3 specie per jaar gebaggerd en
elders weer in zee gestort. Het grootste deel hiervan komt in de
Waddenzee en het Eems-Do11ard Estuarium terecht, maar het materiaal van de Eemshaven wordt tot nog toe bij het Rifgat, ten noordwesten van Borkum, in de Noordzee gestort. (Beheersplan water,
1987, Misdorp en Duyts, 1987).
Daarnaast worden de vaargeulen op diepte gehouden. Het gaat om
76
ruim 3 miljoen m J baggerspecie per jaar (gegevens uit 1981), die
in de Waddenzee, westelijk van de Eemshaven wordt gebaggerd. Het
materiaal wordt bij het Rifgat in de Noordzee gestort. (Beheersplan water, 1987).
De vaargeulen in het Eems-Dollard Estuarium worden volgens de
afspraak in het Eems-Dollardverdrag van 1960 door de Duitsers
onderhouden. In het estuarium
wordt ten behoeve van het normale
onderhoud zo'n 6 miljoen m 3 specie per jaar gebaggerd, voornamelijk uit de vaargeul (Emder Vaarwater)(gegevens gemiddeld over
1983-1986),
waarvan een derde in het estuarium zelf wordt
teruggestort (Rokosch, 1988) en twee derde op land wordt gebracht. Tot voor kort werd hiervoor de wadvlakte 'Rysumer Nacken'
(noordelijk deel) gebruikt, maar omdat de Duitse Natuurbescherming hiertegen in beroep is gegaan is dit nu niet meer mogelijk.
Momenteel is men uitgeweken naar het zuidelijk deel van de
Rysumer Nacken, dat door vroegere stortingen van baggerspecie
haar specifieke vegetatie al verloren heeft. (Feldt, mond. med.).
Het lijkt aannemelijk dat de hoeveelheden die door de Duitse
staatsbaggerbedrijven worden gebaggerd niet te vergelijken zijn
met de Nederlandse aannemersbedrijven, die betaald worden per m 3
slib (boven een bepaalde dichtheid) die gebaggerd wordt. Bij een
staatsbaggerbedrijf zijn de hoeveelheden niet zo van belang en
deze worden ook meestal niet zo nauwkeurig bepaald, aangezien er
geen verrekening plaatsvindt. Zodoende is het ook minder problematisch als er meer water meegenomen wordt met het slib. (Rokosch, mond. med.).
5.2.4 Duitsland
In Duitsland wordt in de mondingen van de Eems, Weser en Elbe en
in de Jade jaarlijks ruim 40 miljoen m 3 specie gebaggerd (Hovers
& Orlovius, 1985). Een deel hiervan komt uit de havens. Over de
hoeveelheden uit de verschillende havens bestaan verschillende
getallen:
Blickwedel & Mach (1987) : Bremen 1 miljoen m 3 per jaar
Hamburg 7.8 miljoen m 3 per jaar
Fachseminar Baggergut (1984):
Hamburg 2.2 miljoen 3 m 3 per jaar
Feldt (mond. med.)
: Emden 3.9 miljoen m per jaar
Schenkel (1985)
: zeehavens totaal (bv. Emden, Bremen.
Bremerhaven en Hamburg) 6 miljoen m 3
per jaar.
De verschillen kunnen veroorzaakt zijn door verschillende watergehaltes in de 3 baggerspecie (Kinttof, mond. med.). Het getal van
2.2 miljoen m voor Hamburg wordt echter door een aantal instanties onderschreven (Ohde, mond. med.). Hiermee lijkt het aannemelijk dat de totale hoeveelheid baggerspecie uit de Duitse havens
tussen de 5 en 10 miljoen m 3 ligt.
In Duitsland wordt geen baggerspecie in de Waddenzee gestort. De
specie wordt hetzij op land gebracht op vloeivelden (- Spülfelder), hetzij hergebruikt voor oeverversteviging etc. (= Strom77
bau). Daarnaast wordt ook veel gebruik gemaakt van agitatie (umlagern) waarmee de baggerspecie rechtstreeks op stroom gebracht
wordt.
5.2.5 PenemarKen.
In Denemarken vindt het leeuwendeel van het baggerwerk plaats in
de haven van Esbjerg. Het gaat3 om ongeveer 350.000 m 3 per jaar,
wat overeenkomt met 100.000 m droge stof en 140.000 ton droogge-3
wicht (mond. med. Madson). Andere bronnen
spreken van 400.000 m
- 500.000 ton (Ntfrgaard) tot 500.000 m 3 per jaar (Essink, 1983).
Daarnaast wordt er in de vaargeulen vlak voor de havens een
verwaarloosbaar kleine hoeveelheid
gebaggerd en wordt er op het
eiland R0m«5 jaarlijks 80.000 m 3 specie gebaggerd in de vissershaven (Ntfrgaard, mond. med.).
Het baggerwerk wordt uitgevoerd door staatsbaggerschepen. De
specie wordt tot nu toe op drie plaatsen in de Waddenzee en op
twee plaatsen in de Noordzee gestort (Recipientkvalitetsplanlaegning, 1985).
De plaatsen in de Noordzee liggen echter voor de "line of no
return", hetgeen betekent dat de specie door stromingen weer
terug zal komen in de Waddenzee. (Rasmussen, mond. med.)
5.3 ONDERZOEK
Onderzoek in verband met baggeren betreft voornamelijk aspecten
die te maken hebben met het storten: effecten van troebel ing,
ondersneeuwing van organismen en het vrijkomen van verontreiniging bij het storten in zee, en de verontreinigingsproblematiek
bij het bergen op land.
In deze paragraaf wordt eerst een globaal overzicht gegeven van
het onderzoek naar
deze aspecten dat in de drie landen wordt
uitgevoerd en vervolgens wordt een aantal resultaten van dit
onderzoek behandeld: de mate van verontreiniging van de sedimenten wordt beschreven en de effecten van troebel ing, ondersneeuwing en verontreiniging op organismen komen aan bod.
5.3.1 Onderzoeksinetellingen en projecten
In Nederland wordt een uitgebreid onderzoeksprogramma uitgevoerd
door Rijkswaterstaat (zie ook hoofdstuk 4 ) : In het kader van het
project POLWAD wordt onderzoek gedaan naar het voorkomen van
microverontreinigingen in het water en in het sediment, naar de
effecten op het oecosysteem en naar een mogelijke normering.
(Onderzoek in de Waddenzee, 1987). In het project BAGHWAD ligt de
nadruk meer op de fysische faktoren zoals de sedimentbalans en
mate van troebel ing, en verder worden ook mogelijke maatregelen
bekeken om de baggermethode te optimaliseren. (Aanpak project
Baghwad, 1987).
78
Onderzoeksinstituten die zich verder bezig houden met verontreiniging door organische en anorganische stoffen zijn onder andere
het
Waterloopkundig
Laboratorium,
het Rijksinstituut voor
Natuurbeheer (RIN), de organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappen jk Onderzoek (TNO) en het Nederlands Instituut voor
Onderzoek der Zee (NIOZ).
Binnen het Waterloopkundig Laboratorium is vooral onderzoek
gedaan naar zware metalen in sedimenten. Door het RIN en TNO en
DGW wordt het project "SEDEX" uitgevoerd» waarbinnen de invloed
van verontreinigde baggerspecie op de samenstelling en het
functioneren van ecosystemen op wadplaten wordt onderzocht. Het
project wordt gefinancierd door Rijkswaterstaat . (Marquenie en
Scholten, 1988 en Janssen, mond. med.). Binnen het NIOZ is
sedimentologisch onderzoek gedaan en onderzoek naar verontreinigingen, uitwisseling tussen water en sediment en effecten op
organismen.
Aan de universiteit Groningen is door de groep BOEDE (Biologisch
Onderzoek Eems-Dollard Estuarium) onderzoek gedaan naar effecten
van troebel ing op de primaire produktie.
Daarnaast is Serasea (een samenwerkingsverband tussen de afdeling
Milieutechniek van de Heidemij en Wijsmulier) een techniek aan
het ontwikkelen waarmee de verontreinigingen uit de baggerspecie
kunnen worden geconcentreerd en verwerkt. (B.J. Visser, mond.
med.).
In Duitsland worden sedimenten tweejaarlijks op zware metalen
onderzocht in het gemeenschappelijk meetprogramma van de bondstaat en de deelstaten, dat momenteel gecoördineerd wordt door
Niedersachsen. (Gemeinsames
Bund/Lander-messprogramm für die
Nordsee, 1984).
Het meeste onderzoek naar baggerwerkzaamheden en verontreinigingen van sedimenten wordt uitgevoerd door de deelstaat Hamburg.
(Ohde, mond. med.). Door het "Amt für Strom- und Hafenbau" is een
onderzoek opgezet naar oorzaken en herkomst van verontreinigingen, de effecten van het bergen van baggerspecie op land en de
ontwikkeling van technologiën voor behandeling en berging van
baggerspecie. Hierbij heeft de technische universiteit Hamburg/
Harburg een groot aandeel geleverd. (Fachseminar Baggergut,
1984).
In Denemarken wordt relatief weinig onderzoek
gedaan naar
sedimenten en verontreinigingsaspecten. De provincie Ribe heeft
een onderzoek laten uitvoeren naar verontreinigingen in de "Ho
Bugt", waarbij ook sedimenten aan de orde kwamen. (Ho Bugt,
Recipient-unders0gelse, 1983). Hierbij waren allerlei particuliere onderzoeksbureau's betrokken. De indruk bestaat dat het
onderzoek weinig
diepgaand is
geweest en wetenschappelijk
onvoldoende onderbouwd. (Rasmussen,mond. med. en Tougaard, mond.
med.).
79
5.3.2 Verontreiniging van sedimenten
Uit onderzoeksgegevens is het een en ander bekend geworden over
de verontreiniging van sedimenten.
De verontreinigingen van de baggerspecie kunnen worden onderverdeeld in
•organische microverontreinigingen, waaronder PCB's (polychloorbifenylen) , PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen),
HCB (hexachloorbenzeen), HCH (hexachloorhexaan) en minerale olie;
•anorganische microverontreinigingen, waaronder Cd (Cadmium), Cu
(Koper), Hg (kwik), Ni (nikkel), Pb (lood), Zn (zink) en As
(arseen).
De organische microverontreinigingen zijn voor het grootste deel
gebonden aan de organische stof in het sediment, en de anorganische microverontreinigingen voor het grootste deel
aan de
slibfractie (deeltjes kleiner dan 16 urn).
Hoewel ook verontreiniging met nutriënten zoals stikstof en fosfaat een rol speelt, wordt dit aspect hier verder niet behandeld.
In Nederland kon uit monsters die vanaf 1920 bewaard zijn
gebleven voor zware metalen een zogenaamde 'base-line' worden
opgesteld voor onvervuild, natuurlijk sediment. Ook voor Noordduitse sedimenten is een base-line opgesteld. De base-line voor
organische microverontreinigingen kan gelijk gesteld worden aan
0, aangezien deze stoffen van nature niet voorkomen in het
sediment.
Van Denemarken zijn geen vergelijkbare gegevens bekend. Wel wordt
door de provincie Ribe een waarde voor relatief schoon sediment
aangehouden. Deze waarden liggen, waarschijnlijk door gebrek aan
goede gegevens, veel hoger dan de waarden van de base-line in
Nederland en Duitsland. Overigens zijn de waarden niet strikt
vergelijkbaar, gezien een verschil in meetmethode tussen de drie
landen:
De gehaltes aan zware metalen worden in alle drie de landen
uitgedrukt in mg per kg droge stof. In Denemarken wordt echter
het gehalte in het totale monster bepaald (Madson, mond. med.),
in Duitsland wordt het gehalte bepaald in de fractie kleiner dan
20 jum (Gemeinsames Bund/Lander-messprogramm für die Nordsee,
1984), en in Nederland wordt met behulp van een tiental monsters
per locatie een correctie uitgevoerd, gebaseerd op een denkbeeldig monster waarvan 50% van de deeltjesmassa kleiner is dan 16
jum. (Misdorp en Dui jts, 1987) .
De waarden van de base-line/ relatief onvervuilde sedimenten
staan vermeld in tabel 5.1.
Het havenslib van Delfzijl blijkt licht verontreinigd te zijn met
Hg, en ernstig met HCB; van Den Helder is het matig verontreinigd
met minerale olie en van Harlingen plaatselijk licht verontreinigd met Cu, Zn, Pb, minerale olie en PAK's. (Beheersplan Water,
1987) .
In Duitsland maakt men zich voornamelijk zorgen om zware metalen
als Cd, Pb en Hg, en om gechloreerde koolwaterstoffen. (Feldt en
Ohde, mond. med.).
80
Nederland
Cd
Cu
Cr
Hg
Ni
Pb
Zn
Tabel
0 25
13
72
Noord-Duitsland
0.50
18
67
-
-
29
21
68
24
35
117
Denemarken
10
250
150
2
-
350
1300
5.1: Base-line voor metaalgehalten in sedimenten voor
Nederland en Noord-Duitsland (in mg/kg droge stof, 50* < 16
un\) (Salomons, 1984) en de gehalten die in Denemarken als
relatief onvervuild worden gehanteerd (in mg/kg droge stof)
(Madson, mond. med.).
In Denemarken wordt door de provincie Ribe aangegeven dat de
zware metalen Cu, Zn, Cd en Cr een probleem vormen. Men onderzoekt het slib echter nog nauwelijks op organische microverontreinigingen. (Ho Bugt Recipientunderstfgelse, 1983 en Madson,
mond. med.). Rasmussen (mond. med.) voegt daaraan toe dat de
vervuiling met olie waarschijnlijk ernstig is, aangezien het
water op veel plaatsen op het oog hiermee verontreinigd is.
Meetgegevens zijn er echter niet.
Uit figuur 5.1 is af te lezen dat de metaalgehaltes in het
sediment afnemen van west naar oost tot aan de Jade. Bij de
monding van
de Weser worden sterk verhoogde concentraties
aangetroffen.
Wanneer de vervuiling van de sedimenten in de haven van Esbjerg
hiermee wordt vergeleken (hetgeen niet helemaal verantwoord is
gezien het verschil in meetmethode) blijkt hierin de waarde van
de Noord-Duitse baseline, afhankelijk van het metaal, 8.5 tot 22
keer te worden overschreden.
5.3.3 Effecten OP oraaniemen
Troebel ing
Door de verhoogde troebel ing die optreedt bij baggerwerkzaamheden
neemt de hoeveelheid licht in het water af. Door BOEDE is een
afname van de primaire produktie geconstateerd bij toename van de
troebeling. (Colijn, 1984).
Daarnaast kan een toename van het gehalte aan zwevende stof bij
vissen tot subletale of zelfs letale effecten 1 iden.
Er zijn echter geen aanwijzingen voor significante lange termijneffecten, tenzij de omgeving structureel verandert. Uit de
81
omgeving van baggerwerkzaamheden zou nooit een aanzienlijke
vissterfte gemeld zijn. Wel is een enkele keer waargenomen dat
vissen het troebele gebied ontweken.
Voor visuele predatoren is de localisatie en herkenning van de
prooi afhankelijk van het licht. Verhoogde troebelheid zou
hierbij een belemmerende factor zijn. (Baveco, 1988).
^*«Wtf.% ,ït
1A
\
*V \ 'O. *-*
„ *"*.
O„ «S»
u
\
\
\
\
MS^SB*/ '
^Cu^Pb^Ni
Figuur 5.1: metaalgehalten in de Waddenzee vergeleken met
de base-line. (Bron: Salomons en Eijssink, 1983).
82
die in
Ondereneeuwing
Het storten van baggerspecie kan leiden tot het ondersneeuwen van
bodemorganismen.
Plotselinge bedekking kan door bodemdieren overleefd worden,
afhankelijk van factoren als dikte en aard van de bedekking,
temperatuur van het water en omstandigheden waarin het organisme
gewoonlijk leeft. Met uitzondering van soorten als oester en
mossel, die vastgehecht zitten aan het substraat, kunnen bodemdieren zich naar de oppervlakte graven, tenzij die sublaag te
dik is.
De fatale diepte varieert van enkele centimeters tot
bijna een meter, afhankelijk van de soort. In slib is de fatale
diepte bij de meeste soorten kleiner dan in fijn zand.
Verontreiniging
Voor wat betreft de effecten van verontreiniging op het oecosysteem moet gekeken worden naar de opname in organismen.
Wanneer verontreinigingen aan het sediment gebonden zijn wordt
hiermee de verblijftijd in de Waddenzee aanzienlijk verlengd.
Zowel in suspensie als na afzetting op de bodem kunnen de
verontreinigende stoffen schadelijke werking hebben op dieren die
in en op de bodem leven of waarvoor de bodemdeeltjes een belangrijke voedselbron vormen. (Kramer e.a., 1986)
De verhouding tussen concentratie van metalen in de waterfractie
en in de slibfractie blijkt sterk af te hangen van een aantal
milieufaktoren als
zoutgehalte,
zuurgraad,
temperatuur en
zuurstofgehalte. Bij veranderingen in het milieu kunnen dus
geabsorbeerde metalen eventueel weer vrijkomen. (MKO 1984).
Van organochloriden (waaronder PCB's) is bekend dat zij sterk in
organismen kunnen accumuleren, tot een factor 100 miljoen.
Verder blijkt met name cadmium in verhoogde concentraties in
zeehonden te worden geaccumuleerd. Over de mechanismen en de
gevolgen is echter nog weinig bekend.
Mogelijk wordt door eutrofiëring de mobliteit van microverontreinigingen verhoogd (Marquenie en Scholten, 1988).
De aanwezigheid van niet-natuurlijke stoffen in vrijwel ieder
monster van de Waddenzee en het voorkomen van natuurlijke stoffen
(zoals zware metalen) in verhoogde concentraties, is op zich
zorgelijk. Waarschijnlijk betekent dit een belasting voor flora
en fauna, maar het is niet bekend hoe ver de druk nog kan
toenemen voordat de gevolgen onontkoombaar worden. (Kramer e.a.,
1986 en Molegraaf, 1986).
3.4 BEHEER
De baggerwerkzaamheden en de problematiek van het storten worden
in de drie landen verschillend beheerd. In deze paragraaf wordt
per land eerst heel kort het waterkwaliteitsbeheer aangestipt.
83
Vervolgens wordt behandeld welke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor de
baggerwerkzaamheden en tenslotte komt de
normering voor verontreiniging aan de orde.
5.4.1 Nederland
Waterkwaliteitsbeheer
De waterkwaliteit wordt geregeld met behulp van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO). Op grond van de WVO moeten er
waterkwaliteitsplannen worden opgesteld. Voor de Waddenzee is dit
gebeurd d.m.v. het Beheersplan Water. Voor wat betreft de
verontreiniging van baggerspecie wordt de mogelijkheid van opslag
van vervuilde specie op land bezien.
Verantwoorde1 ijkheid baggerwerkzaamheden
Rijkswaterstaat verleent de vergunningen voor baggerwerkzaamheden. De baggerwerkzaamheden in de havens vallen onder verantwoordelijkheid van de gemeentes. De vaargeulen moeten door Rijkswaterstaat worden onderhouden. Het baggerwerk wordt echter altijd
uitbesteed aan aannemersbedrijven.
Vergunningen voor baggerwerkzaamheden worden verleend op basis
van de rivierenwet (voor het Eems-Dollard Estuarium) en het
baggerreglement (voor de rest van de Waddenzee). Hierbij wordt
slechts naar de morfologische aspecten gekeken, en dus niet naar
verontreiniging.
Normering
Voor het terugstorten van baggerspecie in de Waddenzee is een
vergunning nodig van Rijkswaterstaat, die bijvoorbeeld rekening
houdt met de ligging van mosselpercelen. Ook wordt de mate van
verontreiniging bekeken. Hierbij gelden normen die door de
Directie Benedenrivieren van Rijkswaterstaat zijn ontwikkeld. De
normen zijn gebaseerd op de situatie in het Rotterdamse havengebied. Er worden vier klassen onderscheiden, waarbij alleen klasse
I (niet of nauwelijks verontreinigd) in zee gestort mag worden,
(zie tabel 5.2). Voor de andere klassen wordt gezocht naar bergingslocaties op land. (Beheersplan water, 1987). Tot nu toe is
250.000 m 3 met HCH en HCB verontreinigde specie op land geborgen
((Rijkswaterstaat, 1988). Een groot deel van de (sterk) verontreinigde specie blijft tot nu toe echter liggen in de havens
(Kooiker, mond. med.) en zal zich zo geleidelijk aan kunnen
verspreiden.
Aangezien de gevoeligheid van het Waddengebied niet op één lijn
gesteld kan worden met die van het Rotterdamse havengebied, heeft
men gezocht naar gebiedseigen normen. Een voorstel hiertoe,
gebaseerd op het stand-still principe, is in 1987 gedaan door
84
Misdorp en Duijts van de Dienst Getijdewateren. Deze hielden een
kleine verscherping in ten opzichte van de bestaande normen,
hoewel er precies evenveel specie uit de havens niet in zee
gestort zou mogen worden.
Begin 1988 zijn er van de kant van het ministerie van VROM
richtlijnen verschenen, met als referentiewaarden de wenselijke
kwaliteit van de "multifunctionele bodem". De "regio-norm" zal
worden gebaseerd op het stand-still principe, waarbij de excesvracht (dit is de gewichtshoeveelheid verontreiniging boven de
referentiewaarden) niet boven het in 1986 bereikte niveau mag
uitkomen. Momenteel voldoet de regio Eemshaven geheel aan de
regio-normen. Voor de rest van de Waddenzee zijn de consequenties
nog niet bekend. (Het beleid voor het verspreiden van baggerspecie in zee tot 1990, 1988).
5.4.2 Duitsland
Waterkwaliteitsbeheer
De waterkwaliteit wordt geregeld in de 'Wasserhaushaltgesetz'. De
federale regering stelt weliswaar criteria vast, maar het beheer
ligt voornamelijk bij de deelstaten. (Essink, 1983).
Verantwoorde 1i jkhe id baggerwerkzaamheden
Het 'Wasser- und Schiffahrt Verwaltung' (WSV) is verantwoordelijk
voor het beheer van de vaargeulen en riviermondingen. Dit is een
rijksdienst die valt onder het Bondsministerie van Verkeer en
Waterstaat,
met een aantal gedeconcentreerde diensten: op
deelstaatsniveau zijn dat de de Wasser- und Schiffahrtftmter,die
weer zijn opgesplitst in "Direktionen".
Het uitbaggeren van de havens valt onder verantwoordelijkheid van
de deelstaten. De 'Hafenam er' zorgen voor de uitvoering, en in
Hamburg is het 'Amt für Strom und Hafenbau' de uitvoerende
instantie.
De baggerwerkzaamheden worden soms uit handen
gegeven aan
aannemersbedrijven, maar in de meeste gevallen wordt het baggerwerk door de (deel)staat zelf uitgevoerd.
Een vergunning voor baggerwerkzaamheden is niet nodig. (Kinttof,
mond. med.).
Normering
Terwijl voor de verontreiniging van baggerspecie geen expliciete
normen gelden worden er impliciet wel normen gehanteerd. Als
richtlijn voor acceptabele verontreiniging, waarbij het materiaal
zonder voorzorgsmaatregelen op land gebracht kan worden, gebruikt
men de normen uit de Klarschlammverordnung uit 1983 (zie tabel
5.2), die bedoeld is voor het gebruik van rioolslib op land- of
85
bosbouwgrond. Het gaat hier echter alleen om de zware metalen.
Terwijl een deel van de specie zonder voorzorgsmaatregelen op
land wordt gebracht (waarbij het soms om zeer waardevolle
gebieden gaat. zoals de wadvlakte "Rysumer Nacken" bij Emden en
soortenrijke graslanden bij Bremen) wordt de specie
in een
aantal gevallen op een speciaal ingericht chemisch afvaldepot
gestort. Het is echter zeer onduidelijk op grond van welke
overwegingen dit gebeurt. Omdat normen ontbreken, is een dergelijke procedure afhankelijk van
een goedwillende overheid.
(Feldt, mond. med.).
In Hamburg worden door het Amt für Strom- und Hafenbau plannen
ontwikkeld voor een slibheuvel van 40 meter hoog, op een oud
vloeiveld, met zorgvuldige afdichting aan onder- en bovenkant. Na
voltooiing zou er een parkachtig landschap op gesitueerd moeten
worden. (S&H, Francop, 1987).
5.4.3 Denemarken
Waterkwaliteitsbeheer
De waterkwaliteit wordt geregeld in de 'Mi 1j^beskyttelsesloven.
Het rijk stelt richtlijnen op en de provincie voert uit (Essink,
1983).
Van de twee waddenprovincies Ribe en Stfnderjylland zijn de meeste
vervuilingsproblemen in Ribe geconcentreerd. Deze provincie heeft
echter nog altijd geen eigen waterkwaliteitsprogramma, maar is
hier wel mee bezig.
Onderzoeksrapporten naar verschillende
aspecten van waterverontreiniging moeten de basis hiervan gaan
vormen. Het blijkt echter telkens weer heel moeilijk om de
vervuiling in de stad Esbjerg, de economische pijler van de
provincie Ribe (hier wonen alleen al 85.000 van de in totaal
200.000 inwoners), aan te pakken. (Enemark, mond. med.).
Het rijk heeft onlangs een zeer ambitieus waterkwaliteitsprogramma opgesteld, waarbij veel nadruk ligt op de verwijdering van
voedingssstoffen uit het water. Het is echter zeer de vraag of
het programma haalbaar is, zeker gezien de enorme investering die
de provincies dan zullen moeten doen. (Enemark en Tougaard, mond.
med.).
Verantwoorde 11jkheid baggerwerkzaamheden
Tot voor kort was het baggerbeleid in handen van het rijk. Per 1
februari 1987 is de verantwoordelijkheid echter bij de provincie
komen te liggen. Zij moet vergunningen verlenen op grond van het
baggerreglement, opgesteld
door het
ministerie van milieu
(Miljtfministeriets bekendtgtfrelse, 1986).
86
Normering
In de vergunning worden geen normen ten aanzien van vervuiling
gehanteerd, maar de provincie hanteert wel globale richtlijnen
voor acceptabele vervuiling, te weten maximaal twee keer de
waarde van "relatief onvervuilde" sedimenten (zie 5.3.3 en tabel
5.2). (Madson, mond. med.). In de praktijk wordt tot nu toe
echter alle specie in zee gestort.
De richtlijnen zullen er waarschijnlijk toe leiden dat de nieuw
aangevraagde vergunning van de haven van Esbjerg bepalingen zal
omvatten ten aanzien van de beperking van het storten van
baggerspecie op zee. De sedimenten waarvan de vervuiling de
richtlijnen overschrijdt zullen dan op land geborgen moeten
worden. (Ntfrgaard, mond. med.).
parameter
Cadmium
Kwik
Hexach1oorbenzeen
Organochloorverbindingen
PCB^s (4 soorten)
Koper
Zink
Chroom
Arseen
Lood
Nikkel
Olie
PAK-s
I/I I
6
1.5
0. 1
6
0.7
60
370
190
23
110
35
1250
3
K.V.
R.R
3
2
20
4
100
300
100
500
2600
300
100
50
700
Tabel 5.2: Normen en richtlijnen voor verontreiniging van baggerspecie in mg/kg droge stof
*Nederland (klasse I/II-grens, correctie voor 50% < 16 «m)
(bron: Identificatie
baggerspecie benedenrivierengebied,
1984);
•Duitsland (KlarschlammVerordnung
1983, gehalte in het
totale monster);
•Denemarken (Richtlijnen provincie Ribe, gehalte in het
totale monster).
87
5.5 BELANGENGROEPEN
De vaargeulen en havens moeten worden opengehouden uit economische overwegingen. De scheepvaart en industrie hebben hierbij
belang.
Vanuit milieustandpunt is naast de overheid een aantal groepen
actief bij de baggerproblematiek betrokken.
I n Nederland is binnen de Landelijke Vereniging tot Behoud van de
Waddenzee een "projektgroep Baggeren" gestart, met als doel de
overheid van adviezen te kunnen voorzien met betrekking tot de te
hanteren normering, alternatieven voor het storten in de Waddenzee en de te saneren vervuilingsbronnen. (Revier, 1988).
In Duitsland is er in 1987 een baggerwerkgroep (Arbeitskreis für
Hafen- und Baggerschlick) opgericht, waarin vertegenwoordigers
van de particuliere natuurbescherming, overheid en wetenschap
zitting hebben. Hierin wordt informatie uitgewisseld en gezocht
naar een strategie om de milieuproblemen bij het baggeren en
storten zoveel mogelijk te beperken. Het secretariaat van de
werkgroep berust bij het Wereldnatuurfonds in Bremen. (Kinttof,
Lutter en Feldt, mond. med.). Verder is in Hamburg de "Umweltschutzgruppe Physik/Geowissenschaften" betrokken bij de vervuilingsaspecten van baggerspecie. (Ohde, mond. med.).
In Denemarken is Greenpeace sterk betrokken bij de vervuilingsaspecten van baggerspecie. Met spectaculaire acties is getracht
lozingen in de Waddenzee te verhinderen (film: Gift im Ferienparadies).
De Deense Natuurbeschermingsorganisatie afdeling Esbjerg houdt
zich ook met de baggerproblematiek bezig en richt zich meer op
"papieren activiteiten" zoals het schrijven van bezwaarschriften,
(mond. med. Rasmussen).
Vanuit de visserij zijn er soms bezwaren tegen baggerwerkzaamheden. Zo zou in het Eems-Dollard Estuarium door het storten van
baggerspecie de bocht van Watum aan twee kanten worden ingedamd,
zowel bij de natuurlijke drempel bij de EGD-haven als aan de kant
van Delfzijl. Hierdoor slibt het gebied dicht en wordt de
garnalenvangst bemoeilijkt. (Krol, mond. med.).
Er wordt vanuit de visserszijde echter geen georganiseerd protest
geuit tegen de baggerpraktijken, aangezien men van mening is dat
de baggerwerkzaamheden onvermijdelijk zijn en in het algemeen
belang. (Krol, mond. med.). Ook in Denemarken is van georganiseerd protest van de kant van de vissers geen sprake.
In Duitsland is dit echter wel het g val geweest, bijvoorbeeld
bij de geplande verlegging van het Jade-Fahrwasser. Men wilde de
baggerspecie hier op het wad storten, maar door protest van
gemeente Wilhelmshaven, milieubeweging en vissers is dit niet
doorgegaan. (Feldt, mond. med.).
88
5.6 CONCLUSIES
3.6.1 Baggerwerkzaamheden
Hoeveelheid baggerspecie
Het is niet goed mogelijk de hoeveelheden gebaggerd materiaal uit
het Waddenzeegebied in de drie landen met elkaar te vergelijken.
Hiervoor zijn de gegevens te onnauwkeurig en tegenstrijdig. Ook
wordt niet van alle baggerwerkzaamheden een schatting van de
hoeveelheid gemaakt.
Het lijkt erop dat wat betreft de baggerwerkzaamheden in de
havens (waar de meest vervuilde sedimenten worden aangetroffen)
het meeste baggerwerk in Duitsland plaatsvindt: waarschijnlijk 5
a 10 miljoen m 3 per jaar. Nederland volgt met een paar miljoen m 3
per jaar en in Denemarken gaat het om nog geen half miljoen m 3
per jaar.
Storten
In Nederland wordt het grootste deel van de baggerspecie uit het
Waddenzeegebied teruggestort in de Waddenzee zelf. Een klein
gedeelte wordt in de Noordzee gestort en tot nu toe is 250.000 m 3
zwaar verontreinigde specie op land geborgen.
In Duitsland wordt het grootste deel van de baggerspecie op land
geborgen. Daarbij worden kostbare wadvlakten niet ontzien.
In Denemarken komt alle baggerspecie uiteindelijk in de Waddenzee
terecht. Bergingslocaties op land ontbreken vooralsnog.
5.6.2 QndergocH
Instellingen en projecten
De indruk bestaat dat het onderzoek naar sedimenten en verontreinigingsaspecten van baggerspecie in Denemarken nog nauwelijks
ontwikkeld is. In Duitsland en Nederland worden uitgebreidere
onderzoeksprogramma's uitgevoerd.
Verontreiniging
De verontreiniging van het sediment kan worden onderverdeeld in
organische- en anorganische microverontreinigingen. Deze worden
voornamelijk aangevoerd via de grote rivieren. In het westen komt
Rijnwater via de Noordzee in de Waddenzee terecht. Naar het
oosten toe neemt het gehalte aan zware metalen af, maar door de
Duitse rivieren neemt het gehalte vervolgens weer toe.
De manier waarop het vervuilingsgehalte in de sedimenten wordt
weergegeven verschilt in de drie landen, afhankelijk van de
hoeveelheid slib in het sediment.
89
5.6.3 Beheer
Verantwoorde1i jkheden
In Nederland heeft het rijk de verantwoordelijkheid voor baggerwerkzaamheden in de Waddenzee, maar de havens vallen onder
verantwoordelijkheid van de gemeentes. Rijkswaterstaat is hier
wel de vergunningverlenende instantie. Het baggerwerk wordt in
beide gevallen uitbesteed aan aannemersbedrijven.
In Duitsland vallen de Waddenzee en de riviermondingen onder
verantwoordelijkheid van de bondstaat en de havens onder verantwoordelijkheid van de deelstaten. De werkzaamheden worden zowel
door (deel)staats- als door particuliere baggerbedrijven uitgevoerd .
In Denemarken is de provincie verantwoordelijk voor de baggerwerkzaamheden. Volgens de richtlijnen van het ministerie van
Milieu geeft zij de vergunningen af. Gebaggerd wordt met staatsbaggerschepen.
Normering
In Nederland worden normen gehanteerd voor het terugstorten van
baggerspecie in zee. In een gedeelte van de havenvakken in
Harlingen en Delfzijl wordt de norm overschreden. Deze specie
moet op een speciale stortplaats op land worden geborgen of
blijft liggen.
In Duitsland gelden geen normen voor de vervuiling van baggerspecie, maar worden impliciet de normen van de Klarschlammverordnung
gebruikt voor het al dan niet met voorzorgsmaatregelen storten
van baggerspecie op land. Door het ontbreken van een harde
normering is de overheid hier echter niet aan te houden en is een
en ander voor buitenstaanders niet erg inzichtelijk.
Ook in Denemarken zijn geen normen maar wel richtlijnen. In de
praktijk kan alle baggerspecie zonder meer in zee gestort worden.
Vergelijking van de normen/richtlijnen in de drie landen is
moeilijk, aangezien de verontreiniging op verschillende manieren
bepaald wordt en de genoemde verontreinigende stoffen niet precies overeenkomen.
Ook hebben de normen in Nederland en Denemarken een ander doel dan de Duitse: het gaat in de eerste twee
landen om het al dan niet kunnen terugstorten in zee, terwijl het
in Duitsland gaat om het al dan niet met voorzorgsmaatregelen
storten op land.
Het is zonder meer duidelijk dat de Deense richtlijnen een veel
hogere vervuiling van het sediment toelaten dan de Duitse en de
Nederlandse normen. De Duitse en de Nederlandse normen liggen
niet ver uit elkaar.
90
5.7 KNELPUNTEN EN AANBEVELINGEN
Ieder land pakt haar baggerproblematiek op eigen wijze aan. Hierbij ontstaan, zoals uit paragraaf 5.6 blijkt, grote verschillen.
Voor de bescherming van de Waddenzee zijn er per land enkele
knelpunten aan te geven:
In Nederland wordt nog gewerkt met normen die gebaseerd zijn op
de geografische situatie in het Rotterdamse havengebied. Havenslib dat deze grens overschrijdt blijft veelal nog liggen,
waardoor er verspreiding zal optreden van de aanwezige verontreinigingen.
In Duitsland is het grootste knelpunt de ondoorzichtige wijze
waarop men de baggerspecieproblematiek te lijf gaat. Een duidelijke normering ontbreekt en gegevens over de mate van verontreiniging zijn niet openbaar. Daarnaast zijn kostbare wadvlaktes
verloren gegaan door het gebruik als vloeiveld voor het storten
van baggerspecie.
Denemarken loopt ver achter met onderzoek naar vervuilingsaspecten. Over organische microverontreinigingen zijn nog nauwelijks
gegevens bekend. De richtlijnen voor toelaatbare vervuiling door
zware metalen liggen vergeleken met Nederland en Duitsland erg
hoog, waardoor alle specie in zee gestort kan worden.
Internationaal gezien komt het thema baggerspecie nog niet uit de
verf. De Osloconventie heeft wel betrekking op vervuiling van
sedimenten, maar is nog niet van toepassing op de Waddenzee. (Van
de Wetering, mond. med.).
Het is echter dringend nodig dat er afstemming komt, zowel wat
betreft onderzoek als beheer.
Wat betreft onderzoek verdient het aanbeveling de meetmethodes op
elkaar af te stemmen, zodat de mate van verontreiniging van de
sedimenten vergelijkbaar is. Daarnaast zou een gemeenschappelijk
meetprogramma moeten worden opgezet.
Goede ideeën, zopals het isoleren van de fijnste fractie (Serasea, Nederland) en het ontwerpen van een slibheuvel (Francop,
Hamburg), verdienen internationale aandacht. Daarnaast moet ook
in internationaal verband gewerkt worden aan
een uniforme
normering en afspraken over toelaatbaarheid van het storten in
zee.
Wel moet ten alle tijde duidelijk zijn dat de vervuilingsproblematiek van baggerspecie een afgeleid probleem is van watervervuiling. Het trilateraal overleg en de komende Noordzeeconferentie
kunnen er niet omheen met krachtige maatregelen de waterverontreiniging terug te dringen. Pas dan zal op den duur sprake kunnen
zijn van "voortschrijdende normering".
91
HOOFDSTUK
6.1
6
M O S S E L V I S S E R I J
INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mosselvisserij in de drie
Waddenzeelanden. Het gaat hierbij om de visserij op de gewone
mossel (Mytilus edulis).
Achtereenvolgens worden de volgende vragen behandeld:
-Wat is de omvang van de mosselvisserij in de drie Waddenzeelan
den en heeft de mosselvisserij grensoverschrijdende aspecten
(6.2) ?
-Wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van de mosselvisserij
op het wadoecosysteem en wat zijn die effecten (6.3) ?
-Hoe proberen de drie landen de mosselvisserij te reguleren
(6.4) ?
In figuur 6.1 wordt aangegeven waar in 1980 de "wilde" en de
cultuurmosselbanken lagen in de internationale Waddenzee.
Figuur 6.1: Mosselkweekperce1 en en
natuurlijke mosseIbanken in het
Waddengebied (Binsbergen, 1983).
De vierkantjes geven gebieden
weer waar één of meer vangstpercelen gevonden kunnen worden.
De situatie is alleen in Denemarken ingrijpend veranderd, omdat
een aantal gebieden afgesloten zijn voor de mosselvisserij.
92
6.2
6.2.1
BESCHRIJVING VAN DE MOSSELVISSERIJ
Inleiding
In deze paragraaf wordt voor elk land behandeld: waar en op wat
voor manier er op mosselen gevist wordt, hoe groot de vangsten
zijn en wat de invloed van de mosselhandel is en, wat de problemen zijn in de mosselvisserij van het betreffende land. Deze
laatste vraag heeft vooral betrekking op de Nederlandse invloed
op de Duitse en Deense mosselvisserij en de oorzaak daarvan.
6.2.2
Nederland
Visgebieden en vismethode
In Nederland wordt in de westelijke Waddenzee en de Oosterschelde
gevist op cultuurbanken. Er is in de Waddenzee ongeveer 7000 ha
afgebakend als mosselperceel maar daarvan is slechts 3750 ha echt
bezaaibaar (Notitie
uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88,
Dankers en Koelemay, 1987).
De mossel teelt met behulp van kweekpercelen
Het mossel cultuurproces begint met de zogenaamde zaadvisserij.
Jonge mosseltjes (mosselzaad) worden bijna overal in de Nederlandse Waddenzee van wilde banken opgevist. Dit mosselzaad wordt
vervolgens uitgezaaid op de kweekpercelen. Dat zijn percelen waar
meestal geen natuurlijke zaadval plaatsvindt maar waar betere
groeiomstandigheden heersen dan op de wilde banken. Hier groeien
de mossels ongeveer een half jaar. Daarna worden ze meestal nog
een keer verplaatst naar de zogenaamde consumptiepercelen.
Na
een jaar worden de mosselen "verwaterd", dat wil zeggen opgevist
van de consumptiepercelen en verscheept naar Yerseke. Daar worden
ze opgeslagen in "natte pakhuizen" voordat ze worden verwerkt en
getransporteerd.
Dit hele proces, van larve tot consumptiemossel duurt ongeveer
2,5 jaar. Daardoor is de mosselteelt een riskante aangelegenheid;
één storm of ijswinter in die 2,5 jaar kan de hele "oogst"
vernietigen (Dankers en Koelemay, 1987).
Vangsten en economisch belang
De totale aanvoer van mosselen uit de Waddenzee en de Oosterschelde fluctueert sterk. De laatste jaren wordt er gemiddeld 100
miljoen kg per jaar aangevoerd (Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Het feit dat de aanvoer zo sterk fluctueert
ligt vooral aan de wisselende mosselvangst in de Waddenzee. In de
Waddenzee bevinden zich namelijk veel "instabiele" percelen met
een flink risico op verlies van mosselen door storm en ijsgang.
De aanvoer vanuit de Waddenzee varieert daardoor (afhankelijk van
93
het weer) tussen de
Koelemay, 1987).
30 en
100 miljoen
kg per
jaar (Dankers en
Het economisch belang van de mosselhandel in Nederland is groot
(Revier, mond. med.). De aanvoerwaarde van de Nederlandse mosselvangst bedroeg in 1986/87 alleen al circa 60 miljoen gulden
(Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen, 1987-'88). Sinds 1983-'84
worden er ten behoeve van de mosselhandel in Yerseke ook nog
mosselen geïmporteerd uit Duitsland en Denemarken. In totaal
verwerkte de Nederlandse mosselhandel gedurende de laatste drie
seizoenen (1983-'86) gemiddeld
120 miljoen kg. mosselen (Lucas,
1987).
De Nederlandse mosselhandel is één van de grotere in Europa en ze
beïnvloedt met haar prijzen zelfs de omvang van de vangsten in
Denemarken
en Duitsland (Ruf, 1988; Wadden Sea International,
1986a). De mosselhandel in Nederland (vangst en verwerking) is
eigenlijk
in handen van een vijftal grote firma's. Een hele
bekende naam is bijvoorbeeld de firma Van de Plasse.
De afzet van de Nederlandse mosselhandel (voornamelijk naar
België, Frankrijk en de binnenlandse markt) groeit nog steeds.
Daarom is zelfs in een jaar met een goede Nederlandse mosselopbrengst import nodig om de veilingprijzen laag te houden (Lucas,
1987).
Problemen in de mosselvisserij
Behoefte aan uitbreiding
De Nederlandse mosselvissers willen graag uitbreiden, dat wil
zeggen nieuwe kweekpercelen aanleggen, in het oostelijk deel van
de Nederlandse Waddenzee. Een argument daarvoor is dat ze als
gevolg van de Deltawerken redelijk stabiele percelen in Zeeland
hebben moeten opgeven voor instabiele percelen in de Waddenzee
(Rammeloo, 1986). Een ander argument is dat er af en toe nieuwe
percelen nodig zijn in de Waddenzee omdat de bestaande door
verzanding niet meer bruikbaar zijn (Notitie uitgiftebeleid
mosselpercelen, 1987-'88). De regering staat deze uitbreiding
voorlopig niet toe (De Vriend, mond. med.). Zie ook 6.4.
Als gevolg van deze behoefte aan uitbreiding en als gevolg van de
groeiende afzetmarkt wordt door de grote Nederlandse mossel firma's veel geld in Duitse en Deense bedrijven gestoken. Bedrijven
die mossels verwerken 'en/of schepen in de vaart hebben voor de
mosselvangst.
6.2.3
Pults land
Visgebieden en vismethode
De laatste twee jaar (1986 en'87) kwam in Schleswig-Holstein het
merendeel van de mosselen van cultuurbanken
n maar een klein
94
deel van wilde banken. Er zijn in totaal 47 percelen met in
totaal een oppervlakte van 1300 ha. Twaalf ervan met een oppervlak van samen 405 ha liggen in de meest beschermde zone (zone 1)
van het Nationaal Park (Ruf, 1988). Net als in Nederland is er in
Schleswig-Holstein sprake
van instabiele percelen. Daardoor
verplaatst het zwaartepunt van de mosselvangst zich. De laatste
jaren is 3/4 van de vangst afkomstig van het gebied ten noorden
van de Hindenburg dam bij het eiland Sylt (Boysen, mond.med.;
Ruf, 1988).
Ook in Niedersachsen wordt meestal alleen van cultuurbanken
gevist (Peper, 1987). Ongeveer 300 ha daarvan ligt in zone 1 van
het Nationaal Park (Will, 1986a in: Wesemüller, 1986). Verhoudingsgewijs veel percelen liggen in de Eemsmomding in de buurt
van Lutjehörn en Juist (Wesemüller, 1986).
Vangsten en mosselhandel
Van 1981 tot 1985 werd gemiddeld 28 miljoen kg mosselen gevangen
in Niedersachsen en Schleswig-Holstein samen (Peper, 1987). Dat
getal geeft echter een vertekend beeld
De jaren 1983 en 1984
waren namelijk recordjaren in Duitsland voor de mosselvangst.
De hoge vangst was een gevolg van het feit dat de garnalenvangst
in die jaren zo slecht was, dat de garnalenvissers toestemming
kregen om wilde mosselbanken te gaan bevissen. Bij de normale
vangst van de kweekpercelen kwam zodoende een grote vangst van de
wilde banken. Hierdoor werd de mosselvangst in Niedersachsen
ongeveer vier maal zo groot als in normale jaren(Peper, 1987).
In 1985 en 1986 kregen de garnalenvissers geen vergunningen voor
de mosselvangst meer. Daardoor herstelde zich
het normale
vangstpatroon weer, waarbij de mosselvangst in Schleswig-Holstein
hoger ligt dan in Niedersachsen. Het is heel goed mogelijk dat
het mosselbestand in Niedersachsen in 1983 en 1984 overbevist is
geraakt (Wadden Sea International, 1985). De intensiteit van de
mosselvisserij is namelijk wel toegenomen maar de vangst is weer
op het peil van begin jaren 80.
Ondanks de vertekening door de jaren 1983 en 1984 kan uit het
verloop van de vangsten van 1981 tot 1986 wel worden afgeleid dat
de mosselvisserij in Duitsland gestaag groeit. In 1985 waren er
bijvoorbeeld in Schleswig-Holstein nog maar 30 cultuurpercelen
terwijl dat er nu 47 zijn (Ruf, 1988).
Er is Duitse mosselhandel. Deze vindt plaats in Hamburg, Kiel en
Berlijn. Toch worden de prijzen die de Duitse mosselvissers voor
hun vangst krijgen meer bepaald door de Nederlandse mosselhandel
in Yerseke dan door de Duitse mosselhandel (Ruf, 1988).
95
Problemen in de mosselvisserij
De Nederlandse invloed
De Nederlandse mosselhandel beïnvloedt de Duitse mosselvisserij
op twee manieren. Allereerst door de
hierboven beschreven
prijsbepalende rol van de veiling in Yerseke en ten tweede
doordat zij veel geld steekt in Nederlands/Duitse mosselbedrijven.
De mosselvisserij in Duitsland werd van oudsher uitgeoefend door
familiebedrijven. Tegenwoordig zijn echter een aantal bedrijven
onderling verbonden door vennootschappen. In Schleswig-Holstein
zijn twee van deze (grote) vennootschappen actief. Beide zijn
dochterondernemingen van een Nederlandse firma. De mosselvisserij
in Niedersachsen wordt door vier bedrijven uitgeoefend maar ook
daarvan is er één voor 49* in Nederlandse handen. Meer dan 49% is
ook niet mogelijk omdat alleen "Duitse" firma's de mosselvisserij
mogen beoefenen (Boysen, mond. med.). Er kan dus niet door
Nederlandse vissersschepen in de Duitse Waddenzee gevist worden,
tenzij ze "umgeflagt" zijn (van nationaliteit veranderd).
Het effect van deze Nederlandse deelname is volgens Ruf (1988) en
Bachholz en Lampe (mond.med.), allen werkzaam voor de Duitse WWF,
een intensivering van de Duitse mosselvisserij. Peper (1987)
concludeert dat de Nederlandse deelname vooral leidt tot concurrentievervalsing. De vangst van de "Nederlandse" firma's wordt
namelijk gegarandeerd afgenomen (in Nederland), hetgeen de afzet
van de Duitse bedrijven bemoeilijkt. Al met al zijn noch de
natuurbescherming, noch de plaatselijke vissers gelukkig met de
Nederlandse deelname in de Duitse mosselvisserij.
Eidereenden
De laatste jaren is het aantal eidereenden in de Duitse Waddenzee
flink toegenomen; waarschijnlijk als gevolg van de groei van de
mosselcultuur. Vooral de mosselvissers in Niedersachsen vinden
dat de foeragerende eidereenden hun mosselpercelen veel schade
berokkenen. Een aantal van hen heeft zelfs geprobeerd de eidereenden met geluidseffecten (gaskanonnen) bij hun percelen vandaan
te houden (Peper, 1987; Böhme, mond, med.). De Duitse mosselvissers hebben ook problemen met de toename van de eidereenden omdat
deze gastheer kunnen zijn voor trematoden. Trematoden parasiteren
op mosselen.
6.2.4
Denemarken
Visgebieden en vi«methode
De mosselvisserij mag in de Deense Waddenzee alleen plaatsvinden
op natuurlijke mosselbanken (Wadden Sea International, 1986a). In
1980 werden vooral wilde banken bij Rtfmtf, Langli en Sylt veel
96
bevist, zie figuur 6.1 (Binsbergen, 1983). Een deel van deze
gebieden kan echter op het moment niet bevist worden omdat dit
jaar vier gebieden in de Deense Waddenzee helemaal gesloten zijn
voor de mosselvisserij (zie 6.4.4).
De mosselvisserij vindt in Denemarken niet alleen in de Waddenzee
plaats. Het merendeel van de mosselvangst is afkomstig uit twee
andere gebieden, de Limfjord en de Isefjord (Munch-Petersen en
Kristensen, 1987).
Vangsten en mosselhandel
Van de totale Deense mosselvangst van 80 miljoen kg in 1987 ,
kwam circa 17 miljoen kg uit de Deense Waddenzee (Larsen, mond.
med.).
Tot de jaren '80 was de mosselvangst in de Deense Waddenzee
marginaal omdat de behoefte aan mosselen gedekt werd met de
vangst uit de Limfjord (Munch- Petersen en Kristensen, 1987). In
de jaren '80 nam de mosselvangst uit de Waddenzee opeens exponentieel toe. Vooral in 1985 werd enorm veel gevangen (22 miljoen
kg). Er was in dat jaar duidelijk sprake van overbevissing
(Larsen, mond. med.).
Als reactie hierop werd voor het jaar 1986 het eerste vangstquotum voor mossels uit de Waddenzee vastgesteld. Dit quotum was zo
groot (34 miljoen kg) dat het tot een storm van protest van onder
meer natuurbescherming en Ministerie van milieu leidde (Wadden
Sea International» 1985; International Conference of Regional
Authorities, 1986). De 34 miljoen kg werd in 1986 helemaal
opgevist (Wadden Sea International, 1986b).
Het quotum voor 1987 werd daarom naar beneden bijgesteld (15
miljoen kg). Voor 1988 is tot nu toe een quotum voor een half
jaar vastgesteld; 4,5 miljoen kg. Over het quotum voor de tweede
helft van het jaar moet nog
onderhandeld worden (Larsen,
mond.med.; Moltensen, mond. med.).
De toekomst van de mosselvisserij in de Deense Waddenzee is
hoogst onzeker. Er bestaat een flinke kans dat de mosselvisserij
in de Waddenzee zelfs helemaal verboden wordt (Larsen, mond.
med.).
Denemarken heeft een flinke mosselhandel. In 1987 werd 90 miljoen
kg verhandeld (Larsen, mond. med.).
Problemen in de mosselvisserij
Overbevissing
De grootste problemen van de mosselvisserij in de Deense Waddenzee zijn de gevolgen van de overbevissing in 1985 en 1986 op de
mosselstand en de strenge maatregelen van de overheid als reactie
daarop. Lyhne (mond.med.) voorspelt bijvoorbeeld dat er door de
strenge regulering hooguit 2 é 3 mosselkotters rendabel zullen
97
kunnen blijven vissen in de
Deense Waddenzee. In de paragrafen
6.3 en 6.4 wordt hier meer aandacht aan besteed.
De Nederlandse invloed
Ook de Deense mosselvisserij wordt door de Nederlandse prijzen
voor de mossels en door Nederlandse investeringen beïnvloed.
In 1985 en 1986 bijvoorbeeld werden tijdens de zomermaanden,
wanneer de mosselvisserij in Nederland gesloten was, enorme
hoeveelheden (vaak ondermaatse) mosselen vanuit Denemarken direct
naar Nederland getransporteerd. Een Deense mosselvisser kon zo
tot zeven maal meer verdienen dan wanneer hij de mosselen
verkocht aan een Deens verwerkingsbedrijf (Wadden Sea International, 1986a) .
Op R0m0 staan twee grote mosselverwerkende bedrijven die beiden
voor een groot deel met Nederlands geld gesticht zijn (Larsen,
mond. med.). Net als in Duitsland worden ook in Denemarken alleen
visvergunningen verstrekt aan Deense bedrijven (Lyhne,mond.med.).
Ons is niet bekend in hoeverre er Nederlands geld in de Deense
vissersvloot is geïnvesteerd.
Kort samengevat heeft de Nederlandse mosselhandel de Deense
mosselvisserij vooral in de eerste helft van de 80-er jaren sterk
beïnvloed. De hoge prijzen voor ondermaatse mosselen in de zomer
leidde in het tijdschrift Wadden Sea International (1986a) tot de
kop "Holland bedreigt de Deense Waddenzee". Ook Tougaard (mond.
med.) van het Deense Visserij- en Scheepvaartmuseum in Esbjerg,
windt er geen doekjes om: de Deense mosselvisserij in de Waddenzee is "spoiled by the Dutch".
6.2.5
Conclusies
De Nederlandse mosselvangst is in goede jaren niet alleen in
omvang maar ook gerekend naar de oppervlakte Waddenzee die bevist
wordt verreweg het grootst van de drie Waddenzeelanden.
De Nederlandse mosselhandel beïnvloedt de Duitse en de Deense
mosselhandel fors via de mosselprijs en via investeringen. Deze
invloed heeft geleid tot expansie van de mosselvisserij in
Duitsland en overbevissing in Denemarken.
Er is een mossel"hause" geweest in de eerste helft van de 80-er
jaren. De oorzaak daarvan was een hele cluster van redenen
(slechte mosselvangst in Nederland, slechte garnalenvangst, goede
zaadzetting in een paar landen, groeiende afzetmogelijkheden voor
de Nederlandse mosselhandel) maar de Nederlandse invloed springt
er duidelijk uit.
De toekomst van de mosselvisserij in de Waddenzee: De Nederlandse
breidt voorlopig niet uit. Ook de Deense mosselvisserij in de
Waddenzee is nu streng aan banden gelegd. Alleen in Duitsland is
er in principe nog groeipotentie maar ook daar worden nu beperkende maatregelen getroffen.
98
6.3
6.3.1
ONDERZOEK AAN DE MOSSELVISSERIJ
Inleiding
Deze paragraaf gaat in op het beheersondersteunend onderzoek aan
de mosselvisserij. Dat wil zeggen onderzoek dat wordt uitgevoerd
ten behoeve van (uitspraken over) het beheer van de mosselvisserij. Daarbij gaat het allereerst om onderzoek naar de effecten
van de mosselvisserij op het oecosysteem van de Waddenzee. Ook
onderzoek naar de kwaliteit van de mossel en naar de mosselteelt
kan tot het beheersondersteunend onderzoek gerekend worden. Het
kwaliteitsonderzoek komt hier verder niet ter sprake. Het wordt
in alle drie de Waddenzeelanden gedaan en er zijn geen grote
verschillen tussen het kwaliteitsonderzoek van de drie landen aan
te wijzen. Tenslotte wordt onderzoek naar het effect van de
verrijking van de Waddenzee op de mossel aangestipt. Per land
worden achtereenvolgens de onderzoeksinstellingen behandeld die
zich met bovengenoemd onderzoek bezighouden en de resultaten van
het onderzoek van de effecten van de mosselvisserij.
6.3-2
Nederland
Onderzoeksi nste11ingen
Het onderzoek aan "de mossel" in Nederland wordt gekenmerkt door
een grootschalige samenwerking tussen de betrokken onderzoeksinstellingen. In 1987 werd er bijvoorbeeld een "mossel-workshop"
georganiseerd door een vijftal instituten.
Het meest uitgesproken beheersondersteunend onderzoek aan de
mosselcultuur is uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) op Texel. In opdracht van het Ministerie van
Landbouw en Visserij (L&V) is onderzoek gedaan naar de invloeden
van de mosselcultuur op het wadoecosysteem (Dankers, 1986).
Van dit onderzoek hing het standpunt van de minister van L&V af
ten aanzien van uitbreiding van de mosselvisserij naar de
oostelijke Waddenzee
(Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen,
1987-'88). Het definitieve rapport over het onderzoek verschijnt
dit voorjaar (Dankers, in voorbereiding) maar de minister heeft
inmiddels op grond van tussentijdse rapportages zijn standpunt
bepaald.
Onderzoek naar de mosselteelt wordt voornamelijk in de Oosterschelde gedaan. Een voorbeeld is een gezamenlijk project (MOKWE=
mosselkweekpercelen) van
de Dienst Getijdewateren (DGW) in
Middelburg en het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO)
waarbij men onderzoek doet aan de omgevingsfactoren die bepalend
zijn voor de produktiewaarde van mosselpercelen. Doel van het
project is het voorspellen van de invloed van de stormvloedkering
in de Oosterschelde op de mosselpercelen daar.
99
Het laboratorium voor Toegepast Marien onderzoek van de organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (MT-TNO), het
RIN en het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ)
doen samen onderzoek naar het functioneren van het wadoecosysteem
met zogenaamde MOTIF's (modeloecosystemen). DGW is betrokken bij
de financiering hiervan. Het gaat bij de MOTIF's vooral om het
effect van de milieuvervuiling op het oecosysteem. Uit dit
onderzoek komen ook gegevens over het effect van eutrofiëring op
de mosselen in de MOTIF's (Scholten, 1987).
Ook DGW onderzoekt in het project POLWAD de effecten van eutrofiëring op het oecosysteem van de Waddenzee (zie ook 4.2.1).
Daarbij hoort ook het effect van eutrofiëring op het macrobenthos
(Onderzoeksplan Wadden, 1987).
Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem
Het onderzoek van het RIN op Texel (Dankers, in voorbereiding)
beschrijft de verschillende manieren waarop de mosselcultuur
invloed heeft op het oecosysteem van de westelijke Waddenzee.
Allereerst hebben de mosselen op de kweekpercelen invloed op de
samenstelling van het zeewater.
In de westelijke Waddenzee ligt een hoeveelheid mosselen die het
watervolume van de westelijke Waddenzee binnen een week kan
doorpompen. Hierdoor worden grote hoeveelheden voedsel en slib
uit het water g zeefd en als mosselbiomassa, faeces en pseudofaeces vastgelegd.
Er zijn aanwijzingen dat er zoveel mosselen zijn dat ze in het
najaar last hebben van voedeltekorten. Ook worden in gebieden met
veel mosselpercelen relatief lage biomassa's aan bodemdieren
gevonden. Het is niet 100% zeker dat dat door de aanwezigheid van
de kweekpercelen komt, maar er zijn wel aanwijzingen in die
richting. Omdat de bodemfauna heel belangrijk is voor de kinderkamerfunctie van de Waddenzee voor Noordzeevis is dit een
ingrijpend (potentieel) effect.
De aanwezigheid van mosselpercelen heeft nog andere effecten op
de fauna. Door hun grote biomassa aan mosselen zijn ze bijvoorbeeld een prima fourageerplaats voor eidereenden. Ook afvaleters
zoals paling en krab komen op de mosselbanken af wanneer daar
veel sterfte optreedt. Tenslotte trekken de percelen grote
hoeveelheden zeesterren aan.
Andere effecten hangen specifiek samen met de zaadvisserij.
Vooral het bevissen van droogvallende zaadbanken heeft tot gevolg
dat een groot aantal van deze banken verdwijnt. Deze banken
zouden zich anders hebben kunnen ontwikkelen tot goed gestructureerde, voor een wadoecosysteem kenmerkende, gemeenschappen. Het
verdwijnen van droogvallende mosselbanken kan ook gevolgen hebben
voor de vogels die er op foerageren.
Verder kan het opvissen van de mosselen leiden tot verstoring van
zeehonden en vogels.
100
Dankers geeft in zijn rapport aan dat een aantal van de mogelijke
effecten van de mosselvisserij beter onderzocht zouden moeten
worden. Vooral een algemeen onderzoek naar de "draagkracht" van
het wadoecosysteem acht hij noodzakelijk.
6.3.3
Duiteland
Onderzoeksi nete 11i ngen
In opdracht van de twee bureaus van het Wereld Natuur Fonds in
respectievelijk Schleswig-Holstein en Niedersachsen, zijn twee
studies verschenen over de mosselvisserij in de beide Nationale
Parken. Het rapport van Ruf (1988) gaat slechts heel globaal in
op de effecten van de mosselvisserij op de flora en fauna van de
Waddenzee in Schleswig-Holstein. De literatuurstudie van Peper
(1987) daarentegen, geschreven aan het Institut für Hydrobiologie
und Fischereiwissenschaft van de universiteit van Hamburg, is
helemaal gewijd aan de effecten van de mosselvisserij (mossels en
kokkels) op het oecosysteem van de hele Duitse Waddenzee.
De gevolgen van de mosselvisserij zullen verder uitgebreid aan de
orde komen in het grote oecosysteem-onderzoek dat gecoördineerd
wordt door het Nationale Park Schleswig-Holstein (zie 4.3.1). In
het kader van dat project start in 1988 een project over mossels
dat alle aspecten, biologische en economische, bekijkt. Het
project loopt bij het Institut für Meereskunde van de universiteit van Kiel (Scheerer, mond. med.).
Onderzoek aan de mosselteelt gebeurt in Duitsland onder andere
bij de Bundesforschungsanstalt für Fischerei (Forschungsübersicht
Wattenmeer, 1987). Het Nationaal Park Niedersachsen wil een
onderzoek starten naar de invloed van predatie door eidereenden
op de mossel cultuur. Dit onderzoek wordt uitbesteed aan de
universiteit van Oldenburg (Farke, mond. med.).
De ForschungsstelIe Kuste van het Landesamt van Niedersachsen op
Norderney en de Biologische Anstalt Helgoland (BAH) zijn de
belangrijkste onderzoeksinstellingen voor wat het fundamentele
onderzoek aan mossels betreft (Farke, mond. med.).
De benthos in de Jadebusen wordt al vanaf 1935 gevolgd. Op
Norderney wordt geprobeerd de ontwikkelingen daarvan in verband
te brengen met onder andere de eutrofiëring (Michaelis, 1987).
Ook de BAH probeert lange termijn veranderingen in mosselbanken
in de Waddenzee van Nortfriesland te koppelen aan veranderingen
in diverse milieufactoren. Een daarvan is de verrijking van het
water van de Waddenzee (BAH Jahresbericht, 1986).
Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem
Ruf (1988) noemt als belangrijkste effect van de mosselcultuur
het feit dat grote oppervlakten wad bedekt zijn met de levensge101
meenschap van een mosselbank. Wadoppervlak dat zonder de mosselcultuur nooit met die levensgemeenschap bedekt zou zijn. Daardoor
wordt de oorspronkelijke flora en fauna verdreven. Ook is het een
aantasting van het Waddengebied gezien vanuit het standpunt van
behoud van de natuurlijke situatie. Verder vindt zij de verstoring van vogels en zeehonden door de mosselkotters een belangrijk
negatief effect.
Ook Peper (1987) benadrukt de veranderingen die door de mosselvisserij in de oorspronkelijke situatie plaatsvinden. Ten eerste
wordt door de mosselcultuur biomassa onttrokken aan de Waddenzee.
Dat geldt volgens hem zowel voor wilde als voor cultuurbanken
omdat deze laatsten worden aangelegd met zaad van natuurlijke
banken. Ten tweede wordt bij de onderhoudswerkzaamheden aan de
kweekpercelen veel macrofauna (vooral zeesterren) gedood. De
mosselvisserij leidt dus tot een langdurige verandering van de
biomassa en de soortsamenstelling van het oecosysteem van de
Waddenzee. Daardoor wordt er ingegrepen in de voedselketen van de
Waddenzee.
Tenslotte besteedt Peper aandacht aan de opvallende rol van de
eidereenden in de Duitse mosselvisserij (6.2.3). De laatste jaren
neemt het aantal eidereenden in de Duitse Bocht toe en daarmee
ook de predatie van mosselen door de eenden. De toename van het
aantal eidereenden is volgens Peper slechts gedeeltelijk een
gevolg van de uitbreiding van de mosselcultuur.
Meixner (1986) van de Bundesforschungsanstalt für Fischerei stelt
een positief effect van de mosselcultuur vast. Deze zou, doordat
zij indirect voedingsstoffen aan het water onttrekt, een kleine
bijdrage leveren aan het tegengaan van de eutrofiëring. Ruf
(1988) bestrijdt het belang van die bijdrage.
6.3.4
Denemarken
Onderzoeke i nste 11ingen
Ten behoeve van het beheer van de mosselvisserij heeft het Deense
instituut voor Visserij en Marien onderzoek, onderzoek gedaan
naar het mosselbestand in de Deense Waddenzee (Munch-Petersen en
Kristensen, 1987). Dit instituut valt onder het Visserijministerie van Denemarken.
Dit jaar start de natuurbeschermingsafdeling van het Ministerie
van Milieu met een inventarisatie van de mosselbanken in de
Deense Waddenzee. Dit project past in een groter project met als
doel de inventarisatie van de flora en fauna van de Deense
Waddenzee (zie ook 4.4.1). Het feit dat dit project start met een
onderzoek naar de mosselbanken is niet toevallig maar heeft te
maken met de onderhandelingen die het Ministerie van Milieu voert
met het Visserijministerie over de mosselvisserij in de Deense
Waddenzee (Moltensen, mond. med.).
Voorts heeft het onderzoeksstation van het wildreservaat in de
Deense Waddenzee, onderzoek gedaan naar de effecten van de
102
mosselvisserij in de Waddenzee op de populatie eidereenden daar
(Moltensen, mond.med.; Böhme, mond. med.).
Onderzoek aan de mosselcultuur gebeurt door het Deense instituut
voor Visserij en Marien onderzoek. Dit vindt plaats in de
Limfjord (Munch-Petersen, mond. med.).
Effecten van de mosselvisserij op het wadoecosysteem
In Denemarken is onderzoek gedaan naar de effecten van de
mosselvisserij op het natuurlijke mosselbestand en op de populatie eidereenden.
Volgens Laursen (1986 in: Munch-Petersen en Kristensen, 19871
eten de eidereenden in de Deense Waddenzee gemiddeld 15 miljoen
kg mosselen per jaar. Omdat de natuurlijke aanwas van mosselen
geschat werd op 25 miljoen kg en het quotum voor 1986 34 miljoen
kg groot was, vreesde het onderzoeksstation van het wildreservaat
in de Waddenzee voor een ernstig voedseltekort voor de eidereenden in 1986 (Wadden Sea International, 1985). Men had uitgerekend
dat 40.000 tot 60.000 eidereenden uit de Deense Waddenzee zouden
verdwijnen als het quotum gehaald werd.
Het leek er in 1986 op dat de eidereenden uitweken naar het
beschermde gebied bij Langli (Moltensen, mond.med.). Bij Langli
en in de omringende gebieden waar de mosselvisserij maar op
beperkte schaal voorkwam was het aantal eidereenden fors toegenoemen (Jakobsen en Hansen, 1987).
Munch-Petersen en Kristen (1987) van het Deense instituut voor
Visserij en Marien onderzoek constateren echter, op basis van hun
schatting van het mosselbestand, dat dat de laatste jaren groot
genoeg is geweest om te voorzien in de behoeften van zowel
eidereenden als mosselvisserij.
6.3.5
Conclufliee
Het onderzoek naar de
lijkt in Nederland het
tionaliseerd.
effecten van de intensieve mosselvisserij
verst gevorderd en het meest geïnstitu-
Het beheersondersteunend onderzoek
Beheersondersteunend onderzoek vindt in Nederland vooral plaats
in opdracht van de overheid, in Duitsland voornamelijk in
opdracht van de particuliere natuurbescherming (WWF-stellen) en
het
Nationaal Park Schleswig-Holstein. In Denemarken wordt
vooralsnog alleen gekeken naar het effect van de mosselvisserij
op het mosselbestand zelf en naar effecten op eidereenden.
Opvallend is het feit dat in Duitsland veel onderzoek wordt
uitbesteed aan universiteiten. Dat is in Nederland en Denemarken
niet zo.
Naar de effecten van eutrofiëring op het mosselbestand wordt
alleen in de Duitse en de Nederlandse Waddenzee onderzoek gedaan.
103
Effectenstudies
Het is opvallend dat de effectenstudies in de drie landen andere
zwaartepunten hebben.
Het rapport
van Dankers (Nederland)
besteedt veel aandacht aan het optreden van eventuele voedseltekorten in de westelijke Waddenzee. Ruf en Peper (Duitsland)
leggen de nadruk op de onnatuurlijkheid van een systeem met heel
veel cultuurbanken en gaan in op een paar "stokpaardjes" van de
Duitse mosselvisserij. De positieve bijdrage van de mosselvisserij aan de bestrijding van de eutrofiëring en de kwalijke rol van
de eidereenden. In Denemarken wordt vooral aandacht besteed aan
de effecten van de mosselvisserij op de eidereenden.
Het is niet moeilijk dit verschil in aanpak terug te voeren op de
respectievelijke opdrachtgevers van de studies en de verschillende problematiek in de drie landen.
6.4
6.4.1
BEHEER VAN DE MOSSELVISSERIJ
Inleiding
Deze paragraaf behandelt het beheer van de mosselvisserij per
land. Het beheer is gesplitst in verantwoordelijkheden en de
inhoud van de regelgeving (beleid).
6-4.2
Nederland
Verantwoorde1i jkheden
De mosselvisserij valt onder de verantwoordelijkheid van de
minister van Landbouw en Visserij (L&V) op grond van de visserijwet van 1963 (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984). De minister
heeft de mogelijkheid een aantal maatregelen te nemen zoals het
vaststellen van: perioden waarin niet gevist mag worden, een
maximum motorvermogen en een minimum lengtemaat voor de gevangen
mossels. Deze bepalingen zijn opgenomen in de, voor het opvissen
en uitzaaien van mosselen, benodigde vergunning. Deze moet elk
jaar opnieuw aangevraagd worden. Daarnaast moeten de mosseWissers eens in de drie jaar een huurovereenkomst sluiten voor het
aanleggen en gebruiken van de mosselkweekpercelen. Zowel vergunning als huurovereenkomst worden verleend door respectievelijk
gesloten met de directie Visserijen, een onderdeel van het
Ministerie van L&V (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984).
Bij beslissingen aangaande de mosselvisserij zijn binnen het
ministerie van L&V, naast de directie Visserijen ook de directie
van Natuur Milieu en Faunabeheer (NMF) betrokken in verband met
haar verantwoordelijkheid voor de
natuurbescherming van de
Waddenzee.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft geen
directe verantwoordelijkheden met betrekking tot de mosselvisserij. Rijkswaterstaat is er wel zijdelings bij betrokken omdat de
104
mossel cultuur de waterkwaliteit kan beïnvloeden en in verband met
de afstemming van de mosselvisserij op activiteiten als scheepvaart en baggeren (De Vriend, mond.med.; De Beer, mond. med.).
Beleid
Volgens de PKB wordt ernaar gestreefd de Nederlandse mosselproduktie tenminste op het huidige niveau te handhaven (PKB deel e,
1980-'81). Een standpunt over de uitbreiding van het areaal voor
de mosselvisserij wordt niet ingenomen. Het handhaven van de
mosselproduktie kan echter wel betekenen dat uibreiding
van het
areaal (naar de oostelijke Waddenzee) noodzakelijk is constateert
het beheersplan Visserij Waddenzee (1984). De regering heeft om
het produktieniveau van de mosselsector te kunnen handhaven
ingestemd met een eventuele uitbreiding van het produktie-areaal
in de Waddenzee (Beheersplan Visserij Waddenzee, 1984).
Terwijl de PKB uitbreiding van de mosselcultuur openlaat stelt de
Algemene Beheersvisie (1985) dat nieuwe activiteiten in de
Waddenzee (visserij, mosselcultuur, pierensteken en verschillende
vormen van recreatie) niet zijn toegestaan tenzij is aangetoond
dat ze het oecosysteem niet beïnvloeden. Dit is een omschrijving
die aanleiding geeft tot interpretatieverschillen. De mosselcultuur als zodanig is namelijk geen nieuwe activiteit in de Waddenzee maar in de oostelijke Waddenzee is de mosselcultuur dat wel.
De minister van L&V, geadviseerd door de directies van NMF en
Visserijen, heeft dit jaar een standpunt ingenomen ten aanzien
van de uitbreiding van de mosselcultuur naar de oostelijke
Waddenzee. Dat standpunt luidt dat uitbreiding naar de oostelijke
Waddenzee voorlopig niet plaatsvindt (Notitie uitgiftebeleid
mosselpercelen, 1987-'88). Dit op grond van het argument dat het
onderzoek van het RIN naar de effecten van de mosselcultuur nog
veel onzekerheden bevat. De Algemene Beheersvisie heeft bij dit
standpunt een belangrijke rol gespeeld (De Vriend, mond.med.).
Het is overigens niet zeker of de minister dit standpunt handhaaft wanneer er over drie jaar weer nieuwe huurovereenkomsten
voor de mosselpercelen moeten worden gesloten
(De Vriend,
mond.med.).
De belangrijkste bepalingen die opgenomen zijn in de vergunningen
voor de mosselvissers zijn de volgende: 40% van de mosselen moet
5 cm of groter zijn (De Beer, mond.med.), de mosselvangst is van
mei tot augustus verboden (Dankers, in
voorbereiding). De
zaadvisserij is drie weken in mei-juni toegestaan in de westelijke Waddenzee en daarna drie weken in de westelijke en oostelijke Waddenzee. Het mosselzaad mag niet worden gebruikt voor de
export. Ter bescherming van de mosselbanken zijn er grenzen
gesteld aan het motorvermogen van de mosselkotters (Beheersplan
Visserij Waddenzee, 1984).
105
6.4.3
Duitsland
Verantwoorde 1i jkheden
De kustvisserij tot 3 mijl uit de kust valt in Duitsland onder de
verantwoordelijkheid van de deelstaten. De mosselvisserij in
Niedersachsen en Schleswig-Holstein wordt
geregeld door de
Staatliche Fischereiamter in respectievelijk Bremerhaven en Kiel,
op basis van de Fischereigesetz van de beide deelstaten. Deze
Fischereiamter vallen zowel in Niedersachsen als SchleswigHolstein onder de verantwoordelijkheid van het Ministerium für
Landwirtschaft und Forsten (MELF), (Meixner, mond.med.).
Evenals in Nederland moeten de mosselvissers in Niedersachsen en
Schleswig-Holstein over vergunningen beschikken om de mosselvisserij in de Waddenzee te mogen beoefenen. Daarbij gaat het om
twee vergunningen, één voor het bevissen van wilde mosselbanken
en één voor het aanleggen/gebruiken van kweekpercelen (Niedersachsiches Fischereigesetz, 1978; Ruf, 1988). De ministers van de
MELF in beide deelstaten kunnen met de uitgifte van deze vergunningen en door het vaststellen van bepalingen de mosselvisserij
reguleren (Ruf, 1988). In Niedersachsen bijvoorbeeld bevat de
vergunning voor het bevissen van wilde banken de bepaling dat
deze op elk moment kan worden ingetrokken wanneer er sprake is
van overbevissing (Niedersachsiches Fischereigesetz, 1978).
De instelling van de Nationale Parken beïnvloedt de mosselvisserij alleen door de zonering. Deze kan vooral in zone 1 beperkingen opleggen aan een aantal activiteiten waaronder de mosselvisserij (Fleet, mond.med.,- Bachholz en Lampe, mond.med.).
Zowel de Fischereiamter als de Nationale Parken vallen onder de
MELF. Daarom kunnen de besturen van de Nationale Parken, wanneer
zij bezorgd zijn over ontwikkelingen in de mosselvisserij,
proberen de MELF te overtuigen dat er maatregelen genomen moeten
worden. Soms is er sprake van samenwerking tussen Nationaal Park
en Fischereiamt. In Schleswig-Holstein is het beleid ten aanzien
van de kokkelvisserij op zo'n manier tot stand gekomen.
Beleid
In zone 1 van de Nationale Parken van Niedersachsen en SchleswigHolstein is de mosselvisserij toegestaan op de huidige (ten tijde
van de instelling van de Nationale Parken .Niedersachsen: 1986 en
Schleswig-Holstein: 1985) wijze en in de huidige omvang. Het kan
zijn dat op termijn ook in zone 2 beperkingen worden opgelegd
(Peper, 1987). In Niedersachsen is noch de particuliere natuurbescherming (Bachholz en Lampe, mond.med.) noch het Nationaal Parkbestuur (Zander, mond. med.) gelukkig met het feit dat in zone 1
de mosselvisserij in de huidige omvang mogelijk blijft. Het
verminderen of verbieden ervan in zone 1 zou echter tot grote
schadeclaims van de mosselvissers leiden (Zander, mond.med.).
Datzelfde geldt voor Schleswig-Holstein.
De groei van de Duitse mosselvisserij wordt nog op een andere
106
manier beperkt. Interne regelingen van de Fischereiamter en de
MELF's zorgen daar in beide deelstaten (in principe) voor. Zo
moet in Niedersachsen en Schleswig-Holstein het aantal mosselkotters gelijk blijven. De vangst zou ondanks deze regeling toch toe
kunnen nemen wanneer de vissers kleine kotters zouden vervangen
door grotere; daarom is tevens vastgelegd dat de laadruimte van
een nieuwe kotter niet (Niedersachsen) of nauwlijks (SchleswigHolstein) groter mag zijn dan de vorige (Böhme, mond.med.; Ruf,
1988). Er zijn overigens vissers in Schleswig-Holstein die deze
beperking van het laadruim ontduiken (Ruf, 1988). Niedersachsen
heeft nog als extra regel dat er geen nieuwe percelen voor de
mosselvisserij mogen bijkomen (Böhme, mond. med.).
De bepalingen in de vergunningen voor de mosselvisserij zijn in
Niedersachsen strenger
dan in Schleswig-Holstein. In beide
deelstaten is de mosselvisserij een bepaalde tijd gesloten. Die
periode is in Schleswig-Holstein één maand korter (Ruf, 1988,
Staatliches Fischereiamt Niedersachsen, 1988). In Niedersachsen
mag mosselzaad niet geëxporteerd worden, in Schleswig-Holstein
echter wel. Schleswig-Holstein staat toe dat er mosselen met een
minimumlengte van 4 cm worden aangeland. In Niedersachsen mogen
alleen consumptiemosselen worden aangeland met een gemiddelde
minimumgrootte van 5 cm (Ruf, 1988; Staatliches Fischereiamt
Niedersachsen, 1988).
6.4.4
Denemarken
Verantwoorde1i jkheden
Het Deense Ministerie van Visserij heeft de verantwoordelijkheid
voor de mosselvisserij in de Waddenzee (Larsen, mond.med.). Zij
reguleert de mosselvisserij met behulp van vergunningen en
ministerieële notities waarin bepalingen met betrekking tot
vangstquota, motorvermogen, minimum vangstgroottes etc kunnen
worden opgenomen (Lyhne, mond.med.).
De mosselvisserij in de Waddenzee kan echter ook beïnvloed worden
door het Ministerie van Milieu. Wanneer de mosselvisserij de
natuurlijke waarden van het Deense Waddengebied in gevaar brengt
kan het Milieuministerie op grond van de natuurreservaatsverordening maatregelen nemen zoals het afsluiten van gebieden
voor de mosselvisserij (Moltensen, mond. med.). Ook het Ministerie van Landbouw kan bij de besluitvorming omtrent mosselvisserij
betrokken raken wanneer deze bijvoorbeeld de populatie eidereenden in de Waddenzee in gevaar brengt. Het beheer van het wildreservaat in de Waddenzee valt namelijk onder de verantwoordelijkheid van dit ministerie (Int. Conf. of Regional Authorities,
1986) .
107
Beleid
Sinds 1986 is Denemarken het enige van de drie landen met een
vangstquotum voor mosselen uit de Waddenzee. Het eerste, te
grote, quotum werd door het Ministerie van Visserij vastgesteld
zonder enig overleg met de andere betrokken ministeries en
diensten (Int. Conf. of Regional Authorities, 1986; Wadden Sea
International, 1985). Deze situatie is na 1986 veranderd. Dit
jaar onderhandelt het Visserijministerie bijvoorbeeld niet alleen
met het Milieuministerie maar ook met het bestuur ven het
wildreservaat en locale afgevaardigden van politieke partijen
over de mosselvisserij in de Deense Waddenzee (Larsen.mond.
med.).
Er zijn een aantal oorzaken voor de wijziging in de opstelling
van het Visserijministerie. Eén ervan is de "hardheid" van de
natuurreservaats-verordening. Bij aantoonbare schade, en die leek
de mosselvisserij in 1986 aan te richten, kan het Milieuministerie ingrijpen. Twee andere redenen die veel met elkaar te maken
hebben zijn de negatieve publieke opinie ten aanzien van de
intensieve mosselvisserij in de Deense Waddenzee en de samenstelling van het Deense parlement ("groene" meerderheid), (Moltensen,
mond. med.).
De onderhandelingen hebben in 1987 geleid tot een veel kleiner
vangstquotum dan in 1986 en tot een minimumlengte van de te
vangen mossels van 5 cm. Verder zijn in 1988 vier gebieden totaal
gesloten voor de mosselvisserij. Ook in Denemarken is er nu een
periode (15 mei-15 juli) waarin de mosselvisserij verboden is).
De vergunning voor de mosselvisserij wordt alleen aan Denen
verleend en is specifiek geldig voor het Waddengebied. Dat wil
zeggen dat een Deense mosselvisser met een vergunning voor
bijvoorbeeld de Limfjord niet automatisch ook in de Waddenzee kan
vissen. Over het vangstquotum voor de tweede helft van 1988 wordt
nog
onderhandeld
(Fiskeriministeriets
bekendg0relse, 1988:
Moltensen, mond.med.; Lyhne, mond. med.).
6.4.5
Conclusies
Bij het beheer van de mosselvisserij speelt in elk land het
conflict tussen natuurbeschermingsbelangen en visserij/economische belangen. Dat leidt in Denemarken tot de grootste conflicten
omdat deze belangen daar door twee (eigenlijk drie) verschillende
ministeries vertegenwoordigd worden. In Nederland speelt het
conflict ook maar dan binnen het Ministerie van Landbouw, tussen
NMF en de Directie Visserijen. De tegenstellingen lopen in
Nederland ook niet zo hoog op omdat in de Visserijwet is opgenomen dat ook natuurbeschermingsbelangen moeten worden meegewogen
in beslissingen. In Duitsland worden de natuurbeschermings(Nationale Parken) en de visserijbelangen (Fischereiamt) ook door
één ministerie behartigd. Ten aanzien van het beheer van de
mosselvisserij lijkt er geen sprake van nauwe samenwerking. Dat
108
beheer berust toch grotendeel bij de visserijsector.
Alle drie de Waddenzeelanden proberen de mosselvisserij aan
banden te leggen. De manier waarop dat gebeurt is echter heel
verschillend.
De mosselvisserij in de Waddenzee is in Denemarken en Nederland
het strengst gereguleerd. Denemarken heeft als enige een vangstquotum en een verbod op het aanleggen van cultuurbanken. Denemarken én Nederland hebben voor de mosselvisserij respectievelijk
mosselcultuur gesloten gebieden. Hoewel de Duitse deelstaten deze
maatregelen niet treffen proberen ook zij de mosselvisserij aan
banden te leggen door onder andere een bevriezing van het aantal
mosselkotters.
6.5
ALGEMENE CONCLUSIES
De belangrijkste conclusies ten aanzien van de omvang van de
mosselvisserij, het beheersondersteunend onderzoek en het beheer
van de mosselvisserij zijn al in de desbetreffende paragrafen
getrokken. In deze paragraaf komen conclusies aan de orde die
gebaseerd zijn op een integratie van het voorafgaande.
Problemen door verschillend beheer
De mosselvisserij is bij uitstek een voorbeeld van een activiteit
die tot problemen (oecologische en economische) heeft geleid als
gevolg van een verschillend beheer in de drie Waddenzeelanden.
De Nederlandse mosselvisserij heeft tot nu toe een grote voorsprong gehad op de Duitse en de Deense. De groei ervan in de
Waddenzee werd in de eerste helft van de 80-er jaren aan banden
gelegd door de Nederlandse overheid (Algemene Beheersvisie, 1985;
Beheersplan Visserij
Waddenzee, 1984).
Uitbreiding van de
mosselvisserij en compensatie van door de Deltawerken verloren
gegane kweekgronden werden vervolgens gezocht in de Duitse en
Deense Waddenzee.
Duitsland en Denemarken werden hierdoor overvallen. Het beheer
was vooral in Denemarken niet ingesteld op een grootschalige en
intensieve mosselvisserij. Er was bijvoorbeeld geen gesloten
vangstperiode (in Nederland wel) en geen minimum mosselgrootte.
Dat leidde tot de uitvoer van grote hoeveelheden ondermaatse
mosselen naar Nederland en overbevissing. Als reactie hierop
heeft de Deense overheid nu hele strenge maatregelen genomen. Ook
in Duitsland, in Niedersachsen heeft de grootschalige exploitatie
van met name wilde banken tot overbevissing geleid. Niedersachsen
heeft nu maatregelen getroffen. "Wilde" mosselen mogen niet meer
uitgevoerd worden.
Toekomst mosselvisserij
De drang tot expansie van de mosselvisserij in de Waddenzee is
nog steeds groot in Nederland en Duitsland, met als voornaamste
109
drijvende kracht de Nederlandse mosselhandel. Het is bepaald niet
uitgesloten dat de mosselvisserij in Duitsland en Nederland in de
toekomst nog groeit.
Beheer ondersteund door onderzoek ?
De vraag kan worden gesteld in hoeverre in de drie verschillende
landen de uitkomsten van het beheersondersteunend onderzoek ook
daadwerkelijk worden gebruikt bij het reguleren van de mosselvisserij. In Nederland is dat heel duidelijk. De minister van L&V
heeft zijn standpunt over uitbreiding van het cultuur-areaal
laten afhangen
van beheersondersteunend
onderzoek. Ook in
Denemarken lijkt de "harde" opstelling van het Milieuministerie
ten opzichte van de mosselvisserij te steunen op de uitkomsten
van onderzoek naar de effecten van de mosselvisserij op de
verspreiding van de eidereenden (Moltensen. mond. med.). De
studies voor de WWF in Duitsland zijn vooral discussiestukken die
de WWF gebruikt in haar contacten met de overheid (Bachholz en
Lampe, mond. med.). De toekomstige resultaten van het oecosysteem
onderzoek in opdracht van het Nationaal Park Schleswig-Holstein
zullen het beheer waarschijnlijk op een meer directe manier
beïnvloeden
Effecten mosselvisserij te verenigen met behoud Waddenzee ?
Een visie op natuurbescherming in het Waddengebied is dat de
huidige flora en fauna behouden moeten worden. Vanuit die visie
is de mosselvisserij in de Waddenzee een ernstig knelpunt.
In Nederland en Duitsland vormt de mosselcultuur het grootste
knelpunt. Enorme oppervlakten wadbodem raken bedekt met een
levensgemeenschap die daar natuurlijkerwijs niet voorkomt en
alleen in stand blijft door de voortdurende zorg van de mosselvissers. Ook heeft de grote hoeveelheid mosselen in Nederland
ondertussen plaatselijk een hele grote invloed op de (voedsel)kwaliteit van het zeewater. Daarnaast verwoest de zaadvisserij
ten behoeve van de kweekpercelen, voor het Waddenmilieu heel
karakteristieke, droogvallende mosselbanken.
In Denemarken vormde de mosselvisserij om een andere reden een
knelpunt. Daar is door overbevissing het
mosselbestand zo
geslonken dat er sprake was van voedseltekorten voor de eidereenden.
Het is maar de vraag of deze effecten te verenigen zijn met de
natuurbescherminasdoelstellina van de PKB, de Nationale Parken en
het natuurreservaat in de Deense Waddenzee.
110
HOOFDSTUK
"7
CONCLUSIES
In dit hoofdstuk worden conclusies getrokken op basis van zowel
de eerder gegeven
globale beschrijvingen van het beheer, de
belangrijkste gebruikersclaims en het onderzoek in het internationale Waddengebied als de twee gekozen voorbeeldstudies.
De vragen die in deze studie in feite centraal staan zijn :
- wat zijn de knelpunten op het gebied van
beheer ( en daarmee
gerelateerd
onderzoek) in elk van de drie betrokken landen,
gezien de eisen van de gebruikers in het gebied
- wat zijn de verschillen en overeenkomsten in het beleid en
beheer en ( hiermee gelieerd) onderzoek van de drie landen
- wat is de noodzaak van een betere internationale samenwerking
op het gebied van beheer, beleid en onderzoek
De eerste twee vragen zullen in samenhang behandeld worden,
waarna de derde vraag aan de orde komt.
7.1
DE DRIE LANDEN VERGELEKEN
Bij de vergelijking van de landen vormen de volgende (deel)vragen
een leiddraad :
- wat is de omvang en de aard van de menselijke activiteiten die
het Waddenmilieu veranderen ?
- hoe treedt de overheid deze activiteiten tegemoet, regulerend
of niet ?
- is het gekozen
instrumentarium
(wetgeving, normstelling,
ruimtelijke ordening) adequaat ?
- is de organisatie van het bestuursapparaat voldoende toegesneden op goede uitvoering van de regelgeving ( is er
bijvoorbeeld
sprake
van rivaliserende bevoegdheden tussen verschillende
bestuurslagen of diensten) ?
- is het beheer in de praktijk (controle, inspectie, materieeltechnisch beheer) voldoende toegesneden op de bedoeling van de
overheid ?
- waaruit bestaat
de wetenschappelijke onderbouwing van het
beleid, zowel inhoudelijk als organisatorisch ?
7.1.1
De reactie van de overheden OP de gebruikersclaimB
De overheden hebben er in alle drie de landen voor gekozen een
geografisch afgebakend gebied een speciale status te geven en
vullen dit aan met andere sectorale wetgeving.
De Nederlandse overheid heeft in tegenstelling tot de an ere
staten voor het grootste deel van het Waddengebied niet gekozen
voor nationale parken of natuurreservaten als belangrijkste
instrument. Haar belangrijkste instrument is de zogenaamde PKB,
111
een soort intentieverklaring aangaande toegestane activiteiten in
een bepaald gebied, ( in dit geval het Waddengebied) dat in de
praktijk ook enige juridische status heeft. Hoofddoelstelling van
de PKB - Waddenzee is natuurbescherming, waarbij echter een
afweging plaatsvindt ten opzichte van andere maatschappelijke
activiteiten. In feite is het gekozen uitgangspunt het standstil 1 principe. Dit maakt de PKB voor verschillende uitleg
vatbaar. In de PKB en de daaruit voortvloeiende beheersplannen
wordt voor alle in het Waddengebied plaatsvindende activiteiten
aangegeven of zij wenselijk zijn. Regulatie van dergelijke
activiteiten vereist
echter aanvullende regelgeving. In de
praktijk kan dit via verordeningen van lagere overheden , via
landelijke normstelling of sectorale wetgeving. Een vooralsnog
theoretische mogelijkheid is het invoeren van een overkoepelende
Waddencoórdinatiewet.
De PKB is niet bij machte om een aantal belangrijke problemen
in het Nederlandse Waddengebied aan te pakken, zoals
de
militaire activiteiten en olie- en gaswinning. Daarvoor is de
status van de PKB te zwak. Tegenover aantastingen, die hun
oorsprong buiten het gebied hebben, zoals waterverontreiniging
staat de PKB ook machteloos. Inpoldering
kan in principe met
een beroep op de PKB worden tegengehouden. De praktijk wijst uit
dat de PKB zo'n verbod niet dwingend voorschrijft. Recreatie en
mosselvisserij blijken wel gereguleerd te kunnen worden.
Een beperking van de PKB is tenslotte de gebiedsafbakening .- de
havens (en de eilanden) vallen niet onder het werkingsgebied.
In Duitsland probeert men de Waddenzee ook
ruimtelijk te
beschermen met het stichten van
nationale parken in de twee
belangrijkste deelstaten aan de Waddenkust, Niedersachsen en
Schleswig-Holstein. Beide parken vallen onder de natuurbeschermingswetten van de deelstaten. Ook hier is het stand still
principe als uitgangspunt genomen. Het boren naar olie en gas en
enkele relatief
minder
belangrijke
aantastingen
van het
Waddengebied, jacht en een deel van de recreatie (watersport)
kunnen hiermee gereguleerd worden. Andere
belangrijke zaken als
mosselvisserij, militaire activiteiten, inpolderingen, een deel
van de recreatie (bijvoorbeeld wadlopen) en waterverontreiniging
kunnen niet met de Nationale Park- regelingen aangepakt worden.
Dit vindt deels zijn oorzaak in de verdeling van bevoegdheden,
deels komt het door de begrenzing van
de parken, waardoor de
kust (in Niedersachsen), de grote vaarroutes en een deel van de
eilanden er buiten vallen.
De Denen hebben een relatief groot deel van het Waddengebied tot
natuurreservaat gemaakt, op basis van de natuurbeschermingswet.
Deze wet biedt samen met enkele andere wetten de mogelijkheid
maatregelen te treffen die recreatie, bevaring, ontgrondingen,
olie- en gaswinning, vuilstort en havenaanleg onmogelijk of
moeilijk maken.
Ook één
van
de belangrijkste
problemen in het Deense
112
Waddengebied, de mosselvisserij wordt met de natuurbeschermingswet krachtig aangepakt.
Een ander groot probleem, de lozing van grote hoeveelheden
afval(water) afkomstig van
industrie, landbouw en huishoudens
kan niet met de huidige wetgeving worden aangepakt.
7.1.2
De gekozen instrumenten; adequaat of niet ?
De vraag of een instrumentarium geschikt is, laat zich op
verschillende manieren benaderen:
- is het instrumentarium toereikend, gezien de bedoelingen van de
wetgever of gezien verdergaande opvattingen over een 'gezond
milieu' ?
- is de toepassing van het instrumentarium optimaal ?
Beide vragen komen aan de orde bij de behandeling van het
beheersinstrumentarium in de drie betrokken landen.
In Nederland
is het probleem met de PKB
dat ze voor
verschillende uitleg vatbaar is, dat haar status zwak is
en dat
de het instrumentarium alleen betrekking heeft op activiteiten in
het gebied zelf. Het instrument biedt
veel mogelijkheden, maar
door de
ruimtelijke beperkingen, en de manier waarop het
toegepast wordt, komt de hoofddoelstelling natuurbehoud soms in
gevaar.
In Duitsland vallen de belangrijke vaargeulen, zoals die naar
Emden, Bremen en Hamburg niet onder de Nationale Parken. Door
deze beperking komt
de bescherming van de in de nationale
parken gelegen delen van de Wadden in gevaar. Ook de parken
bieden echter geen optimale bescherming. In sommige zones van de
nationale parken is vrij veel toegestaan. Daarbij maakt het niet
uit of
natuurbescherming wel
(Schleswig-Holstein) of niet
(Niedersachsen) volgens de doelstelling van het nationale park
afgewogen
moet
worden
tegen andere gebruikers eisen. In
Schleswig-Holstein heeft
men namelijk
olie- en gaswinning
verboden, terwijl Niedersachsen voor de zogenaamde rustzones van
het Nationale Park veel uitzonderingsbepalingen heeft. Er zijn
binnen de parken in het algemeen op de natuursbeschermingsregelingen talloze uitzonderingsbepalingen.
Buiten de parken wordt middels natuur- en milieuwetgeving de
Waddenzee enige bescherming geboden, maar een normering voor
milieukwaliteit, zoals
voor
vervuild
baggerslib ontbreekt
veelal.
Strikte bescherming van het Waddengebied wordt dus noch binnen,
noch buiten de parken gerealiseerd doordat het instrumentarium
niet toereikend is of soepel wordt toegepast.
In Denemarken is de bescherming van het Waddengebied met de
aanwijzing van het reservaat voor het gebied dat hier onder valt
goed
geregeld.
Dit
is
niet
te
danken
aan
de
113
natuurbeschermingswetgeving alleen, maar mede aan de aanvullende
wetgeving en de politieke wil om een vrij stringent natuurbeschermingsbel e id te voeren voor de Waddenzee.
Minder goed
geregeld is de zorg voor de kwaliteit van het water. Er gelden
zoals in het geval van baggeren geen normen
voor toelaatbare
verontreiniging en de richtlijnen zijn zeer soepel. Een uitbreiding van het reservaat tot Esbjerg
zou mogelijk
tot een
verbetering leiden.
7.1.3
Het bestuursapparaat
Opvallend aan de organisatie van het bestuur in Nederland is de
uitgebreide vergadercultuur en de hoge mate van coördinatie,
zowel
horizontaal
als
verticaal.
Conflicten
tussen de
verschillende ministeries
kunnen meestal binnen duidelijke
kaders worden
opgelost. Minpunt
is het bestaan van drie
milieuministeries (VROM, L&V en V&W), met ieder een deel van de
verantwoordelijkheid
voor
het
milieubeleid. Ook werkt de
vergadercultuur soms vertragend.
Duitsland heeft de meest gecompliceerde bestuursstructuur van de
Waddenlanden door het bestaan van twee wetgevende bestuurslagen.
Hoewel er allerlei aanzetten tot coördinatie zijn op deelterreinen, ontbreekt op
het niveau van het Waddengebied een
integrerend orgaan.
Ook op deelstaatniveau is de coördinatie tussen bijvoorbeeld
nationaal park en overheid niet altijd goed geregeld.
Een probleem
als bijvoorbeeld
de watersport
is door de
ingewikkelde structuur moeilijk aan te pakken. Ook is het een
moeizaam proces om internationale verdragen te sluiten of na te
komen.
In Denemarken is er ook een gebrek aan horizontale en verticale
coördinatie.
Wel
zijn
in
de
gedecentraliseerde
Deense
bestuurstructuur bij de provincies Ribe en Stfnderjylland
veel
beheerstaken geconcentreerd.
Problemen tussen de verschillende ministeries die beheerstaken
hebben in het Waddengebied zoals tussen dat van Visserij of dat
van Verkeer met dat van Milieu kunnen door het ontbreken van een
institutioneel kader een forse omvang aannemen.
7.1.4
Het beheer in de praktijk
Nederland heeft het praktische
beheer
voor
het water
grotendeels in handen gelegd van één dienst. Rijkswaterstaat,
die zowel controleert als een monitoring programma uitvoert.
Andere delen van het beheer zijn gedelegeerd aan de provincies
114
( bijvoorbeeld recreatie) of
bij ministeries
visserij).
Op
uitvoeringsniveau
maakt
het
Nederlandse
gestroomlijnde indruk.
(bijvoorbeeld
beheer
een
In Duitsland is het beheer verdeeld over talloze instanties.
Monitoring
wordt verricht door een indrukwekkende hoeveelheid
diensten op allerlei niveaus. Bovendien hebben de nationale
parken een beheerstaak. De indruk bestaat dat het beheer niet erg
gestroomlijnd is en dat het controle apparaat onvoldoende sterk
is.
In Denemarken is een groot deel van het beheer in handen van de
provincie. Een deel van de controle, zowel als monitoring valt
onder hun hoede. Sommige zaken vallen rechtstreeks onder een
ministerie (bijvoorbeeld visserij). Het beheersapparaat is nog in
opbouw, maar er zijn enkele goede aanzetten, bijvoorbeeld bij
monitoring.
7.1.5
Wetenschap en het beleid
Nederland heeft een tweetal
instituten die
hun onderzoek
nadrukkelijk richten op het beheer van het Waddengebied, de
Dienst Getijdewateren
( en de
regionale directies) van
Rijkswaterstaat en het Rijksinstituut voor Natuurbeheer. In de
praktijk worden de resultaten van dit onderzoek ook gebruikt,
zoals bij
mosselvisserij en militaire activiteiten.
Ook de normstelling voor de kwaliteit van het Waddengebied wordt
- met alle haken en ogen - wetenschappelijk gevoed. Duidelijke
kwaliteitsdoelstellingen en normen voor het Waddengebied zijn er
nog niet, maar er wordt naar gestreefd. Het monitoringprogramma
wordt in enige mate ondersteund door onderzoek, maar van controle
monitoring is nog geen sprake.
In de Duitse situatie is wat betreft de rol van wetenschap
onvoldoende inzicht verkregen. De onderzoeksinspanningen in het
Waddengebied zijn fors, zowel
van universiteiten
als van
diensten, maar de relevantie voor het beleid, bijvoorbeeld de
normstelling is niet altijd duidelijk. Door de inzet van de
onderzoeksafdeling van het nationaal park Schleswig-Holstein komt
hierin waarschijnlijk verbetering.
Ook bij het materieel-technische beheer, zoals het kwelderbeheer
of
bij de regulering, zoals
van de mosselvisserij speelt
beheersondersteunend onderzoek vrijwel geen rol. Wel zijn er
lijnen van het fundamentele mariene oecologisch onderzoek naar de
monitoringprogramma's in het Waddengebied. Organisatorisch heeft
dit echter geen stevige basis.
Van Denemarken zijn weinig voorbeelden bekend van
die is gebaseerd op wetenschappelijke kennis.
115
normstelling,
Wetenschappers, met name zij
die verbonden
zijn aan een
overheidsinstantie,
spelen wel op een ander manier een rol. Zij
adviseren
bijvoorbeeld over normen voor waterkwaliteit en
maximaal te
vangen mosselen aan de overheden in Ribe en
Kopenhagen en leveren monitoringsgegevens aan. De indruk bestaat
echter dat, overeenkomstig de geringe onderzoeksinspanningen in
het Waddengebied, de inbreng van wetenschappers relatief gering
is bij het Deense beleid. Ook het monitoringprogramma is nog
slecht ontwikkeld. Organisatorisch is
aan de
inbreng van
wetenschappers ook geen vorm gegeven.
7.1.6
De zwakke en sterke kanten
Wat zijn nu de sterke en zwakke kanten van de door de drie landen
gekozen benaderingen van de Waddenzeeproblematiek ?
Wanneer
gekozen
wordt
voor
een
hoofddoelstelling
natuurbescherming lijkt de Deense oplossing,
het stichten van
een reservaat de beste oplossing.
Maar ook wanneer voor een multifunctionele doelstelling wordt
gekozen is het toekennen van een aparte status aan een duidelijk
omgrensd gebied wenselijk. Dan kan voor het gehele betrokken
gebied besloten worden wat acceptabel is en wat niet, desnoods
met zonering en uitzonderingsbepalingen.
Daarvoor lijkt de
Nederlandse PKB model te kunnen staan, zij het dat aanvulling
met sectorale milieu- en natuurbeschermingswetgeving noodzakelijk
is.
De regelgeving bij het natuurreservaat in Denemarken en bij de
PKB in Nederland is echter zodanig dat de instrumentaria elkaar
niet veel
ontlopen. Het feitelijke natuurbeschermingsbeleid
daarentegen lijkt in Denemarken
strenger te
zijn dan in
Nederland.
In alle gevallen, of het nu natuurreservaat. Nationaal Park of
PKB-gebied betreft, zullen ook de havens en vaargeulen in het
gebied opgenomen moeten worden.
Een
dergelijke
aanpak
staat
of
valt
met
een
goede
bestuursstructuur, die in
Nederland
met
zijn uitgebreide
verticale en horizontale coördinatie verzekerd lijkt.
Een andere oplossing is het aanwijzen van één verantwoordelijk
bestuursorgaan wat veel vergaderwerk voorkomt. Een dergelijke
situatie komt in het gehele Waddengebied niet voor, maar wordt
mischien nog het meest benaderd door de provincies in Denemarken
(met name Ribe).
Een effectief beheer lijkt organisatorisch het best ontwikkeld in
Nederland, waar Rijkswaterstaat (RWS) een belangrijke positie
inneemt en zowel monitoring en controle onder haar hoede heeft.
Het beheersondersteunend onderzoek zou beter af zijn wanneer een
instantie het relevante Waddenzonderzoek
coördineert en de
middelen heeft onderzoek op te zetten. Deze opzet vinden we
deels terug bij het
Nederlandse RIN.
Ook RWS
met zijn
onderzoeksafdelingen ( met name DGW) is in staat onderzoek en
monitoring in principe te koppelen en kan dit bovendien makkelijk
116
ten dienste stellen van het beleid van het ministerie van Verkeer
en Waterstaat.
De kwaliteit van de normstelling voor waterverontreiniging en de
controle daarop zijn slechts zijdelings onderzocht. De indruk is
echter dat deze zaken in alle drie de landen matig ontwikkeld
zijn, en ook organisatorisch ongelukkig
zijn vorm gegeven.
Binnen de deelstaat Niedersachsen
is dit laatste met één
verantwoordelijk ministerie
in principe redelijk geregeld, ware
het niet dat het nationale park niet direct onder dit ministerie
valt.
Ondersteunende monitoringprogramma's zijn in alle landen sterk in
ontwikkeling, waarbij Duitsland qua presentatie en Nederland qua
volledigheid voorop loopt.
7.2
INTERNATIONALE SAMENWERKING EN AFSTEMMING
Wie het beheer van de Waddenzee internationaal wil verbeteren,
kan dat op verschillende manieren benaderen.- het beste uit elk der landen nemen en voor het gehele gebied
van toepassing verklaren. In feite wordt in de vorige paragraaf
daartoe een aanzet gedaan. Het is echter de vraag of dit mogelijk
en nodig is. Vaak verdient het de voorkeur aan te sluiten bij de
bestuurlijke en geografische situatie van elk land.
- op
grond
van
concrete
knelpunten
in
het
beheergrensoverschrijdende
effecten
of
grensoverschrijdende
activiteiten - tot voorstellen komen.
- op gronden van
vergelijkbaarheid, overzichtelijkheid
of
rechtsgelijkheid tot
uniformering komen.
In veel gevallen
betekent dit dat knelpunten voorkomen kunnen worden.
Concrete knelpunten in het beheer zijn er zeker. Belangrijk is de
kwaliteit van water en sediment. Voor een deel is dit een
problematiek die ook andere landen raakt, doordat zij het
Waddenwater via hun vervuilde rivieren aantasten. De kwestie van
de waterkwaliteit, hoe belangrijk ook valt grotendeels buiten het
bestek van deze studie.
Mosselvisserij en olie- en gaswinning hebben grensoverschrijdende
effecten en het is gewenst dat op deze punten duidelijke
afspraken tot stand komen. Ook grensregio's vragen - en krijgen
meestal- een specifieke aanpak.
Een uniformering van het beleid
is hier en daar gewenst. De
Ramsar- en EG vogelrichtlijnen worden niet overal toegepast. Ook
normstelling voor bijvoorbeeld sedimentverontreiniging zou uit
oogpunt van rechtsgelijkheid op elkaar moeten worden afgestemd.
Een integraal, effectief en doordacht monitoringprogramma zou
zonder veel moeite technisch kunnen worden opgezet met als basis
het
Joint
Monitoring
Programme
en de huidige nationale
programma's. Parameters, meetfrequent ie en meetmethoden kunnen
dan op elkaar worden afgestemd.
Vanwege de grote wetenschappelijke problemen die er nog kleven
aan monitoring is nauwe relatie tussen op monitoring gericht
fundamenteel onderzoek en monitoring
noodzakelijk. Ook ander
117
beheersondersteunend onderzoek, bijvoorbeeld naar de effecten van
olieverontreiniging, kwelderbeheer en de mosselvisserij op het
oecosysteem en meer fundamenteel onderzoek naar de structuur van
het oecosysteem zou internationaal beter op elkaar moeten worden
afgestemd.
Voor het politiek beheer is wellicht te overwegen niet alleen de
federale staat , maar ook de meest betrokken Duitse deelstaten in
het periodiek internationaal
overleg tussen de drie landen te
betrekken.
Nauwere samenwerking tussen de beheerders, die zorg dragen voor
controle en monitoring is gewenst, maar daarvoor is eerst een
verbetering op nationaal niveau noodzakelijk.
7.3
SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK
Uit het in dit rapport gepresenteerde onderzoek blijkt dat veel
zaken die betrekking hebben op het internationale beheer van de
Waddenzee nog onbekend zijn. Verder onderzoek is nodig om bij de
gevonden en eventuele nieuwe knelpunten oplossingen te kunnen
aandragen. Prioriteit heeft onderzoek naar:
- de regelgeving en beheer van waterkwaliteit. In feite is het
beheer van de waterkwaliteit ( en
milieukwaliteit in het
algemeen) in dit rapport nauwelijks aan de orde gekomen. De
complexiteit van deze materie vereist een aparte studie, ook
gezien het grote belang van de aanpak van de verontreiniging,
zowel nationaal als internationaal. Onderzoek naar beleid ten
aanzien van de terugdringing van emissies en immissies is een
belangrijke kwestie, alsmede de organisatie van het praktische
beheer.
- de opzet en basis van de drie monitoringprogramma's. De
achtergrond voor de keuze voor parameters, meetfrequentie en
meetnet verdient nader onderzoek alsmede de mogelijkheid om de
programma's beter op elkaar af te stemmen.
- de relatie tussen de politiek-juridische beheerders en degenen
die die controleren of feitelijk vormgeven. Er lijkt veel gemeten
te worden wat weinig beleidsrelevantie heeft, terwijl ook veel
regels bestaan die niet nageleefd worden. Met name voor Duitsland
is deze kwestie nog onvoldoende verhelderd.
- de mate waarin onderzoeksprogramma's aansluiten bij de de
behoeften van de beheerders. Met name de situatie in Duitsland is
wat dat betreft nog weinig inzichtelijk. Meer inzicht is nodig in
de potenties van het onderzoek, alsmede het feitelijke effect
van het beheersondersteunend onderzoek op het beleid.
- de naleving en de effecten van internationale verdragen. De
vraag is in hoeverre de afgesloten verdragen daadwerkelijk een
rol spelen bij het milieubeheer in het Waddengebied.
118
GERAADPLEEGDE
LITERATUUR
Aanpak projekt Baghwad. 1987. Interne notitie Dienst Getijdewateren. Rijkswaterstaat. Eerste Concept, z.p.
Algemene Beheersvisie voor het Waddenzeegebied. 1985. Coördinatie
College Waddengebied, Leeuwarden.
Basislijsten voor het Joint Monitoring Programme. 1987. Dienst
Getijdewateren & Afdeling Water Systemen Landelijke Zaken,
notitie GWWS-87.172, z.p.
Baveco, J.M. 1988. Vissen in troebel water. Literatuuronderzoek
in opdracht van Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren. rdd
aquatic ecosystems, Groningen.
Beheersplan Water
Leeuwarden.
Waddenzee. 1987. Waddencomité Rijkswaterstaat,
Beheersplan Militaire activiteiten.
sie, 's Gravenhage.
1982. Ministerie
van Defen
Beheersplan Visserij Waddenzee. 1984. Ministerie van Landbouw en
Visserij, Directie van de Visserijen, 's Gravenhage.
Bijkerk, R. 1988. Ontsnappen of begraven blijven. De effecten op
bodemdieren van een verhoogde sedimentatie als gevolg van
baggerwerkzaamheden. Literatuuronderzoek in opdracht van
Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren. rdd aquatic systems.
Groningen.
Binsbergen, M.A. 1983. Fisheries and aquaculture in the wadden
sea. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature
conservation, nature management and physical planning in the
Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden.
Biologische Anstalt Helgoland. 1986. Jahresbericht 1985, Hamburg.
Blickwedel, P.T. en R. Mach. 1987. Baggergut/ Stand und Entwicklung. In: Informationen zu Baggergut. Kurz-Informationsfa latter Umwelt Bundesamt , Berlin.
BOEDE. 1983. Overzicht van
het oecosysteemonderzoek, zoals
verricht
tussen
1973 en 1982. BOEDE publicaties en
verslagen, 1983, no. 1, Texel.
Bos, A. en M. ter Steege. 1987. Schiermonnikoog: Nationaal Park?
Rijksuniversiteit Groningen, Biologiewinkelrapport nr. 21,
Haren.
119
Buitenkamp, M. 1987. PKB-beleid, bruikbaar voor de Waddeneilanden? Verslag van een onderzoek naar aanleiding van een
colloquium plantenoecologie. Rijksuniversiteit Groningen,
Haren.
Bussink, F.L. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 10-21988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee.
Wageningen.
Buuren, P.J.J. van. 1988. De waddenwet in nevelen. In: W.
Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek
van de Waddenzee. Kluwer, Deventer.
Cofino, W. 1988. Verslag bezoek aan H. Bergmann, Bundesanstalt
für Gewasserkunde, Koblenz, d.d. 23 februari 1988, notitie
GWIO 88.137. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, z.p.
Contribution of the Federal Republic of Germany to the Joint
Monitoring Programme , working programme 1986 - 1995, North
Sea. 1987. Bundesminister für
Umwelt, Naturschutz und
Reaktorsicherheit, Bonn.
Coolsma, J.C. 1988. De Planologische Kernbeslissing Waddenzee:
dam of sluis ? In: W. Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a.
Bestuurlijke
problematiek
van
de
Waddenzee. Kluwer,
Deventer.
Dankelman, I. 1983. Political and administrative organization
and property situation in the Waddensea area. In: M.F.
Mörzer Bruyns en W.J. Wolff (eds). Nature conservation.
nature management and physical planning in the Wadden Sea
area. Stichting Veth tot steun aan Waddenonderzoek, Leiden.
Dankers, N. 1986. Onderzoek naar de rol van de
mosselcultuur in de Waddenzee. RIN, Texel.
Dankers, N.
Texel.
mossel
en de
(in voorbereiding). Mosselrapport (werktitel). RIN,
Dankers, N. en K. Koelemay. 1987. De mossel
samenvatting RIN-rapport. RIN, Texel.
en de mosselcultuur;
Dankert, K. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 10-21988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Wageningen.
Das Wattenmeer, Natur- und Wildreservat. 1986. Informatiefolder.
Fredningstyrelsen en Viltforvaltningen, z.p.
De waterkwaliteit van de Waddenzee, een (inter)nationale zorg.
1988. Uitwerking van de op de Noordzee ministersconferentie
(1987) gemaakte afspraken. Rijkswaterstaat, z.p.
120
Directeuren overleg ecologie Noordzee/ Waddenzee. 1987. Beleidsgericht Ecologisch
Onderzoeksplan Noordzee/ Waddenzee,
meerjarenplan 1988-1993. Rijkswaterstaat, z.p.
Drijver, C A . 1983. Coastal protection and land reclamation in
the wadden sea area. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wol ff
(eds.). Nature conservation, nature management and physical
planning in the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun
aan Waddenonderzoek, Leiden.
Duijts, H., E. Stutterheim. S.L. Vink &
W. Zevenboom. 1987.
National Comment
of the Netherlands, Joint Monitoring
Programme 1986 of the Netherlands, Rijkswaterstaat, report
no. GWSS-87.018, 's Gravenhage.
Eems-Dollardverdrag. 1960. Verdrag tussen het Koninkrijk der
Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van
de samenwerking in de Eemsmonding. Tractatenblad van het
Koninkrijk der Nederlanden 1960(3), 's Gravenhage.
Eisma, D. 1983. Exploitation of mineral resources in the wadden
sea area. In: Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature
conservation, nature management and physical planning
in
the Wadden Sea area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenon
derzoek. Leiden.
Enemark. J. 1985. De internationale Waddenzee en de regionale
overheden. Inventarisatie van de ontwikkelingen in de drie
landen en de mogelijkheden voor internationale samenwerking
tussen de regionale overheden, z.p.
Essink, K. 1983. Wastes and waste waters in the Wadden Sea area.
In: M.F. Mörzer Bruyns en W.J. Wolff (eds). Nature conservation, nature management and physical planning in the Wadden
Sea area. Stichting Veth tot steun aan Waddenonderzoek,
Leiden.
Essink, K. en R.J. Akkerman. 1987. Samenwerkingsverdrag EemsDol lard. Implicaties
voor DGW. Rijkswaterstaat, Dienst
Getijdewateren, nota GWWS/AO-87.228, z.p.
Fachseminar Baggergut. 1984. Ergebnisse aus dem Baggergutuntersuchungsprogramm. Amt für Strom- und Hafenbau, Hamburg.
Fiskeriministeriets
bekendtgcJrelse.
1988. Bekendtgitfrelse om
betingelserne for ud0velse of fiskeri efter og landing of
blamuslinger.
nr.
54
29 januari. Fiskeriministeriet,
Kopenhagen.
121
Forschungsübersicht Wattenmeer 1987. 1987. Landesamt für den
Nationalpark
Schleswig-Holsteinisches
Wattenmeer
&
Nationalparkverwaltung
Niedersachsisches
Wattenmeer,
Tönning.
Gemeinsames Bund/Lander- Messprogramm für die Nordsee. 1984.
Gewassergütemessungen im Küstenbereich der Bundesrepublik
Deutschland 1982/1983. Der Bundesminister des Inneren e.a.,
Hannover.
Gemeinsames Bund/Lander - Messprogramm für die Nordsee. 1986.
Gewassergütemessungen im Küstenbereich der Bundesrepublik
Deutschland 1984/1985. Der
Bundesminister
für Umwelt,
Naturschutz und Reaktorsicherheit e.a., Hannover.
Het
beleid voor verspreiden van baggerspecie in zee tot 1990.
1988. Concept nota van VROM (dir. gen. Milieu), V&W (Rijkswaterstaat), Prov. Zuid-Holland (DCMS) en Gemeentewerken
Rotterdam, z.p.
Ho Bugt Recipientunders0gelse. 1983. Ribe amtsrêd, Ribe.
Holsink, M. 1988. Boren in het Boomkensdiep. Waddenbulletin .23
(1):50. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Harlingen.
Hovers, G. en V. Orlovius. 1985. Unterhaltungsbaggerungen in den
seewartigen Zufahrten zu den Seehafen der Bundesrepublik
Deutschland. Schiff & Hafen/ Kommandobrücke 37(5): 59-65.
Identificatie baggerspecie
Benedenrivierengebied.
Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, z.p.
1984. Nota
Informationen über
den Nationalpark Schleswig-Holsteinisches
Wattenmeer. 1987. Landesamt für den Nationalpark SchleswigHolsteinisches Wattenmeer, Tönning.
International Conference of Regional Authorities bordering the
Wadden Sea. 1986. Bijdrage Denemarken. CCW, Leeuwarden.
Interprovinciale Structuurschets voor het Waddenzeegebied. 1984.
Deel 4:
de Structuurschets.
Provinciale besturen van
Friesland, Groningen en Noord-Holland, Leeuwarden.
Inventarisatie van de inspectie- en beheerstaken in het waddenzeegebied. 1984. CCW, tripartite werkgroep "Beheer Waddenzee", Leeuwarden.
Jakobsen, B. en J.F. Hansen. 1987. Langli/Skallangen vadehavet,
arsrapport over observationer 1986. Skov- og Naturstyrelsen,
H0rsholm.
122
Jensen, A. 1986. Brief aan Oslo en Parijs
data in het kader van het JMP,
Laboratory, Charlottenlund.
commissie met baseline
The Marine Pollution
Jensen. A. 1987. Brief aan Oslo en Parijs commissie met JMP data
1986, The Marine Pollution Laboratory, Charlottenlund.
Joint declaration on the protection of the Waddensea. 1982. The
governments of the Kingdom of Denmark, the Federal
Republic of Germany and the Kingdom of the Netherlands,
Kopenhagen.
Klarschlammverordnung. 1982. Abf. Klar V.,z.p.
Kramer, C.J.M., J.P. Boon, J.C. Duinker, J.M. Everaarts, M. Th.
J. Hillebrand, R.F. Nolting & E.M. van der Vries, 1986.
Contaminanten in de Waddenzee en een vergelijking met de
omliggende gebieden. Eindrapportage van het project
M201
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
NIOZ, Texel.
Lambers, K. 1985. Wadden en regels. Waddenbulletin 20.(3): 119121. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Harlingen.
Lambers, C. 1988. De minimal music van het waddengebied. In: W.
Brussaard, P.P.J. van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek
van de Waddenzee. Kluwer, Deventer.
Lampe, J. 1987. Olborung nun auch
Wattenmeer International 5 (2):8.
im Hamburger Wattenmeer ?
Langedijk- de Jong, S. 1985. Het Waddenbel eid, een oordeel vanaf
de kantlijn. In: D. Vreugdenhil (red), de Waddenzee beheerst
beheerd, Leeuwarden.
Leewis, R.J. 1988. Projectplan INDICAT. Rijkswaterstaat, Dienst
Getijdewateren, nota GWAO 87.027, z.p.
Leuschner, C. 1987. Nachbarkeitsstudie einer Okosystemforschung
im Wattenmeer.
Systematisch-Geobotanisches Institut der
Universitat Göttingen, im Auftrag des Umweltbundesamtes und
des
Landesamtes
für
den
Nationalpark
SchleswigHolsteinisches Wattenmeer, z.p.
Lucas, L. 1987. Trends in de handel en export van mosselen;
bijdrage aan mosselworkshop. RIVO, IJmuiden.
Marquenie, J.M. en M.C.T. Scholten. 1988. SEDEX (Sediment experiments). Samenvatting van resultaten en suggesties voor
onderzoek in 1988, z.p.
123
Meeresforschung und Meerestechnik, Programm der Bundesregierung.
1987. Der Bundesminister für Forschung und Technologie,
Bonn.
Meixner, R. 1986. Okologische Aspekte der Muschelfischerei. In:
Frische Seemuscheln als Lebensmittel, Band III. Landesfischereiverband Weser-Ems e.V., Oldenburg.
Michaelis, H. 1987. Strukurveranderungen der Wattenfauna am
Beispiel
des
Jadebusens.
In: Umweltvorsorge Nordsee,
Belastungen, Gütesituation,
Massnahmen. Niedersachsiches
Umweltministerium, Hannover.
Mi 1j0ministeriets bekendtgorelse.
Milieu, Kopenhagen.
1986. Nr.
975. Ministerie van
Misdorp, R. en R. Duijts. 1987. Een aanzet voor voorlopige
normering waterbodem Waddenzee voor zware metalen. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, nota GWWS-87.002, z.p.
Misdorp. R. en R. Duijts. 1988. Gehaltes aanzware metalen in de
bodem van de Waddenzee in 1987. Concept nota Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren,z.p.
MKO Projektgroep Verontreinigingsbeheersing Baggerspecie. 1984.
Het verontreinigingsbeheersende
effekt van vastleggende
materialen op het transport
van verontreinigingen uit
baggerspeciedepots. Literatuuronderzoek MKO-R-84-2, z.p.
Molegraaf, J.P. 1986. Literatuurstudie naar de herkomst van
organische en anorganische microverontreinigingen in de
Waddenzee. Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren, notitie
GWWS-86.313/ ETW-86016, z.p.
Monitoren
Zoute
Wateren.
1988.
Getijdewateren, 's Gravenhage.
Rijkswaterstaat,
Monitoren Zoute Watersystemen. 1987. Rijkswaterstaat,
Getijdewateren, nota 10 87.018, z.p.
Dienst
Dienst
Munch-Petersen, S. en P.S. Kristensen. 1987. Assesment of the
stocks of mussels in the danish wadden sea. The Danish
Institute for Fishery and Marine Research, Charlottenlund.
Nationalpark Schleswig-Holsteinisches
für Ernahrung,
Landwirtschaft
Schleswig-Holstein, Kiel.
Wattenmeer. 1985. Minister
und
Forsten des Landes
Naturreservat Vadehavet. 1986 . Revideret fredningsbekendtgjörelse
med tilhtfrende cirkulaere og kort. Miljtfministeriet Fredningsstyrelsen, Kopenhagen.
124
Nehls, G. en M. Thiel. 1988. Wassersport in Nationalpark
Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer.
Umweltstiftung
Deutschland, Husum.
WWF-
Niedersachsiches Fischereigesetz. 1978. Gesetz und Verordnungsblatt Niedersachsen Seite 81, z.p.
Nijpels, E.H.T.M. 1988. Lezing studiedag "Wetland zonder Wet" 102-1988. Landelijke vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Wageningen.
Notitie uitgiftebeleid mosselpercelen.
20285, nrs. 1-2. 's Gravenhage.
1987-1988. Tweede Kamer
Onderzoek in de Waddenzee. 1987. Samenvatting 1987-1991, Rijkswaterstaat, z.p.
Onderzoeksplan Wadden. 1987. Rijkswaterstaat, Directies Groningen, Friesland en Noord Holland, Dienst Getijdewateren,
z.p.
Oslo commission guidelines for the disposal of dredged material.
1986. Twelfth meeting of the Oslo commission, Madrid.
Peet, G. 1988. Internationale dimensies van olieverontreiniging
van het Waddengebied door schepen. In: "Loos"-alarm. Verslag
studiedag werkgroep Eemsmond, Groningen.
Peper, H. 1987. Der Einfluss der Muschelfischerei auf das
Okosystem des Wattenmeeres. Institut für Hydrobiologie und
Fischereiwissenschaft, Universitat Hamburg, Hamburg.
Pijpleiding in Waddenzee
24-12-'87.
lijkt overbodig. 1987. De Volkskrant.
PKB Waddenzee. 1975-1981. Nota over de hoofdlijnen van ontwikkeling van de Waddenzee. Ministerie van VROM, 's Gravenhage.
deel a: het beleidsvoornemen. Tweede Kamer, 1975-1976, 13933
nrs 1-2.
deel e: tekst van de na parlementaire behandeling vastgestelde PKB. Tweede Kamer, 1980-1981, 13933 nr. 53.
Protokoll des Ausschuses für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit, betr. "Schutz der Nordsee", 5 Oktober 1987.
Bundestag, Bonn.
Provinciaal Watersportplan. 1985. Provincie
en Noord-Holland, z.p.
Friesland, Groningen
Rammeloo, A.P.R. 1986. De visserij en
jaarverslag 1986. CCW, Leeuwarden.
de Waddenzee. In: CCW
125
Wadden Sea Working Group. 1983. Ecology of the Wadden Sea.
Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek. Leiden.
Wattenmeer International. 1987. nr 1. Duitse uitgave. WWFWattenmeerstelIe Schleswig-Holstein en Hamburg, Husum.
Werkgroep Militaire Aktiviteiten. 1988. Voorzichtige wetenschap:
wapen voor
Defensie.
Waddenbulletin
23
(1): 49-50.
Landelijke
Vereniging
tot
Behoud
van de Waddenzee,
Harlingen.
Wesemüller. H. 1982. Nutzungskonf1ikte
im niedersachsischen
Wattenmeer und Grundgedanken zu ihrer überwindung. In: G.
Luck en H. Michaelis (eds.). Ecological Effects of Tourism
in the Wadden Sea. Schriftenreihe Bundesministerium für
Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten, Angewandte Wissenschaft 275. Landwirtschaftverlag, Munster.
Wesemüller. 1986. Expected effects on the German coastal fishery
by the new national parks in the Wadden Sea with special
regard to mussel fishery. Lezing op Waddenzee-symposium
1986.
Wiersinga, W. en J. van Zoest. 1987. Wat met het wad ?,
informatief discussiestuk voor het Algemeen Bestuur van de
Waddenvereniging, z.p.
Wolff, W.J. 1983. Major areas of conflict between nature conservation and other interests in the wadden sea area. In:
Mörzer Bruijns en W.J. Wolff (eds.). Nature conservation,
nature management and physical planning in the Wadden Sea
area. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonder zoek. Leiden.
Wolff, W.J. 1984. Gaswinning langs het Ischot: een milieuramp
voor de Waddenzee ? In: CCW jaarverslag 1984. CCW, Leeuwarden.
Wolff, W.J. en M. Binsbergen. 1985. Het beheer van de Wadden.
Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden.
Wolff, W.J., P.J.H. Reijnders en C.J. Smit. 1982. The effects of
recreation on the Wadden Sea ecosystem: many questions, but
few answers. In: G. Luck en H. Michaelis (eds.). Ecological
Effects of
Tourism in the Wadden Sea. Schriftenreihe
Bundesministerium für Ernahrung, Landwirtschaft und Forsten,
Angewandte Wissenschaft 275. Landwirtschaftverlag, Munster.
Zwiep, K. van der. 1985. Het internationale Waddengebied; Notitie
ten behoeve van de Wadden Advies Raad. Landelijke Vereniging
tot Behoud van de Waddenzee, Harlingen.
128
Zwiep, K. van der. 1986. Landaanwinning en indijkingen in de
internationale Waddenzee; lezing op Noordzee-seminar. 1-3 10
1986.
Zwiep, K. van der. 1987. Drie landen-overleg weer stapje verder.
Waddenwijzer 1987(6): 3. Landelijke Vereniging tot Behoud
van de Waddenzee, Harlingen.
Zwiep, K van
210-211.
der.
1987a.
Dollarthafen. Waddenbulletin 22(4):
Zwiep, K. van der. 1988. Opnieuw
Waddenbulletin 23 (1):51.
indijkingen in het Duitse wad.
Zwiep, K. van der. 1988a. De Waddenzee, van waterstaatsprobleem
tot bestuurlijk vraagstuk. In: W. Brussaard, P.P.J. van
Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee.
KIuwer, Deventer.
Zwiep, K. van der. 1988b. Natuurbeschermingswet biedt nieuwe
mogelijkheden voor Waddenbeleid. In: W. Brussaard, P.P.J.
van Buuren e.a. Bestuurlijke problematiek van de Waddenzee.
Kluwer,Deventer.
129
GERAADPLEEGDE
PERSONEN
Andriessen, A.
Voorlopige Waddenadviesraad,
Leeuwarden.
Bachholz, S.
WWF-stelle,
Bremen.
Beer, E.F. de
Opziener Visserijen (Oostelijke Waddenzee),
Midlum.
Beets, B.
Werkgroep Eemsmond,
Groningen.
Böhme,
Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer,
Wilhelmshaven.
Boysen, 0.
Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer,
Tönning.
Coolsma, C.
Juridisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen,
Groningen.
Dankers, N.
RIN,
Texel.
Dijkema, K.S.
RIN,
Texel.
Enemark, J.
Internationaal Waddensecretariaat,
Wilhelmshaven.
Essink, K.
Dienst Getijdewateren,
Groningen.
Farke, H.
Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer,
Willemshaven.
130
Feldt, W.
Baggerwerkgroep Duitsland,
Lehrte/Arpke.
Fleet, D.
Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer,
Tönning.
Heinzelmann,
Amtsrad Ribe,
Ribe.
Hoppenheit, M,
Biologische Anstalt Helgoland,
Hamburg.
Janssen, G.M.
Dienst Getijde Wateren,
Haren.
Jappelt, W.
Niedersachsisches Landesamt für Wasserwirtschaft,
Hildesheim.
Kinttof, D.
Baggerwerkgroep Duitsland,
Bremen.
Kooiker,
Rijkswaterstaat, directie Friesland,
Leeuwarden.
Krol ,
Garnalenvisser,
Delfzijl.
Kroon,
Stuurgroep Waddenprovincies,
Leeuwarden.
Lambers, C.
Juridisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen,
Groningen.
Lampe, J.
WWF, ökologiestation,
Bremen.
Larsen, E.
Fiskerieministeriet,
Kopenhagen.
131
Lindeboom, H.
NIOZ.
Texel.
Lutter. S.
Baggerwerkgroep Duitsland,
Bremen.
Lyhne, S.
Visserij-inspectie.
Esbjerg.
Madson, P.B.
Ribe Amtsrad,
Ribe.
Meixner, R.
Bundesforschungsanstalt für Fischerei,
Hamburg.
-—Misdorp, R.
Dienst Getijdewateren,
's Gravenhage.
Moltensen, P.H.
Skov- og N a t u r s t y r e l s e n , Mi 1 j t f m i n i s t e r i e t
Htfrsholm.
,
Munch-Petersen, S.
Deens instituut voor Visserij en Marien onderzoek,
Charlottenlund.
Ntfrgaard, H.
Havenschap Esbjerg,
Esbjerg.
Ohde, J.
Bund für Umwelt- und Naturschutz Deutschland,
Hamburg.
Peters,
Provinciaal Planologische Dienst Noord-Holland,
Haarlem.
Rasmussen, J.
Greenpeace,
Kopenhagen.
Renkema, G.
Provinciaal Planologische Dienst Groningen,
Groningen.
132
Revier, H.
Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee»
Harlingen.
Rokosch, D.
Rijkswaterstaat, directie Benedenrivieren,
Hoek van Holland.
Scherer, B.
Nationalparkamt Schleswig-Holsteinisches Wattenmeer,
Tönning.
Sinke, T.
Interdepartementale Waddenzeecommissie,
's Gravenhage.
Sleyfer, T.
Voorlopige Waddenadviesraad,
Leeuwarden.
Smit, C.J.
RIN,
Texe1 .
Stutterheim, E.
Dienst Getijdewateren,
Den Haag.
Tougard, S.
Visserijmuseum,
Esbjerg.
Visser, J.M.
Coördinatiecollege Waddengebied,
Leeuwarden.
Visser, B.J.
Serasea,
's Hertogenbosch.
Vriend, M. de
Directie NMF, Ministerie van Landbouw en Visserij,
Den Haag.
Wetering, B.G.M, van de
Dienst Getijdewateren,
' s Gravenhage.
Wille,
Verwaltung Nationalpark Niedersachsisches Wattenmeer,
Wilhelmshaven.
133
Windt, E.
Provinciale Dienst Friesland,
Leeuwarden.
Wolff, W.J.
RIN,
Arnhem.
Woudstra, A.
Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Harlingen.
Zander,
Verwaltung Nationalpark Niedersachsiches Wattenmeer,
Wilhelmshaven.
Zwiep, K. van der
Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,
Harlingen.
134
SUiyöVÏARV
This report contains the resulte of an inventory study into the
international aspects of the management of the Wadden Sea. It
consists of two parts. In part A the bottlenecks in the management of the Wadden Sea, the human activities in the region and
the research for the benefit of the management are identified for
the three Wadden countries, i.e. the Netherlands, the Federal
Republic of Germany and Denmark. The differences and similarities
between the countries are also pointed out.
In part B these issues wi11 be elaborated on by means of case
studies on "dredging spoil" and "mussel fishery".
Management
"Management" of the Wadden Sea is to be understood as legal
management (policy making), as well as inspection and investigation, and material and technical management.
In this report the emphasis is on the legal management. In other
words, what regulations apply for the Wadden Sea and which are
the responsible government agencies?
In the Netherlands the Environmental Planning is the starting
point for the protection of the Wadden Sea region. The Wadden
Sea PKB ("Planologische Kern Beslissing": an kind of administrative procedure about the region ) is the chief instrument. In
Germany
(with two National Parks) and Denmark (with a nature
reserve/game reserve) measures for nature conservation are the
starting point.
Both in the Netherlands and in Denmark the central government is
responsible for the Wadden Sea management. In the Netherlands
local authorities have a number of responsibi1ities and powers
because of the provincial and municipal division of the Wadden
Sea. In Denmark the Provinces have many decentralized powers,
although they only have authority over the areas outside the
dikes. In Germany the (federal) state governments ('Bundeslander') have more authority over the Wadden Sea than the
regional authorities in the other countries: nature conservation, for example, falls within the jurisdiction of a state.
In the Netherlands, the coordination between the responsible
government agencies has been thoroughly organized and proves to
be functional. In Germany and Denmark such institutionalized
consultations do not exist, but within the German National Parks
a beginning has been made with coordination at state level.
In the Netherlands, inspection and investigation have been
delegated to a substantial number of investigators who operate
in collaboration. In Germany and Denmark hardly any investigators have been appointed.
There are regular consultations between the three Wadden countries. both at central and local levels.
135
International treaties about the Wadden Sea have been signed in
the fields of nature conservation and water pollution. Bottlenecks here are the federal structure of Germany and the integration of international agreements into national legislation.
Human activities in the Wadden region and their effects
The main threats to the ecological system of the Wadden are
water pollution and land reclamation. Smaller but nevertheless
substantial threats are the extraction of oil and natural gas
and recreation. In some areas military activities are a problem.
Water pollution wi11 not be discussed in this study because of
the extent of this problem.
In recent years embankments have been mainly undertaken in
Schleswig-Holstein, and more are about to be undertaken.
An embankment is an irreversible intervention. The National Park
ordinance does not consider the protection of the coast at all,
so that embankments cannot be prevented under its terms.
The extraction of oil and natural gas is mainly a problem in the
Netherlands and Lower Saxony. In the Netherlands the most
important effect of the extraction of natural gas is the drop of
the land level. This causes large areas of tidal flats and salt
marshes to disappear. The PKB can prohibit new drillings but in
practice this does not always happen. Moreover there is a high
probability that after 1993 there wi11 be extractions in places
for which
concessions were granted before the PKB became
effective.
In Lower Saxony the extraction of a mixture of oil and natural
gas poses a great problem. The environmental effects of an accident in which oil is released are great. The National Park of
Lower Saxony could, in principle, prohibit drillings but does not
do so.
Recreation is a bottleneck in Germany. The National Park of
Lower Saxony does not regulate the, very intensive, salt marsh
recreation. Water sport may possibly be regulated in the near
future, but does not come under the authority of the National
Park as yet. The situation in Schleswig-Holstein is comparable
although the salt marsh recreation is less intensive.
Military activities pose a problem especially in the Netherlands
because of the large areas of Wadden Sea used for it. The military activities cause disturbance of birds and seals. The PKB
seeks to decrease the military activities but according to the
Ministery of Defence only a decrease is only possible in the
amount of disturbance. In the future an increase in the number of
manoeuvres is more likely than a decrease.
Some of these activities have effects beyond the national boi—
ders. An oil disaster could pollute a large part of the international Wadden Sea. In addition there are indications that the
combined attacks on the salt marsh area by embankments and salt
136
marsh recreation
species.
affect
the
populations
of
a number of bird
Research
In all three countries the Wadden Sea region is researched. but
the extent and the nature of this research vary strongly from
country to country.
In the Netherlands there is, in addition to much fundamental research, much research for the benefit of the Wadden Sea management. The latter is done by two institutes. These are a department of the Research Institute for Nature Management (financed by
the Ministry of Agriculture and Fisheries, the ministry responsible for nature management) and the Tidal Water Division. This
division, part of Rijkswaterstaat (the Directorate-General of
Public Works), comes under the authority of the Ministry of
Transport and Public Works, which is responsible for the hydraulic management of the Wadden Sea.
In Germany much research is done by universities and special institutes for marine research. The relation between research and
policy making has been organized less specifically.
The Danish Wadden Sea research is modest in size.
There is no formal coordination of research in the Wadden
region, but both in Denmark and in the Netherlands there are
much informal contacts between research workers. In Germany a
start has been made with the coordination by one of the National
Parks, while in the Netherlands also the coordination is getting
better.
Strongly on the rise is a form of descriptive research, the socalled monitoring, in which in one place a certain physical,
chemical or biological parameter is measured for a long period
of time. In recent years more and more polluting substances are
being measured, in the water as we 11 as in sediments and organisms. In addition to this, measurements of the number and condition of various organisms is increasing. In both the Netherlands
and Germany there are extensive chemical monitoring programmes,
for which respectively the Ministry of Transport and Public Works
and that of the Environment are responsible. Biological monitoring is most frequent in the Netherlands. There are still many
problems concerning the interpretation of the data and the
scientific basis for the interpre ation of monitoring data is
therefore not very strong. Standards against which the measurements found can be tested for the benefit of policy making are
hardly available. The organisation of the monitoring is not very
streamlined either.
International contacts concerning the research do exist, but
they are not particulary geared to the common management problems. There are international agreements on chemical monitoring, but the enforcement of these agreements leaves much to
be desired.
137
Dredging spoil
The dredging spoil problem illustrates an aspect of water
pollution.
In dredging operations (often polluted) spoil is dredged up from
a harbour or seaway and dumped in another place (in the sea or on
land). Particulary the dumping causes problems in connection with
aspects like turbidity, the snowing under of organisms and the
release of polluting substances. Aspects of pollution play a role
mainly in the case of harbour spoils, which is usually rich in
sludge.
With respect to the sea harbours bordering the Wadden Sea most
dredging is done in Germany: about 5 to 10 mi 11 ion m3 spoil each
year. In the Netherlands a few mi 11 ion m3 and in Denmark less
than half a mi 11 ion m3 are dredged up.
In the Netherlands and Denmark the spoil is mainly dumped in or
just outside the Wadden Sea; in Germany it is mainly brought
ashore. In the Netherlands the standards regulating this dumping
are based on the geographical situation in the Rotterdam docklands: spoil which is too strongly polluted may not be dumped
back into the sea. Part of it is stored on shore under safety
measures, the rest remains where it is and will possibly spread.
In Germany and Denmark there are no official standards, but the
government does use implicit guidelines with regards to "acceptable" pollution. These only concern heavy metals, however. The
Danish guidelines are much more flexible than the German and
Dutch. However, a comparison of the standards is difficult, since
the pollution of the spoil is measured in various ways.
In the Netherlands and Germany the government is reponsible for
the dredging in the seaways, while the harbours come under the
authority of the municipalities and federal states respectively.
In Denmark the responsibi1ity for all dredging operations is
delegated to the Provinces.
Although there are many different bottlenecks in the three countries concerning dredging operations
there is
hardly any
international cooperation in this area. In view of the international nature of water pollution there is an urgent need for
uniform standards, based on the qua 1ity of the Wadden Sea
region. To achieve this the measuring methods should also be
geared to each other.
Mussel fishery
The mussel fishery is an example of an activity that has lead to
(ecological and economie) problems as a result of the different
management in the three Wadden Sea countries.
In the Netherlands and Germany most of the mussel catch comes
from cultivation plots. In the Danish Wadden Sea only natural
mussel beds may be fished.
The Dutch mussel catch is the largest in size and intensity. The
138
Netherlands also has the biggest mussel trade of the three
countries. This strongly influences the German and Danish mussel
fishery by way of the price for mussels and Dutch investments in
these countries. The Dutch influence has lead to expansion of the
mussel fishery in Germany and overfishing of the mussel beds in
Denmark.
The research into the effects of the intensive mussel fishery is
most advanced in the Netherlands. There research for the benefit
of policy making is mostly undertaken by government order. In
Germany it is mainly commissioned by the private nature conservation organization (WWF) and the Sleswig-Holstein National Park.
In Denmark there is much less research into the effects of the
mussel fishery: it is done by government order.
The effect studies have different emphases. The Dutch study pays
much attention to the occurrence of food shortages in the Wadden
Sea caused by the mussel cultivation. The German studies for the
WWF put the emphasis on the artificiality of a sytem with a very
large number of cultivation plots. The Danish effect studies are
mainly concerned with the consequences of the overfishing of the
mussel beds for the eiders in the Wadden Sea.
All three Wadden Sea countries try to curb the mussel fishery.
The way in which this is done differs greatly, however. The Wadden Sea mussel fishery is most strictly requlated in Denmark and
the Netherlands. Denmark is the only country with a catch quota
and a ban on the construction of cultivation plots. Both Denmark
and the Netherlands have closed off areas for mussel fishery and
mussel cultivation respectively. Although the German states do
not take these measures they too try to curb the mussel fishery
by, among other things, freezing the number of mussel cutters.
The various ways of managing the mussel fishery has led to
problems in the following way.After the Dutch government had curbed the mussel fishery in the
Wadden Sea some years ago the Dutch mussel trade looked for
expansion in the German and Danish Wadden Sea. The management in
Germany and Denmark was not equipped for large-scale and intensive mussel fishery, which resulted in overfishing.
It is yet to be seen whether the effects of the intensive mussel
fishery can be reconciled with the nature conservation goals of
the various (federal) states. In view of the still present urge
for expansion of the Ducth and German mussel fishery this could
lead to problems in the future in case of bad management.
General conclusions
The main conclusions of this study are the following:
The various instruments with which the various governments in
the Wadden Sea region give shape to the management all leave
room for improvement. A more important bottleneck, however, is
the precise definition and implementation of the regulations.
Denmark decided on a nature reserve, Germany on National Parks.
139
while the Netherlands gave the region a special status by means
of an environmental planning procedure. Of these the Danish approach seems to offer most prospects for a strict nature conservation policy.
The potential of the instruments is impaired in practice because
some areas of the Wadden Sea region are left out of the regulations or because exceptions are made in the nature conservation
regulations.
The administrative structure of the three countries is different
too. Coordination of policies is a complicated affair, particularly for Germany with its two legislative levels. Only in
the Netherlands
good vertical
and horizontal coordination
exists. That this is lacking in Denmark does not lead to great
problems since the Danish Wadden area is the best surveyable.
There are initiatives for a better international coordination of
management, policy, research and monitoring. On a number of
points these fail as yet. Certainly for matters that have effects beyond the national borders such as water pollution, mussel
fishery, and the extraction of oil and natural gas further
international regulation is necessary. The coordination of the
various research and monitoring programmes can probably also be
improved without great problems.
Many things are still unclear with regards to a better international coordination. Further research is needed, for example
into the set-up of the monitoring programmes, the way of deal ing
with water pollution and the significance of international
treaties.
140