Kluwer Navigator documentselectie BR 2014/53: Spoedeisend belang bij schorsing omgevingsvergunning tijdens bouw of bij ingebruikneming. Klik hier om het document te openen in een browser venster Instantie: Magistraten: Conclusie: Noot: Brondocumenten: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Mr. Th. C. van Sloten - Datum: 11 februari 2014 Zaaknr: 201300506/4/R2 E.C. Rozeboom en I. de Kroes [1] Roepnaam: - ECLI:NL:RVS:2014:505, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2014 Brondocument: ABRvS, 11-02-2014, nr 201300506/4/R2 Essentie Spoedeisend belang bij schorsing omgevingsvergunning tijdens bouw of bij ingebruikneming. Samenvatting De gemeente Utrecht heeft een bestemmingsplan vastgesteld en omgevingsvergunning verleend voor (onder meer) het vergroten van winkelcentrum La Vie (de Bijenkorf) met parkeergarage te Utrecht. Zodra met de bouw wordt gestart starten verzoekers een voorlopige voorzieningprocedure. Zij verzoeken schorsing van de omgevingsvergunning en voeren aan dat bij ingebruikname van het gebouw een parkeertekort zal ontstaan en de verkeersbelasting zal toenemen. De Voorzitter oordeelt dat de door verzoekers gevreesde effecten niet voor 2015 zullen voordoen zodat geen sprake is van onomkeerbare gevolgen voordat uitspraak wordt gedaan in de bodemzaak, en wijst de verzoeken af. Bewerkte uitspraak Uitspraak Uitspraak Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1. Hoog Catharijne B.V. en anderen, 2. de stichting Stichting Wijk C Komitee, verzoekers, en 1. de Raad van de gemeente Utrecht, 2. het College van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder. Dit document is gegenereerd op 05-05-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1 Kluwer Navigator documentselectie Procesverloop Bij besluit van 29 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Hoek Sint Jacobsstraat-Lange Viestraat, Binnenstad’ (hierna: het plan) vastgesteld. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van het winkelcentrum La Vie, de parkeergarage en kantoren en het slopen van een loopbrug (hierna: de omgevingsvergunning). De raad heeft besloten voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Tegen voormelde besluiten hebben onder meer Hoog Catharijne B.V. en anderen en Stichting Wijk C Komitee beroep ingesteld. Hoog Catharijne B.V. en anderen en Stichting Wijk C Komitee hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. (…) Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. Het plan en de omgevingsvergunning voorzien in de uitbreiding en modernisering van De Bijenkorf op de hoek van de Sint Jacobsstraat en de Lange Viestraat te Utrecht. In de uitspraak van 18 december 2013, in zaak nr. 201300506/1/R2, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, geoordeeld dat de raad het besluit van 29 november 2012, waarbij het plan is vastgesteld, onvoldoende heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft de raad opgedragen om het in de overwegingen 22 en 23 van die uitspraak geconstateerde gebrek binnen 12 weken na verzending van de uitspraak te herstellen. (…) 4. Hoog Catharijne B.V. en anderen hebben verzocht om schorsing van de omgevingsvergunning. Voorts heeft Stichting Wijk C Komitee verzocht om schorsing van het plan. Hoog Catharijne B.V. en anderen en Stichting Wijk C Komitee beogen met hun verzoeken te voorkomen dat voor de uitspraak in de bodemprocedure een onomkeerbare situatie ontstaat. Daartoe wijzen zij erop dat onlangs is gebleken dat PMT – de vergunninghouder – is begonnen met de bouwwerkzaamheden zoals opgenomen in de omgevingsvergunning. Hoog Catharijne B.V. en anderen betogen belang te hebben bij de schorsing van de omgevingsvergunning aangezien volgens hen door de ingebruikname van het gebouw een parkeertekort zal ontstaan welke ten koste zal gaan van de in hun parkeergarage beschikbare parkeerruimte. Stichting Wijk C Komitee betoogt belang te hebben bij schorsing van het plan aangezien volgens haar door de ingebruikname van het gebouw de verkeersbelasting zal toenemen, wat zal leiden tot een aantasting van de luchtkwaliteit en geluidhinder. 4.1. Ten aanzien van de door Hoog Catharijne B.V. en anderen en Stichting Wijk C Komitee gestelde belangen bij het treffen van een voorlopige voorziening is ter zitting vast komen te staan dat de eind augustus 2013 begonnen bouwwerkzaamheden in de tweede helft van 2014 zullen worden afgerond en het gewijzigde gebouw niet voor 2015 in gebruik zal worden genomen. Hieruit volgt dat de door Hoog Catharijne B.V. en anderen en Stichting Wijk C Komitee gevreesde effecten zich pas op dat moment kunnen gaan voordoen. Weliswaar zijn de bouwwerkzaamheden reeds gestart, maar nu de door de verzoekers genoemde belangen zich beperken tot mogelijke effecten van de ingebruikname van het gebouw, ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat zich in zoverre onomkeerbare gevolgen zullen voordoen voordat door de Afdeling uitspraak is gedaan in de bodemzaak. Hierbij is van belang dat naar verwachting de Afdeling in de eerste helft van 2014 een einduitspraak in de bodemprocedure zal doen. 4.2. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om de verzoeken af te wijzen. Dit laat overigens onverlet dat, zolang het plan en de omgevingsvergunning niet in rechte onaantastbaar zijn, PMT op eigen risico daarvan gebruikmaakt. Hieruit volgt dat in het geval de genoemde besluiten in de bodemprocedure worden vernietigd de met het plan en de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte ontwikkelingen niet langer kunnen worden uitgevoerd. Tegen de verrichte bouwwerkzaamheden en het in gebruik nemen van het gewijzigde gebouw kan derhalve in dat geval handhavend worden opgetreden. Dit document is gegenereerd op 05-05-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2 Kluwer Navigator documentselectie 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wijst de verzoeken af. Noot Auteur: E.C. Rozeboom en I. de Kroes [1] Een curieuze uitspraak over spoedeisend belang bij schorsing van een omgevingsvergunning. De Voorzitter oordeelt dat omdat de bouw nog gaande is en verzoekers pas negatieve gevolgen zullen ondervinden van het gebouw na ingebruikname én voordien uitspraak wordt verwacht in de beroepprocedure, zich thans geen onomkeerbare gevolgen zouden voordoen en verzoekers derhalve geen spoedeisend belang zouden hebben bij hun schorsingsverzoek. Een wellicht in eerste instantie goed te volgen redenering. Maar bij tweede lezing merkwaardig, want doet deze situatie zich niet (bijna) altijd voor bij een omgevingsvergunning voor bouwen? Bezwaren betreffen meestal de gevolgen van de vergunde situatie. Dient de voorlopige voorziening nu niet juist om die gevolgen te voorkomen? Twee vragen springen ons dan ook in het oog: 1. Ontbreekt spoedeisend belang wanneer de bouw nog gaande is en de bezwaren zien op de situatie na realisatie? en 2. Kon de Voorzitter het schorsingsverzoek wel afdoen op de belangenafweging? De beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is door menigeen casuïstisch genoemd.[2] Wat ons betreft is de wetgever evenwel heel helder geweest en hoeft geen nieuw ‘stappenplan’ te worden bedacht[3]: beoordeeld dient te worden of de onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist (art. 8:81 Awb). Hierbij zijn onder meer de volgende aspecten relevant: i) de rechtmatigheid van het bestreden besluit, en ii) de onomkeerbare gevolgen. Bij memorie van antwoord heeft de wetgever toegelicht dat het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen dient te worden indien geen twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het bestreden besluit; en dat het verzoek gehonoreerd moet worden zodra het besluit onrechtmatig is.[4] ‘Bij de uitvoering van een onrechtmatig besluit kan een bestuursorgaan, juridisch gezien, immers geen belang hebben’, aldus de parlementaire geschiedenis. En bij een rechtmatig besluit zal ‘het algemene belang dat het bestuur zijn besluiten zonder nodeloze vertraging ten uitvoer moet kunnen leggen de doorslag geven’. Pas indien twijfel bestaat over de rechtmatigheid van een besluit, komen de mogelijk onomkeerbare gevolgen– als onderdeel van de belangenafweging – de hoek om kijken. Niet de onomkeerbaarheid, maar de rechtmatigheid is dan ook het zwaargewicht dat als eerste de weegschaal doet doorslaan. Zoals bij memorie van antwoord expliciet wordt aangegeven is ‘het toetsingskader voor de rechter niet (…) of de uitvoering van het besluit onomkeerbare gevolgen heeft, maar of gelet op de betrokken belangen een voorlopige voorziening is vereist’. De uitspraak van de Voorzitter wijkt hier op twee punten van af. Ten eerste wordt geen woord gewijd aan de rechtmatigheid van het besluit. De Voorzitter doet het verzoek om voorlopige voorziening af op de belangenafweging. Daarmee slaat de Voorzitter de eerste stap – naar onze mening ten onrechte – over. Een oordeel over de rechtmatigheid had overigens juist op de weg gelegen gelet op de voorgeschiedenis die blijkt uit r.o. 2 van de uitspraak. In het beroep tegen de omgevingsvergunning en, in een gecoördineerde procedure, het gerelateerde bestemmingsplan heeft de Afdeling het bestemmingsplan namelijk reeds te licht bevonden en naar de bestuurlijke lus verwezen. En laat die lus nu net de punten betreffen die in het schorsingsverzoek tegen de omgevingsvergunning zijn aangevoerd: de parkeernormen en onderzoeken naar lucht en geluid.[5] Behandeling van het beroep tegen de omgevingsvergunning heeft de Afdeling in de tussentijd aangehouden (expliciet) omwille van eventuele wijzigingen aan het bestemmingsplan.[6] Nu dezelfde argumenten die in het voorlopige voorziening-verzoek zijn aangevoerd reeds effect hebben gesorteerd tegen het betrokken Dit document is gegenereerd op 05-05-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3 Kluwer Navigator documentselectie bestemmingsplan, is naar onze mening aannemelijk dat ook de omgevingsvergunning ‘op losse schroeven’ staat. Tegen dit licht had de Voorzitter de rechtmatigheidstoets van de omgevingsvergunning niet achterwege kunnen laten; bij de uitvoering van een onrechtmatig besluit bestaat immers geen belang en dient een voorlopige voorziening rücksichtslos te worden toegewezen – aldus de parlementaire geschiedenis. Ten tweede legt de Voorzitter de lat voor de belangenafweging te hoog. Wij lezen het oordeel van de Voorzitter zo, dat omdát geen sprake zou zijn van onomkeerbare gevolgen, geen (spoedeisend) belang zou bestaan bij een voorlopige voorziening. Maar is dat zo? Ontbeert een juridisch te respecteren belang wanneer de bouw nog gaande is en bezwaren tegen het te realiseren gebouw zien op de gevolgen daarvan? Naar onze mening niet. Het gaat immers om alle ‘betrokken belangen’. De onomkeerbaarheid van de gevolgen is daarbij een belangrijk aspect, maar tegelijkertijd slechts één van de betrokken belangen. Bovendien zal hiermee niet alleen de (theoretische) onmogelijkheid maar veeleer ook de (praktische) onwaarschijnlijkheid zijn bedoeld, dat de gevolgen ongedaan gemaakt zouden kunnen worden. Verzoekers hebben aangevoerd dat een parkeertekort zal ontstaan en dat de verkeersbelasting zal toenemen. Deze stellingen impliceren dat een te groot winkelcentrum (en/of te kleine parkeergarage) wordt gebouwd. Verzoekers hebben belang bij het voorkomen van dat resultaat. Een achteraf te klein parkeergebouw kan theoretisch wordt gesloopt of vergroot. Maar praktisch leidt dit tot grote bezwaren (ontoereikende constructie, niet exploitabel etc.). In werkelijkheid is de kans dan ook groot dat het gebouw zal blijven bestaan zoals het in eerste instantie is neergezet. Door het belang bij het voorkomen van dat resultaat niet mee te wegen is het oordeel van Voorzitter ons inziens te streng. De lat ligt daarmee ook veel hoger dan gebruikelijk. Spoedeisend belang werd voorheen zonder meer aangenomen zodra bouwwerkzaamheden waren gestart. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2014, waarin de Voorzitter oordeelde dat zodra bouwwerkzaamheden zijn gestart spoedeisend belang bestaat bij schorsing van de omgevingsvergunning (vgl. ABRvS 19 februari 2014, nr. 201311187/1/A1 en nr. 201311187/2/A1, r.o. 1). Naar onze mening kan met hetzelfde gemak ook in de onderhavige zaak spoedeisend belang worden aangenomen. Wat moeten wij nu afleiden uit deze uitspraak? Heeft de Voorzitter een nieuwe lijn uitgezet ten aanzien van spoedeisend belang? Of is deze vernauwing onbedoeld? Wij achten het in ieder geval niet wenselijk indien de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te krijgen wordt beperkt tot situaties waarbij bezwaren bestaan tegen de bouwwerkzaamheden op zichzelf. Het is echter afwachten of de Voorzitter latere verzoeken op eenzelfde wijze zal afdoen. Ondertussen lijkt het verstandig om bij een verzoek om voorlopige voorziening ook altijd argumenten aan te voeren tegen de bouwwerkzaamheden zelf, zodat in ieder geval niet kan worden gezegd dat spoedeisend belang ontbreekt. Voetnoten Voetnoten [1] Mrs. E.C. Rozeboom en I. de Kroes zijn beiden advocaat bij BarentsKrans NV. [2] Vgl. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 15e dr., Amsterdam 2011, p. 682; de bijdragen in het themanummer JBplus 2005/2; en Besselink, Voorlopige voorziening in hoger beroep, JBplus 2000/2, p. 54 e.v. [3] [4] [5] [6] Anders: Simons, De beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening, JBplus 2005/2. Kamerstukken II 1992/93, 22 495 nr. 6, p. 23. ABRvS 18 december 2013, nr. 201300506/1/R2, r.o. 17-22. ABRvS 18 december 2013, nr. 201300506/1/R2, r.o. 24 (laatste zin) en 25. Dit document is gegenereerd op 05-05-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4
© Copyright 2024 ExpyDoc