Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland door ir. H.A. Wolters (red.) Flevobericht nr. 391 C 1 1 6 1 0 RWS Directoraat-Generaal Rijksw,>t.;i blaat Informatie en Documentatie Postbus 20906 2500 EX Den Haag Tel. 070-3518004 / h u , 070-3918003 Ci[b{o (£u>b Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling RIZA Aan Geadresseerde Contactpersoon Doorkiesnummer Ir. H.A. Wolters 0320-298322 Datum Bijlage(n) 27 j u n i 1996 1 Ons kenmerk Uw kenmerk IHO 5378 Onderwerp Aanbieding Flevobericht 391 Geachte mevrouw/heer, Met genoegen bied ik u het rapport 'Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland' aan. Het rapport vormt de weerslag van een interdisciplinair veldonderzoek dat in 1994 en 1995 is uitgevoerd. Het beschrijft de abiotische en biotische karakteristieken van het natuurgebied de Kroon's Polders. Het onderzoek mondt uit in aanbevelingen over aanpassingen van het beheer van het terrein. Uitvoering daarvan is momenteel in voorbereiding. Het onderzoek is door de hoofdafdeling IH van het RIZA uitgevoerd toen deze nog onderdeel was van de Directie IJsselmeergebied. Het betreft een opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Noord, uitgevoerd in nauwe samenwerking met Staatsbosbeheer van het Ministerie van LNV, het Waterschap Friesland en de Gemeente Vlieland. DE HOOFDINGENIEUR-DIRECTEUR namens deze, ^deling Inrichting en Herstel RIZA Postadres postbus 17, 8200 AA Lelystad Telefoon 0320 298411 Telefax 0320 298383 Bezoekadres Zuiderwagenplein 2 (gebouw "Smedinghuis") Telex 240772 Bereikbaar vanaf NS-station: treintaxi of buslijnen 154 (halte Bovenover) 13,14,100 en 143 (halte Noorderwagenplein) Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat- G en eraal Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland door ir H.A. Wolters (red.) April 1996 Flevobericht nr. 391 ISBN 9 0 - 3 6 9 - 1 1 6 8 - 0 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 2 Referaat Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland / door H.A. Wolters (red.); Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Directie Flevoland. - Lelystad: 1996. -115 p.; 34 fig., 6 tab., 17 bijl.; 30 cm - Flevobericht 391; ISBN 90 - 396 -1168 - 0. In de Kroon's Polders op Vlieland worden inrichtingsmaatregelen overwogen, vooral op het gebied van de waterhuishouding. Om de effecten van de maatregelen te voorspellen is een onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek omvat deelstudies over de bodem, de water- en zouthuishouding, de vegetatie en de avifauna, alsmede de samenhang daartussen. Dit rapport bevat de uitkomsten van het onderzoek. Het onderzoek heeft geresulteerd in enkele aanbevelingen over de inrichting van het gebied. De belangrijkste daarvan is de aanbeveling om de derde en vierde Kroon's Polder hydrologisch met elkaar te verbinden door de tussenliggende stuifdijk plaatselijk te verlagen. Het gecombineerde gebied krijgt een nieuwe verbinding met de Waddenzee, uit te voeren als een 10 meter brede verlaging in de dijk. Abstract In the Kroon's Polders on Vlieland island, the present terrain management is being considered, especially regarding the water management. In order to predict the effects of possible measures, a research was carried out. This research contains substudies into the soil, the water- and salt management, vegetation and avifauna, and the interrelations between these aspects. This report contains the results of the research. The research has resulted in some recommendations regarding the management measures to be taken in the area. The most important recommendation is to connect the third and fourth Kroon's Polder hydrologically, lowering the dune between the two polders locally. The combined area will be connected to the Wadden Sea, lowering the existing dike locally with a width of 10 m. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 3 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 4 Inhoud 1 Samenvatting 7 2 Inleiding 13 3 Bodemkundige beschrijving 77 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 Terreinhoogte 17 Opzet bodemkartering 18 Interpretatie 19 Retentiecurven, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid 22 Conclusies 23 4 4.1 4.2 Waterhuishouding 25 Huidig waterbeheer 25 Grondwaterstandsverloop 26 4.2.1 Interpretatie van de gemeten grondwaterstanden 27 4.2.2 Berekening van het grondwaterstandsverloop 30 4.2.3 Invoergegevens en parameters 30 4.2.4 Berekeningsresultaten 32 Verloop van het openwaterpeil; waterbalansen van de vier polders 33 4.3.1 Termen van de waterbalans 33 4.3.2 Berekening van openwaterpeilen, optimalisatie 35 Chloridehuishouding 36 4.4.1 Chloridehuishouding in de huidige situatie 38 4.4.2 Chloridehuishouding na uitvoering van beheersmaatregelen 44 Waterhuishoudkundige inrichting 47 4.5.1 Inrichtingsvarianten 47 4.5.2 Methode van berekening van debieten en openwaterpeilen 48 4.5.3 Waterhuishoudkundige effecten 48 4.5.4 Opslibbing in de polders 55 4.5.5 Keuze van afmetingen en type doorlaatwerk 55 Conclusies 57 4.3 4.4 4.5 4.6 5. 5.1 5.2 5.3 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Vegetatie en waterbeheer 59 Globale ontwikkeling van de vegetatie sinds het ontstaan van de Kroon's Polders 59 5.1.1 Ontwikkelingen en actuele vegetatie op de relatief hoge delen 60 5.1.2 Ontwikkelingen en actuele vegetatie in de relatief lage delen 60 5.1.3 Natuurwaarden 61 5.1.4 Relatie hoogteligging en vegetatie 62 5.1.5 Relatie zoutgehalte profiel en vegetatie 64 5.1.6 Relatie overstromingsfrequentie en vegetatie 64 5.1.7 Actuele kweldervegetaties in de Kroon's Polders 65 Gewenste ontwikkelingen 66 5.2.1 Streefbeeld met betrekking tot de vegetatie 66 5.2.2 Randvoorwaarden 67 Effectvoorspelling 68 5 5.4 5.5 Meest verkieslijke scenario 69 Conclusies en aanbevelingen 70 6 6.1 6.2 6.3 6.4 Gevolgen van veranderd waterbeheer voor de vogelbevolking 73 Inleiding 73 Effecten op functie als rustgebied 74 Effecten op functie als broedgebied 75 Effecten op functie als voedselgebied 76 6.5 Conclusies 76 7 Conclusies en aanbevelingen 77 Literatuur 81 Lijst van bijlagen 85 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 6 1 Samenvatting De Kroon's Polders op Vlieland vormen een natuurterrein van ca 165 ha. Men kan zich de polders voorstellen als een afgesnoerd deel van een strandvlakte. In de jaren zestig kregen de polders de bestemming van natuurterrein. Het gebied wordt beheerd door Staatsbosbeheer. Het gebied heeft een hoge floristische en ornithologische waarde. Het peilbeheer dat nu in het gebied gevoerd wordt heeft enkele nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van de vegetatie in delen van het gebied: de hoogste delen van de polders worden steeds zoeter en tenderen naar verruiging, en de overgangszone van zoet naar zout is zeer smal. Om te onderzoeken of en zo ja hoe het peilbeheer verbeterd kan worden is een studie uitgevoerd, waarvan dit rapport de resultaten beschrijft. Achtereenvolgens komen de bodem, de waterhuishouding, de vegetatie en de avifaunaaan de orde. De bodem van de Kroon's Polders bestaat uit een homogene zandgrond. Er is geen gelaagdheid waargenomen, evenmin als lutum- of humusbandjes. Verschillen tussen de polders of tussen de oost- en westzijde van de polders zijn niet gevonden. Dit alles geldt voor de bovenste meter van het profiel, die in mei 1995 is gekarteerd. De laag van 20 tot 25 cm beneden maaiveld bevat minder dan 2 % lutum en silt. Het humusgehalte van deze laag is laag, gemiddeld nog geen 0.5%. Het kalkgehalte van deze laag is lager dan 0.5%, met uitzondering van de westelijke delen van de polders. De waterretentiecurve laat een relatief hoog verzadigd vochtgehalte zien, veroorzaakt door de losse pakking van het sediment. De curve vertoont in sterke mate de voor zandgronden karakteristieke 'stoeltjesvorm'. Uit de kartering en bemonstering zijn geen trends te voorschijn gekomen waarmee de verschillen in de gevonden waarden verklaard zouden kunnen worden uit andere factoren. De praktijk van het huidige waterbeheer is: - in de eerste polder: aflaten van het neerslagoverschot, geen inlaat van zeewater, handhaving van een zomer- en winterpeil; - in de tweede en derde polder: aflaten van het neerslagoverschot, zoveel mogelijk uitwisseling van zeewater, in voorjaar en zomer zo lang mogelijk handhaven van een streefpeil waarbij het oostelijk deel van de polders onder ca 15 cm water blijft staan; - in de vierde polder: als de tweede en derde polder, maar met minder uitwisseling van zeewater. Het hydrologische onderzoek omvat deelstudies naar het grondwaterstandsverloop, de openwaterpeilen, de chloridehuishouding en de effecten van diverse afmetingen van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk. Grondwaterstanden zijn gemeten in de tweede, derde en vierde Kroon's Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 7 Polder, en in drie buizen in de tussenliggende stuifdijken. Uit dit deelonderzoek zijn de volgende conclusies te trekken: - de grondwaterspiegel helt van west naar oost, samenhangend met de terreinhoogte; - in grote delen in het westen van de Kroon's Polders staat gedurende herfst, winteren voorjaar water op het maaiveld. Het blijft op het maaiveld staan totdat het door verdamping is verdwenen; - in de natte delen komt door de hoge grondwaterstanden 40 tot 90 % van de jaarlijkse afstroming oppervlakkig en niet via de bodem tot stand; - de grondwaterstanden in de stuifdijken zijn alleen gedurende natte perioden duidelijk hoger dan in de omringende polders. In droge perioden zakken ze snel uit tot zelfs een lager niveau dan in de polders. De kwel onderaan de stuifdijken is in het algemeen gering. Per polder is een waterbalans opgesteld. Uit de waterbalansen is het volgende af te leiden: - kwel van merkbare omvang treedt alleen op in de eerste Kroon's Polder, gemiddeld 1.6 mm per dag. In de overige polders treedt geen kwel of wegzijging op, of is deze te gering om in de waterbalansen zichtbaar te worden; - in de tweede en derde Kroon's Polder vindt een aanvoer van zeewater plaats die qua omvang vergelijkbaar is met het neerslagoverschot. De aanvoer van zeewater in de vierde polder is belangrijk lager dan in de tweede en derde polder, door de beperkte toestroming naar en door de duiker. In de periode van februari tot juli 1995 zijn chloridegehaltemetingen uitgevoerd van het oppervlakte- en grondwater. De bevindingen uit deze metingen zijn: - het grondwater in de eerste Kroon's Polder en in de uiterste westpunten van de tweede, derde en vierde polder is relatief het zoetst, met chloridegehalten van 100 tot 900 mg/l. In het oosten van de tweede, derde en vierde polder loopt het chloridegehalte plaatselijk op tot 20000 mg/l; - het chloridegehalte van het grondwater is gecorreleerd met de hoogte van het maaiveld ter plaatse; - het chloridegehalte van het grondwater kan onder bepaalde omstandigheden hoger zijn dan van zeewater, en zelfs hoger dan van het omringende oppervlaktewater; - het oppervlaktewater in de eerste polder is zoet, in de tweede en derde zout tot zeer zout, en in de vierde brak; - aan het westelijke einde van de aaneengesloten plassen in de tweede, derde en vierde polder is een duidelijke overgang zichtbaar van relatief zout naar relatief zoet water. Deze overgang bevindt zich op een afstand van 1500 tot 2200 meter ten westen van de Dwarsdijk; - de chloridegehalten nemen in de loop van het voorjaar en zomer door indamping sterk toe in de tweede, derde en vierde polder. In de eerste polder treedt geen toename van het chloridegehalte op, door de aanvoer van zoet grondwater uit de Meeuwenduinen; - door vergroting van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk zal de zoutdynamiek in het gebied door inundaties sterk toenemen. De oppervlakte waarop dit speelt hangt af van de afmetingen van het doorlaatwerk. Vanuit dit gezichtspunt gaat de voorkeur uit naar een doorlaatwerk met een breedte in de orde van 25 meter. Berekeningen van het binnendijkse waterpeil zijn uitgevoerd voor diverse inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 8 afmetingen van het doorlaatwerk en twee combinaties van polders. Uit de berekeningen volgt: - het hoogste berekende binnenwaterpeil is 2.70 m +NAP, bij een buitenpeil van 3.60 m +NAP; - de belangrijkste toename van de overspoelde oppervlakte in de polders vindt plaats door toename van de breedte van het doorlaatwerk tot 5 a 10 meter; - door vergroting van de uitwisseling van zeewater zal in de polders enige opslibbing plaats vinden. Deze is niet gekwantificeerd, maar wordt vanwege de bijdrage aan diversiteit en gradiënten in het gebied positief beoordeeld. Een belangrijk resultaat van de berekeningen is de oppervlakte van het gebied die bij een gekozen herhalingstijd geïnundeerd wordt, afhankelijk van het gekozen doorlaatwerk. Deze uitkomsten zijn opgenomen in bijlage 4.10, en gedeeltelijk grafisch weergegeven in figuur4.19. De vegetatie in de Kroon's Polders is vooral in de relatief hoog gelegen zoete delen waardevol. Het gaat om allerlei stadia van knopbiesbegroeiingen en als hooiland beheerde schraal-grazige vegetaties. In de lagere delen komen tamelijk eenvormige zoutminnende vegetaties voor. De overgang tussen zout en zoet is over het algemeen smal als gevolg van het huidige peilbeheer. Om de huidige waardevolle knopbiesvegetaties te behouden en tegelijkertijd in de lagere delen meer getijdynamiek te introduceren waardoor gevarieerde en meer natuurlijke kweldervegetaties kunnen ontstaan wordt het volgende scenario het meest verkieslijk geacht: Eerste polder: Tweede, derde en vierde polder: Vierde polder: voortzetting huidige beheer, evt. lokaal plaggen; - verbinden van de polders door het doorsteken van de tussenliggende stuifdijken; - aanleg van één doorlaatwerk voorde drie polders met een afmeting van tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens aan deze afmetingen wordt vanuit vegetatiekundig oogpunt niet gesteld; - verlaging van de drempel bij de duiker van 80 cm +NAP (situatie nu) naar 55cm+NAP; - stopzetting maaibeheer. maaibeheer vervangen door plaggen om de 10-15 jaar; eventueel toepassen extensieve begrazing. Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen. Als gevolg van de voorgestelde maatregelen zal zich in de tweede, derde en vierde polder een meer gevarieerd kweldersysteem kunnen ontwikkelen dat overeenkomsten vertoont met de aangrenzende buitendijkse kwelders. Dit zal vooral het geval zijn in de delen die lager liggen dan 100 cm +NAP. Met Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 9 betrekking tot zilte begroeiingen zal dit een grote winst aan diversiteit, natuurlijkheid en daarmee aan natuurwaarden opleveren. Brakke vegetaties gekenmerkt door soorten als zilverschoon en fioringras zullen op een wat hoger niveau terecht komen (nu vooral tussen 75 en 100 cm +NAP, straks meer tussen 100-125 cm +NAP). De overgang zout-zoet die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin zilte rus, fioringras en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (TrifolioAgrostietum). Deze overgangsvegetaties zullen zich voordoen in het traject tussen 100 en 140 cm +NAP. Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt, waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties met krielparnassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum) en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als dwergvlas, draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum filiformis). De aanwezige riet- en heenvegetaties zullen door een grotere zoutinvloed niet verdwijnen. Een verdere uitbreiding wordt evenmin verwacht. De vegetaties met zwarte zegge en drienervige zegge (die nu veelal jaarlijks gemaaid worden) zullen onder het voorgesteld peilregime waarschijnlijk in oppervlak afnemen en alleen stand kunnen houden boven de ca 140 cm +NAP. Bij het beschouwen van de effecten die een veranderd peilbeheer zal hebben op de vogelbevolking is onderscheid gemaakt in de functies rustgebied, broedgebied en foerageergebied. Wat betreft de functie rustgebied is de conclusie: een grotere getijdewerking zal in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder geen negatief, en mogelijk een gering positief effect hebben voor de vogels die op het aangrenzende wad voedsel zoeken. Een grotere getijdewerking zal echter wel een negatief effect hebben op de soorten die zich ophouden in ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak water. Deze soorten concentreren zich vooral in de tweede polder. Om deze reden wordt aanbevolen vooralsnog geen veranderingen door te voeren in het waterbeheer van de tweede polder. Wat betreft de functie broedgebied is de conclusie: meer getij zal een kleine verschuiving geven in de broedvogelbevolking van de derde en vierde polder. De soorten die af zullen nemen zijn echter talrijk, zodat deze ontwikkeling niet negatief beoordeeld hoeft te worden, zeker omdat mogelijk een toename op zal treden van karakteristieke kweldervogels. In de tweede polder is, met vrije getijdewerking, een afname te verwachten van de broedvogels die zijn gebonden aan ondiep open water en eilandjes. Om deze reden is in de tweede polder het toelaten van vrije getijdewerking (en met name het geheel droog laten vallen van de polder) vooralsnog niet gewenst. Wat betreft de functie voedselgebied is de conclusie: een grotere open ver- inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 10 binding met de Waddenzee zal de betekenis van de Kroon's Polders als voedselgebied voor Lepelaar en typische kweldervogels vergroten. Voor andere soorten, namelijk die gebonden zijn aan ondiep stilstaand brak of zout water, zal de voedselsituatie verslechteren. Alles overziende is het oordeel over de effecten die een veranderd peilbeheer zal hebben op de vogelbevolking: - in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld; - in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil om 's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst; - door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd. Mede op basis van deze bevindingen is een projektgroep, waarin Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat, het Ministerie van LNV, Waterschap Friesland en de gemeente Vlieland vertegenwoordigd waren, tot een keuze gekomen uit de alternatieve mogelijkheden. Aanbevolen wordt: - het waterbeheer in de eerste Kroon's Polder ongewijzigd te laten; - in eerste instantie het waterbeheer in de tweede Kroon's Polder eveneens ongewijzigd te laten; - de derde en vierde Kroon's Polder met elkaar te verbinden, door over een lengte van ca 10 m de tussenliggende stuifdijk, nabij de Dwarsdijk, te verlagen; - de aldus gecombineerde derde en vierde polder een gezamenlijke verbinding te geven met de Waddenzee, door een nieuw aan te leggen doorlaatwerk; - het aan te leggen doorlaatwerk uit te voeren als verlaging in de dijk, met een breedte van 10 meter; - na evaluatie van de ontwikkelingen in de derde en vierde polder te beslissen over de mogelijke aankoppeling van de tweede polder aan de derde en vierde polder. Bij de keuze van het type en de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk spelen worden randvoorwaarden gesteld door: - de veiligheid voor overstromingen. De bescherming tegen de zee van met name het militaire kampement blijft gehandhaafd; - cultuurhistorische en landschappelijke aspecten. De structuur van de stuifdijken en de oorspronkelijke polders blijft gehandhaafd; - gebruik en toegankelijkheid. Na aanleg van het doorlaatwerk zal er zorg voor worden gedragen dat geen extra beperkingen worden opgelegd aan het gebruik van de Dwarsdijk door de bevolking en recreanten. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 11 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 12 2 Inleiding De Kroon's Polders op Vlieland vormen een natuurterrein van ca 165 ha. Men kan zich de polders voorstellen als een afgesnoerd deel van een strandvlakte. De polders zijn in de jaren twintig van deze eeuw gewonnen op de Waddenzee. Aanvankelijk zijn ze gebruikt als weideland, later deels als vliegveld, maar reeds in de jaren zestig is dit gebruik gestopt en kregen de polders de bestemming van natuurterrein. Het gebied wordt sindsdien beheerd door Staatsbosbeheer. De inpoldering van het gebied heeft plaats gevonden in verschillende etappes. Steeds werd, door de aanleg van stuifdijken, een nieuwe strook grond van de strandvlakte afgesnoerd. Dit proces begon aan de noordzijde van de huidige Kroon's polders, grenzend aan de Meeuwenvallei. Vandaar dat de nummering van de huidige polders, van 1 tot en met 4, van noord naar zuid verloopt (zie figuur 2.1). Erzijn destijds pogingen ondernomen om een vijfde polder aan te leggen, maar die is niet tot stand gekomen. Desondanks Figuur 2.1 Overzichtskaart Kroon's Polders op Vlieland. schaal 1 : 125.000 Figuur A Stuifpolders Meeuwenvallei ^.li^t^i ; :—as. 'W\ Doorndijkje ^•o. "iii,f °/tfe. jfe° . *, '"<?. W*3N $J*\ V&?>; X&?'• ^ V ^ V . / 'jfn. Dwarsdijk H» °/rv U muit "¥ MI stuifdijk met jaar van aanleg Figuur B Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders <?A schaal 1 : 13 25.000 wordt het gebied direct ten zuiden van de vierde polder vaak aangeduid als de vijfde polder. De Kroon's Polders worden gekenmerkt door de overgang van een zoet, duinvallei-achtig naar een kwelder-achtig, brak tot zout milieu. Deze overgang is gekoppeld aan de maaiveldhoogte; hoe hoger het maaiveld, hoe geringer de invloed van zeewater. Omdat het maaiveld heel geleidelijk afloopt van west naar oost, verloopt ook de overgang van zoet naar zout van origine heel geleidelijk. Door deze overgangen komen veel verschillende omstandigheden voor, met de bijbehorende planten- en dierenwereld. Dit maakt het gebied zeer waardevol. In de eerste Kroon's Polder is in de loop der jaren een zeer waardevolle, aan zoet grondwater gebonden vegetatie ontstaan. Het waterbeheer is vooral gericht op de handhaving van de bestaande vegetatie. Wijzigingen in het waterbeheer zijn in deze polder niet aan de orde. Daarom is de nadruk in dit rapport gelegd op de overige drie polders. Sinds het gebied tot natuurterrein is omgevormd wordt in de tweede en derde polder geprobeerd de invloed van de zee te herstellen door water in te laten. De tweede en derde polder staan daardoor onder invloed van zout water. Het peilverloop in de polders is echter veel minder dynamisch dan onder natuurlijke omstandigheden, doordat: - de hoogst optredende peilen sterk worden afgevlakt door de geringe aanvoercapaciteit van de duikers; - de laagst optredende peilen hoog worden gehouden door de stuwen. Het tweemaal daags droogvallen van de polders bij eb wordt daardoor verhinderd. Het peilbeheer dat nu wordt gevoerd heeft enkele nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van de vegetatie in de tweede en derde polder. Deze nadelen zijn: - verruiging. De hoogste delen van de polders worden nooit meer overstroomd met zout water. Deze delen worden steeds zoeter. Hier ontwikkelt zich een vegetatie die tendeert naar verruiging. Verruiging wordt gezien als ongewenste ontwikkeling. Om verruiging tegen te gaan moet het gebied periodiek gemaaid worden. Maaien is echter een maatregel die waar mogelijk moet worden vermeden, omdat een zo natuurlijk mogelijke situatie wordt nagestreefd; - verzuring. In de hoogste delen van de polders treedt verzuring op door uitspoeling van kalk en door humusvorming. De verzuring wordt niet geremd of gecompenseerd door periodieke overstroming met zeewater, wat onder natuurlijke omstandigheden in een groot deel van het gebied het geval zou zijn; - verscherping van de overgang van zoet naar zout. door het stuwen van het waterpeil blijft het waterpeil gedurende een groot deel van het jaar ongeveer gelijk aan het stuwpeil. Beneden dit peil heersen zoute omstandigheden, boven dit peil wordt het grondwater steeds zoeter. De overgangszone van zoet naar zout wordt daardoor steeds smaller. Juist in deze overgangszone komen van nature bijzondere vegetatietypen voor; die worden dus steeds zeldzamer. In de vierde polder wordt minder zout water ingelaten dan in de tweede en derde. Dit is een gevolg van de beperkte aanvoercapaciteit van de aanvoer- Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 14 geul op het wad, en van het feit dat de duiker naar de vierde polder in de regel gesloten is. De duiker is gesloten om het water in de polder vast te houden; in tegenstelling tot de tweede en derde polder is in de vierde polder geen stuw geplaatst om deze functie te vervullen. Overleg over de mogelijkheden het waterbeheer van de Kroon's Polders te optimaliseren heeft geresulteerd in een onderzoek, behelzende: - het uitvoeren van een bodemkartering; - meting en monitoring van relevante grootheden, resulterend in een waterbalansmodel; - verwerking van deze en eerder verzamelde gegevens in een GIS; - berekening van hydrologische effecten van peilbeheersalternatieven; - inschatting van de effecten van peilbeheersalternatieven op flora en avifauna. Dit onderzoek is in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Noord uitgevoerd door de hoofdafdeling Inrichting en Herstel van Rijkswaterstaat, tot 1 januari 1996 verbonden aan Directie IJsselmeergebied, daarna aan het RIZA. Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft het onderzoek medegefincancierd. Belangrijke inhoudelijke ondersteuning is behalve door bovengenoemde instanties verleend door Staatsbosbeheer, Waterschap Friesland en Gemeente Vlieland. Het voorliggende verslag bevat de resultaten van het onderzoek. De veldwerkzaamheden die in het kader van dit onderzoek zijn uitgevoerd kregen hun beslag in 1994 en 1995. De bodemkundige aspecten zijn verkend en in hoofdstuk 3 beschreven door ir. J.J. Schout (Bureau Waardenburg B.V.). Het hydrologische deel van dit verslag is van de hand van ir. H.A. Wolters, ing. J. Meinders (Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied) en E. Vos (Heidemij Advies B.V.). De beschrijving van de huidige vegetatie en een inschatting van de gevolgen van een veranderd peilbeheer op de vegetatie is gemaakt door ir. J.M. Reitsma, werkzaam bij Bureau Waardenburg B.V. De effecten op de vogelwereld van veranderingen in het peilbeheer, en daaruit voortvloeiend van veranderingen in de vegetatie, zijn beschreven door ir. L.J. Zwarts van Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied, en A. Timmerman, werkzaam bij Staatsbosbeheer. De redactie van dit rapport was in handen van ir. H.A. Wolters. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 15 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 16 3 Bodemkundige beschrijving ir. J.J. Schout (Bureau Waardenburg B.V.) 3.1 Terreinhoogte Door Rijkswaterstaat is in 1993 en 1994 een gedetailleerde terreinwaterpassing uitgevoerd van het gehele onderzoeksgebied. In figuur 3.1 is de resulterende hoogtekaart afgebeeld. In figuur 3.2 en 3.3 zijn per polder cumulatief de oppervlakten weergegeven die lager liggen dan de op de x-as af te lezen hoogte. Figuur 3.1 Hoogtekaart van de Kroon's Polders, gebaseerd op gegevens Rijkswaterstaat, 1993/1994. N A |___j | 0 tot 60 | 60 tot 80 kpi Figuur 3.2 Relatie tussen de terreinhoogte en de oppervlakte per polder die lager ligt dan de gekozen hoogte. ] 80 tot 100 | 100 tot 120 | 120 tot 140 WÊÊ 140 tot 160 [ ^ B | kp2 | 160 tot 180 | 180 tot 200 [ J 260 tot 280 200 to 220 | | 220 tot 240 | ] 240 tot 260 280 tot 300 > 300 kp4 kp3 65 e so 2.25 terrelnhoogte (m NAP) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders ] 17 2.50 3.00 kp2 kpl Figuur 3.3 Relatie tussen de terreinhoogte en het percentage van de oppervlakte per polder dat lager ligt dan die hoogte. kp3 kp4 s x § •o a a l 0.00 0.50 0.75 1.00 1.25 1.50 1.75 2.00 2.25 2.50 2.75 3.00 terreinhoogte (m NAP) 3.2 Opzet bodemkartering Waarnemingspunten Gezien de verwachte homogeniteit van de bodem is bij de bodemkartering een dichtheid van ongeveer 1 waarnemingspunt per 5 ha gehanteerd. De waarnemingspunten zijn zo gekozen dat van alle polders een raai van west naar oost over de hele lengteas van de polders is verkregen. Uit deze raaien zouden trends in bodemeigenschappen naar voren kunnen komen die gerelateerd zijn aan de hoogteligging en de afstand tot de Waddenzee. Verder zijn enkele raaien in noord-zuid richting gelegd, om verschillen te traceren Figuur 3.4 Waarnemingspunten bodemkartering Kroon's Polders, schaal 1:17.000. *&3 : ' ^w >• • , •%4 • ' -:•:•'. './• f'. ''•;:y+f- • ; •'.'• "_ . '' "'•}•"'' .''•-'' i V-* "' \ ' '' - , \ & •*•'• :<27 -'"'". '-';'"- :~%n " '„ - i ; " - - • - . : • -•Mi' '- 2 :ÜD: '''• • ' . - • ' ' ' h ^ ^ •^#f '-:• ? r ~ =0 • - * N A Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 18 -.•-. '- .,/; ...:.>':;: .-,- •••'•':' 1- ,-i A-'..-- .• - " • - - V i*—. -- - .<•'•'• .9, r.iZ**^:^ ^7 +10 • ..X5^: •• - . . , - - # » • - " . • ; '~l - ftte- • ^ • f ^ i • -"'"•'•' i> r * • « * - - * - - ' - ^ v tussen locaties direct onderaan de stuifduinen en de lagere delen in het midden van een polder. De waarnemingspunten staan aangegeven in figuur3.4. Waarnemingen en bemonstering De bodembeschrijvingen zijn opgenomen in bijlage 3.1. Eerst is een korte omschrijving van de locatie gegeven, bijv. over de vegetatie ter plaatse. Vervolgens is de bodemopbouw beschreven van de bovenste meter van het profiel. Gezien het geleidelijke verloop van de meeste bodemkenmerken in dit gebied zijn de dieptegrenzen een benadering. Bij de beschrijving van de bodemlagen is gelet op het gehalte organische stof (in de praktijk de dikte van de zodelaag), de grofheid van het zand (mediaanwaarde, M63), de kleur van de bodemmatrix (gebruik makend van Standard Soil Color Charts), lutum/siltgehalte (in de praktijk niet van toepassing), doorworteling, roest- en reductievlekken, het kalkgehalte (bruisbepaling met 0.1 M HCI: kalkarm < 0.5 %, kalkhoudend = 0.5 tot 1.0 %, kalkrijk > 1.0 % CaC0 3 ), de grondwaterstand en eventuele bijzonderheden. Vervolgens heeft voor een selectie van 14 locaties bemonstering plaatsgevonden op circa 20-25 cm diepte, net onder de dicht bewortelde zone. De bemonstering is gedaan in twee kuilen per locatie. In beide kuilen zijn 100 cc monsterringen gestoken. Mengmonsters van de beide kuilen zijn genomen in monsterzakken, naast dezelfde 14 locaties nog op 2 extra locaties. In een aantal van de gestoken ringen zijn door Laboratorium Oranjewoud in duplo het A-, B- en het C-cijfer bepaald. In de overige ringen zijn door de Landbouwuniversiteit Wageningen de waterretentiecurven en de onverzadigde doorlatendheid bepaald. Van de monsters in de zakken zijn duplobepalingen verricht van het lutum-, organische stof- en CaC0 3 -gehalte en bepalingen in enkelvoud van de korrelgrootteverdeling met de klassen < 2 urn, < 16 urn, < 63 urn, < 210 urn en > 210 urn. In bijlage 3.2 worden de analyseresultaten van de door Oranjewoud uitgevoerde bepalingen weergegeven. Hierbij staan de analysetechnieken en de gehanteerde eenheden kort vermeld. De overige resultaten zijn opgenomen in bijlage 3.3. 3.3 Interpretatie In het algemeen kan worden gesteld dat de bodemopbouw in het hele gebied zeer homogeen is, ook met de diepte. Dit hangt samen met het feit de het bodemmateriaai geheel eolisch (door de wind) is afgezet, voornamelijk door middel van (zuid)westen winden (daar is ook de west-oost oriëntatie van de stuifduinen op afgestemd). In het gehele gebied worden jonge uniforme bodems aangetroffen ontwikkeld in matig fijn stuifzand. Er kunnen op geen enkele onderzochte bodemeigenschap duidelijke verschillen tussen polders of tussen verschillende morfologische posities worden gevonden. Gelaagdheid is hoegenaamd niet waar te nemen. Lutum- of siltrijke bandjes zijn niet aangetroffen. In de literatuur is over het bodemprofiel geen informatie aangetroffen. De korrelgrootteverdeling is zeer uniform (zie bijlage 3.2). Het grootste aandeel in het bodemmateriaal wordt gevormd door deeltjes met een grootte tussen 63 en 210 urn (gemiddeld 65%; zie ook figuur 3.5), ofwel de fijnere zandfracties. Deze uitkomsten komen goed overeen met de mediaanwaarde die doorgaans in het veld werd gevonden (mediaanwaarde van 180 urn). Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 19 Figuur 3.5 Korrelgrootteverdeling van de 16 bemonsterde locaties. Het bovenste getal is het gewichtspercentage droge stof van de deeltjes tussen 63 um en 210 urn, het onderste getal is het gewichtspercentage van de deeltjes groter dan 210 pm. "' , . . , • " " " - • - • - • • ; -" ^ ^ - ; •^..,,..:^:.';, '' • my r . ^y^.%,A •^!,r-:-^|»ö ;••'•' " v- . v U " ' ^ ' c ' ' " .• .* -• • , • - • - • • v v - /: - - - ,-••* ./'\%, ^ 4 . 4 .. 24.3- , -.: ' .- •:..••" ',..-•" .,' ~ ': • ' : :; /*7M :.-*.:. ;5M^ " ' ,v-:;-^;V. - •• , - y . . ^ « • ; : ; i . , - - t : o .#0.9 " .;---.-.-"1 '-.\-.\v " 37.1 -V-V • " • • • • ' " • • : ,.<''y ' - ' v. ï-: . - M-Ö nv - ^ : • > " , . ^ • • - < • • - . , ; $ * * # ; . ' •• • ' ' - ' • ^ ' ^ ' ; ' - ' ; : - " : ' ' ...C-J1V " ;fc$ï«--> ... r ._ ., ï >v> ..»**.'"•" : < - ; . : ; C , , e •"-........ V - - ; •.;:'Ü-:^: v ü7tó:-'-.:: <;;r . ^ : : . . ^ — . . . - . • • ; - . . . • • • • ..-21.8/ ,;.-:•;Ï V , ! - ' ' " . ' • • • • " • • . ' • • ; - > . . . 5--ji&*-!^r 1 " • . • ; • - : , . ! * - • " • • • . . . : * « Ï - V ~ ; *•• 37;o ••••• W c ; ••^..•.:*;;-*76.5 21.2 _;•;.?/^ ^ - ' v ^ ' - v / - : . : : ' - - « ' ; ...jp7:T'"-:v'-vï' -•••'•'-.Tw-.S "••:.•"'•:,• ^ ^ ^ ^ B :$6;0' . "'^vc . .: "•'' };'--'''"'. r •"•';•• - - . J . - . \ : ' - . - . " . • ' ....•: ' ' ; ' , ' ' • • • " • . ' • ' . . • ' . . . ; V .. "."•• .";•• ' . • • • ; • • . • " ' • • ' • • • • , •• Het lutumgehalte is overal verwaarloosbaar en zelfs het totaal van de fijne fracties (lutum en silt: < 63 urn) bedraagt gemiddeld slechts 1.6%, waarbij éénmaal een waarde van 4.5% is gevonden. Op een aantal locaties is het aandeel van deeltjes > 210 urn (grovere zandfracties) hoger dan van de rest. Dit betekent dat de bodem (althans op de bemonsterde diepte) uit iets grover zand bestaat, hoewel dit in het veld niet duidelijk werd geconstateerd. Deze locaties (4 stuks) zijn alle pal aan de westzijde van de Dwarsdijk gelegen. Door de nabijheid van deze dijk is wellicht tijdens oostenwinden het iets grovere materiaal in de luwte van deze dijk afgezet. Verder zijn er geen trends aangaande de korrelgrootte te vinden. Wat betreft de dikte van de humeuze toplaag kan ook worden geconstateerd dat er geen verschillen kunnen worden verklaard uit de ligging in het gebied. De gemiddelde dikte van deze laag varieert tussen 10 en 15 cm (zie figuur 3.6 en ook Braaksma, 1994), maar deze kan op korte afstand ook al enkele centimeters variëren. Duidelijk minder dik is deze humeuze laag vlak langs open water, in de nabijheid van een onbegroeide zand/slikplaat. Vaak gaat dit gepaard met het afgedekt raken van de oude zode met nieuw sediment. Deze dun ontwikkelde toplaag kan in principe langs de randen van de onder water staande delen worden verwacht, vooral daar waar lange tijd geen of weinig vegetatie heeft gestaan. Deze gebieden kunnen worden aangetroffen in de centrale en oostelijke delen van de tweede, derde en vierde polder. Uit de analyses blijkt dat in de laag vlak onder de doorwortelde zone, op 20-25 cm diepte, het elementair humusgehalte zeer laag is (gemiddeld nog geen 0.5%). Een enkele keer werd, vooral in het oosten van de polders 2 en 3, op grotere diepte weer een verhoogd humusgehalte aangetroffen. Het Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 20 betreft hier waarschijnlijk afzettingen uit een wadden-milieu (slikken of poeltjes), zoals nu ook in de ondiepe plassen en aan de oostzijde van de Dwarsdijk worden aangetroffen. De sterke zwavellucht duidt hier op anaërobe omstandigheden en reductieprocessen. Op deze plaatsen is dus reeds op 1 m door het gehele opgestoven pakket heen geboord. Het kalkgehalte van het stuifzand is doorgaans laag. Dit werd ook al gevonden door de Vries (1961). Uit in dit onderzoek uitgevoerde analyses blijkt dat op enkele punten na het CaC0 3 -gehalte onder de detectielirniet ligt. De uitzonderingen bevinden zich alle drie in het westelijk deel van de derde en vierde polder. De relatieve kalkrijkdom wordt veroorzaakt door selectief windtransport vanuit het westen. In het veld was de matrix doorgaans kalkarm tot licht kalkhoudend, zeker in de bovenste 0.5 m. Een hoger kalkgehalte in het veld werd altijd veroorzaakt door zich in het zand bevindende schelpfragmenten. Het zandskelet is doorgaans niet kalkhoudend. Op plekken waar weinig vegetatie aanwezig is, bijvoorbeeld langs net drooggevallen slikken, is het kalkgehalte in de toplaag vaak hoger. De oorzaak hiervoor kan worden gevonden in de veelvuldige suppletie van meeuwenuitwerpselen rond deze locaties. Deze faeces bevatten vaak grote concentraties schelpfragmentjes. Over de gehele linie heeft na afzetting van het zand ontkalking plaatsgevonden. De relevante processen daarbij zijn vooral percolatie door regenwater (kalk wordt door inzijgend regenwater opgelost en meegevoerd naar de diepere ondergrond) en verzuring door humusvorming. Vooral in permanent natte profielen vindt accumulatie van humus plaats waardoor de bovengrond verzuurt. Ontkalking en verzuring kunnen op een zeker niveau blijven steken door aanvoer van kalk met kwelwater. Dit doet zich in de Kroon's Polders op een aantal plaatsen voor, met name in de eerste polder (Braaksma, 1994). Water afkomstig uit het duinmassief ten noorden van de Kroon's Polders lost op zijn weg door de ondergrond kalk op en komt in de eerste polder aan de oppervlakte, aldaar zorgend voor een buffering van de relatief zure humeuze bovengrond. Hoewel bepalingen van kalkgehalte in de humeuze bovengrond niet betrouwbaar zijn (Zonneveld, 1989) kan worden aangenomen dat voor vrijwel de gehele Kroon's Polders in het wortelmilieu sprake is van een ontkalkt sediment. Een uitzondering hierop vormen de kwelmilieus langs de randen van de eerste polder en wellicht plaatselijk ook in de vierde polder, waar van uit een aangroeiend duinmassief langs de zuidelijke stuifdijk sprake kan zijn van zoet, kalkrijk kwelwater. Buiten de genoemde kwelmilieus is het kalkgehalte veelal gedaald tot beneden het omslagpunt van 0.3% CaC0 3 . Beneden deze waarde vindt onvoldoende buffering plaats van de verzurende invloed van de vegetatie (humusvorming), waardoor de pH scherp kan dalen. De ondergrond in het gebied is nog steeds kalkrijk; beneden de 40 cm -mv worden veelal nog waarden van boven de 0.3% CaC0 3 aangetroffen, zeker in de westelijke helft van de polders (Braaksma, 1994). Het percentage droge stof (als gewichtspercentage van de veldvochtige monsters) is vrij constant, rond de 80%. Het A-cijfer van de monsters, dat is het aantal gram water per 100 gram droge stof, ligt steeds rond de 20. De zoutgehalten in de onverzadigde zone zijn steeds laag (zie bijlage 3.2). Vanwege de sterke fluctuaties in dit zoutgehalte is dit echter niet meer dan een momentopname. In hoofdstuk 4 komt de chloridehuishouding nader aan de orde. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 21 Figuur 3.6 Dikte humeuze toplaag (in cm) *»0 '.,y$f*:-i :-Y. .;-- : " v^"--= ^10 •$£•;.< ;^IÖ':';-;;:.V;^-" :W *13 =«0 *I5 3.4 ..:•:;/'' *t?i Retentiecurven, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid Op 14 locaties zijn bodemmonsters gestoken in ringen van 100 cm 3 . Van deze monsters zijn door de Landbouwuniversiteit Wageningen de waterretentiecurven en de onverzadigde doorlatendheid bepaald, in zogenaamde drukcellen. De meet- en berekeningsmethode wordt beschreven in van Dametal. (1990) en van Dametal. (1994). Het vochtgehalte van de bodem, 0, als functie van de vochtspanning, h, wordt beschreven als: G ,-e sal res Q = en ,s + -(1 +\alfah I n)m met m = 1 - 1/n In de formule zijn 0 res en 0 5at respectievelijk het residueel (rest) en het verzadigd volumetrische vochtgehalte (cmVcm 3 ), gemeten door weging van de ringen. Alfa, n en m zijn empirische parameters die worden berekend uit de verandering van het vochtgehalte van de ringen bij variërende vochtspanning. Vervolgens kan de onverzadigde doorlatendheid worden geschreven als: sat Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 22 c ' N e Hierin is k de onverzadigde en l<5atde verzadigde doorlatendheid, en Xweer een empirische parameter. K sat en X worden berekend uit de metingen. S wordt de relatieve verzadiging genoemd, berekend als: 0-0. 0 ,-0 sa t res Om bij gegeven vochtspanning het vochtgehalte en de onverzadigde doorlatendheid te berekenen zijn dus waarden nodig van 0 ., 0 , alfa, n, K . > ö sar res' ' ' sat en X. Deze waarden zijn per monsterring bepaald en getabelleerd in bijlage 3.3. De verzadigde vochtgehalten van de monsters zijn relatief hoog voor een zandgrond. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een losse pakking bij afzetting en weinig verdichting daarna. De parameter n veroorzaakt de voor zandgronden karakteristieke stoelvorm van de retentiecurve. De parameter Ksat vertoont een zeer grote spreiding (van 5 tot 4000 cm/dag). Een dergelijk hoge spreiding komt echter vaak voor bij veldbodems. De op deze manier bepaalde waarde van de verzadigde doorlatendheid mag uitsluitend gebruikt worden voor berekening van de onverzadigde doorlatendheid. Van de gevonden waterretentiecurven en onverzadigde doorlatendheden zijn gemiddelden bepaald en de boven- en ondergrenzen van het 95%betrouwbaarheidsinterval. Deze zijn grafisch weergegeven in figuur 3.7. De verzadigde doorlatendheid is in mei 1995 op ca 30 locaties in het veld gemeten met de boorgatenmethode. De resultaten zijn gegeven in figuur 3.8. De variatie in de gevonden waarden is niet uitzonderlijk. Een relatie met andere bodemeigenschappen is met de beschikbare gegevens niet te leggen. Het gemiddelde van de gemeten waarde (5.1 m/dag) komt overeen met schattingen van 5 tot 10 m/dag in de literatuur (Beukeboom, 1976; Iwaco, 1987). 3.5 Conclusies De bodem van de Kroon's Polders bestaat uit een homogene zandgrond. Er is geen gelaagdheid waargenomen, evenmin als lutum- of humusbandjes. Verschillen tussen de polders of tussen de oost- en westzijde van de polders zijn niet gevonden. Dit alles geldt voor de bovenste meter van het profiel, die in mei 1995 is gekarteerd. 103 4.00 Figuur 3.7 3.00 n j ! io-' o 10-* 2.00 *SNS 1.50 6 10"* ^*> 1 B10- '10- 2 »10-' ft K10-» ?10-" •HO"11 Ö10-» 1 1 0.10 0.20 0.30 0.40 vol. vochtgehalte <-) 23 0.50 A\ W\ 1 \\ \ \\ ' \\ \\ ! |10-" 1 : °10' !! 1 1 0.00 ^T n 1 10"1 JHO- 2.50 1.00 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders ESSILSJ | 10° È10" 5 10"' 3.50 // Gemiddelde berekende waterretentiecurve (linker figuur) en onverzadigde doorlatendheid als functie van de vochtspanning (rechter figuur), met de onder- en bovengrenzen van het 95%betrouwbaarheidsinterval. De relaties zijn berekend uit 28 afzonderlijke bepalingen. S '0' 0.60 0.70 \\ 10 0.00 0.50 1.00 1.50 2.00 pF (-! 2.50 3.00 S50 Figuur 3.8 Verzadigde doorlatendheid in de Kroon's Polders, gemeten met de boorgatenmethode; diepte van de metingen tot maximaal 80 cm -maaiveld. Doorlatendheid in m/dag 4 tot 5 > 8 5 tot 6 N A < 3 3 tot 4 De laag van 20 tot 25 cm beneden maaiveld bevat minder dan 2% lutum en silt. Het humusgehalte van deze laag is laag, gemiddeld nog geen 0.5%. Het kalkgehalte van deze laag is lager dan 0.5%, met uitzondering van de westelijke delen van de polders. De waterretentiecurve laat een relatief hoog verzadigd vochtgehalte zien, veroorzaakt door de losse pakking van het sediment. De curve vertoont in sterke mate de voor zandgronden karakteristieke 'stoeltjesvorm'. De onverzadigde doorlatendheid van de grond komt goed overeen met elders in zandgronden gevonden waarden. De verzadigde doorlatendheid van de grond bedraagt ca 5 m/dag. Uit de kartering en bemonstering zijn geen trends te voorschijn gekomen waarmee de verschillen in de gevonden waarden verklaard zouden kunnen worden uit andere factoren. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 24 4 Waterhuishouding ir. H.A. Wolters, ing. J. Meinders (Rijkswaterstaat, Directie IJsseimeergebied) E. Vos (Heidemij Advies B.V.) In de Kroon's Polders wordt waterbeheer gevoerd vanaf het moment dat de polders de bestemming natuurterrein kregen. Met dat beheer is een waardevol gebied tot stand gebracht en behouden. Inmiddels zijn echter de inzichten weer verder voortgeschreden, en leeft de gedachte dat enkele wat minder gewenste trends in de ontwikkeling van de vegetatie (zie paragraaf 5.1) zouden kunnen worden bijgesteld doormiddel van een gewijzigd waterbeheer. Om het huidige functioneren van de waterhuishouding goed in kaart te brengen en om in staat te zijn de gevolgen van veranderingen in de waterhuishouding te voorspellen, is een hydrologisch onderzoek uitgevoerd. Dat onderzoek komt in dit hoofdstuk aan de orde. Eerst wordt in het kort de huidige praktijk van het waterbeheer geschetst. Vervolgens passeren het grondwater, het open water en het zout in het water de revue. Daarna komt aan de orde hoe deze aspecten veranderen na uitvoering van de voorgenomen inrichtingsmaatregelen, te weten vergroting van de duikers in de Dwarsdijk, in combinatie met hydrologische koppeling van twee of meer polders. 4.1 Huidig waterbeheer In een deel van de eerste en vierde polder hebben in het verleden vliegstrips gelegen. Daartoe zijn de betreffende delen geëgaliseerd en gedraineerd. Deze drainage functioneert echter niet meer. Een detailontwatering is tegenwoordig in geen van de polders aanwezig. De afwatering vindt gedeeltelijk plaats via sloten, grotendeels ook over het maaiveld, in de richtingvan de Dwarsdijk. Daarin zijn afsluitbare duikers aangebracht, één per polder. Het neerslagoverschot komt langs deze weg tot afstroming naar de Waddenzee. In de eerste polder behelst het waterbeheer het periodiek aflaten van water naar de Waddenzee. Daartoe wordt in natte perioden de afsluitbare duiker in de Dwarsdijk geopend tot het peil voldoende gezakt is. Het streefpeil in de eerste polder is 's winters 1.40 m +NAP en 's zomers 1.15 m +NAP. In het algemeen kan het streefpeil ook 's zomers goed gehandhaafd worden omdat deze polder wordt gevoed met kwelwater vanuit de Meeuwenduinen. In de eerste polder wordt geen zout water ingelaten. In de tweedeen derde polder wordt gestreefd naar het in het voorjaar en zomer zo lang mogelijk handhaven van een streefpeil van ca 80 cm +NAP. Daarnaast wordt getracht zoveel mogelijk uitwisseling van zeewater met het oppervlaktewater in de polders te bewerkstelligen. Het streefpeil is bedoeld om aan de oostzijde van de polders water op het maaiveld te handhaven. Dit biedt goede en veilige nestelgelegenheid aan grondbroeders op in het water gelegen eilandjes, en een leefomgeving aan vogels die aan open water zijn gebonden. Om het streefpeil te handhaven zijn in de tweede en derde polder schotbalkstuwen geplaatst aan de polder- inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 25 zijde van de duikers in de Dwarsdijk. Het stuwpeil kan worden ingesteld in stappen van ca 10 cm. Het handhaven van het streefpeil is echter 's zomers niet altijd mogelijk. Dat komt vooral doordat 's zomers het aantal keren dat het vloedpeil hoog genoeg is om water in de polders te laten stromen zeer beperkt is. Verder spelen de beperkte capaciteit van de duikers en de geul op het Posthuiswad hierin een rol. Om toch zo veel mogelijk open water in de polders te krijgen wordt 's zomers vaak bij hoog tij het stuwpeil verlaagd, en weer verhoogd bij afnemend tij. Desondanks vallen de polders in langdurige droge zomerperioden geheel droog. De vierde polder kent een enigszins afwijkend peilbeheer. Omdat de toegang tot deze polder vanaf het wad hoger ligt is aanvoer van zout water beperkter dan in de tweede en derde polder. Voorts is in de vierde polder geen schotbalkstuw geplaatst. Het water wordt in de polder vastgehouden door de duiker gesloten te houden. Dit beperkt echter tevens de aanvoer van zout water tot hoogwaterperioden waarin de beheerder daar actief voor zorgt. De hoogteligging van de kunstwerken is gemeten in 1994; zie tabel 4.1. 4.2 Grondwaterstandsverloop Tijdens dit onderzoek zijn op 15 plaatsen grondwaterstanden gemeten. De waarnemingen lopen van september 1994 t/m juli 1995. De meetpunten liggen verspreid over de tweede, derde en vierde polder. De eerste polder is buiten beschouwing gelaten, omdat op voorhand reeds duidelijk was dat hier geen veranderingen in het beheer gewenst zijn. De meetlocaties zijn weergegeven in figuur 4.1. De metingen zijn verricht in grondwaterstandsbuizen van 1 meter lengte, die over de gehele lengte geperforeerd zijn. Drie langere buizen zijn geplaatst in de stuifdijken tussen de tweede/derde, derde/vierde en vierde/ vijfde polder. Deze buizen, nummers 5, 7 en 9 in figuur 4.1, zijn vijf meter lang. De meetfrequentie bedroeg in principe twee maal per maand. In enkele gevallen is hiervan afgeweken, vooral wegens het gevaar van verstoring in Tabel 4.1 Kenmerkende gegevens van duikers en schotbalkstuwen in de Dwarsdijk. Opname april 1994. b.o.k. = bmnenonderkant (van de duikers). duikers polder b.o.k. binnendijks(m+NAP) schotbalkstuwen b.o.k. buitendijks (m+NAP) diameter (m) bijzonderheden afsluitbaar met klep afsluitbaar met klep afsluitbaar met klep afsluitbaar met klep 1 0.20 0.24 0.40 2 -0.22 -0.21 0.40 3 0.00 0.00 0.40 4 0.46 0.46 0.40 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 26 min. - max. stuwpeil kruinbreedte (m) 0.59-0.97 1.60 0.57-1.20 1.60 Figuur 4.1 Topografie van de Kroon's Polders met de locatie van de grondwaterstandsbuizen. Kaartschaal 1:17.000. m ,:v;;\'-f^:v..- .<*«» > : /o»~ IS ,..*t*:.::!'"-::i^d7~\';y,\ „ m '•' . * ^ ^ W-tf!!".; '".!• ''••"«•\\*K. ,S .»J2? : • - • # • : het broedseizoen. De buizen zijn geplaatst door Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied; de waarnemingen zijn gedaan door Staatsbosbeheer. In paragraaf 4.2.1 wordt per meetplek het verloop van de grondwaterstand kort getypeerd. Hieruit kunnen enkele kwalitatieve conclusies worden getrokken over verschillen in het gebied. In de volgende paragrafen komt de berekening van de grondwaterstanden aan de orde. De berekeningen maken het mogelijk de verschillen tussen de buizen te kwantificeren uit verschillen in de termen van de waterbalans. 4.2.1 Interpretatie van de gemeten grondwaterstanden In de figuren 4.2, 4.3 en 4.4 zijn de grondwaterstanden groepsgewijs per polder weergegeven, ten opzichte van NAP en ten opzichte van maaiveld. In alle drie de polders is de grondwaterstand in de meest westelijke buis (nummers 1, 2 en 3) ten opzichte van NAP beduidend hoger dan in de overige buizen. Het verschil wordt grotendeels verklaard door de maaiveldhoogte, die in westelijke richting toeneemt. Ook ten opzichte van maaiveld zijn de grondwaterstanden in de drie meest westelijke buizen (1, 2 en 3) hoger dan elders. De verschillen zijn echter minder groot dan de verschillen ten opzichte van NAP (zie de rechter delen van figuur 4.2, 4.3 en 4.4). Gedurende lange perioden is de grondwaterstand in de westelijke delen van de polders zelfs hoger dan maaiveld, d.w.z. dat er water op het maaiveld staat. Kennelijk komt overtollige neerslag hier slechts langzaam tot afvoer. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 27 In alle drie de polders zakken de grondwaterstanden in de westhoek (buizen 1, 2 en 3) minder ver uit dan elders. Dit hangt samen met de piasvorming op het maaiveld, waardoor pas later in het groeiseizoen water aan het profiel wordt onttrokken. Gemiddeld zijn de omstandigheden in de polders gedurende de meetperiode nat te noemen: er is geen lagere grondwaterstand gemeten dan 50 cm beneden maaiveld. Hierbij de kanttekening dat in de meetperiode geen langdurige droge perioden zijn voorgekomen. In figuur 4.5 zijn de gemeten grondwaterstanden weergegeven in een raai van noord naar zuid, met de grondwaterstanden in de polders en op de tussen de polders gelegen stuifdijken. In de natte periode (tot eind april) is de grondwaterstand in de stuifdijken hoger dan in de nabijgelegen polder of polders. In de droge periode vanaf eind mei zakt de grondwaterstand in alle drie de stuifdijken verder uit dan in de nabijgelegen polders. Omdat dit uitzakken niet veroorzaakt kan worden door drainage (de drainagebasis wordt immers gevormd door de grondwaterstand in de nabijgelegen polders) is de conclusie, dat ook in de stuifdijken de vegetatie water onttrekt Figuur 4.2 Grondwaterstanden ten opzichte van NAP (links) en maaiveld (rechts) van de buizen in de tweede Kroon's Polder, nummers 1, 4, 10, 13 en 14; metingen van september 1994 t/m juli 1995. - e - - 10 v 13 - o - 14 10 ISO • V • 13 -o- 14 26 f" f i '" i li -v c • E 5 okt nov dao Jan feb mrt apr mei jun lul mrt apr mei Jun Jul -50 1 -'6 o -100 I aap ° -25 aap okt nov dac Jan tab mrt apr mal Jun |ul aap okt nov dac |an tab mrt apr Jul 0 Figuur 4.3 Grondwaterstanden ten opzichte van NAP (links) en maaiveld (rechts) van de buizen in de derde Kroon's Polder, nummers 2, 6, 11, 15 en 17; metingen van september 1994 t/m juli 1995. aap okt nov dec Jan fab Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 28 mei |un Figuur 4.4 Grondwaterstanden ten opzichte van NAP (links) en maaiveld (rechts) van de buizen in de vierde Kroon's Polder, nummers 3, 8 , 1 2 , 1 6 en 18; metingen van september 1994 t/m juli 1995. 150 < I 75 aap okt nov dec Jan fab mrt apr mal jun ••p jul okt nov dao Jan fab mrt apr mei Jun |ul Figuur 4.5 Grondwaterstanden ten opzichte van NAP van de buizen in de stuifdijken, Linksboven: buis 5 in de stuifdijk tussen polder 2 en 3, met buizen 4 en 6 in polders 2 en 3. Rechtsboven: buis 7 in de stuifdijk tussen polder 3 en 4, met buizen 6 en 8 in polders 3 en 4. Linksonder: buis 9 op de zuidrand van polder 4, met buis 8 in polder 4. 150 150 - 100 -t-Ay* i m and (CBTH NAP) 125 ^t^Z^$è^ 75 - 100 °^X-G 75 » T 50 % g 125 - 25 0 aap -o- aap okt nov dao Jan mrt apr mei |un Jul apr mei Jun lul •ap —e— 9 B okt fab nov dao )«n fab Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders mrt 29 okt nov dao Jan fab mrt apr mei jun Jul aan de verzadigde zone. Een actieve bewortelingsdiepte van meer dan 2 meter (het verschil tussen de maaiveldhoogte op de stuifdijken en de grondwaterstand) ligt echter niet voor de hand. Mogelijk vindt de onttrekking plaats onderaan de hellingen van de stuifdijken, en zakt het grondwater midden in de stuifdijken uit door zijdelingse stroming. De snelheid waarmee na een natte periode de grondwaterstand in de stuifdijken het niveau van de grondwaterstand in de polders bereikt of onderschrijdt geeft aan, dat de kwel onderaan de stuifdijken beperkt is, zowel in hoeveelheid water als in de tijd waarin deze optreedt. Doordat de grondwaterstand in de stuifdijken verder uitzakt dan die in de nabijgelegen polders, kan in droge perioden water vanuit de polders in de stuifdijken infiltreren. Dit biedt een verklaring voor de hoge chloridegehalten van het grondwater in de stuifdijken. In paragraaf 4.6 komt dit nader aan de orde. 4.2.2 Berekening van het grondwaterstandsverloop De waterhuishouding in de onverzadigde zone is berekend met het model SWATRE. SWATRE is een niet-stationair, eindige-elementenmodel voor berekening van ééndimensionale verticale stroming; voor een nadere beschrijving ervan wordt verwezen naar de literatuur. Het model SWATRE berekent: - dagcijfers van de termen van de waterbalans: effectieve neerslag, interceptie- en bodemverdamping, actuele transpiratie, kwel of wegzijging, zijdelingse af- of aanvoer, bergingsverandering; - dagcijfers van de grondwaterstand; - dagcijfers van het vochtgehalte en de vochtspanning op diverse diepten in het profiel. Als invoergegevens zijn nodig: - dagcijfers meteorologische gegevens: neerslag, referentieverdamping; - gewasfactoren voor de verdampingsberekening; - bodemfysische gegevens: waterretentiecurves, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid; - onderrandvoorwaarden: kwel of wegzijging, kengetallen van de drainagetoestand. De betrouwbaarheid van de berekeningsresultaten kan worden ingeschat door vergelijking van de berekende grondwaterstanden met de gemeten waarden. 4.2.3 Invoergegevens en parameters De dagcijfers van de neerslag zijn tijdens dit onderzoek gemeten met een kantelbakregenmeter, gekoppeld aan een datalogger. De gemeten maandsommen zijn gegeven in bijlage 4.1. Het uitgangspunt bij de berekening van de actuele verdamping is de referentieverdamping. Deze wordt op een aantal meteostations berekend door het KNMI volgens de methode van Makkink. In dit onderzoek zijn de gegevens gebruikt van station Den Helder - de Kooy. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 30 De totale evapotranspiratie wordt berekend als de som van de verdamping en transpiratie vanaf het deel van de bodem dat bedekt is door een gewas, en verdamping vanaf de kale grond. De berekening van de transpiratie en interceptieverdamping van dat deel van het grondoppervlak dat bedekt is met een gewas vindt plaats door vermenigvuldiging van de referentieverdamping met een factor, de zg. gewasfactor. De gewasfactor is afhankelijk van het beschouwde gewas en van de tijd in het jaar. De berekening van de kale-grondverdamping vindt plaats via regressievergelijkingen, die zijn ontleend aan de literatuur. De aldus berekende evapotranspiratie wordt aangeduid als de potentiële evapotranspiratie. Hierop kan eventueel een reductie worden toegepast, als de bodem hetzij te droog is om de te verdampen hoeveelheid water te leveren, hetzij te nat om plantenfysiologische activiteiten toe te laten. De dan resterende evapotranspiratie is de actuele evapotranspiratie. De belangrijkste aanname die men moet doen om de verdamping van een gegeven gebied te berekenen betreft de gewasfactoren. Voor cultuurgewassen zijn deze vrij goed gemeten, maar vooralsnog is dit voor natuurlijke vegetaties veel minder het geval. Een recent overzicht van in de literatuur gevonden waarden wordt gegeven door Spieksma (1995). Deze heeft onderscheid gemaakt in vijf typen half-natuurlijke vegetaties, waarvan hier van belang kunnen zijn: laagveenmoeras, kustduinen en half-natuurlijk grasland. In het algemeen blijkt een grote variatie op te treden in de door de diverse onderzoekers gevonden resultaten. Deze verschillen zijn mogelijk veroorzaakt door gewas, ontwikkelingsstadium en meetmethode. Spieksma concludeert dat voor laagveenmoeras, in het groeiseizoen in Nederland, een gewasfactor van 1.0 redelijk lijkt. Over de verdamping van duingebieden merkt hij op, dat weinig gegevens voorhanden zijn. Voor natte duingebieden met gesloten moerasvegetatie kan de gewasfactor van laagveenmoerassen worden aangehouden. Een overzicht is gegeven in tabel 4.2. Op grond van de beschikbare gegevens kan geen onderscheid worden gemaakt naar de tijd van het jaar of naar type gewas. De in de berekeningen gehanteerde waarde is aan de hand van tabel 4.2 gesteld op 0.9. De gewasbedekking is geschat uit de veldwaarnemingen; in de berekeningen is een bedekkingsgraad van 90% gehanteerd. Voor de grenswaarden van de vochtspanningen bij uitdroging, waarboven reductie van de verdamping op gaat treden en waarbij de verdamping geheel tot stilstand komt, zijn de waarden gebruikt die gevonden zijn voor gras. Aangenomen is dat de aanwezige vegetatie goed is aangepast aan Tabel 4.2 Gewasfactoren van diverse natuurlijke vegetaties, te gebruiken in combinatie met de referentieverdamping volgens Makkink. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders auteur jaar vegetatietype gewasfactor Bakker Bakker van Wirdum, mond.med. in Bakker (1981) Koerselman Jansen Wolters div. auteurs, in Spieksma div. auteurs, in Spieksma Wind Rijtema div. auteurs, in Spieksma 1981 1981 vochtige-duinvalleivegetatie droge-duinvegetatie 0.88 0.47 1981 1989 1995 1996 1995 1995 1960 1968 1995 natte veenbegroeiingen veen en lisdodde pijpestrootje zoetwatermoeras laagveenmoeras droge duinvegetatie kaal duinzand nat kaal duinzand natuurlijk grasland 0.65 - 0.95 0.95 1.0-1.2 1.1 1.00 0.56-0.88 0.38 0.85 0.63 -1.25 31 natte omstandigheden. Voorde grenswaarde van de vochtspanning onder natte omstandigheden, waar beneden de vegetatie inactief wordt vanwege zuurstofgebrek is daarom de waarde 0 gehanteerd. Dit houdt in dat het gewas begint te transpireren zodra het water van het maaiveld is verdwenen. De bodemfysische parameters zijn beschreven in hoofdstuk 3. Als onderrandvoorwaarde is aangenomen dat de verticale stroming gelijk is aan nul. Verticale grondwateraan- en afvoer wordt dus verwaarloosd. Mocht deze stroming in werkelijkheid wel optreden, dan is hij gering gezien de grote afstand van de grondwaterstandsbuizen tot de drainagebasis (gemiddeld zeeniveau). Men maakt dan geen grote fout door de verticale grondwateraan- en afvoer op te nemen in de horizontale grondwateraanen afvoer (zie hieronder). De hiervoor besproken invoergegevens worden als vaststaand aangenomen. Met deze waarden wordt getracht de gemeten grondwaterstanden zo goed mogelijk te benaderen. Daarbij kunnen nog twee aanvullende parameters gevarieerd worden: - de drainageweerstand. De drainageweerstand bepaalt de intensiteit van de horizontale grondwaterstroming in het profiel. De drainageweerstand is te berekenen uit de afstand tot het open water, de dikte van het doorstroomde profiel en de verzadigde doorlatendheid. De verzadigde doorlatendheid is gemeten in mei 1995 (zie paragraaf 3.4). De drainageweerstand is binnen marges van 25% van de berekende waarde gevarieerd om de overeenstemming met de gemeten grondwaterstanden te optimaliseren. Deze variatie is verantwoord vanwege de onzekerheden in de berekende drainageweerstand; - de dikte van de waterlaag die als plas op de bodem kan blijven staan. Het model biedt de mogelijkheid om, als er neerslag valt terwijl het profiel met water verzadigd is, het overtollige water als piasvorming op te slaan totdat door verdamping en infiltratie het profiel weer uit begint te drogen. 4.2.4 Berekeningsresultaten Het nut van de berekeningen is, dat ze inzicht geven in de grootte van de termen van de waterbalans. Daarmee kan duidelijk worden gemaakt in welke opzichten de waterhuishouding nabij de diverse grondwaterstandsbuizen verschillend is. De belangrijkste verschillen treden op in de oppervlakkige afstroming en in de aan- en afvoer van en naar het oppervlaktewater via het grondwater. Deze termen zijn voor de 15 grondwaterstandsbuizen in de polders vermeld in tabel 4.3, samen met de correlatiecoëfficiënten van de berekende en gemeten grondwaterstanden. De drie buizen in de stuifdijken zijn om rekentechnische redenen buiten beschouwing gelaten. Uit tabel 4.3 blijkt dat bij alle grondwaterstandsbuizen een groot deel (namelijk 40 tot 80 %) van de afvoer plaats vindt als oppervlakkige afstroming. Dit heeft belangrijke consequenties voor de chioridehuishouding, die in paragraaf 4.6 aan de orde komt. In het westelijke deel van de polders (vooral in buizen 1, 2 en 3, in iets mindere mate 4 en 8) is de uitwisseling van water met het oppervlaktewater veel geringer dan in de rest van het gebied. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 32 Tabel 4.3 Grootte van de oppervlakkige afstroming en de grondwateraf- en aanvoer nabij de 15 grondwaterstandsbuizen in de lage delen van Kroon's Polders 2, 3 en 4. De neerslag is bij alle buizen gelijk; de totale verdamping en bergingsveranderingen vertonen geringe verschillen. De termen van de waterbalans in mm gedurende de gehele berekeningsperiode (29 juli 1994 t/m 11 juli 1995). buis nummer 1 2 3 4 6 8 10 11 12 13 14 15 16 17 18 oppervlakkige afstroming grondwaterafvoer grond wateraanvoer correlatiecoëfficiënt gemeten/berekende grondwaterstand (mm) (mm) (mm) (-) 407 387 381 385 416 247 509 583 569 479 393 438 291 421 291 49 63 63 55 210 208 90 86 91 209 299 265 388 292 388 0 5 1 10 205 113 191 197 285 237 279 252 244 249 244 0.51 0.64 0.55 0.88 0.80 0.80 0.66 0.78 0.75 0.83 0.70 0.75 0.70 0.78 0.78 De overeenstemming van de berekende met de gemeten grondwaterstanden is voor de meeste meetplekken bevredigend, met correlatiecoëfficiënten rond de 0.75. Bij de westelijk gelegen buizen is de correlatiecoëfficiënt lager. Dit wordt veroorzaakt door de geringe variaties in de grondwaterstanden aldaar (veroorzaakt door piasvorming). 4.3 Verloop van het openwaterpeil; waterbalansen van de vier polders De openwaterpeilen en de schommelingen daarin worden bepaald door het beheer van de duikers in de Dwarsdijk en door de kruinhoogte van de stuwen in de tweede en derde Kroon's Polder. Om een goed inzicht te krijgen in het huidige openwaterpeilverloop en in de factoren die daarin de belangrijkste rollen spelen, zijn van de vier polders waterbalansen opgesteld. Hiertoe zijn in de vier polders de openwaterpeilen gemeten nabij de duikers in de Dwarsdijk. De metingen beslaan de periode van 29 juli 1994 t/m 10 juli 1995. De metingen zijn uitgevoerd met dataloggers die elk kwartier een waarneming registreerden. Tevens zijn metingen verricht waaruit de aan- en afvoer van oppervlaktewater door de duikers kan worden berekend. Deze gegevens zijn gebruikt om een waterbalans op te stellen. De betrouwbaarheid van de waterbalans kan worden geschat door vergelijking van de uit de waterbalans berekende openwaterpeilen met de gemeten openwaterpeilen. 4.3.1 Termen van de waterbalans De waterbalans van het open water in de vier polders luidt als volgt: P + Q i n + Q k wei + Qdrn = Eact + Q u . t + Qwegz + A S waarin: P : neerslag (mm • d"1) Q in : instromend water vanuit de Waddenzee (mm • d"1) Q k w e l : kwelstroom (mm • d"1) Q drn : uitwisseling (positief of negatief) tussen niet en wel geïnundeerde deel van de polder (mm • d"1) Eact : actuele verdamping (mm • d~1) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 33 Q ult : uitstromend water naar de Waddenzee (mm • d~1) Q z: ondergrondse wegzijging (mm • d~1) AS : verandering berging (mm • d"1) De neerslag is ter plaatse gemeten. De actuele verdamping wordt berekend met vier gewasfactoren, te weten voor het droge begroeide deel gedurende de zomer, voor het droge begroeide deel gedurende de winter, voor het droge onbegroeide deel en voor het open water. De gebruikte waarden zijn resp. 0.9 (zie paragraaf 4.2.3), 1.15 (geschat, van minder belang gezien de lage winterverdamping), 0.2 tot 0.5 (bepaald door optimalisatie), en 1.15 (van Manen, 1994). De oppervlakten wel en niet begroeide delen zijn ontleend aan de vegetatiekartering (Meetkundige Dienst, 1993). De verdeling van de oppervlakte in wel en niet geïnundeerd deel is berekend uit de hoogtekaart (figuur 3.1), en vindt plaats volgens de figuren 3.2 en 3.3. De aan- en afvoer van water van en naar de Waddenzee is berekend uit de voor en achter de duikers en stuwen gemeten waterpeilen, aangevuld met informatie van de beheerder. De berekening van de aan- en afvoer vindt plaats met de stuwformule: Q = 1.7 • m • B • h3'2 waarin: Q : aan-of afvoer (m3 • s"1) m : afvoercoëfficiënt (-) B : stuwbreedte (m) h : overstorthoogte (m) De afvoer van de duikers wordt berekend uit: Q = u • A • 4~2 • g • z waarin: u : afvoercoëfficiënt (-) A : natte doorsnede duiker (m2) g : zwaartekrachtversnelling (m • s-2) z : verval over de duiker (m) De overstorthoogte en het verval zijn gemeten. De afvoercoëfficiënten van de duikers en stuwen zijn afgeleid uit een serie ijkmetingen, waarbij het debiet is gemeten met een Ott-Nautilus stroomsnelheidsmeter. De resultaten van deze ijkmetingen zijn opgenomen in bijlage 4.3. De afstroming van droog naar nat deel of de inzijging van nat naar droog deel wordt berekend uit het verschil tussen het waterpeil en de gemiddelde grondwaterstand volgens de drainageformules van Hooghoudt. De drainafstand in de formules is gevonden door optimalisatie; deze parameter heeft in de gegeven omstandigheden het karakter van een vertragingsfactor en is geen maat voor een reëel bestaande slootafstand. De kwel tenslotte is berekend als restterm. Per tijdstap (van een dag) wordt de verandering van de berging berekend uit de waterbalans, en opgeteld bij de totale berging aan het einde van de voorgaande tijdstap. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 34 4.3.2 Berekening van openwaterpeilen, optimalisatie Uit de hoeveelheid geborgen oppervlaktewater wordt per tijdstap met behulp van de terreinhoogtegegevens het waterpeil berekend. Aan het droge deel van het terrein is per polder een verschillende bergingscofficiënt toegekend, gevonden door een grove optimalisatie. Na berekening van het openwaterpeil volgens de bovenstaande methode kan de op- en afwaaiing van het water worden verdisconteerd. Hierbij is een eenvoudige methode gevolgd: de resultante van windrichting en -snelheid (gemeten te Lauwersoog) wordt, vermenigvuldigd meteen vaste omrekeningsfactoren de waterdiepte, opgeteld bij of afgetrokken van het berekende peil: 2TI Ay -v • cos ( (R - R ) ) 360 Cw • y waarin Ay : verhoging van het openwaterpeil door windinvloed (m) 1 v : windsnelheid (m • s~ ) w Ks c w y windrichting (graden) • richting van de lengteas van de polders (graden) omrekeningsfactor (-) waterdiepte (m) Inderdaad blijkt in het algemeen op deze manier het soms wat 'schokkerige' karakter van de gemeten waterpeilen beter benaderd te kunnen worden. De berekende openwaterpeilen worden door optimalisatie zo goed mogelijk gefit op de gemeten waarden. De optimalisatie vindt plaats door aanpassing van een of meer van de variabelen: - de kwel; - de schijnbare slootafstand L in de formule van Hooghoudt, van invloed op de uitwisseling van water tussen wel en niet geïnundeerd deel; - de bergingscoëfficiënt mu van het niet-geïnundeerde deel; - de gewasfactor van het kale deel, cfkaa!; - de omrekeningsfactor van de windinvloed, C . De gevonden parameterwaarden en de correlatiecoëfficiënten van berekende en gemeten openwaterpeilen zijn vermeld in tabel 4.4. De drainafstanden uit tabel 4.4 mogen niet worden beschouwd als werkelijke waarden, want daarvoor zijn ze veel te laag. In werkelijkheid vindt een groot deel van de afvoer vanuit het gebied naar het open water plaats als oppervlakkige afstroming. De gevonden waarden van de bergingscoëfficiënt zijn in alle vier de polders ongeveer gelijk, maar ongeloofwaardig hoog. De verwachte waarde in deze Tabel 4.4 Geoptimaliseerde waarden van de parameters: schijnbare slootafstand L, bergingscoëfficiënt mu, gewasfactor kaal cfk ,, en factor windinvloed C w ; correlatiecoëfficiënten R van gemeten en berekende openwaterpeilen. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders polder 1 2 3 4 L (m) mu cf kia| C (-) (-) (-) kwel (mm • d'1) (-) 18 30 21 20 0.43 0.49 0.43 0.44 0.4 0.5 0.5 0.2 0.000 0.050 0.040 0.034 1.6 0.0 0.0 0.0 0.95 0.70 0.82 0.70 35 R gronden ligt rond 0.05. De verklaring voor de hoge waarden is, dat in werkelijkheid veel water als plassen op het maaiveld blijft staan, waardoor de berging sterk toeneemt. De windcoëfficiënten laten zien dat de invloed van wind in de eerste polder gering is; verklaarbaar gezien de beschutte ligging van de afwateringssloot achter een stuif dijk. In de andere polders liggen de waarden rond dezelfde grootte. Kwel van enige betekenis vindt blijkens de berekeningen alleen plaats in de eerste polder. De gemiddelde kwel bedraagt 1.6 mm per dag. In de berekeningen varieert de kwel door het jaar als sinusoïde, met een amplitude gelijk aan de gemiddelde waarde; op 1 februari 3.2 mm per dag, op 1 augustus 0. De kwel op jaarbasis bedraagt dan 584 mm, hetgeen overeenkomt met het neerslagoverschot van een strook droog duin langs de eerste Kroon's Polder van 170 m breed en 1800 m lang. In de waterbalansen van de overige polders is de kwel op nul gesteld. Uit veldwaarnemingen is bekend dat langs de stuifpolders aan de westzijde wel sprake is van kwel. In de waterbalans van de polders als geheel is deze kwel niet terug te vinden. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat het neerslagoverschot van de stuifpolders grotendeels ondergronds via de vierde naar de vijfde polder afstroomt. De gemeten en berekende waterpeilen zijn weergegeven in de figuren 4.6 t/m 4.9. Van polder 3 ontbreken de gegevens van augustus en begin september, wegens storingen in de apparatuur. De resultaten zijn per maand gesommeerd en weergegeven in bijlage 4.4 en 4.5. 4.4 Chloridehuishouding De vegetatie in de Kroon's Polders wordt in belangrijke mate bepaald door het chloridegehalte van het grondwater, en door de frequentie van inundatie met zout of brak oppervlaktewater. Door het uitvoeren van een vijftal chlohdegehaltemetingen van februari gemeten Figuur 4.6 Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 1, 1 augustus 1994 t/m 10 juli 1995. 1.50 o. 1.25 <+ E ö 1.00 Q. s «3 *e <D o. 0.75 0.50 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 36 berekend berekend gemeten Figuur 4.7 Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 2, 1 augustus 1994t/m10juli1995. 1.50 o. 1.25 < I ^ 1.00 2. 0.75 0.50 Nf aug sep okt nov dec Jan feb apr mei jun Jul mei jun Jul mei jun jul berekend gemeten Figuur 4.8 Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 3, 17 september 1994 t/m 10 juli 1995. mrt 1.60 o. < 1.25 + E 3 1.00 2. 0.75 0.50 aug sep okt nov dec Jan feb apr berekend gemeten Figuur 4.9 Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 4 , 1 augustus 1994 t/m 10 juli 1995. mrt 1.60 o. 1.25 < I % 1.00 S. 0.75 M^JQ<w yJVv^ 0.50 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders aug sep 37 okt nov dec Jan feb mrt apr t/m juli 1995 is een indruk gekregen van de huidige chloridehuishouding. Dit komt aan de orde in paragraaf 4.4.1. Hoe de chloridehuishouding kan veranderen onder invloed van een gewijzigd peilbeheer wordt kort besproken in paragraaf 4.4.2. 4.4.1 Chloridehuishouding in de huidige situatie Chloridegehalten open water De chlorideconcentratie in het open water in de polders wordt bepaald door de hoeveelheid instromend zeewater, de afstroming naar zee, neerslag, verdamping en inzijging vanuit oppervlakte- naar grondwater en omgekeerd. De chloridebalans luidt: C =C ow,t Q t-C ow,t-1 Q w •C out,t .c •Q ow,t-1 grow.t owgr.t ow,t-1 gr,t-1 Hierin is C t chlorideconcentratie in het open water in de polder (kg • nr 3 ) OW,t inkomend debiet door de duikers (m3 • d_1) chlorideconcentratie inkomend water, constant (kg • nr 3 ) Q,n, uitgaand debiet door de duikers (m3 • d"1) Qout.t afstroming van grondwater naar open water (m3 • d"1) grow.t chlorideconcentratie grondwater (kg • nr 3 ) r inzijging van open water naar grondwater (m 3 • d"1) Q"gr.t owgr.t De in- en uitgaande debieten alsmede de uitwisseling tussen grond- en oppervlaktewater zijn berekend in de waterbalansen in 4.3. Het chloridegehalte in het open water kan hieruit berekend worden, met een aangenomen beginwaarde van het chloridegehalte in de polders en een vaste aangenomen waarde van het chloridegehalte in het zeewater van 17000 mg • I"1. Voorts is aangenomen, dat zowel in het grondwater als in het oppervlaktewater volledige menging optreedt. Uit de zoutmetingen in het open water in 1995 (zie bijlage 4.6) blijkt dat deze veronderstelling juist is: de chlorideconcentraties aan de oostzijde van de polders vertonen weinig spreiding. Uit de metingen is duidelijk te zien tot waar de invloed van het zeewater reikt. IJking van de berekende gehalten is uitgevoerd met gemeten waarden in de vier polders vanaf februari tot juli 1995 en metingen van Waterschap Friesland in polder 3 in 1993. De resultaten van polder 3, 1993, zijn weergegeven in figuur 4.10, die van Figuur4.10 Gemeten en berekend verloop van het chloridegehalte in het oppervlaktewater in Kroon's Polder3 in 1993 Metingen van Waterschap Friesland. 30 60 90 120 1S0 180 210 240 dagnummsr 1993 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 38 270 300 330 360 Figuur 4.11 Gemeten en berekend verloop van het chloridegehalte in het oppervlaktewater in Kroon's Polder 1 (links boven), 2 (rechts boven), 3 (links onder) en 4 (rechts onder). N.B. De schaal van de y-as is per polder verschillend! A 60 90 gemeten 120 berekend 30 150 & 60 90 A gemeten /1 20 s c ori B 180 210 gemeten A ,„ 10 f\t\ ^^/ / / a o (\ c \\J /* l ? tb 7 3 lor ff 210 te ope wa wal n 30 e •8 180 i § ° 150 dagnummer vanaf 1 januari 1995 dagnummer vanaf i Januari 1095 • 120 gemeten A /V^V^VvV-/ o 50 90 120 150 30 60 90 120 150 dagnummer vanaf 1 Januari 1995 dagnummer vanaf 1 Januari 1995 het voorjaar van 1995 in alle vierde polders in figuur 4.11. Uit de figuren blijkt dat het chloridegehalte in het open water door indamping kan oplopen tot enkele malen zo groot als het chloridegehalte van zeewater. De chloridegehalten zijn het hoogst in polders 2 en 3. In polder 4 is de aanvoer van zout water geringer, en bereiken de chlorideconcentraties niet de waarden van polders 2 en 3. In de eerste polder is in januari eenmalig enig zeewater binnengedrongen. Het chloridegehalte liep hierdoor op tot ca 6000 mg per liter (hoogste gemeten waarde 1000 mg per liter), maar deze concentratie liep mede door de kwel snel weer terug. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat door de huidige wijze van beheer de extremen in chloridegehalte in de polders worden versterkt. Het lage, zoute deel van de polders is zouter dan onder natuurlijke omstandigheden, omdat achter de stuw het brakke tot zoute water, dat anders af zou stromen naar zee, de kans krijgt in te dampen en zeer hoge chlorideconcentraties te bereiken. Anderzijds wordt het hogere deel van de polders nooit overspoeld met zout of brak water, zodat daar de zee-invloed geringer wordt. Chloridegehalten grondwater en bodemvocht De chloridegehalten van het verzadigde grondwater zijn tussen februari en Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 39 juli 1995 vijf maal gemeten in 18 peilbuizen, verspreid in de tweede, derde en vierde polder. De resultaten zijn weergegeven in bijlage 4.6. De metingen zijn uitgevoerd in de grondwaterstandsbuizen die zijn besproken in paragraaf 4.2 (voor locaties zie figuur 4.1). De buizen zijn over de gehele lengte van 1 m geperforeerd. De gemeten zoutgehalten in de buizen zijn derhalve representatief voor de laag tussen de grondwaterspiegel en de onderkant van de buis, dat is ca 90 cm beneden maaiveld. Het beeld uit de waarnemingen is als volgt: - in de Meeuwenduinen, de eerste Kroon's Polder, en de uiterste westpunten van de tweede, derde en vierde polder worden de laagste chloridegehalten gevonden, in de orde van 100 tot 900 mg/l. Deze delen worden gevoed door neerslag (met waarschijnlijk enige 'salt-spray') en staan niet onder invloed van zout oppervlaktewater; - in het oostelijke deel van de polders loopt het chloridegehalte in het open water op tot ruim boven zeewaterniveau. In de buizen die dichtbij dit zoute water staan worden in het algemeen gelijke of hogere concentraties gevonden; - als uitzonderingen op het voorgaande: - op één plaats worden in het grondwater zeer hoge chloridegehalten bereikt, tot 30.000 mg/l. De verklaring voor deze hoge gehalten (in de verzadigde zone) is dat brak of zout oppervlaktewater in droge perioden geleidelijk in de grond trekt, terwijl het neerslagoverschot 's winters als oppervlakkige afstroming tot afvoer komt; - er zijn ook buizen nabij het zoute open water waarin de chlorideconcentratie veel lager is dan in het open water. Dit wordt veroorzaakt door de hogere maaiveldhoogte, waardoor de grondwaterstand hoog blijft en infiltratie wordt beperkt; - enigszins verrassend is dat ook in de stuifdijken de chloridegehalten oplopen tot 1000 a 8000 mg per liter. De verklaring is dat relatief zout oppervlaktewater van tijd tot tijd de kans krijgt in deze duinen te infiltreren. De gemeten grondwaterstanden geven aan dat dit mogelijk is. Het chloridegehalte in het grondwater wordt bepaald door het chloridegehalte van het nabije oppervlaktewateren de grondwaterstroming. Het chloridegehalte van het nabije oppervlaktewater is van belang als infiltratie van oppervlaktewater in de bodem optreedt. Het chloridegehalte in het 's winters aaneengesloten natte oostelijke deel van de polders is van meetpunt tot meetpunt tamelijk constant (zie bijlage 4.6), en veel hoger dan in het westelijke deel. De grondwaterstroming wordt bepaald door de hydrologische en bodemfysische eigenschappen van het profiel. Een belangrijk kenmerk is de hoogte van het grondwater ten opzichte van het openwaterpeil. In figuur 4.12 is per buis de gemiddelde opbolling uitgezet tegen het gemiddelde chloridegehalte in het grondwater. De correlatiecoëfficiënt van de regressielijn bedraagt 0.76. De chloridegehalte nemen sterk toe bij gemiddelde grondwaterstanden beneden 75 cm NAP. Een beeld van de variatie van het chloridegehalte met de diepte is verkregen op vier plaatsen, waar buizen zijn geplaatst met filters op diepten van 20, 40, 60, 80 en 100 cm beneden maaiveld. Deze zogenaamde orgeltjes zijn geplaatst bij buizen 2, 3, 6 en 8. De vier orgeltjes laten een verschillend verloop zien, zoals blijkt in figuur 4.13. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 40 l/l wuuu O o \ Ê <j + 30000 s •o c s alt< Figuur 4.12 Gemiddeld chloridegehalte (drie tot vijf metingen, periode februari/juli 1995) uitgezet tegen de gemiddelde opbolling van de grondwaterstand tijdens de metingen. De correlatiecoëfficiënt van de regressielijn bedraagt 0.76. 20000 \ + \ \ + ^ £ O O) \ 10000 + + + 3 gem.ch | o + 40 I I I 60 60 70 + ~——__ I 80 90 100 Tl 110 I T 120 —l 130 140 gemiddelde grondwaterstand (cm +NAP) Nabij buis 2 (in de westpunt van de derde Kroon's Polder) nemen de chloridegehalten toe met toenemende diepte. Dit geldt voor alle vier de keren dat gemeten is. Het verloop in de tijd laat een afname van de gehalten zien. Er is dus sprake van uitspoeling. Nabij buis 3 (in de westpunt van de vierde Kroon's Polder) is er sprake van een soortgelijk verloop als bij buis 2, zij het dat de afname van de chloridegehalten in de tijd minder sterk is. Nabij buis 5 (in het westen van de derde Kroon's Polder, maar oostelijker dan buis 2) zijn alleen de diepste 2 of 3 filters gemeten, vanwege lage waterstanden. De beschikbare gegevens laten zeer hoge chloridegehalten zien, die zowel in de diepte als in de tijd sterk toenemen. Nabij buis 8 (in het westen van de vierde Kroon's Polder, maar oostelijker dan buis 3) is het verloop grillig. Tussen 3 april en 9 mei lijkt er sprake van uitspoeling, zoals bij buis 2 en 3. Daarna gaat deze uitspoeling door in de twee laagste filters, maar bovenin het profiel nemen de chloridegehalten juist weer toe. Het gemeten chloridegehalte van het grondwater is op enkele plaatsen hoger dan van zeewater, en zelfs hoger dan het omringende oppervlaktewater. De verklaring hiervoor is: - de grondwaterstand zakt in droge perioden uit onder invloed van het verdampingsoverschot. Het chloridegehalte van het grondwater blijft hierbij constant; - in de onverzadigde zone hoopt zich zout op dat achterblijft na verdamping van water; - door het uitzakken van de grondwaterstand infiltreert zout oppervlaktewater. De totale hoeveelheid chloride in het profiel neemt nu toe; - aan het einde van een droge periode wordt met de eerste neerslag het grondwater aangevuld. Met deze eerste neerslag wordt tevens het zout, dat was opgehoopt in de onverzadigde zone, uitgespoeld naar het grondwater. Het chloridegehalte van het grondwater vertoont nu een sterke stijging; - in de loop van een natte periode wordt een deel van het zout uitgespoeld naar het oppervlaktewater. In veel gevallen is echter in de Kroon's Polders de grondwaterstand gedurende vrijwel de gehele winter Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 41 zo hoog, dat maar heel weinig neerslag in de bodem kan infiltreren. Het grootste deel van de neerslag stroomt oppervlakkig af, en draagt zodoende niet bij aan de uitspoeling van zout. Daardoor kan een hoog chloridegehalte in het profiel aanwezig blijven. Berekeningen van het chloridegehalte in het grondwater met een model dat Figuur 4.13 Verloop van de chloridegehalten in de verzadigde zone op diverse diepten. Metingen verricht op 3 april, 9 mei, 31 mei en 10 juli 1995. De metingen met positieve filterdiepte zijn verricht in het op het maaiveld staande water of in het dichtst bij de buis gelegen oppervlaktewater. Let op de verschillen in de schaal van de x-as! 3 apr --&— 9 m«l - * - 31 mei - A - 10 Jul - A - 9 mei lapr 10 (PI 0 > •10 \\ . \ Yx \ 1 •40 o •50 •o 0 'M \ Vj^A-.. ~~ *^, •30 E 0 0, 0 10 |ul t^, A, •20 E - •* - 31 mei Ü. •60 •80 " _ . -90 - •70 X'. YV "AY* I •100 0 400 600 1200 1600 2000 1000 2000 chloridegehalte (mg CI-/I) 0 E 30 E o 40 i 80 9 - 90 V 0 ' \ > a (d \ \ \ \ \ \ \ \ \ \ "A s ' "^-~-_ ' '\ ^^~-~-_ ^ 70 80 A \ 50 3 apr 10 jul - * - - 31 mei UI- <d o - \ 20 - \ A ^ - ^ A i i 15000 20000 31 mei ïöjul 30000 36000 • •50 - 0 Q, O -60 - • / \ / • ' / ar' { A'/ I •30 ^ V I A / A V' 1 \l k A l\ 1 •70 - .•' \ •80 '^?^£- •90 •100 40000 chloridegehalte (mg CI-/I) "'•&"""" ^ A A ' — - 4 1 500 1000 1500 2000 2500 I i 3000 3500 chloridegehalte (mg CI-/I) Buis 6, Kroon's Polder 3 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders •20 A A - / •M i 25000 •10 u 0 A A.A •40 - k. 10000 ) mei 0 E •o • 00 6000 10 A, 0 > '5 I ~ts- 9 mei A 5000 Buis 3 , K r o o n ' s P o l d e r 4 ilt •o 4000 chloridegehalte (mg CI-/I) Buis 2, Kroon's Polder 3 3 apr 3000 Buis 8, Kroon's Polder 4 42 4000 de bovengenoemde gedachtenlijn volgt laten een goed overeenstemming zien tussen gemeten en berekende waarden in het voorjaar en de zomer van 1995. De ophoping over meerdere jaren is niet gemodelleerd. Ter illustratie is het verloop van het chloridegehalte in de eerste helft van 1995 afgebeeld van de buizen in de derde Kroon's Polder weergegeven in figuur 4.14. Figuur 4.14 Berekend en gemeten verloop van de chloridegehalten in de verzadigde zone in het voorjaar van 1995, van de buizen in de derde Kroon's Polder. gemeten I Jan feb mrt apr mei berekend jun Jan jul Buis 2, Kroon's Polder 3 feb gemeten mrt apr me! Jun Buis 6, Kroon's Polder 3 gemeten gemeten f Jan feb Jan mrt Buis 11, Kroon's Polder 3 feb gemeten mrt mrt Buis 1 5, Kroon's Polder 3 berekend lan fab apr mei Jun Jul Buis 17, Kroon's Polder 3. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 43 apr mei Jun Jul In mei 1995 zijn op een aantal plaatsen grondmonsters genomen, waarvan onder andere de C-cijfers (dat is het aantal gram NaCI per liter bodemvocht) zijn bepaald. Nabij buis 2 en 3 zijn geen monsters genomen, omdat de hoge grondwaterstand dat niet toeliet; nabij buis 6 en 8 kon dat wel. De monsters zijn genomen op een diepte van 20 tot 25 cm, juist beneden de moerige toplaag van het profiel. De grondwaterstand in buis 6 was tijdens het bemonsteren 52 cm beneden maaiveld, in buis 8 was deze 24 cm. Het chloridegehalte in de onverzadigde zone bij buis 8 is ongeveer gelijk aan het chloridegehalte in de verzadigde zone, namelijk 1140 resp. 1090 mg • f . Deze waarden zijn in overeenstemming met de verwachting. Omdat de grondmonsters gestoken zijn in de volcapillaire zone (gezien de geringe hoogte boven de grondwaterstand) is er weinig toename van zoutconcentraties door indikking. Bij buis 6 bedraagt de chlorideconcentratie in de onverzadigde zone 820 mg • I"1, die in de verzadigde zone 30000 mg • I"1 op een diepte van 75 cm beneden maaiveld. De chlorideconcenratie in de bouwvoor is hier veel minder hoog dan men zou verwachten op grond van de zeer hoge concentraties in de verzadigde zone. De verklaring hiervoor is dat het zout dat zich in perioden van neerslagtekort ophoopt in de onverzadigde zone, tijdens neerslag snel wordt afgevoerd naar beneden. In dit geval een bui van 10 mm, 2 dagen voorde bemonstering. 4.4.2 Chloridehuishouding na uitvoering van beheersmaatregelen Het uitvoeren van de voorgenomen beheersmaatregelen (vergroten van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk en verwijdering van de stuwtjes) heeft de volgende effecten: - de laagste openwaterpeilen worden lager, omdat het gebied dagelijks twee keer droogvalt. De drainagebasis wordt daardoor verlaagd; - de hoogste openwaterpeilen worden hoger, zodat het gebied regelmatig grotendeels met zout water wordt geïnundeerd; - de hoge chloridegehalten in het oppervlaktewater zullen niet meer voorkomen. Deze effecten werken elkaar gedeeltelijk tegen. Voorts is het voor een goed begrip nodig onderscheid te maken tussen zomer- en winterhalfjaar, omdat grote inundaties 's zomers nauwelijks te verwachten zijn. Een indicatie van de veranderingen in chloridehuishouding is gegeven in figuur 4.15 en 4.16. In figuur 4.15 is de hoeveelheid zeewater weergegeven die gemiddeld per maand vanaf het maaiveld in het profiel infiltreert. De infiltratie is afhankelijk van de maaiveldhoogte en afhankelijk van de afmetingen van het doorlaatwerk. De infiltratie is berekend uit het neerslagtekorten de waterpeilen in de periode 1971 t/m 1993. Het waterpeil in de polders is berekend uit het wadpeil met behulp van bijlage 4.8. De resultaten vormen een benadering van de veranderingen op gebiedsniveau. In werkelijkheid treden tal van variaties op, afhankelijk van de afstand tot het open water, infiltratie van grondwater en de drainageweerstand. Figuur 4.15 laat zien dat de tijd in het jaar waarin de sterkste infiltratie optreedt erg afhangt van de maaiveldhoogte. Op laaggelegen maaiveld (tot Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 44 Figuur 4.15 Vanaf het maaiveld infiltrerende waterschijf per maand (gemiddelde periode 1971 t / m 1993), afhankelijk van maaiveldhoogte, berekend uit wadpeilen en neerslagtekort. Afmetingen doorlaatwerk: linksboven 2 bij 3.5 m, rechtsboven 5 bij 3.5 m, midden links 10 bij 3.5 m, midden rechts 25 bij 3.5 m. De oppervlakte van het gebied is 85 ha (polder 3 en 4 gecombineerd). Ter vergelijking zijn links onder de resultaten weergegeven voor de bestaande situatie (twee duikers van 40 cm diameter). 80 cm Jan fab mrl 80 80 om apr mal 80 100 o • • • • 120 c Jun Jul 100 aug aap 120 60 om okt 140 o nov 140 dao 180 80om 80 - ^ X 70 - ? F 80 " • 80 - F 40 " rv I 30 20 - tra * o • 10 0 ^ 1 2 3 4 6 8 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 7 8 S 10 11 12 45 rond 4 0 Figuur 4.16 Gemiddelde jaarsom van de infiltratie van zeewater vanaf het maaiveld in het profiel, uitgezet tegen het cumulatieve percentage van de oppervlakte van polders 3 en 4. 10 bij 3.5 25 bij 3.5 4UU 350 300 \ ~\ 250 •N_ \ 200 ra 150 \ , "N V \ 100 \ 50 • N._ v •":'r:"~:-r;— 20 40 60 80 100 perc. oppervlakte kp3+4, cumulatief <%) 80 cm) treedt 's zomers inundatie op, en omdat dan het verdampingsoverschot hoog is kan veel water infiltreren; de sterkste infiltratie treedt op in de zomermaanden. Als het maaiveld op 100 cm +NAP en hoger ligt treedt 's zomers geen inundatie op, omdat dan de buitenwaterpeilen te laag zijn. 's Winters treedt wel inundatie op, maar dan is het profiel vrijwel geheel verzadigd met het neerslagoverschot, zodat maar weinig zout water in de bodem kan infiltreren. De hoogste infiltratiesommen worden dan gevonden in het najaar, als het verdampingstekort van de voorafgaande zomer nog niet volledig door neerslag is aangevuld en de wadpeilen al wat hoger zijn dan in de zomermaanden. De maximale hoogte van het maaiveld waar de maandinfiltratiesom tenminste 5 mm bedraagt, is voor de vier afmetingen van het doorlaatwerk 120,140, 160 resp. 180 cm. Dit komt overeen meteen oppervlakte van 47, 64, 74 resp. 79 ha. De beïnvloede oppervlakte neemt dus nog belangrijk toe als de afmeting van het doorlaatwerk 10 bij 1 m bedraagt in plaats van 5 bij 1 m, en in mindere mate ook nog bij een afmeting van 25 bij 1 m in plaats van 10 bij 1 m. De resultaten van figuur 4.15 zijn in figuur 4.16 op een andere wijze gepresenteerd. De maandsommen zijn opgeteld tot jaarsommen. De hoogte van het maaiveld waarop de infiltratie optreedt is via de terreinhoogtegegevens (figuur 3.1) omgerekend naar een oppervlakte waarop de infiltratie optreedt. De oppervlakte is vervolgens omgerekend naar een percentage van de totale oppervlakte van de polders (dat is 85 ha). In figuur 4.16 zijn de jaarsommen van de infiltratie van zout water uitgezet tegen het percentage van de oppervlakte van de derde en vierde polder waarop de infiltratie te verwachten is. Het percentage van de oppervlakte is daarbij cumulatief weergegeven. Uit figuur 4.15 en 4.16 blijkt, dat door vergroting van het doorlaatwerk: - de oppervlakte van het gebied dat periodiek met zout water overspoeld wordt sterk toeneemt; - de variatie van de hoeveelheid water die jaarlijks infiltreert, afhankelijk van de hoogteligging, eveneens sterk toeneemt. Uit figuur 4.16 is af te lezen dat in de huidige situatie op 16 % van de oppervlakte veel zout Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 46 water infiltreert, en in de rest van het gebied geen. Bij vergroting van het doorlaatwerk neemt de oppervlakte van het gebied waarin middelgrote hoeveelheden zout water infiltreren, sterk toe. 4.5 Waterhuishoudkundige inrichting Veranderingen in het peilbeheer van de Kroon's Polders kunnen worden doorgevoerd door aanpassingen in twee inrichtingsfactoren: de afmetingen van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk, en de oppervlakte van het achterliggende gebied. De afmetingen van het doorlaatwerk kunnen binnen de geldende randvoorwaarden vrij gekozen worden. De gebiedsoppervlakte kan in beperkte mate worden veranderd door twee of meer polders een verbinding te geven. In dit hoofdstuk worden diverse varianten doorgerekend. De effecten worden uitgedrukt in peilfluctuaties, in- en uitstromende debieten en optredende stroomsnelheden. Naar welk type doorlaatwerk (duiker of overlaat) de voorkeur uitgaat, komt in paragraaf 4.5.4 aan de orde. 4.5.1 Inrichtingsvarianten De variabelen in de waterhuishoudkundige inrichting zijn: - de breedte en hoogte van het doorlaatwerk. De doorgerekende afmetingen van het doorlaatwerk zijn: een ronde duiker met diameter 40 cm (huidige situatie), rechthoekige duikers van 5 bij 0.5 m, 5 bij 1 m, 5 bij 3.5 m, 10 bij 0.5 m, 10 bij 1 m, 10 bij 3.5 m, 25 bij 0.5 m, 25 bij 1 m, en tenslotte 25 bij 3.5 m. De duikers van 3.5 meter hoog zijn in feite open doorgangen van de aangegeven breedte, omdat het waterpeil nooit hoger is dan 3.5 m +NAP; - de oppervlakte van de achterliggende polder. Twee varianten zijn in beschouwing genomen. Bij de eerste variant wordt een opening gemaakt in de stuifdijk tussen de derde en vierde polder, zodat ze een hydrologische eenheid vormen (oppervlakte 85 ha). Het doorlaatwerk is in deze variant gesitueerd ter plaatse van de derde polder. De verbinding tussen de derde en vierde polder is geschematiseerd als een geul van 10 meter breed, met een bodemhoogte van 0.50 m +NAP, direct langs de Dwarsdijk. Bij de tweede variant zijn de tweede, derde en vierde polder tezamen als een hydrologische eenheid doorgerekend (oppervlakte 138 ha). Het doorlaatwerk bevindt zich wederom ter plaatse van de derde polder. De verbindingen tussen de derde en vierde en tussen de derde en tweede polder zijn geschematiseerd als geulen van 10 m breed, met een bodemhoogte van 0.50 m +NAP, direct langs de Dwarsdijk. Toetsing van de effecten van de inrichtingsvarianten vindt plaats aan de hand van effecten op vegetatie, ornithologische waarden, erosie- en sedimentatieprocessen (met name buitendijks op het Posthuiswad), en kwel en wegzijging van en naar de eerste Kroon's Polder. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van de volgende gegevens en aannamen: - de binnenonderkant van het doorlaatwerk is steeds gelijk aan NAP; - in het doorlaatwerk bevindt zich een drempel met een hoogte van Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 47 - 0.55 m NAP. Deze hoogte is gelijk aan de laagste maaiveldhoogte in de polders, en gelijk aan de hoogte van het Posthuiswad; de afmetingen van de geul aan de wadzijde zijn gebaseerd op de huidige situatie (bodembreedte 1 m op NAP, breedte 3 m op 1 m +NAP, daarboven sterke verbreding omdat het wad geheel onder water komt). 4.5.2 Methode van berekening van debieten en openwaterpeilen De hydrologische effecten van de inrichtingsalternatieven zijn berekend met het model Duflow (Icim, 1992). Duflow berekent de eendimensionale stroming door open waterlopen. Het model kan niet-stationair rekenen, hetgeen hier nodig is vanwege de sterke fluctuaties in het buitenwaterpeil. De polders worden in het model geschematiseerd tot één waterloop per polder. De waterlopen (twee of drie, namelijk voor polder 3 en 4 resp. polder 2, 3 en 4, zie paragraaf 6.2) komen bij de Dwarsdijk samen. De stroming door de Dwarsdijk vindt plaats door een gemeenschappelijk doorlaatwerk. De verbindingen tussen de polders, door de stuifdijk, zijn gemodelleerd als geulen met een bodemhoogte van 0.50 m +NAP en een breedte van 10 m. De lengte van de waterlopen is afgelezen van de topografische kaart. De bodemhoogten zijn afgelezen van de hoogtekaart. De breedte van de waterlopen is afhankelijk van het waterpeil, en bedraagt maximaal 240 m (dat is de breedte van de polders). Als randvoorwaarden geldt: - aan de wadzijde, op het Posthuiswad op ca 100 m ten oosten van de Dwarsdijk wordt een gemeten peilverloop opgelegd; - aan de bovenstroomse einden van de polders (in de westhoek) is het debiet gelijk aan nul. Het wadpeil wordt routinematig gemeten te Vlieland-Haven. Vanaf 1971 zijn van dit meetstation uurcijfers beschikbaar. In de hele meetreeks komen twee metingen voor van meer dan 3.00 m +NAP: in januari 1976 en februari 1990. Met de peilmetingen van deze twee maanden is het model doorgerekend. Om de effecten van de inrichtingsalternatieven bij lagere peilen te vergelijken zijn nog berekeningen uitgevoerd met de gemeten wadpeilen van 16 t/m 30 juni 1971. Uit een vergelijking tussen de gemeten zeewaterpeilen te Vlieland-Haven en op het Posthuiswad, in september 1994, blijkt dat de hoogste peilen op het Posthuiswad iets lager zijn dan te Vlieland-Haven, en ca 1 uur later bereikt worden. Daardoor zullen hoge hoogwaterpeilen ter plaatse van de Kroon's Polders een iets langere herhalingstijd hebben dan vermeld. Omdat dit verschil niet betrouwbaar te kwantificeren is, is geen correctie toegepast in de berekeningen. 4.5.3 Waterhuishoudkundige effecten Frequentieverdeling van het buitenwaterpeil Door Rijkswaterstaat Directie Noord is uit peilmetingen te West-Terschelling een regressievergelijking opgesteld voor berekening van extreme hoogwaterpeilen. De vergelijking luidt: K =2.280-0.581 log F hw nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders o 48 ov waarin: H hw : hoogwaterpeil (m +NAP) overschrijdingsfrequentie (keren per jaar) F Uit de metingen te Vlieland-Haven van 1971 t/m 1993 is een relatie gevonden die hiervan niet noemenswaard afwijkt. Het optreden van extreme hoogwaterpeilen is sterk seizoensgebonden. Om dit te illustreren zijn uit de metingen van Vlieland-Haven overschrijdingsfrequentiegrafieken per maand opgesteld. Deze zijn weergegeven in figuur 4.17. Hoogte van het openwaterpeil in de polders Bij het beoordelen van het effect van de diverse inrichtingsvarianten op de waterpeilen die op zullen treden in de polders zijn drie aspecten van belang: - de hoogste peilen waar men rekening mee moet houden, en de frequentie waarmee deze op zullen treden; - de peilen en peilfluctuaties in het broedseizoen; - de verschillen in waterpeil binnen het gebied, afhankelijk van de hoogte van het peil. Wat betreft de laagste te verwachten peilen is het probleem eenvoudig: deze zijn gelijk aan de drempelhoogte, dat is 0.55 m +NAP. Dit houdt in dat het gebied regelmatig, vrijwel dagelijks, nagenoeg geheel droogvalt, 's Zomers, als gedurende enkele dagen geen buitenwaterpeilen voorkomen die hoger zijn dan 0.55 m NAP, zal de grondwaterstand onder invloed van het verdampingsoverschot verder dalen. Figuur 4.17 Overschrijdingsfrequenties van de w a terpeilen gemeten te Vlieland-Haven, 1971 t / m 1 9 9 3 , in keren per maand. Jan 3.50 3.00 2.S0 2.00 1.50 ~°~A—~--~^^ 2>- 1.00 * ^ ^ ^ r = * _ _ ^ 0.50 0.00 -0.50 0.1 1 10 0.1 ~ f l — aug - - » - aep - -a- - nov 3.50 3.00 2.50 10 overaohr.frequentie (getijden per mnd) overaohr.frequentle (getijden per mnd) |ul 1 -© — deo 3.50 - 3.00 2.60 • O- — . Q-. 2.00 2.00 1.50 - 1.00 0.50 1.00 - 0.50 0.00 0.00 -0.50 0. ^ ^ . 1.50 Ï Ê 3 ^&fi^& -0.50 0.1 1 10 0.1 overaohr.frequentle (getijden per mnd) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 1 10 overaohr.frequentle (getijden par mnd) 49 Hoe hoog de openwaterpeilen in het gebied worden hangt af van de dimensionering van het doorlaatwerk, de oppervlakte van het achterliggende gebied, en de hoogte van het buitenwater. Zoals vermeld zijn berekeningen uitgevoerd met gegevens van de maanden januari 1976 en februari 1990. Uit de berekende uurcijfers van de binnenwaterpeilen zijn de pieken geselecteerd; deze zijn uitgezet tegen de pieken van het buitenwaterpeil, en de regressievergelijkingen van de relaties zijn berekend (opgenomen in bijlage 4.8). Het blijkt dat de relatie tussen het buiten- en binnenwaterpeil enige spreiding vertoont. Dit komt door de getijhoogten in de voorafgaande periode; soms is het waterpeil in de polders hoog bij lage buitenwaterstand, omdat nog niet al het water van de Figuur 4.18 Peilverloop op het wad en binnen de gecombineerde Kroon's Polders 3 en 4. Het doorlaatwerk is steeds 3.5 meter hoog. De breedte is 2 m (links boven), 5 m (rechts boven), 10 m (links onder) en 25 m (rechts onder). De wadpeilen zijn gemeten waarden van januari 1976 en februari 1990. wadpail blnnanpeil wadpail blnnanpaii 3.50 3.50 10 80 feb wadpail wadpail blnnanpeil 3.50 3.50 10 20 10 leb nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders blnnanpaii 20 feb 50 voorgaande vloed uit de polders is gestroomd. Dit effect is sterker bij grotere gebiedsoppervlakte. De correlatie tussen binnen- en buitenwaterpeilen neemt toe met toenemende afmetingen van het doorlaatwerk. Omdat de relatie tussen binnen- en buitenwaterpeil gedurende de winter minder betrouwbaar is voor lage buitenwaterpeilen is voor buitenwaterpeilen lager dan 1.10 m NAP gebruik gemaakt van analoge berekeningsresultaten van de periode 16 t/m 30 juni 1971. Met de regressievergelijkingen zijn uit de overschrijdingsfrequenties van het buitenwaterpeil de overschrijdingsfrequenties berekend van het binnenwaterpeil gedurende het jaar. De resultaten zijn vermeld in bijlage 4.10. De resultaten van de duikers van 3.5 meter hoog zijn afgebeeld in figuur4.19. Het peilverschil binnen de polders gedurende een hoogwaterperiode is in Figuur4.19 Maximaal bereikbare binnenwaterpeilen in aaneengeschakelde polders 3 en 4 (links) en 2, 3 en 4 (rechts), bij buitenwaterpeilen met aangegeven overschrijdingsfrequentie. De hoogte van het doorlaatwerk is steeds 3.5 meter, de breedte is aangegeven. 8m 10 m huldig 1 0.1 harhalingitljd Gaar) 1 0.1 herhallngstljd (Jaar) Figuur 4.20 Maximaal geïnundeerde oppervlakten in aaneengeschakelde polders 3 en 4 (links) en 2, 3 en 4 (rechts), als gevolg van buitenwaterpeilen met aangegeven overschrijdingsfrequentie. De hoogte van het doorlaatwerk is steeds 3.5 meter, de breedte is aangegeven. huldig 1 0.1 harhallngatljd (Jaar) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 1 0.1 harhalingitljd (Jaar) 51 0.01 0.003 wad Figuur 4.21 Waterpeilen in Kroon's Polder 3 direct achter de Dwarsdijk en op 1500 m westelijk daarvan, berekend voor de periode 1 t/m 10 januari 1976 met een doorlaatwerk van 5 bij 1 m. dwarsdijk 1600 m Q. < Z + 72. 96. 120 144 168 240 tijd vanaf 1 Jan. 1976 0.00 u (uur) alle varianten gering. Dit komt doordat een groot deel van de polders blank staat, zodat de natte doorsnede van het doorstroomde profiel groot is, dus de stroomsnelheid laag, dus het verhang gering. De peilverschillen binnen een polder zijn daarom geringer naarmate het waterpeil hoger is. Een en ander is geïllustreerd in figuur 4.21, waarin het openwaterpeil in de derde polder is afgebeeld in de periode rond het extreem hoge buitenwaterpeil van 4 januari 1976 (nl. 3.15 m +NAP). Bij lage peilen is duidelijk te zien dat het waterpeil bovenstrooms met enige vertraging reageert op peilveranderingen benedenstrooms; bij hoge waterpeilen is dat niet het geval. Men kan zonder grote fouten te maken stellen, dat de waterspiegel in de polders horizontaal is (indien men de invloed van wind niet in beschouwing neemt). Oppervlakte van het droogvallende gebied Een deel van het gebied wordt regelmatig geïnundeerd. De oppervlakte waarvoor dit geldt hangt af van de inrichtingsvariant, en is af te leiden uit de gecombineerde gegevens van de maaiveldhoogten en de berekende openwaterpeilen. De betreffende oppervlakten zijn per variant van het doorlaatwerk en afhankelijk van de overschrijdingsfrequentie vermeld in bijlage 4.11; in figuur4.20 zijn de resultaten afgebeeld voorde duikers van 3.5 meter hoog. De overspoelde oppervlakte is een belangrijke maat voor de dynamiek in het gebied. Uit de figuren blijkt dat deze groter wordt naarmate het doorlaatwerk groter is, maar bij doorlaatwerk breder dan 5 meter is de toename van de overspoelde oppervlakte gering. Aanleg van een doorlaatwerk als duiker van 10 of meer meter breed verdient uit kostenoverwegingen alleen aanbeveling, indien daadwerkelijk de intentie bestaat op termijn ook de tweede polder aan te koppelen. Om een indicatie te geven van de oppervlakte die wordt overspoeld, zijn in figuur 4.22 kaartjes opgenomen waarop het natte en droge deel van polders 3 en 4 is aangegeven. Het kunstwerk daarbij meet 10 bij 3.5 meter. De onderste figuur geeft de situatie weer bij een buitenwaterpeil van 1.10 meter +NAP (komt gemiddeld 100 keer per jaar voor), de middelste bij een buitenwaterpeil van 1.70 m +NAP (gemiddeld 10 keer per jaar), de bovenste bij een buitenwaterpeil van 2.35 m +NAP (gemiddeld 1 keer per jaar). Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 52 Stroomsnelheid en debiet in de buitendijkse geul Na vergroting van het doorlaatwerk dient de aan- en afvoer van zeewater plaats te vinden zonder dat periodiek baggeren van de geul op het Posthuiswad nodig is. Daarvoor is nodig dat regelmatig erosieve stroomsnelheden worden bereikt. Bij welke stroomsnelheid erosie optreedt hangt af van de grondsoort: voor zavel wordt 0.30 tot 0.60 m/s aangehouden, voor grof zand 0.20 tot 0.50 m/s (Cultuurtechnisch Vademecum, 1988). De hoogste stroomsnelheden op het Posthuiswad blijken steeds op te treden bij afgaand tij; dan is de doorstroomde oppervlakte het kleinst, terwijl de afvoer vanuit de polders groot is. Van de stroomsnelheden van het uitstromende water is per hoogwater de hoogste waarde geselecteerd. De aldus bepaalde maxima van de stroomsnelheden vertonen correlatie met de hoogte van het voorafgaande tij. Deze correlatie wordt overigens in zekere mate verstoord door de invloed van eerdere hoogwaters, als daarvan nog Figuur 4.22 Overspoelde oppervlakte van Kroon's Polders 3 en 4, totale oppervlakte 85 ha. Doorlaatwerk 10 bij 3.5 meter. Boven: peil buiten 2.35 m +NAP, binnen 1.71 m +NAP, herhalingstijd 1 jr. Midden: peil buiten 1.70 m +NAP, binnen 1.31 m +NAP, herhalingstijd 0.1 jr. Onder: peil buiten 1.10 m +NAP, binnen 0.81 m +NAP, herhalingstijd 0.01 jr. N A Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 53 water in de polders is opgeslagen. Ook kan de stroomsnelheid beïnvloed worden door een opvolgend hoogwater, als dat snel komt en uitzonderlijk hoog is. Een en ander uit zich in een verlaging van de correlatiecoëfficiënt van het gevonden verband; deze ligt rond de 0.65 (zie bijlage 4.9). De relaties tussen hoogwaterpeil en maximale resulterende stroomsnelheid zijn van de vorm: v = a . + a. In H. max O 1 hoogw hoogste berekende stroomsnelheid op het Posthuiswad; deze treedt 2 tot 6 uur op na het hoogwater (m • s~1) regressiecoëfficiënten (-) hoogwaterpeil (m +NAP) H hoogw' De regressie- en correlatiecoëfficiënten, alsmede de hoogste stroomsnelheid die in de twee beschouwde maanden is berekend, zijn per variant vermeld in bijlage 4.9. Uit de regressievergelijkingen zijn tevens de maximale stroomsnelheden berekend, bij gekozen overschrijdingsfrequentie van het buitenwaterpeil. De vermelde getallen zijn de maxima die optreden na een hoogwater. Gedurende enkele uren rond de maxima zullen deze benaderd worden. De lengte van deze periode is afhankelijk van de getijdebeweging, gemiddeld ca 4 uur. Uit bijlage 4.9 is niet direct af te leiden welke afmetingen opslibbing zullen voorkomen. De stroomsnelheden nemen eenvoudig toe met toenemende afmetingen. Wel blijkt dat bij alle doorgerekende varianten de stroomsnelheden tenminste verdubbelen ten opzichte van de huidige situatie, terwijl erosieve stroomsnelheden (hoger dan 0.5 m • s-1) ca 10 keer per jaar te verwachten zijn. Een belangrijke conclusie is voorts, dat de gemiddelde stroomsnelheden afnemen als bij gelijke afmetingen van het doorlaatwerk de oppervlakte van het gebied toeneemt. Dit is een gevolg van de lagere peilen binnendijks, waardoor de uitstroming bij afnemend tij minder snel verloopt, De in- en uitgaande debieten als daggemiddelden over de maanden januari 1976/februari 1990 en juni 1971 zijn met elkaar vergeleken. De belangrijkste conclusies zijn: - vergroting van de oppervlakte van 85 tot 137 ha veroorzaakt, met dezelfde afmetingen van het doorlaatwerk, een toename van ca 10% van het debiet; - verbreding van het doorlaatwerk levert een minder dan evenredige toe name van het debiet op; - bij lage buitenwaterpeilen (tot ca 1.10 m +NAP) levert verbreding van het doorlaatwerk nauwelijks toename op van het debiet, omdat de weerstand in het stromingsbeeld dan bijna volledig wordt bepaald door de geul op het wad. Grondwaterstroming tussen de eerste en tweede Kroon 's Polder Verwijdering van de drempel en vergroting van het doorlaatwerk van de tweede polder zal leiden tot gemiddeld drogere omstandigheden dan nu het geval is. Het gemiddelde peil op het Posthuiswad is nu 0.67 m NAP, dat van het open water in de tweede polder iets hoger dan de stuwhoogte, 0.73 m NAP (beide gemiddelden uit waarnemingen juli 1994 t/m juli 1995). Onder de aanname dat het gemiddelde peil in de tweede Kroon's Polder Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 54 gelijk zal worden aan het gemiddelde peil op het wad is een toename te verwachten van de kwel vanuit de eerste Kroon's Polder. Het gemiddelde waterpeil in de sloot daarvan is 1.11 m NAP. Het gemiddelde verval zal derhalve toenemen van 44 tot 50 cm, een toename van ca 14%. In eerste benadering kan men stellen dat de kwel van de eerste naar de tweede polder dan ook ca 14% zal toenemen. Als in de tweede polder echter het stuwpeil wordt verlaagd en het peil gemiddeld lager wordt zal de door het kwelwater af te leggen weg toenemen, hetgeen de toename van de kwel reduceert. Voorts is bij de waterbaiansberekeningen gebleken dat in de tweede polder geen kwel van grote betekenis optreedt. Een toename van 15% van de mogelijk aanwezige, geringe kwel zal dan nog geen rol van betekenis spelen. Concluderend: de verlaging van het gemiddelde peil in de tweede Kroon's Polder zal geen invloed van betekenis hebben op de waterhuishouding in de eerste Kroon's Polder. 4.5.4 Opslibbing in de polders In de huidige situatie is het lutumgehalte in de polders op alle bemonsterde plekken lager dan 1 % en het slibgehalte bijna overal lager dan 1 % (zie hoofdstuk 3 en bijlage 3.2). Hierin kan verandering komen als meer water in de polders stroomt, vooral als zich op de nu nog onbegroeide delen een vegetatie vestigt. De grootste opslibbing zal plaats vinden in de laagste delen. Over de snelheid waarmee dit gebeurt zijn geen gegevens voorhanden. De effecten op de vegetatie laten zich moeilijk voorspellen. In hoofdlijnen zal het effect zijn dat een verdere diversificatie ontstaat in abiotische factoren. Dit wordt beschouwd als positief effect van een veranderd beheer. 4.5.5 Keuze van afmetingen en type doorlaatwerk De keuze van de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk zal genomen worden op basis van: - de bijdrage aan de ecologische waarde van het gebied; - de onderhoudsbehoefte van de aanvoergeul op het Posthuiswad; - de veiligheid voor overstromingen; - het bedieningsgemak, indien een regelbaar kunstwerk wordt verkozen; - de landschappelijke inpassing en beleving; - kosten. In het beschouwen van de bijdrage van het doorlaatwerk aan de ecologische waarde van het gebied dient onderscheid te worden gemaakt tussen effecten op de vegetatie en op de avifauna. Wat betreft de avifauna is het verhaal eenvoudig: van een veranderd peilbeheer zijn wel effecten te verwachten, maar met welk type kunstwerk men het peilbeheer verandert doet voor de avifauna niet ter zake. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 55 Een literatuuronderzoek naar de relatie tussen peilbeheer en vegetatie in de Kroon's Polders is uitgevoerd door Reitsma (1995). In termen van hydrologie zijn de belangrijkste bevindingen uit zijn rapport: - de vegetatiezone met een overspoelingsfrequentie van 100 tot 400 keer per jaar is ondervertegenwoordigd, vergroting van deze zone zou ecologische winst betekenen; - een waterpeil hoger dan 150 cm +NAP mag in verband met de knopbiesvegetatie niet vaker voorkomen dan enkele keren per jaar. De oppervlakte in de derde en vierde polder samen die overspoeld wordt meteen frequentie van 100 keer per jaar is af te lezen uit bijlage 4.11. Het blijkt dat deze oppervlakte nauwelijks meer toeneemt bij duikers breder dan 5 m. Ook de overspoelde oppervlakte bij lagere overschrijdingsfrequenties neemt weinig meer toe bij duikers breder dan 5 meter, zoals af te lezen is uit figuur 4.20, Uit het tweede criterium, een maximaal peil van 150 cm meteen overschrijdingsfrequentie van enkele keren per jaar, is geen keuze af te leiden. Ook bij de grootste doorgerekende duikers blijft de overschrijding van het genoemde peil beperkt tot enkele keren per jaar. Een algemeen criterium van zoutdynamiek, zoals verwoord in paragraaf 4.4.2, leidt echter tot de keuze voor een zo groot mogelijke duiker. De onderhoudsbehoefte van de geul op het Posthuiswad wordt hier beschouwd als een functie van de opslibbing. Deze kan worden voorkomen als regelmatig stroomsnelheden voorkomen waarbij de geul wordt geërodeerd. De optredende snelheden zijn hoger naarmate het doorlaatwerk groter wordt gedimensioneerd. Om tenminste tien keer per jaar erosieve stroomsnelheden te bereiken moet het doorlaatwerk tenminste 5 meter breed zijn. De veiligheid voor overstromingen begint een rol te spelen, als aan de westzijde van de polders gevaar zou ontstaan voor het militair kampement. Als criterium is daarom gesteld dat het peil niet hoger mag zijn dan ca 3.00 m +NAP (Bouman, Nicolai, mond.meded.). Hieraan voldoen alle doorlaatwerken, onafhankelijk van hun hoogte (zie bijlage 4.10). Het doorlaatwerk kan geconstrueerd worden als duiker, als sluis of als verlaging in de dijk. Alle drie deze constructies kunnen gelijkwaardig worden gemaakt wat betreft hydrologische effecten. Verschillen zijn gelegen in: - landschappelijke inpassing en visuele beleving. Landschappelijk gezien vormt een duiker de geringste verstoring ten opzichte van de huidige situatie, terwijl een sluis van grotere afstand zichtbaar is. Anderzijds bieden een sluis en een verlaging in de dijk een betere mogelijkheid de getijwerking visueel te ervaren. - passeerbaarheid. alleen een duiker en een sluis laten de bestaande situatie wat betreft passeerbaarheid volledig intact. Een verlaging van de dijk zal ertoe leiden dat ca 50 getijden per jaar gedurende enkele uren de verlaging niet kan worden gepasseerd. Dit effect wordt verwaarloosbaar geacht, omdat de vereiste vloedhoogten vrijwel uitsluitend 's winters worden bereikt als er weinig toeristen zijn, omdat deze perioden gemiddeld voor de helft 's nachts voorkomen, en omdat deze perioden hooguit enkele uren duren. - kosten. Van groot belang in de uiteindelijke beslissing zijn vanzelfsprekend de kosten van de alternatieven. Ramingen van enige nauwkeurig- Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders 56 heid vallen buiten het beeld van dit rapport. Wel is op voorhand duidelijk dat de constructie van een sluis zo duur is dat dit alternatief afvalt. Alles beschouwende wordt het volgende opgemerkt: Bij een aaneenschakeling van de derde en vierde Kroon's Polder gaat de voorkeur uit naar een doorlaatwerk met een doorstroombreedte van in totaal tenminste 5 meter (indien uitgevoerd als duiker, eventueel in meerdere segmenten) en een hoogte van tenminste 1 meter. In geval van aaneenschakeling van de tweede, derde en vierde polder gaat de voorkeur uit naar een doorlaatwerk met een doorstroombreedte van tenminste 10 meter en een hoogte van tenminste 1 meter. 4.6 Conclusies Het thans gevoerde waterbeheer beperkt de peildynamiek in de polders; hoge peilen worden afgevlakt doordat bij vloed slechts een beperkte hoeveelheid water de polders in kan stromen, droogvallen wordt voorkomen door de stuwen en duikers. Door vergroting van het doorlaatwerk zal de dynamiek in het gebied sterk toenemen, door inundaties met zout water. De oppervlakte waarop dit speelt hangt af van de afmetingen van het doorlaatwerk. Vanuit dit gezichtspunt gaat de voorkeur uit naar een zo groot mogelijk doorlaatwerk, 25 meter breed. Het thans gevoerde peilbeheer leidt tot verscherping van de overgang van zoet naar zout grond- en oppervlaktewater. Het stagnerende open water wordt door indamping zouter dan onder natuurlijke omstandigheden het geval zou zijn, het hoger gelegen zoete grondwater wordt zoeter dan in geval van periodieke overstromingen met zout water. Vergroting van het doorlaatwerk zal leiden tot verbreding van de overgangszone van zoete naar zoute omstandigheden en daarmee tot verhoging van de natuurwaarden van het gebied. Kwel van merkbare omvang treedt alleen op in de eerste Kroon's Polder, gemiddeld 1.6 mm per dag. In de overige polders treedt geen kwel of wegzijging op, of is deze te gering om in de waterbalansen zichtbaar te worden. De kwel in de eerste Kroon's Polder is qua omvang vergelijkbaar met het neerslagoverschot. In de tweede en derde polder vindt aanvoer van zeewater plaats, in hoeveelheid vergelijkbaar met het neerslagoverschot. De aanvoer van zeewater in de vierde polder is belangrijk lager dan in de tweede en derde polder, door de beperkte toestroming naar en door de duiker. De chloridegehaltemetingen in het open water geven duidelijke verschillen aan tussen de vier polders. Deze verschillen zijn in overeenstemming met de bestaande kennis van het gebied: de eerste polder is zoet, de tweede zeer zout, de derde zout en de vierde brak. De te verwachten hoogte van het wadpeil is sterk seizoensafhankelijk. Het hoogste gemeten peil in de zomermaanden (mei t/m augustus) is 1.65 m +NAP, in de wintermaanden 3.15 m +NAP (metingen van 1971 t/m 1993 te Vlieland-Haven). Door extrapolatie is de waterstand berekend die gemid- Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 57 deld eens per 100 jaar verwacht wordt; deze waterstand bedraagt 3.60 m +NAP. De hoogte van het waterpeil in de polders kan worden berekend uit het buitenwaterpeil; afhankelijk van de afmetingen van het doorlaatwerk treedt een verlaging van het maximale peil op van tenminste ca 0.50 m. Het hoogste berekende binnenwaterpeil is 2.70 m +NAP, bij een buitenpeil van 3.60m+NAP. De overspoelde oppervlakte in de polders is berekend afhankelijk van doorlaatwerk, buitenwaterpeil en gebiedsoppervlakte. De belangrijkste verbeteringen vinden plaats door toename van de breedte van het doorlaatwerk tot 5 a 10 meter. Door vergroting van de duikerafmetingen nemen de uitwisseling met het zeewater en de stroomsnelheden op het wad sterk toe. Dit effect wordt belangrijker naarmate de buitenwaterpeilen hoger zijn. Door vergroting van de uitwisseling van zeewater zal in de polders enige opslibbing plaats vinden. Deze is niet gekwantificeerd, maar wordt vanwege de bijdrage aan diversiteit en gradiënten in het gebied positief beoordeeld. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 58 5 Vegetatie en waterbeheer ir. J.M. Reitsma (Bureau Waardenburg B.V.) Dit hoofdstuk gaat in op de effecten van de peilbeheersalternatieven op de vegetatie in de Kroon's Polders. Als probleemstelling bij dit onderzoek kan gelden: Kan door versterking van de invloed van het zoute water de waarde van het gebied wat betreft de vegetatie worden verhoogd; zo ja, welk beheersscenario is dan het meest gewenst. 5.1 Globale ontwikkeling van de vegetatie sinds het ontstaan van de Kroon's Polders Voor 1960 is het gebied, voorzover de waterstand dit toeliet, in gebruik geweest als weide- en hooiland. Daarbij heeft bemesting in de vorm van kunstmest, dierlijke mest of chilisalpeter plaatsgevonden, zijn er delen met engels raaigras ingezaaid en is hier en daar begreppeling aangebracht om een betere drainage te verkrijgen. In de tweede wereldoorlog heeft in de eerste polder een vliegstrip gelegen. Ook in de vierde polder heeft vanaf de vijftiger jaren tot ca 1968 een vliegstrip gelegen. Daartoe zijn delen van deze polder geëgaliseerd en gedraineerd. Sinds 1963 worden de tweede, derde en vierde polder geïnundeerd met zeewater om een brakwatermilieu te verkrijgen, met name bedoeld voor vogels. Sinds die tijd en tot op heden worden vooral de randstroken (de relatief hoog gelegen stroken langs de stuifdijken en in het westelijk deel van de polders) vrijwel jaarlijks gemaaid. De frequentie van maaien en de oppervlakte die jaarlijks wordt gemaaid varieert nogal. Met name de laatste jaren lijkt de gemaaide oppervlakte toegenomen te zijn. Sinds de aanleg van de Kroon's Polders heeft zich in het gebied een vegetatiesuccessie voorgedaan die grotendeels is verlopen volgens de halo-serie. De halo-serie is de successiereeks van vegetaties die vanuit zout-brakke omstandigheden na een plotselinge afsnoering jaarlijks korte of langere tijd droogvallen. Het gaat hierom vegetatieontwikkelingen vanaf vrijwel onbegroeide omstandigheden (strandvlakte). In grote lijnen zijn de te verwachten stadia terug te vinden in het successieschema voor vochtige en natte duinvalleien zoals door Westhoff en Oosten (1991) voor de Waddeneilanden is opgesteld (zie bijlage 5.1). Afhankelijk van de hoogteligging en de periode waarin het water tot aan of boven het maaiveld staat zijn de ontwikkelingen volgens verschillende lijnen gelopen. Daarnaast zijn allerlei andere factoren van belang: beheer in de vorm van maaien, beweiden, lokale drainage, bemesting, peilbeheer, inlaat van zout water uit de Waddenzee, guanotrofie door vogels (hoogwatervluchtplaats!) e.a. Dergelijke veelal tijdelijke en plaatselijke aktiviteiten hebben lokaal de ontwikkelingen vertraagd, versneld dan wel een andere richting op gestuurd. Er is in het gebied dan ook niet sprake geweest van een autonome ontwikkeling. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 59 5.1.1 Ontwikkelingen en actuele vegetatie op de relatief hoge delen In eerste instantie is na de aanleg van de polders door aktieve verlaging van de waterstanden sprake geweest van een versnelde ontzilting in de hoger gelegen delen. Daardoor zullen de oorspronkelijke pioniervegetaties (Centaurio-Saginetum, met soorten als krielparnassia en duizendguldenkruid) snel het veld hebben moeten ruimen. Binnen enkele decennia heeft zich vooral in de eerste polder, maar op wat beperktere schaal ook op de hogere randzones in de tweede, derde en vierde polder een knopbiesvegetatie (Junco baltici-Schoenetum) kunnen ontwikkelen. Lokaal kan daaraan een parnassia-duinrusgemeenschap (Parnassio-Juncetum atricapilli) vooraf gegaan zijn. De knopbiesgemeenschap is zeer soortenrijk en wordt behalve door knopbies gekenmerkt door soorten als vleeskleurige orchis, groenknolorchis, moeraswespenorchis, parnassia, armbloemige waterbies, moeraskartelblad (op de armbloemige waterbies na allemaal rode lijstsoorten). Nationaal en internationaal gezien is dit type vegetatie zeer zeldzaam. Het vertegenwoordigt daarmee een hoge natuurwaarde. De knopbiesgemeenschap neemt in de successiereeks een sleutelpositie in; tijdens het voorkomen van deze gemeenschap in een duinvallei voltrekt zich de omslag van sediment waarin nog nauwelijks bodemvorming is opgetreden naar sediment waarin dat wel het geval is en processen als ontkalking, humusvorming en verzuring optreden. Knopbiesvegetaties kunnen lang stand houden, vooral bij constante hydrologische omstandigheden (geen vernatting of verdroging) en bij aanvoer van kalkrijk grondwater door kwel (waardoor zuurvorming door humus, o.a. door knopbies zelf, wordt gebufferd). Ook een beheer van maaien en afvoeren verlengt de knopbies-fase, doordat humusophoping wordt tegengegaan. Een andere manier om de successie te vertragen of zelfs enigszins terug te plaatsen is overspoeling door zout water. Dit heeft eveneens een bufferende werking. Zonder verandering in grondwaterregime zal zich toch vroeg of laat verzuring voordoen. Langzamerhand gaat de knopbiesgemeenschap dan over in een wintergroen-kruipwilgheide (Pyrolo-Salicetum). In deze vegetatie domineren kruipwilg en kraaiheide en komt rondbladig wintergroen consequent voor. Naast nog enkele soorten uit het knopbiesverbond, zijn soorten als duindoorn, drienervige zegge, duinrus, noordse rus aanwezig, alsmede soorten uit de pijpestrootjesorde (Molinietalia) zoals kale jonker, echte koekoeksbloem, brunel en pinksterbloem. De successie zal verder gaan via een kruipwilgstruweel en eindigen in een wilgen-berkenstruweel. Bij een stijgende waterstand kan de knopbiesgemeenschap 'verdrinken'. Soorten als moeraskartelblad, wateraardbei en kattestaart doen hun intrede. In een wat latere fase gaan kruipwilg, drienervige zegge en wateraardbei overheersen en is de knopbiesgemeenschap overgegaan in een gemeenschap van drienervige en gewone zegge (Caricetum trinervi-nigrae). Op de nog langere duur zal hieruit eerst een kruipwilgstruweel en later een wilgenbroekbos ontstaan. 5.1.2 Ontwikkelingen en actuele vegetatie in de relatief lage delen In de laagste delen van de Kroon's Polders staat vrijwel het gehele jaar water; alleen in de zomer kunnen delen droog vallen. In de eerste Kroon's Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 60 Polder is het oppervlaktewater vrijwel zoet, in de overige polders sinds het begin van de jaren zestig brak tot zout. Daarom is in de lage delen van de eerste polder de successie verder voortgeschreden dan in vergelijkbare gebiedsdelen in de overige polders. Er hebben zich hier riet- en biezenvegetaties ontwikkeld. In de vijftiger jaren was hier nog een zilte rusvegetatie aanwezig. In de tweede, derde en vierde polder worden de lage delen ingenomen door relatief soortenarme begroeiingen, kenmerkend voor zilte, relatief weinig dynamische milieus. Als gevolg van langdurige inundaties door zout water wordt hier een verdere successie onderdrukt en staan deze vegetaties nog aan het begin van de ontwikkelingsreeks (bijlage 5.1, links bovenaan). Het betreft lage en middelhoge kweldervegetaties (op de laagste delen zeekraal, schorrekruid, zilte schijnspurrie, en op de wat hogere delen melkkruid, kweldergras, zilte rus) en vegetaties uit het zilverschoonverbond. Daarin domineert meestal fioringras en komt daarnaast vaak zilte rus, zwarte zegge, greppelrus, melkkruid en/of heen voor. Vooral die delen die intensief door vogels worden gebruikt worden gekenmerkt door gemeenschappen van het zilverschoonverbond. Aan de westzijde van deze brakgrazige vegetaties is het terrein verder ontzilt en domineren vaak riet- en biezenbegroeiingen. Daardoor vindt vanaf die zijde een verdergaande kolonisatie door riet zowel als door heen in westwaartse richting plaats. 5.1.3 Natuurwaarden De grootste natuurwaarden worden vertegenwoordigd door de diverse stadia van de knopbiesvegetaties. Deze komen zoals gezegd vooral voor in het westelijk deel van de eerste polder, langs een deel van de noordrand van de tweede polder, langs de noord- en zuidrand in het westelijk deel van de derde polder en over een grote lengte langs de zuidrand van de vierde polder. De gradiënten zout-nat naar zoet-vochtig komen in het gehele gebied veelvuldig voor, vooral langs de randen, aan de voet van de stuifdijken. Deze overgangen vertegenwoordigen eveneens hoge natuurwaarden, zij het dat door het huidige peilbeheer deze overgang nogal abrupt is en daardoor relatief smal. De smalle overgangszone zout-zoet is vooral de overgang van lage naar hoge kweldervegetaties. Eigenlijk worden de vegetatiezones behorende bij de middelhoge kwelder overgeslagen. Het gaat om het Trifolio-Agrostietum met soorten als aardbeiklaver, roodzwenkgras, duizendguldenkruid. Vegetaties van het dwerbiezenverbond (Nanocyperion) komen in het gebied niet voor (wel op een aantal paardeweitjes op Vlieland) en zijn voor zover bekend ook niet in eerdere jaren aangetroffen. In de Floron-database van het Rijksherbarium Leiden (FLORBASE) komen geen kensoorten van dit verbond voor, in de soortenlijsten voor de betreffende kilometerhokken (de soortenlijsten bevatten meldingen vanaf 1975; voor de Kroon's Polders en directe omgeving varieert het aantal waargenomen soorten hogere planten per kilometerhok tussen de 237 en 284). Toch is het voorkomen van dit soort vegetaties in principe mogelijk, zeker wanneer sprake is van lokaal sterke storing in de vorm van bijvoorbeeld zodevertrapping (beweiding). Soorten als draadgentiaan, geelhartje, sierlijke vetmuur, dwergvlas en dwergbloem kunnen daarvan profiteren. Ook Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 61 plaggen kan in het voordeel van dergelijke soorten werken. Dit type pioniervegetaties hebben een hoge natuurwaarde maar kunnen alleen door aktief ingrijpen in het gebied (mogelijk) worden geïntroduceerd. 5.1.4 Relatie hoogteligging en vegetatie Om effecten van veranderingen in peilbeheer te kunnen voorspellen is het van groot belang de verspreidingspatronen van de vegetatie te relateren aan de hoogtelijnen. Vergelijking van de vegetatiekaarten (in Braaksma (1994), Zonneveld (1989) en Meetkundige Dienst RWS (1993)) met de hoogtekaart (figuur 3.1) levert een globaal beeld op. Het is niet mogelijk om aan iedere hoogteklasse op de hoogtelijnenkaart een typerend vegetatietype te verbinden. Dit komt doordat vegetaties niet gekoppeld kunnen worden aan absolute NAP-hoogten, maar meer afhankelijk zijn van lokale omstandigheden met betrekking tot beschikbaarheid van grondwater, bodemtype, grondgebruik, etc. Doordat het onderzoeksgebied qua opbouw redelijk homogeen is en het peilbeheer zeker in de tweede, derde en vierde polder vrijwel identiek is, zijn er toch een aantal vegetatie-hoogtegordels te onderscheiden. Met betrekking tot kweldervegetaties bestaat er een duidelijke relatie tussen hoogteliggingen type begroeiing (figuur 5.1). Kwelderachtige vegetaties komen in de Kroon's Polders vooral voor beneden de 75 cm +NAP. Het verschil met kwelderbegroeiingen in een systeem met natuurlijke getijdynamiek is van belang: in de Kroon's Polders is er nauwelijks sprake van getijdebeweging. In het winterhalfjaar staat de 'kwelderzone' grotendeels onder (brak-zout) water, in de zomerperiode valt deze droog. Dit resulteert in zilte pionierbegroeiing ('pionierzone' figuur 5.1). Aan de randen van dit gebied vindt een vrij abrupte overgang plaats naar een relatief grazige en eenvormige brak-zilte begroeiing ('midden-kwelder' in figuur 5.1). De overgangszone ('lage kwelder' in figuur 5.1) met soorten als gewone zoutmelde en kweldergrassen ontbreekt feitelijk in de Kroon's Polders. Overigens is in algemene zin de variatie aan kweldertypen in de Kroon's Polders zeer gering (zie tabel 5.3). In figuur 5.2 is een successie- en interactieschema opgenomen van kweldervegetaties. Overigens gaat het hier om kweldergemeenschappen langs het vasteland. Deze wijken enigszins af van de eilandkwelders, vooral door de relatief kleiige bodems in vergelijking met de kwelders op de eilanden. Om die reden is vooral het linkerdeel van de figuur van belang. Tabel 5.1 Hoogtezone (cm+NAP) Relatie hoogteligging en vegetatie in de Polder Bijbehorende vegetatie Kroon's Polders. <75 2,3,4 75 tot 100 2,3,4 open wateren zilte pioniervegetatie (zeekraal, schorrekruid, melkkruid) zilverschoonverbond (fioringras, zilverschoon) met zoutindicatoren open water met riet riet en heenvegetaties, al of niet met brakke soorten riet vegetatie in de lagere delen meestal rietvegetaties, iets hoger vooral zwarte zegge, drienervige zegge en knopbiesvegetaties zwarte zegge, drienervige zegge en knopbiesvegetaties zwarte zegge vegetaties met fioringras (laag) overgaand in kruipwilgen duindoornstruweel (hogerop) zwarte zegge vegetaties met fioringras en kamgrasweide 125 tot 150 1 2,3,4 1 2,3,4 >150 1 2,3,4 100 tot 125 1 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 62 Figuur 5.1 Zonering van kwelders in relatie tot inundatieduur en frequentie (naar Erchinger, 1985). zeedijk ovcrvlomlifiqsIrcqut.Tilic (.n.irttnl/|<l>lr) 400 300 200 100 0 0, n- 1 1 Oln y^ ., J ^ r GHW-I 3h-A I / / ' -•»• 4] 1 1 —; 1.0-1^ | wad zone \ / —— \ pionier zone lage kwelder midden kwelder n Zoalera Sahcornia Puccineltia Fesiuca • diatomeeen Sparlma Malimtons Juncus overvloedingsduut (uren/li|) Figuur 5.2 Successie- en interactieschema van vegetatietypen van vastelandskwelders in de Nederlandse, Duitse en Deense Waddenzee. Figuur ontleend aan Dijkemaetal. (1991). Voor verklaring van de codes, zie bijlage 5.3. -loenemend kleigenalte- • toenemende ontwatering • hoge kwelder en ;omerpolder cm , 150 Re&Ru&Rr Re t75 midden kwelder *7S Jg&JI Jl Jl 31 U* Fex Fey Fl U JI&Ft »35 Jl BIr beweiding * 35 Hl I H Ph t 10 Pl Pas Pp >= 1 J geen beweiding i 10 GHW-4— 10 J '1 pionier/<me Fas geen beweiding Ps 'S ïï • ^ 3J initiale lase met kweldergras u Q 10 -i /eekraal 35 40 nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 0) tn c at inl lage kwelder 63 Engels sh|kgras S 5.1.5 Relatie zoutgehalte profiel en vegetatie De te verwachten kweldervegetaties met de daarin voorkomende soorten kunnen volgens de gevonden gegevens in de literatuur (Botanisch basisregister 1993) alle een hoge zoutconcentratie in de bodem goed overleven (tabel 5.2). In de nieuw te creëren situatie in de Kroon's Polders zullen de zoutgehalten in de bodem van hoog naar laag toenemen afhankelijk van de frequentie van overstroming van de verschillende delen van de polders. Bij welke zoutgehalten de indicatorsoorten voor de verschillende kwelderzones werkelijk zullen sterven is niet in de literatuur gevonden. Wel is duidelijk dat het voorkomen van bepaalde vegetatietypen een resultante is van een combinatie van factoren, waarbij onder andere de mate van overstroming c.q. hoogteligging (figuur 5.1 en 5.2) een cruciale rol speelt. De uiteindelijke vegetatie is een resultante van een veelheid aan factoren en de mate van zonering is ondermeer afhankelijk van de steilheid van de helling (Adam, 1981). Hoe de begroeiingen zich zullen handhaven dan wel ontwikkelen onder de omstandigheden in de Kroonspolders is slecht te voorspellen. Zeker gezien het feit dat er geen vergelijkbare gebieden zijn waar na inpoldering het zeewater weer vrije toegang gekregen heeft. De successie van zout naar zoet is voor kweldervegetaties wel goed beschreven. Vrijwel zeker is deze successie niet simpelweg om te keren, daar er meestal een zoutresistente vegetatie van langlevende plantesoorten is ontstaan (mond. med. M. Huijser). Monitoring van de ontwikkelingen in de Kroon's Polders kan dan ook zeer relevante informatie opleveren voor eventueel in de toekomst uitte voeren soortgelijke natuurontwikkelingsprojecten. Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen. Vermoedelijk zal in de nieuwe situatie met een grotere invloed van eb en vloed binnen de polders een deel van de nu aanwezige zeldzame soorten uit met name het Junco baltici-Schoenetum verdwijnen ten gevolge van de toename in dynamiek en zoutgehalte. Tabel 5.2 Zouttolerantie van de vegetatie in de verschillende kwelderzones. zwak brak zoet . NaCI<1000mg/l I brak . sterk brak 1000-10.000 mg/l | pionier zone I lage kwelder | midden kwelder hoge kwelder---1 ZOUt , >10.000 mg/l 1 1 1 5.1.6 Relatie overstromingsfrequentie en vegetatie Het zoutgehalte in het bodemprofiel (van belang is vooral de bewortelbare zone) en overstromingsfrequentie zijn in kweldersystemen factoren die dui- Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders 64 delijk aan elkaar gerelateerd zijn. De laagste kwelderdelen worden vrijwel dagelijks met zeewater overspoeld, waardoor het zoutgehalte in het bodemprofiel vrijwel gelijk zal zijn aan dat van het zeewater. In de hogere kwelderdelen is de overstromingsfrequentie lager en zal het zoutgehalte van het bodemprofiel in winter en voorjaar meestal lager zijn dan dat van hetzeewater. In droge perioden in het zomerseizoen kunnen door capillaire opstijging in de wortelzone hoge zoutgehalten voorkomen. Over het algemeen wordt gesteld dat het zoutgehalte in kweldersystemen de belangrijkste sturende factor ten aanzien van vegetatie is. De overstromingsfrequentie) is van secundaire betekenis (Rozema et al., 1985; Van Diggelen, 1988). Groenendijk et al. (1987) hebben dit met onderzoek naar de invloed van verminderde getijdefluctuaties in de Oosterschelde (als gevolg van de stormvloedkering) op een aantal soorten van de lage kwelder bevestigd. De uiteindelijke verdeling van de soorten binnen de verschillende kwelderzones wordt vervolgens voor een groot deel bepaald door concurrentieinteracties tussen de soorten. Daarbij zijn vooral van belang (Scholten et al., 1987): - de behoefte en het vermogen om te kunnen beschikken over de beschikbare nutriënten (relatieve aandeel); - fysiologische aanpassingen aan aanwezige stress-factoren (zoutgehalte, overstromingsfrequentie, begrazing, etc); - de groeisnelheid in het voorjaar, in verband met lichtconcurrentie. 5.1.7 Actuele kweldervegetaties in de Kroon's Polders De meest recente kartering van de Kroon's Polders is uitgevoerd door de Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat in 1993. Daarbij zijn ook de kwelders vlak ten oosten van de Kroon's Polders gekarteerd. Tabel 5.3 geeft een overzicht van de aangetroffen kweldertypen met daarbij de overeenkomst tussen de kaarteenheden van de Meetkundige Dienst, de typen van Westhoff en Den Held (zie ook bijlage 5.2) en de typen van Dijkema en Bossinade (figuur 5.2 en bijlage 5.3). Opmerkelijk feit is dat alle in tabel 5.3 genoemde typen op één na (K6h) in het onbedijkte kweldergebied ten oosten van de Kroon's Polders voorkomen, terwijl in de Kroon's Polders zelf alleen kaarteenheid K6h voorkomt. Het betreft zeer open begroeiingen (50% kaal) met een mozaïek van melkkruid en schorrekruid, hier en daar ook zilverschoon-fioringras. Dergelijke begroeiingen ontbreken in de eerste Kroon's Polder maar komen op ruime schaal voor in de tweede, derde en vierde polder (beneden 75 cm +NAP, zie tabel 5.1). Het voorkomen van slechts één kaarteenheid met kweldervegetatie in de Kroon's Polders en maar liefst 19 in het onbedijkte kwelderdeel ten oosten van het gebied is tekenend voor de geringe diversiteit aan zilte vegetaties in de Kroon's Polders. Dit laatste is voornamelijk te wijten aan het statische peilregime in het gebied. De onbedijkte kwelders nabij de Kroon's Polders kunnen als referentie dienen voor te verwachten dan wel na te streven kweldervegetaties in de Kroon's Polders zelf. nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 65 Tabel 5.3 Kweldervegetatietypen in en nabij de Kroon's Polders volgens Meetkundige Dienst, 1993. Vergelijking met typen Westhoff & Den Held (1975) en Dijkema en Bossinade (1990). Het gaat om de typen die binnen de vermelde kaarteenheid dominant zijn. Bij het Dijkematype staat tevens vermeld in welke zone van de kwelder het type te vinden is (P = pionierzone; Ll< = Lage Kwelder; MK = Midden Kwelder) Kaarteenheid MD, 1993 Dominante soort Type Westhoff Type Dijkema type zone K1a-b (zeekraalzone) zeekraal Salicornietum strictae Q1 (P) K2a-b (zeekraal/engels slijkgraszone) zeekraal en engels slijkgras Salicornietum strictae Q2 (P) K3a-b (schorrekruidzone) schorrekruid, engels slijkgras lamsoor Salicornietum strictae en Plantagini Limonietum Q2 en U2 (P) K3c-d (schorrekruidtype) schorrekruid Suaedetum maritimae U1 (P) K3e (schorrekruidtype) schorrekruid lamsoor Plantagini Limonietum U2 (P) K4a (gewone zoutmelde zone) gewone zoutmelde Halimionetum portulacoides H (LK) K5a(zeealsumzone) zeealsum Artemisietum maritimae Ft (MK) K6a-b (roodzwenkgras zone) roodzwenkgras lamsoor Plantagini-Limonietum Jl (MK) K6c (roodzwenkgraszone) zeekraal gew. kweldergras melkkruid Thero-Salicornion en Armerion maritimae Pen Ex2 (LK) K6d (roodzwenkgraszone) lamsoor en Puccinellietum maritimae melkkruid Ex1 (LK) K6e-f (roodzwenkgraszone) zeeweegbree en zilte rus Juncetum gerardii K6g (roodzwenkgraszone) roodzwenkgras melkkruid Armerion maritimae Jf (MK) K6h (roodzwenkgraszone) schorrekruid en melkkruid Suaedetum maritimae en Armerion maritimae U1 Ex2 (LK/P) K6i (roodzwenkgraszone) melkkruid Armerion maritimae Ex2 (LK) (MK) 5.2 Gewenste ontwikkelingen 5.2.1 Streefbeeld met betrekking tot de vegetatie Gezien de probleemstelling voor dit onderzoek is het streven erop gericht de overgang zout-zoet te verruimen. Door het huidige 'starre' peilregime is deze overgangszone vaak erg smal. Om dezelfde reden is de zonering binnen de kwelderachtige begroeiingen slecht ontwikkeld, waardoor het bij lange na niet het karakter heeft van een natuurlijk kweldersysteem. Dit is alleen aan de orde in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder. De eerste polder is vrijwel geheel verzoet. Gezien de langjarige ontwikkelingingen in de eerste polder naar een overwegend zoet systeem met een aantal waardevolle vegetatietypen, lijkt het niet zinvol hier opnieuw een zout getij te introduceren. Gezien de wat hogere ligging van de eerste polder zal dat in de praktijk overigens ook niet meevallen. Een continuering van het huidige beheer lijkt hier de beste optie. Mogelijk kan het maaibeheer in de natste delen worden beperkt, vooral omdat daarvoor 's zomers het gebied in gedeelten kunstmatig wordt drooggepompt. Het is te overwegen alleen die delen te maaien (eventueel met gebruik van handmaaiers) die kunnen worden bereikt zonder dat tijdelijke peilverlagingen nodig zijn. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 66 Op de wat hoger gelegen delen van de polders die nog een redelijk kalkrijk (gebufferd) substraat kennen, bijvoorbeeld door aanwezigheid van zoete kwel, komen knopbiesvegetaties voor die deels aan het verzuren zijn of 'verdrinken'. Een deel van deze begroeiingen wordt in stand gehouden door een jaarlijks maaibeheer. De natuurwaarde van dergelijke vegetaties is hoog en het streven zal er zeker op gericht moeten zijn dit type begroeiing te behouden, op voorwaarde dat de daarvoor benodigde beheersinspanning niet te groot is. Een beheer van maaien en afvoeren kan verzuring en de successie richting kruipwilgstruweel vertragen maar niet stoppen. Daarvoor is een meer rigoureuze maatregel nodig, namelijk plaggen. Daarmee wordt de successie ineens een flinke stap terug gezet. Op die plaatsen waar sprake is van duidelijke kwel zijn de kansen voor knopbiesvegetaties op langere termijn relatief goed. Hier zal de benodigde beheersinspanning relatief gering hoeven te zijn. Het gaat vooral om diverse delen van de eerste en de zuidrand van de vierde polder. Het toenemen van riet en biezen, ook in vegetaties van zwarte zegge en knopbies zal moeilijk te stoppen zijn. Wanneer riet zich eenmaal gevestigd heeft breidt het zich meestal met succes uit via wortelstokken dan wel stolonen en blijkt het een hardnekkig gewas. In de Kroon's Polders is dit vooral in de vierde maar ook in andere polders het geval, waarbij de soort zich vanuit het westen naar het oosten verbreidt. Het toestaan van meer zoutinvloeden kan deze ontwikkeling stoppen. Dit wil nog niet zeggen dat het areaal riet ook zal inkrimpen. Riet heeft als volwassen plant een grote zouttolerantie. De soort verdraagt zoutgehaltes tot 15.000 mg Cl- per liter; tijdelijk worden nog hogere zoutgehaltes verdragen. Heen is in vergelijking met riet iets minder zouttolerant. Een mogelijkheid om de bedekking door riet daadwerkelijk te verminderen is het inzetten van grazers. Samengevat kan het streefbeeld in de volgende punten worden verwoord: - realiseren van een meer natuurlijk kweldersysteem in de tweede, derde en vierde polder (eventueel alleen in de derde en vierde polder in verband met ornithologische aspecten in de tweede polder, zie hoofdstuk 6); - herstellen en verbeteren van de overgangen zoet-zout in de tweede, derde en vierde polder (wederom: eventueel alleen in de derde en vierde); - handhaven van knopbiesvegetaties in het gehele gebied door een minimale beheersinspanning; - continuering van het huidige (peil)beheer in de eerste polder, behalve dat gestopt wordt met tijdelijke drooglegging in de maaiperiode. 5.2.2 Randvoorwaarden Bij het werken aan het geformuleerde streefbeeld moeten een aantal randvoorwaarden in acht worden genomen: - de Kroon's Polders zijn van groot belang voor vogels. Het gebied vervult vooral belangrijke functies als rust-, broed- en voedselgebied. Deze functies mogen niet in het geding komen. In hoofdstuk 6 komt dit aan de orde. - het treffen van rigoureuze maatregelen (bijvoorbeeld doorsteken van de Dwarsdijk) mag niet resulteren in het verdwijnen van de stuifdijk tussen de eerste en tweede Kroon's Polder; dit zou immers een verzilting van de eerste polder inhouden. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 67 - de beheersinspanning te leveren door de beheerder zal eerder af- dan toe moeten nemen. 5.3 Effectvoorspelling De invloed van zeewater in de Kroon's Polders kan worden gestuurd door variatie in de afmetingen van een of meer van de doorlaatwerken in de Dwarsdijk, en door het bergingsgebied te veranderen (bijvoorbeeld door combinatie van de derde en vierde polder tot een eenheid). Ingrepen op het wad in de vorm van geulverbreding of slechten van de drempel die op het wad voor de kust ligt worden hier als minder gewenst beschouwd. Enerzijds vraagt dit een grote inspanning (terwijl het streven is gericht op minder beheersinspanning) en anderzijds is de kans groot dat door opslibbing dezelfde inspanning regelmatig moet worden herhaald. Bovendien kan het effect dat wordt verkregen door geulverbreding ook worden verkregen met de andere stuurvariabelen. Het voordeel van aanpassingen van de doorlaatopening of van het bergingsgebied is dat het gaat om een eenmalige inspanning. Maximum toelaatbaar polderpeil Volgens het streefbeeld, geformuleerd in paragraaf 5.2.1, moeten de bestaande knopbiesvegetaties zoveel mogelijk behouden blijven. Uit tabel 5.1 blijkt dat deze vegetaties in de tweede, derde en vierde polder voorkomen vanaf ca 140 cm +NAP. Hieruit volgt dat niet vaker dan gemiddeld eens per jaar een waterstand van hoger dan 150 cm +NAP in de polders gewenst is. Bij die waterstand zullen de meeste knopbiesvegetaties met zout water overspoeld worden. Wanneer dit niet vaker gebeurt dan aangegeven is dit niet nadelig voor dergelijke vegetaties. Ze zullen niet verdwijnen; in feite zal in de wat oudere, enigszins verzuurde knopbiesbegroeiingen door overspoeling met zout water buffering optreden, waardoor de levensduur van deze vegetaties eerder verlengd wordt. Het aandeel zilte soorten in knopbiesvegetaties kan (tijdelijk) toenemen. Wanneer meer dan ca 10 keer per jaar een polderwaterstand van hoger dan 150 cm +NAP optreedt, zullen de knopbiesvegetaties merendeels verdwijnen. Afmetingen van het doorlaatwerk en vegetatiekundige effecten Een groter doorlaatwerk betekent meer wateruitwisseling met het wad en sterker en vaker wisselende peilen binnen de polders. Dat is gunstig voor een meer gevarieerde begroeiing in de wat lagere delen. Er zal een mozaïek van kwelderachtige vegetaties ontstaan dat meer overeenkomsten vertoont met de zonering zoals die voorkomt op de onbedijkte kwelder vlak ten oosten van de Kroon's Polders en op buitendijkse kwelders op de oostpunt van Schiermonnikoog en de Boschplaat op Terschelling. De overgang zout-zoet die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin zilte rus, fioringras en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (Trifolio-Agrostietum). Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt, waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 68 met krielpamassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum) en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als dwergvlas, draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum filiformis). Gezien het feit dat de berekende hoogste peilen in hoofdstuk 4 alle vallen binnen de marges van de hierboven genoemde peilbeperkingen, is er vanuit vegetatiekundig gezichtspunt geen reden een bovengrens te stellen aan de afmetingen van het doorlaatwerk. Drempelhoogte en vegetatiekundige effecten Heeft een verruiming van de afmetingen van het doorlaatwerk vooral grotere peilfluctuaties 'naar boven' tot gevolg, verlaging van de drempel (in combinatie met een groter doorlaatwerk) brengt zowel 'naar boven' als 'naar beneden' meer peilfluctuaties met zich mee. Vegetatiekundig gezien is dit van groot belang. In de laagste delen, die nu in het winterseizoen lange tijd onder water staan en 's zomers deels droog vallen, zal een mozaïek van zilte pionierbegroeiingen ontstaan. Nu zijn deze delen onbegroeid of herbergen ze een monotone vegetatie van schorrekruid, zeekraal en melkkruid. Door een lagere drempel zullen ook de laagste delen meer gaan lijken op een natuurlijk kweldersysteem waarbij met grote regelmaat overspoeling door zeewater plaatsvindt, zonder dat dit water lange tijd in het gebied stagneert (zoals nu het geval is). Soorten als gewone zoutmelde, engels slijkgras, zeezoutgras, zeeaster, lamsooren andere zullen hun intrede doen in het gebied en mozaïeksgewijs gaan optreden. Daardoor zal het gebied een meer natuurlijke aanblik krijgen en qua zonering gaan lijken op het aangrenzende onbedijkte kweldergebied. Grootte bergingsgebied en vegetatiekundige effecten Het combineren van de derde en vierde, of zelfs de tweede, derde en vierde polder geeft een grotere berging en dus minder peilfluctuaties bij hoog water; vegetatiekundig gezien zijn er weinig verschillen met de optie van ruimtelijk gescheiden polders, waarbij door een bepaalde duikergrootte en drempelhoogte hetzelfde effect in peilregime wordt bewerkstelligd. 5.4 Meest verkieslijke scenario Met inachtneming van de randvoorwaarden en de voor dit onderzoek geformuleerde probleemstelling lijkt het volgende scenario het meest gewenst: Eerste Kroon's Polder: Handhaving huidige situatie zowel wat betreft beheer (maaien) als peilregime. Eventueel kan in de meest verzuurde delen geplagd worden. Tweede, derde en vierde Kroon's Polder: Door een of meer doorsteken te maken in de stuifdijk tussen de derde en vierde polder, en eventueel tussen de tweede en derde polder, zullen deze polders als een hydrologische eenheid gaan functioneren. Daardoor zal een vrij groot gebied ontstaan waarin door veranderingen in peilbeheer een gevarieerd en meer dynamisch kweldermilieu kan ontstaan. Voor dit gebied kan één doorlaatwerk volstaan met een natte doorsnede van tussen de 5 en 10 m 2 . Om een zo volledig mogelijk spectrum van kwelderbegroeiingen te kunnen realiseren, is het nodig de drempel te verlagen van de huidige hoogte (rond 80 cm +NAP) tot maaiveld (ca 55 cm Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 69 +NAP). Daardoor zal ook in de delen lager dan 80 cm +NAP meer variatie aan zoutvegetaties ontstaan. Een lagere drempel zal tot gevolg hebben dat het gebied veel vaker dan nu het geval is droog zal vallen en onder water zal stromen. Bij een meer natuurlijk en dynamisch getijderegime past een maaibeheer minder goed. Aangeraden wordt in de tweede en derde polder geen maaibeheer meer toe te passen. Het maaien in de vierde polder dient beperkt te worden tot de randzones met knopbiesachtige vegetaties. Te overwegen valt om maaien hier geheel achterwege te laten en om de ca 10-15 jaar te plaggen. Een extensief maaibeheer kan worden overwogen om de toenemende bedekking door riet en zeebies te stoppen. 5.5 Conclusies en aanbevelingen Conclusies In de Kroon's Polders komen vooral in de relatief hoog gelegen zoete delen waardevolle vegetaties voor. Het gaat om allerlei stadia van knopbiesbegroeiingen en als hooiland beheerde schraal-grazige vegetaties. In de lagere delen komen tamelijk eenvormige zoutminnende vegetaties voor. De overgang tussen zout en zoet is over het algemeen smal als gevolg van het huidige peilbeheer. Om de huidige waardevolle knopbiesvegetaties te behouden en tegelijkertijd in de lagere delen meer getijdynamiek te introduceren waardoor gevarieerde en meer natuurlijke kweldervegetaties kunnen ontstaan wordt het volgende scenario het meest verkieslijk geacht: Eerste polder: Tweede, derde en vierde polder: Vierde polder: voortzetting huidige beheer, evt. lokaal plaggen; - verbinden van de polders door het doorsteken van de tussenliggende stuifdijken; - aanleg van één doorlaatwerk voor de drie polders met een afmeting van tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens aan deze afmetingen wordt vanuit vegetatiekundig oogpunt niet gesteld; - verlaging van de drempel bij de duiker van 80 cm +NAP (situatie nu) naar 55 cm +NAP; - stopzetting maaibeheer. maaibeheer vervangen door plaggen om de 10-15 jaar; eventueel toepassen extensieve begrazing. Bij het schrijven van deze conclusies is reeds bekend dat in de tweede polder vooralsnog geen veranderingen in het waterbeheer worden doorgevoerd, vanwege ornithologische aspecten. Besloten is de voorgestelde maatregelen in eerste fase alleen uit te voeren in de derde en vierde polder, en de ontwikkelingen aldaar te bestuderen. De omvang van de derde Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 70 en vierde polder is reeds voldoende om de maatregelen van belang te doen zijn. Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen. Als gevolg van de voorgestelde maatregelen zal zich in de tweede, derde en vierde polder een meer gevarieerd kweldersysteem kunnen ontwikkelen dat overeenkomsten vertoont met de aangrenzende buitendijkse kwelders. Dit zal vooral het geval zijn in de delen die lager liggen dan 100 cm +NAP. Met betrekking tot zilte begroeiingen zal dit een grote winst aan diversiteit, natuurlijkheid en daarmee aan natuurwaarden opleveren. Brakke vegetaties gekenmerkt door soorten als zilverschoon en fioringras zullen op een wat hoger niveau terecht komen (nu vooral tussen 75 en 100 cm +NAP, straks meer tussen 100-125 cm+NAP). De overgang zout-zoet die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin zilte rus, fioringras en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (TrifolioAgrostietum). Deze overgangsvegetaties zullen zich voordoen in het traject tussen 100 en 140 cm +NAP. Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt, waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties met krielparnassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum) en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als dwergvlas, draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum filiformis). De aanwezige riet- en heenvegetaties zullen door een grotere zoutinvloed niet verdwijnen. Een verdere uitbreiding wordt evenmin verwacht. De vegetaties met zwarte zegge en drienervige zegge (die nu veelal jaarlijks gemaaid worden) zullen onder het voorgesteld peilregime waarschijnlijk in oppervlak afnemen en alleen stand kunnen houden boven de ca 140 cm +NAP. Het realiseren van grotere afmetingen dan de hierboven genoemde 10 m2 heeft enigszins grotere peilfluctuaties en een nog natuurlijker kweldersysteem tot gevolg. De variatie in soorten en zonering (voor zover het kweldervegetaties betreft) zal nog groter zijn dan in het voorgestelde scenario (hierboven). Aanbevelingen Aanbevolen wordt in de eerste polder niet meer tijdelijke waterstandsverlagingen te realiseren met het oog op het maaien in deze polder. De beheerder kan zich beperken tot die delen die in het daarvoor geschikte seizoen toegankelijk zijn voor maaimachines of handmaaiers. Het is te overwegen in de vierde polder een extensieve vorm van beweiding Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 71 toe te staan. Dit is de beste manier om het zich massaal uitbreidende riet en zeebies een halt toe te roepen. Het is aan te bevelen de ontwikkelingen na de herinrichting nauwgezet te blijven volgen. Met name de gevolgen van overstroming van knopbiesvegetaties met zout water dienen nauwlettend in de gaten te worden gehouden. Naast voortzetting van vegetatieopnamen in de huidige pq's wordt aanbevolen om de paar jaar een gebiedsdekkende kartering van een aantal indicatorsoorten uit te voeren. Dit eventueel in combinatie met een herhalings-vegetatiekartering. Monitoring van de ontwikkelingen is eveneens sterk aan te raden omdat het zeer relevante informatie op kan leveren voor eventueel in de toekomst uitte voeren soortgelijke natuurontwikkelingsprojecten (ontpolderingen), waarbij sprake is van verzilting in plaats van verzoeting. Van dit eerste proces (met name de effecten op soorten en begroeiingen) is nog zeer weinig bekend. Van het laatste proces (en het effect op soorten en vegetaties) daarentegen is relatief veel bekend als gevolg van onderzoek in gebieden als het Lauwersmeer, Krammer-Volkerak en Markiezaat. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 72 6 Gevolgen van veranderd waterbeheer voor devogelbevolking drs. L.l. Zwarts (Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied) A. Timmerman (Staatsbosbeheer) 6.1 Inleiding Deze notitie gaat in op de vraag welke ornithologische functies worden versterkt of verzwakt wanneer zou worden besloten om het water uit de Waddenzee gemakkelijker toegang te geven tot de derde, vierde en eventueel de tweede Kroon's Polder. De evaluatie kan geschieden op basis van veel veldgegevens. De broedvogels worden al sinds vele jaren geïnventariseerd. De trekvogels die de Kroon's Polders en omgeving als rustgebied gebruiken worden zelfs reeds 40 jaar systematisch geteld. In verband met de voorgenomen veranderingen in de waterhuishouding van het gebied zou het wenselijk zijn, de gegevens te splitsen naar de deelgebieden (de eerste t/m vierde, eventueel de vijfde Kroon's Polder). De gegevens zijn helaas niet voor dit doel verzameld, en zijn ontoereikend voorzo'n analyse. Dit geldt voor de gegevens van de rust-, pleister- en voedselfunctie van het gebied. Broedvogeltellingen zijn wel per polder afzonderlijk beschikbaar, maar deze gegevens zijn niet compleet. Over 1994 en 1995 zijn alleen gegevens voorhanden van de tweede polder. Een gedetailleerde analyse per polder is daarom niet mogelijk, en er kan alleen een globaal beeld geschetst worden. Belangrijk is voorts met welk doel Staatsbosbeheer de polders de afgelopen tientallen jaren heeft beheerd en natuurlijk ook wat dat heeft opgeleverd. De beheersdoelen zien er als volgt uit: - eerste polder: botanisch doel (met eigen zoetwaterhuishouding); - tweede en derde polder: ornithologisch doel (met inundatie van zout water over een drempel); - vierde polder: doel zowel botanisch (langs het duinmassief) als ornithologisch (in de rest van de polder), met slechts periodiek inundaties met zeewater. Sinds 1963 is het beheer al afgestemd op deze doeleinden. In de eerste Kroon's Polder heeft dit geleid tot bijzonder rijke graslandvegetaties met een bijzondere (inter)nationale betekenis. In de tweede en derde polder werden delen langs de stuifdijken en achterin de polders in de zomer gemaaid om dichtgroeien met riet en wilgen te voorkomen. Dit werd in de eerste plaats gedaan om het terrein, vooral rondom de plassen, open te houden voor pleisterende en broedende vogels. Dat dit lokaal en vooral in de tweede polder ook tot bijzondere en brakke graslandvegetaties leidde (die aan de meeste westelijke zijde leken op die van de eerste polder) was mooi meegenomen. Een belangrijk aspect voor vogels is tevens dat in de waterplassen van beide polders veel eilandjes voorkomen. Deze eilandjes worden veel gebruikt door zowel de trek- als de broedvogels. Het meest aantrekkelijk voor de vogels blijken de eilandjes te zijn in de tweede polder. In de derde polder werd het middengedeelte vanwege het onbegaanbare maaiveld niet gemaaid. Tegenwoordig komt daar een ruigtekruidenvege- Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders 73 tatie met aanzetten tot riet voor. Voor broed- en trekvogels die korte vegetaties prefereren zijn deze plaatsen minder geschikt geworden. Een nadeel van het gevoerde waterbeheer is dat er verzoeting optreedt en de polders aan de westzijde, op de plaatsen waar niet gemaaid wordt, veranderen in rietland. Met andere woorden: de oorspronkelijke dynamiek, waarin zout en zoet/brak water een belangrijke rol speelt en die bij groene strandvlakten hoort, neemt af. Actief beheer in de vierde polder bestaat voornamelijk uit het maaien in de zomer van enkele randen langs de duinvoet om bijzondere graslandvegetaties op kwelplaatsen in stand te houden. Wintermaaien gebeurt aan de westzijde. Daar wordt het rietland gemaaid, ten eerste om te voorkomen dat overal broekbos ontstaat, en ten tweede om broedvogels te behouden voor moerasvogels (Kiekendieven, Rallen, Baardmezen). De vierde polder bezit over het algemeen veel ruigtevegetaties die tot in het water voorkomen en weinig plaats bieden aan vogels die korte vegetaties nodig hebben. Ook de vierde polder verzoet. Drie ornithologische functies kunnen worden onderscheiden, namelijk de functie de de Kroon's Polders hebben als rust-, broed- en voedselgebied. In het vervolg blijft de eerste polder buiten beschouwing. 6.2 Effecten op functie als rustgebied Huidige situatie. De belangrijkste ornithologische functie van de Waddenzee is het plaats bieden aan miljoenen steltlopers. Deze vogels foerageren op de met laagwater droogvallende platen en zoeken met hoogwater hun toevlucht op zandplaten, kwelders en lokaal ook binnendijks. Op Vlieland overtijen gemiddeld 10% van alle steltlopers die inde Nederlandse Waddenzee voedsel zoeken. De meeste van deze wadvogels zijn met hoogwater geconcentreerd in en rond de Kroon's Polders. Waar ze precies overtijen hangt van de waterstand af. Bij normale vloeden gebruikt 80 tot 90% een hoogwatervluchtplaats op het hoge wad ten zuiden van de Kroon's Polders en op de Vliehors, en zit de rest gelijkelijk verdeeld over de vierde en vijfde Kroon's Polder. Bij hogere waterstanden loopt het wad en de buitendijkse hoogwatervluchtplaats van de vijfde polder onder en wijken de meeste vogels uit naar de hooggelegen delen van de nabijgelegen Vliehors, ten westen van de Kroon's Polders. Een kleiner deel vindt dan zijn toevlucht in de Kroon's Polders. Toekomst. Wanneer een grotere getijwerking in de Kroon's Polders wordt toegelaten, zal er bij normale vloeden niet veel veranderen in de verspreiding van de overtijende vogels. Het effect zal eerder positief zijn dan negatief, omdat mag worden aangenomen dat de grotere getijdewerking een grotere oppervlakte korte vegetaties en periodiek droogvallende bodems zal geven. Bovendien zullen naar verwachting de aan luwte gebonden soorten in zo'n situatie ook meer ruimte krijgen. Bij extreem hoogwater zullen de polders grotendeels onderlopen, met als gevolg dat deze polders tijdelijk slechts weinig of geen rustplaats kunnen bieden aan de overtijende steltlopers. Op zich hoeft deze ontwikkeling niet negatief gewaardeerd te worden. Ten eerste blijven de hoge delen van de vijfde polder beschikbaar en kunnen de steltlopers hier blijven overtijen. Bovendien is het hoge deel van de Vliehors ten westen van de Kroon's Polders nu al belangrijker als overtijingsplaats dan de Kroon's Polders en is deze zandplaat zo groot dat daar ongetwijfeld meer vogels zouden kunnen overtijen. Sterk negatief echter wordt de situatie beoordeeld voor de soorten van Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 74 ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak water. Deze soorten zullen hun rustplaatsen bij een grotere getijdewerking geheel zien verdwijnen. Het huidige vrijwel permanente open water zal een groot deel van het jaar droogvallen. Bij gemiddeld hoog water komt er maar weinig water in de polders. Het betreft hierbij soorten uit de groep van de ruiters, plevieren, strandlopers, zwemeenden en lepelaars. Dit zijn soorten die langs de randen van de Waddenzee niet zoveel rustplaatsen kunnen vinden. Permanent ondiep zout en brak water komt immers maar weinig voor. Juist met het oog op o.a. deze soortengroepen is het huidige waterbeheer ingesteld en in de loop der jaren geperfectioneerd. Uit het beschikbare telmateriaal kan niet de betekenis van deze functie per polder worden gehaald. De beheerders hebben echter de stellige indruk dat de tweede polder verreweg het belangrijkste is. Conclusie: een grotere getijdewerking in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder heeft geen negatief, en mogelijk een gering positief effect op de functie van Vlieland als rustgebied voor de vogels die op het aangrenzende wad voedsel zoeken. Een grotere getijdewerking zal echter wel een negatief effect hebben op de soorten die zicht ophouden in ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak water. Deze soorten concentreren zich vooral in de tweede polder. Om deze reden wordt aanbevolen vooralsnog geen veranderingen door te voeren in de waterhuishouding van de tweede polder. 6.3 Effecten op functie als broedgebied Huidige situatie. De Kroon's Polders bieden broedgelegenheid aan opvallend veel vogelsoorten. Deze grote verscheidenheid is te danken aan de aanwezigheid van allerlei terreintypes. Alle typische kustvogels, zoals de eidereend en de zilvermeeuw, zijn rijk vertegenwoordigd. Er broeden echter ook zangvogels die gebonden zijn aan struwelen, zoals de nachtegaal, en diverse moerasvogels, zoals de krakeend, de waterral en de bosrietzanger. Een groot aantal van deze soorten is talrijk in Noordwest Europa, maar er broeden in de Kroon's Polders ook enkele zeldzame soorten, zoals de pijlstaart. Opvallend is de kolonie van (op de grond broedende!) aalscholvers die zich in 1994 heeft gevestigd. Toekomst. Bij een grotere getijwerking zullen grondbroeders een deel van het terrein moeten prijsgeven. Eens in de tien jaar is het wadpeil gedurende het broedseizoen zo hoog, dat ca de helft van het areaal overspoeld wordt; in de bestaande situatie staat ca 10 % van het areaal permanent onder water. Te verwachten is dat bijv. minder zilvermeeuwen zullen blijven broeden, en dat zal in mindere mate ook gelden voor de eidereend. Ook de aalscholvers zulen hun huidige broedplek in de tweede polder verlaten. In hoeverre deze vogels elders binnen het gebied een plek zullen vinden is niet aan te geven, maar dat lijkt niet onwaarschijnlijk. Het struweel op de dijkjes rondom de tweede en derde polders zal als gevolg van de grotere getij-invloed grotendeels verdwijnen en daarmee een aantal zangvogels. Daaronder bevinden zich geen zeldzame soorten. Een grotere getijwerking zal geen effect hebben op de pijlstaart omdat deze soort broedt buiten het gebied dat onderhevig zal zijn aan mogelijke overspoeling. Het meer open, kwelderachtige karakter dat zal ontstaan, zal mogelijk een positief effect hebben op de tureluur, en mogelijk ook de kluut. Of dit effect zal optreden zal afhangen van de snelheid waarmee slibafzetting optreedt. De soorten van de eilandjes en ondiep open water zullen mogelijk grotendeels verdwijnen. Dit wordt als een ernstig verlies gezien. Voor een groot deel van de bijzondere broedvogels speelt het ondiepe water, de geïsoleer- Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 75 de ligging van de eilandjes en de openheid een belangrijke rol. Het meest aantrekkelijk in dit verband is de tweede polder. Deze polder herbergt de meeste soorten, namelijk 28 tegen elk 23 soorten in de derde en vierde polder. Er broeden bijvoorbeeld zes soorten eenden, alsmede Visdief en Kluut, sinds enkele jaren de Aalscholver (77 paar in 1995) en dit jaar voor het eerst de Lepelaar (7 paar). Wanneer onbeperkt de getijdewerking wordt toegestaan, zal naar verwachting de broedvogelpopulatie in betekenis afnemen. Als echter het beheer in de tweede polder wordt geoptimaliseerd zal naar verwachting, in combinatie met een vrij voor eb en vloed liggende derde en vierde polder, sprake zijn van een versterking van de broedvogelfunctie. Conclusie: Meer getij zal een kleine verschuiving geven in de broedvogelbevolking van de derde en vierde polder. De soorten die af zullen nemen zijn echter talrijk, zodat deze ontwikkeling niet negatief beoordeeld hoeft te worden, zeker omdat mogelijk een toename op zal treden van karakteristieke kweldervogels. In de tweede polder is, met vrije getijdewerking, een afname te verwachten van de broedvogels die zijn gebonden aan ondiep open water en eilandjes. Om deze reden is in de tweede polder het toelaten van vrije getijdewerking (en met name het geheel droog laten vallen van de polder) vooralsnog niet gewenst. 6.4 Effecten op functie als voedselgebied Huidige situatie. De meeste vogels die in de Kroon's Polders broeden halen hun voedsel van elders. Ook de functie als voedselgebied voor trekvogels is zeer bescheiden. De lepelaars die op Vlieland broeden foerageren bijv. slechts incidenteel in het ondiepe water. De soorten die gebonden zijn aan ondiep water foerageren echter wel in het gebied zelf. Toekomst. Wanneer meer en vaker water uit de Waddenzee de polders zal binnen stromen, zullen er meer lepelaars gaan foerageren. Lepelaars hebben de voedselvoorraad in stagnante plassen zeer snel uitgeput, maar bij meer getijwerking komt er elk opkomend water een verse aanvoer van garnalen en vis, die met afgaand water voor een deel zijn weg terug zal vinden naar de Waddenzee, maar waarschijnlijk voor een groter deel gevangen blijft binnen de polders en daarmee een rijke voedselbron zal bieden voor vis- en garnaaletende vogels. Ook is te verwachten dat op de plaatsen die met hoogwater geïnundeerd zullen worden een rijke bodemfauna zal ontstaan van o.a. zeeduizendpoten en slijkgarnalen. De aanwezigheid van deze voedselbron zal een gunstig effect hebben op de broedvogelstand van tureluur en kluut. Het laten droogvallen van de polders gedurende eb, en 's zomers langdurig, zal voor enkele soorten (gebonden aan ondiep stilstaand brak of zout water) de voedselsituatie doen verslechteren. Conclusie: Een grotere open verbinding met de Waddenzee zal de betekenis van de Kroon's Polders als voedselgebied voor Lepelaar en typische kweldervogels vergroten. Voor andere soorten, namelijk die gebonden zijn aan ondiep stilstaand brak of zout water, zal de voedselsituatie verslechteren. 6.5 Conclusies Alles overziende luidt de conclusie: - in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere getijde- inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 76 werking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld. - in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil om 's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst. - door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 77 nnchtingsmaatregelen Kroon's Polders 78 7 Conclusies en aanbevelingen Het waterbeheer dat in de Kroon's Polders is gevoerd sinds het gebied in 1963 is omgevormd tot natuurterrein, heeft geleid tot een waardevolle flora en avifauna. Inmiddels zijn de inzichten echter verder voortgeschreden. In een deel van het gebied, namelijk in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder, komen enkele nadelen van het thans gevoerde waterbeheer tot uiting. Deze nadelen zijn het optreden van verruiging, verzuring en een verscherping van de overgang van zoet naar zout. In het hydrologische en vegetatie-onderzoek dat in dit rapport wordt besproken worden deze processen opnieuw geconstateerd. Door het peilbeheer dat tot op heden wordt gevoerd wordt de peildynamiek sterk beperkt: - de hoge peilen worden sterk afgevlakt doordat de toestroming van zeewater sterk wordt beperkt door de geringe afmetingen van de duikers; - de lage peilen worden door stuwen hoger gehouden dan onder natuurlijke omstandigheden. Tevens wordt het tweemaal daags geheel droogvallen van de polders voorkomen. Door de beperkte peilfluctuaties is de overgang van zoete naar zoute omstandigheden veel scherper dan onder natuurlijke omstandigheden het geval zou zijn. Tevens is het zoute deel van het gebied zouter dan onder natuurlijke omstandigheden en het zoete deel zoeter. Het tegengaan van verzuring door overstroming met zout water treedt nauwelijks op. Bovengenoemde processen kunnen worden tegengegaan of zelfs opgeheven door meer water vanuit de Waddenzee met de getijbeweging in en uit de polders te laten stromen. Dat kan door de thans aanwezige kleine duikers te vervangen door een groter doorlaatwerk, uit te voeren als een duiker of als een overlaat. Vanuit vegetatiekundig oogpunt wordt een dergelijke maatregel zeer positief beoordeeld, althans voor de tweede, derde en vierde Kroon's Polder. De eerste polder herbergt een zeer waardevolle, aan zoet grondwater gebonden vegetatie, zodat daar geen verandering in het waterbeheer gewenst is. Het volgende scenario wordt vanuit dit gezichtspunt het meest verkieslijk geacht: Eerste polder: voortzetting huidige beheer, evt. lokaal plaggen; Tweede, derdeen vierde polder: - verbinden van de polders door het doorsteken van de tussenliggende stuifdijken; - aanleg van één doorlaatwerk voorde drie polders met een afmeting van tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens aan deze afmetingen wordt vanuit vegetatiekundig oogpunt niet gesteld; - verlaging van de drempel bij de duiker van 80 cm +NAP (situatie nu) naar 55 cm +NAP; stopzetting maaibeheer. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 79 Vierde polder: maaibeheer vervangen door plaggen om de 10-15 jaar; eventueel toepassen extensieve begrazing. Vanuit ornithologisch oogpunt zijn de conclusies: - in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld; - in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil om 's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst; - door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd. Mede op basis van deze bevindingen is een projektgroep, waarin Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat, het Ministerie van LNV, Waterschap Friesland en de gemeente Vlieland vertegenwoordigd waren, tot een keuze gekomen uit de alternatieve mogelijkheden. Aanbevolen wordt: - het waterbeheer in de eerste Kroon's Polder ongewijzigd te laten; - in eerste instantie het waterbeheer in de tweede Kroon's Polder eveneens ongewijzigd te laten; - de derde en vierde Kroon's Polder met elkaar te verbinden, door over een lengte van ca 10 m de tussenliggende stuifdijk, nabij de Dwarsdijk, te verlagen; - de aldus gecombineerde derde en vierde polder een gezamenlijke verbinding te geven met de Waddenzee, door een nieuw aan te leggen doorlaatwerk; - het aan te leggen doorlaatwerk uit te voeren als verlaging in de dijk, met een breedte van 10 meter; - na evaluatie van de ontwikkelingen in de derde en vierde polder te beslissen over de mogelijke aankoppeling van de tweede polder aan de derde en vierde polder. Bij de keuze van het type en de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk worden randvoorwaarden gesteld door: - de veiligheid voor overstromingen. De bescherming tegen de zee van met name het militaire kampement blijft gehandhaafd; - cultuurhistorische en landschappelijke aspecten. De structuur van de stuifdijken en de oorspronkelijke polders blijft gehandhaafd; - gebruik en toegankelijkheid. Na aanleg van het doorlaatwerk zal er zorg voor worden gedragen dat geen extra beperkingen worden opgelegd aan het gebruik van de Dwarsdijk door de bevolking en recreanten. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 80 Literatuur Adam, P. (1981). The vegetation of British saltmarshes. New Phytol. 88: 143-196. Bakker, T.W.M. (1981). Nederlandse kustduinen Geohydrologie. Pudoc, Wageningen. Beukeboom, T.J. (1976). The hydrology of the Frisian islands. Proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam. Braaksma, S.D. (1994). Vegetatiekundige ontwikkelingen en abiotische veranderingen binnen de Kroon's Polders op Vlieland. Konsulentschap NBLF, Provincie Friesland. Centraal Bureau voorde Statistiek (1993). Botanisch basisregister 1993. Voorburg/Heerlen. Cultuurtechnische Vereniging (1988). Cultuurtechnisch Vademecum. Cultuurtechnische Vereniging, Utrecht. Dam, J.C. van, J.N.M. Stricker en P. Droogers (1990). From one-step to multi-step. Determination of soil hydraulic functions by outflow experiments. Report 7., Dep. of Water Resources, Agric.Univ. Wageningen. Dam, J.C. van, J.N.M. Stricker en P. Droogers (1994). Inverse method to determine soil hydraulic functions from Multi-step outflow experiments. Soil Sci.Soc.Am.J. 58. Diggelen, Van J. (1988). A comparative study on the ecophysiology of salt marsh halophytes. Proefschrift VU Amsterdam. Dijkema, K.S. &J.H. Bossinade (1990). Vegetatieclassificatie van Waddenzeekwelders volgens een vast typenstelsel. Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, J. van den Bergs &T.A.G. Kroeze (1991). Natuurtechnisch beheer van kwelderwerken in de Friese en Groninger Waddenzee: greppelonderhoud en overig grondwerk. RWS Directie Groningen, NotaGRAN 1991-1992; IBN,Texel, RIN-rapport91/10. Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, J. van den Bergs & T.A.G. Kroeze (1992). Experiment natuur beheer kwelderwerken. Jaarverslag medio 1991medio 1992. RWS Directie Groningen & DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Erchinger, H.F. (1985). Dünen, Watt und Salzwiesen. Der Niedersachsische Minister für Emahrung, Landwirtschaft und Forsten, Hannover: 1-59. Feddes, R.A., P.J. Kowalikand H. Zaradny (1978). Simulation of field water use and erop yield. Pudoc, Wageningen. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 81 Groenendijk, A.M., J.G.J. Spieksma & M.A. Vink-Lievaart (1987). Growth and interactions of salt-marsh species under different flooding regimes. In: Huiskes, Blom & Rozema (eds), Vegetation between land and see. Junk, Dordrecht. Heerdt, G.N.J. ter (1995). Planten in de peiling; literatuuronderzoek naarde invloed van het zoutgehalte in de bodem en de ontwikkeling van helofyten. Laboratorium voor Plantenoecol gie, Rijksuniversiteit Groningen, Haren. Icim (1992). DUFLOW; A micro-computer package for the simulation of one-dimensionalunsteady flow and water quality in open channel systems. Iwaco (1987). Geohydrologisch onderzoek waterwingebied Vlieland; deelrapport Resultaten pompproef. Jansen, P.C. (1995). Verdamping van korte vegetaties in natte natuurgebieden. H20(28)1995nr. 15, pp.467-471. Koerselman, W. (1989). Hydrology and nutriënt budgets of fens in an agricultural landscape. Proefschrift Universiteit van Utrecht. Manen, H.A. van (1994). Waterbalans van de Binnenschelde. Flevobericht nr. 368, Rijkswaterstaat Dir. IJsselmeergebied, Lelystad. Meetkundige Dienst RWS (1993). Toelichting vegetatiekaart Kroon's Polders Vlieland. Op basis van luchtfoto's 1991. Met bijbehorende vegetatiekaart schaal 1:5000. Oosten, M.F. van (1986). Toelichting bij de kaarten van de Waddeneilanden Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog. STIBOKA, Wageningen. Rozema, J., P. Bijwaard, G. Prast & R. Broekman (1985). Ecophysiological adaptations of coastal halophytes from foredunes and saltmarshes. Vegetatio 62: 499-522. Scholten, M., RA. Blaauw, M. Stroetenga & J. Rozema (1987). The impact of competitive interactions on the growth and distribution of plant species in salt marshes. In: Huiskes, Blom & Rozema (eds), Vegetation between land and see. Junk, Dordrecht. Spieksma, J.F.M. (1995). Literatuurverkenning naarde verdamping van natuurterreinen in Nederland. Vakgroep fysische geografie en bodemkunde, Rijksuniversiteit Groningen, publikatie nr. 38. Stuyfzand, P.J. (1986). Een nieuwe hydrochemische classificatie van watertypen, met Nederlandse voorbeelden van toepassing. H 2 0 (19) 1986, nr. 23. Tamminga, J.K. & L.M.L. Zonneveld (1993). Herstel natuurwaarden Groene Strand Terschelling. LB&P/Heidemij Advies, rapport nr. 92262; in opdracht van Rijkswaterstaat directie Friesland /SBB regio Noord. Voslamber, B. (1994). De ontwikkeling van de broedvogelaantallen van de Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 82 Lepelaar Platalea leucorodia in Nederland in de periode 1961-93. Limosa 67:89-94. Vries, V. de (1961). Vegetatiestudie op de westpunt van Vlieland. Dissertatie VU-Amsterdam. Westhoff, V. & A J . Den Held (1975). Plantengemeenschappen in Nederland. Westhoff, V. & M.F. van Oosten (1991). Plantengroei van de Waddeneilanden. KNNV nr. 53. Wolters, H.A. (1996, in voorbereiding). Waterbalansen Oostvaardersplassen 1980-1995. Rijkswaterstaat, Dir. IJsselmeergebied, Lelystad. Zonneveld, L.M.L. (1989). Duinvallei-vegetatiekartering Vlieland 1988. LB&P, Beilen; in opdracht van SBB afdeling Terreinbeheer. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 83 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 84 Lijst van bijlagen Bijlage Titel Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 3.1 3.2 3.3 Boorbeschrijvingen Bepalingen A, B en C-cijfers, korrelgrootteverdeling Parameterwaarden van de bodemfysische functies 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 Maandcijfers neerslagen verdamping 1987 t/m 1995 Gemeten en met SWATRE berekende grondwaterstanden, 1995 Debietmetingen Termen van de waterbalans per maand, polder 1 en 2 Termen van de waterbalans per maand, polder 3 en 4 Metingen chloridegehalte IJkgrafiek EC-meter Regressiecoëfficiënten piekhoogten open water Stroomsnelheden op het Posthuiswad Piek van de binnendijkse openwaterpeilen Oppervlakte geïnundeerd en droogvallend gebied 5.1 5.2 5.3 Vegetatieontwikkeling in natte en vochtige duinvalleien Vegetatieontwikkeling in kweldermilieus op de Waddeneilanden Syntaxa op de kwelders in de Nederlandse, Duitse en Deense Waddenzee 85 Bijlage 3.1 Plek 1 Polder 4, kort gras; Boekbeschrijvingen. 0-10 cm 10-15 cm 15-30 cm 30-60 cm 60-100 cm Grondwater1 Monstername: Venige, zwart zode; korte overgang; donker grijzig geel (2,5 Y 5/2), gevlekt, kalkarm, scherp, matig fijn zand (180um), kleiarm en licht humushoudend, veel wortels; Grijs (5 Y 5/1) zand, doorworteld, enkele roestvlek; Donkerder grijs (5 Y 4 / 1 ) zand; Donkergrijs (7,5 Y 4/1), matig fijn zand (150-180 urn), op 100 cm licht kalkhoudend; Ringen en zakken in duplo. Plek 2 Polder 4, hoog gras, zegge; 10 m naast open water, 'strandje'; 0-15 cm 15-25 cm 25-60 cm > 60 cm Grondwater1 Monstername: Geelgrijs, kleiarm, matig fijn (200 mm) zand met veel fijne schelpfragmenten en daardoor sterk kalkhoudend; bovenste 5 cm is matig grof zand (200-250 mm); Overspoelde gras/zegge zode. Sterk zandhoudend humeus materiaal, veel wortelresten; Geelgrijs, matig fijn zand (180 mm), roestvlekken naar onder steeds minder wordend, licht kalkhoudend; (Donker)grijs (5 Y 4 / 1 ) , matig fijn zand (,,), lutumarm, licht kalkhoudend, licht humushoudend; Op 30 cm-mv. Geen. Plek 3 Polder 4, kort gras, 0-10 cm 10-20 cm 20-30 cm 30-60 cm 60-100 cm Grondwater1 Monstername: Venige zode; Geelgrijs, matig fijn zand, bruine vlekken, sterk doorworteld; Grijs matig fijn zand, bruine vlekjes, enkele wortels; Homogeen grijs (5 Y 5/1) matig fijn zand, veel schelprestjes (matrix (sterk) kalkhoudend); tot 45 cm ingespoelde humeuze vlekken/kanaatjes; (Donker)gnjs zand (van 5 Y 4 / 1 naar 7,5 Y 4/1), af en toe fijne schelpfragmentjes, matrix kalkhoudend; Op 35 cm-mv. Geen. Plek 4 Polder 4, kort gras; 0-10 cm 10-25 cm 25-40 cm 40-100 cm Grondwater: Monstername Venige zode; Gelijk aan plek 3; organische stofbandjes; heel licht silthoudend; Grijs zand (zie plek 3), schelpjes, (sterk) kalkhoudend; (Donker)grijs matig fijn zand (150-180 urn), licht kalkhoudend; Op 20 cm-mv. Geen. Plek 5 Polder 4, kort gras/rietpollen; half-open vegetatie, veel meeuwen (faeces); 0-10 cm 10-20 cm 20-40 cm 40-100 cm Grondwater: Monstername: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Losse zode, veel organisch materiaal vermengd met veel (donker)grijs zand; gedeelte regelmatig overspoeld; Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2), matig fijn zand (180 urn) met veel schelp en (resten), kalkrijk, humeuze banden en roestvlekjes, doorworteld; Grijs matig fijn zand, licht kalkhoudend, geen doorworteling; Homogeen, grijs zand, enkele schelpjes, matrix (zandskelet) licht kalkhoudend; Op 22 cm -mv. Geen. 86 Bijlage 3.1 p|ek6 Vervolg. Polder 4, kort gras/jong riet; 0-14 cm 14-20 cm 20-35 cm 35-55 cm 55-70 cm 70-80 cm Grondwater: Bemonstering: Losse zode, beetje zand doorgemengd; Geelgrijs, matig fijn (180 urn) zand, doorworteld (rietwortels), humusvlekken langs wortelgangen, enkele schelpfragmenten, matrix licht kalkhoudend; Grijs, scherp, matig fijn (180 (jm) zand, enkele rietwortels, af en toe donkere vlekken langs wortelkanalen, enkele grote schelpfragmenten, matrix matig kalkhoudend; Lichter grijs, scherp zand, vrijwel geen wortels, weinig vlekken, meer grote schelpfragmenten, matrix kalkhoudend; Idem (5 Y 5/1), 180 mm, licht kalkhoudend; Homogeen grijs (7,5 Y 4-5/1), matig fijn zand ((150)-180 urn), af en toe iets grover en scherper, licht kalkhoudend; Op 36 cm -mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters redelijk doorworteld); Zakken in duplo (20-25 cm diepte). Plek 7 Polder 4, kort gesloten gras; 0-13 cm 13-20 cm 20-25 cm 25-50 cm 50-90 cm > 90 cm Grondwater: Bemonstering: Losse zode, beetje zandig; Geelgrijs, bont, scherp, matig fijn zand (150-180 urn), redelijk doorworteld, met zwarte (humus) vlekken, schelpfragmenten, matrix matig kalkhoudend; Grijs olijf (5 Y 4/2) matig fijn zand, licht doorworteld, idem; Grijs (olijf) (5 Y 5/2-1), scherp zand (180 urn), licht doorworteld (fijne wortels), humusvlekken langs oude wortelkanalen, af en toe hele schelpen, matrix kalkhoudend; Grijs (7,5 Y5/1) zand, weinig schelpfragmenten, matrix matig kalkhoudend, verder idem; Donkerder grijs (5-7,5 Y 4/1), scherp zand (180 um), zeer weinig schelpfragmenten, matrix licht-matig kalkhoudend, lichte zwavellucht; Op 24 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters weinig doorworteld); Zakken in duplo (20-25 cm diepte). Plek 8 Polder 4, kort gras, vlak; 0-12 cm 12-15 cm 15-25 cm 25-40 cm 40-60 cm 60-90 cm 90-110 cm Grondwater: Bemonstering: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Losse, organische zode, zonder minerale bijmenging; Donker bruingrijs (10 YR 3/3), kalkarm, scherp zand (180 um), humeus, laagje zeer dun en soms afwezig; Donker grijsgeel (2,5 Y 4-5/2), bont zand, redelijk sterk doorworteld, zwarte vlekken in banen langs oude wortelkanalen, weinig roestvlekken, kalkarm; Grijs olijf (5 Y 5/2), scherp, matig fijn zand (150-180 um), licht doorworteld, enkele vage roestvlekken en -adertjes langs wortelkanalen, matrix licht kalkhoudend, schelpfragmenten op 30-35 cm; Grijs (5 Y 5/1) zand, tot ongeveer 50 cm fijne worteltjes, enkele bruine humusvlekken en kanalen, fijne schelpfragmentjes, matrix kalkhoudend, op 60 cm iets grover schelpenbandje (2 cm); Grijs (7,5 Y 5/1), homogeen zand, enkele hele schelpen (kokkels), zeer weinig fijne schelpfragmentjes; Donkerder grijs (7,5 Y 4/1), matig fijn zand (180 um), matrix kalkhoudend; Op 25 cm -mv. Ringen (op 20-25 cm diepte) en zakken in duplo (20-25 cm diepte). 87 Bijlage 3.1 Vervolg. Plek 9 Polder 4, riet/biezen max. 0,5 m hoog, water op maaiveld; 0-15 cm 15-25 cm 25-40 cm 40-80 cm Grondwater: Monstername: Venige losse zode, veel rietwortels; Grijs olijf (5 Y 4/2), matig fijn zand, geen vlekking, met riet/biezenwortels, schelpfragmentjes, kalkhoudend; Grijs zand (5 Y 5/1), matig fijn (180 um), scherp zand, fijne schelpfragmentjes, matrix licht kalkhoudend, Grijs zand (7,5 Y 4-5/1), matig fijn (150-180 pm) zand, lichte variatie in grofheid en scherpheid van het zand, soms iets grovere schelpresten, matrix licht kalkhoudend; Op4cm+mv. Geen. Plek 10 Polder 4, hoog riet, positie onderop de duinvoet, lager staat het water op het maaiveld (> + 5 cm) tot aan voet van de duin; 0-20 cm 20-30 cm > 30 cm Grondwater: Bemonstering: Losse, organische zode met veel rietwortels en -stolonen; Grijs, scherp, matig fijn zand (180 um), doorworteld, fijne schelpfragmentjes; Materiaal valt uit de guts; Op2cm-mv. Geen. Plek 12 Polder 3, gras/munt/hyacint, op een relatief iets hoger deel in drassig gebied; 0-12 cm 12-30 cm 30-50 cm 50-70 cm 70-100 cm Grondwater: Monstername' Zeer losse, venige zode, met geringe minerale component; Grijs olijf (5 Y 5/2) matig fijn zand (150-180 um), doorworteld, humusvlekken langs wortelgangen, licht kalkhoudend; Lichter grijs zand (5 Y 5/1), licht doorworteld, weinig vlekken, verder idem; Idem, niet doorworteld, met fijne schelpfragmenten, matrix kalkhoudend; Grijs (7,5-10 Y 5/1), homogeen zand (150-)180 um, af en toe scherp, licht kalkhoudend, met fijn schelpgruis, duidelijke zwavellucht; Op 3 cm -mv. Geen. Plek 13 Polder 3, halfhoog gras/boterbloem/munt; 0-12 cm 12-25 cm 25-50 cm 50-70 cm Grondwater: Bemonstering: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Venige, losse zode, geen minerale bijmenging; Geelgrijs, matig fijn (180 um), scherp zand, doorworteld, matrix licht kalkhoudend; Grijs zand (150-180 um), licht doorworteld, veel rode roestvlekken, enkele humusvlekken, schelpfragmenten, matrix kalkhoudend; Grijs (7,5 Y 5-4/1), matig fijn zand (180 um), geen vlekking, kalkhoudend, naar onderen toe iets donkerder en minder kalkhoudend; Op 45 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters licht doorworteld); zakken: in duplo (20-25 cm diepte). 88 Bijlage 3.1 Vervolg. Plek 14 Polder 3, laag gras/distels, 75 % bedekking, op eilandje op kale droge, harde slikplaat (meeuwenkolonies); 0-10 cm 10-20 cm 20-40 cm 40-50 cm 50-80 cm 80-100 cm Grondwater: Bemonstering: Losse, organische, kalkrijke zode (schelpgruis en kalkrijk zand bijmenging, vooral bovenste laag); Geelgrijs (2,5 Y 4/2) matig fijn zand, bont, veel rode roestvlekken, zwarte humusvlekken en -bandjes, doorworteld, enkele schelpfragmentjes, kalkhoudend; Licht grijsgeel (2,5 Y 6/2-3) zand (180 pm), enkele rode roestvlekken, en bruine humusvlekken, vrijwel geen doorworteling, veel kleine schelpfragmenten (tot 25 cm af en toe gehele schelpen), matrix kalkrijk; Grijs olijf (5 Y 5/2) matig fijn zand, enkele vage rode roestvlek, bruine humusvlekken, matrix licht kalkhoudend, op 50 cm een 1 cm dik schelpenlaagje; Grijs (7,5 Y 5/1) matig fijn (150-(180) um), zacht zand, homogeen, geen vlekking, vrijwel geen schelpfragmenten, licht kalkhoudende matrix; Donkerder grijs (7,5-10 Y 4/1) zand, verder idem, sterke zwavellucht; Op 52 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; enkele doorlopende wortels); Zakken: in duplo (20-25 cm diepte). Plek 15 Polder 3, half hoog gras/boterbloem/munt, vlak; 0-12 cm 12-20 cm 20-30 cm 30-40 cm 40-60 cm 60-80 cm Grondwater: Bemonstering Losse, venige zode, weinig minerale bijmenging; Geelgrijs, matig fijn (180 urn), scherp zand, redelijk doorworteld, weinig roestverschijnselen, wel humusvlekken en -bandjes, geen schelpgruis, kalkarm; Gelig bruin (2,5 Y 5/3) zand, licht doorworteld, vage roestvlekking, af en toe donkere humusvlekken, zeer licht kalkhoudend; (Donker) grijsgeel (2,5 Y 5-6/2) zand, weinig wortels, vage roestvlekken, licht kalkhoudend; Grijs (olijf) (5 Y 5/1-2), matig fijn (180 um), scherp zand, geen vlekken (af en toe humusinspoeling via oude wortelkanalen), fijne schelpfragmentjes (op 55 cm dun schelpenlaagje), matrix (licht) kalkhoudend; Grijs (7,5 Y 5/1) zand, homogeen, met schelpfragmentjes, matrix (licht) kalkhoudend; Op 54 cm -mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte); zakken in duplo (20-25 cm diepte). Plek 16 Polder 3, halfhoge graspollen, munt, distel; 0-10 cm 10-20 cm 20-40 cm 40-60 cm 60-80 cm Grondwater: Monstername: Losse humeuzezode, vrijwel geen zand; Geelgrijs, scherp, matig fijn (180 um), kalkarm zand; weinig door-worteling, organische stofinspoeling langs banen, enkele roestvlekjes; Licht grijs olijf (5 Y 6/2) zand (180 um) met enkele schelpfragmentjes, matrix licht kalkhoudend, enkele fijne worteltjes, lichte roestvlekking; Idem, iets donkerder (grijs 5 Y 5-6/1); Idem, (150-180 um), fijne schelpfragmenten, kalkhoudende matrix; Op 34 cm -mv. Geen. Plek 17 Polder 3, kort gras/distels, 20 m van drooggevallen slik; 0-15 cm 15-25 cm 25-70 cm Grondwater: Monstername: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Sterk doorwortelde zode, houtige worteltjes; Geelgrijs, matig fijn zand, licht kalkhoudende matrix, enkele hele schelpen, enkele roestvlekken, sterk doorworteld (enkele rietwortels), organische banen ingespoeld; Grijs, matig fijn zand (180 um), licht kalkhoudend, licht doorworteld (enkele rietwortel) tot aan 70 cm, enkele grote (rode) roestvlek en organische vlekken langs wortelkanalen, geen schelpresten; Op 36 cm -mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte), zakken in duplo (20-25 cm diepte). Zowel zakken als ringen licht doorworteld. 89 Bijlage 3.1 Vervolg. Plek 18 Polder 3, kort gras distels; 0-10 cm 10-20 cm 20-35 cm 30-70 cm Grondwater: Monstername: Humeuze, venige, tamelijk vaste zode; Donker grijsgeel (2,5 Y 4/2) matig fijn zand (180 \im), roestvlekken, licht doorworteld, kalkarm; Grijs (5 Y 5 / 1 ) zand, licht doorworteld, humeuze banen langs (oude) wortelgangen, enkele rietresten, licht kalkhoudend; Grijs (7,5 Y 5/1 naar 4/1), af en toe scherp homogeen zand, geen schelpresten, licht kalkhoudend; Op 21 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte) en zakken in duplo (20-25 cm diepte). Zowel zakken als ringen licht doorworteld. Plek 19 Polder 3, kort vegetatie gras/zegge, vlak naast net drooggevallen slikplaat; 0-5 cm 5-15 cm 15-40 cm 40-100 cm Grondwater: Monstername 1 Losse zode; Geelgrijs zand, matig fijn, licht doorworteld, kalkarm; Idem, grijs zand, met nog enkele fijne wortels en roestplekken Donkerder (grijs 5 Y 5/1) homogeen zand, zeer licht kalkhoudende matrix, geen schelpfragmenten, Op 17 cm-mv. Geen. Plek 20 Polder 3, kort gras/kruiden, vlak naast net drooggevallen slik (zwavelluchtaan oppervlak); 0-6 cm 6-12 cm 12-30 cm 30-80 cm 80-100 cm Grondwater: Monstername: Matig fijn licht humeus (4% org.stof) zand, redelijk doorworteld, veel grof schelpgruis doorgemengd (invloed zilvermeeuwen), kalkrijk; Losse, humeuze oude overspoelde zode, kalkhoudend; Geelgrijs, matig fijn zand, licht doorworteld, enkele roestvlekken, kalk arm; Grijs (5 Y 5 / 1 ) , homogeen, matig fijn zand (150-180 um), geen wortels, kalkarm tot licht kalkhoudend (dieper); Donkerder grijs (7,5 Y 4-5/1), homogeen zand, fijn humeus?, sterke zwavellucht (aanduiding dat voormalige waddenslik is bereikt); Op 22 cm-mv. Geen. Plek 21 Polder 3, hoog gras; 0-15 cm > 15 cm Grondwater: Monstername Venige, zwarte zode, zeer vast; Profiel zand gelijk aan plek 22; Op 33 cm -mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, dicht doorworteld, roest), zakken in duplo. Plek 22 Polder 3, kort (droog) gras, vetplanten; 0-10 cm 10-15 cm 15-30 cm 30-100 cm Grondwater: Monstername: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Idem vorige plekken, hoog fijn humusgehalte, iets slib bijgemengd; Gelig bruingrijs, matig fijn zand (150-180 um), licht humeus, zwarten roestvlekken, weinig wortels; Geelgrijs (2,5 Y 5/1), matig fijn zand ,, , enkele bruine vlekken, zeer weinig wortels; Grijs (5 Y 4/1) geleidelijk overgaand tot olijf zwart (5 Y 3/1) matig fijn, scherp zand 180 mm; Op 20 cm-mv. Geen 90 Bijlage 3.1 Vervolg. Plek 23 Polder 2, gras; 0-13 cm 13-40 cm > 40 Grondwater: Monstername: Sterk humeuze, venige zodelaag, vrijwel geen minerale component (10-13 cm is humeuze half minerale overgang naar); Idem plek 33, met bruine vlekken, 150-180 urn; Grijs (5 Y 4 - 5 / 1 , vanaf 80 cm: N 5/0), homogeen zand; Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, enigszins doorworteld) en zakken in duplo. Plek 24 Polder 2, kort gras/boterbloem/kruiden, op klein klifje 2 m van open water; 0-22 cm 22-30 cm 30-40 cm 40-70 cm 70-100 cm Grondwater: Monstername: Dikke venige, losse zode, vrijwel geen minerale component; Grijs olijf (5 Y 4/2), matig fijn zand, veel roestvlekken, humusvlekking langs wortelkanalen, redelijk doorworteld, licht kalkhoudend; Grijs (5 Y 4-5/1), matig fijn zand, licht roestvlekjes, licht doorworteld, enkele fijne schelpfragmenten, licht kalkhoudend; Homogeen grijs zand idem, zonder vlekken, tot 60 cm nog een enkele wortel en enkele humeuze restjes in oude wortelkanalen; Idem (5 Y 4/1), licht kalkhoudend, schelploos; Op 20 cm-mv. Geen. Plek 26 Polder 2, kort gras/biezen, op een klein klifje, 3 m van open water; 0-15 cm 15-30 cm 30-40 cm 40-60 cm 60-100 cm Grondwater: Monstername: Veraard venige, kalkarmezode met schelpfragmentjes; Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2) zand (150-180 um), vrijwel geen doorworteling, enkele vage roestvlekken en organische bandjes, kalkarm; Idem, met enkele schelpresten en roestvlekken (vooral langs rietwortelrestanten); Grijs (5 Y 5 / 1 ) , homogeen zand, enkele roestplekken, geen wortels, geen schelpen; Donker groengrijs, homogeen, matig fijn, kalkhoudend zand, verhoogd organisch stofgehalte, sterke zwavellucht, zeer weinig schelprestjes; Op 21 cm-mv. Geen. Plek 27 Polder 2, kort gras/biezen/riet, op een soort eiland midden op net drooggevallen slikken, strandje 30 m van open water; 0-12 cm 12-20 cm 20-35 cm 35-60 cm Grondwater: Monstername: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Sterk humeuze, vrij losse zode, veel m.f. zand en fijne schelpresten doorgemengd (invloed meeuwen), kalkhoudend; Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2), kalkarm zand (150-180 um), licht doorworteld, met veel humeuze (grijs/zwart) banden en rode roestvlekken; Grijsolijf (5 Y 5/2) zand met enkele hele schelpen, matrix licht kalkhoudend, vrijwel geen doorworteling; Grijs (5 Y 5 / 1 ) , iets scherp zand (180 um), licht kalkhoudend, vrijwel geen schelpresten, enkele rietwortel(rest), tot 60 cm vage roestplek; Op 35 cm -mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte) en zakken: in duplo (20-25 cm diepte). 91 Bijlage 3.1 Vervolg. Plek 2 9 Polder 2, hoog gras/riet/munt (droog), onderaan hellingvoet van duin, vrijwel vlak; 0-10 cm 10-14 cm 14-20 cm 20-30 cm 30-40 cm 40-60 cm 60-80 cm 80-100 cm Grondwater: Bemonstering: Losse, venige zode, weinig minerale bijmenging; Grijsbruin (10 YR 4-5/2), humeus, matig fijn (150-080) urn) zand, sterk doorworteld, kalkarme matrix; Grijsgeel (2,5 Y 5/3) zand, vage fijne roestvlekkingen bruinzwarte humusvlekken, af en toe hele schelpen, matrix licht kalkhoudend; Licht grijsgeel (2,5 Y 6/2), matig fijn (150 urn) zand, licht doorworteld (fijne wortels), enkele vage roestvlekjes, en humuskanaaltjes, matrix licht kalkhoudend; Idem, (vrijwel) geen vlekking, geen doorworteling; Grijs olijf (5 Y 5 / 2 ) , scherp, matig fijn (150-180 urn) zand, enkele fijne schelpfragmenten, matrix licht-matig kalkhoudend; Grijs (5 Y 4-5/1), matig fijn (150-080) urn) zand, idem; Donkergrijs (7,5 Y 4/1), zand (idem), enkele fijne schelpfragmenten, matrix matig kalkhoudend; Op 56 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, heel licht doorworteld) en zakken in duplo (20-25 cm diepte). Plek 33 Polder 2, gras/riet; 0-13 cm 10-25 cm 25-45 cm 45-50 cm > 50 cm Grondwater: Monstername: Humeus, gelijk aan vorig plekken (10-13 cm is bruine humeuze overgangszone naar); Geelgrijs scherp zand, matig fijn (180 pm), roestvlekjes, licht doorworteld, geelgrijs zand (2,5 Y 5/1), Vrijwel niet doorworteld matig fijn zand (150-180 pm), enkele roest- en organische vlekjes; Olijfzwart tot grijs (5 Y 3-4/1) matig fijn zand; Tot meer dan 1 m homogeen grijs (5-7,5 Y 5/1) matig fijn zand Op 25 cm-mv. Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, enigszins doorworteld) en zakken in duplo. Plek 34 Polder 1, gras, 0-10 cm 10-15 cm 15-25 cm 25-200 cm Grondwater: Monstername: Zeer sterk humeuze tot veraard venige laag, zwart; org. stofgehalte > 2 0 % . Licht fijn zand en slibhoudend; Lichthumeus, grijzig geelbruin (10 YR 5/2), matig fijn zand 150 mm, roestvlekken, goed doorworteld; Idem, geelgrijs (2,5 Y 5/1), langs (oude) wortelgangen organisch materiaal ingespoeld. Dieper idem, met vanaf 40 cm geen doorworteling. Vanaf 60 cm grijs (5 Y 5 / 1 ) , matig fijn zand 150-180 mm, af en toe iets grovere bandjes (tot 200 pm) en enkele zeer licht humeuze bandjes. Op 10 cm-mv Zakken in duplo (op 10-15 cm diep). Plek 35 Polder 1, gras; 0-15 cm > 15 cm Grondwater: Monstername. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Gelijk aan plek 34; Idem 34, vooral bovenin zand iets grover 150-180 pm (matig fijn), redelijk sterk doorworteld. Vanaf 1 m iets scherper zand, grijs zand (7,5 Y 4-5/1), > 180 pm. Op 5 cm-mv. Zakken in duplo (op 10-15 cm diep), uit redelijk sterk doorwortelde zone. 92 Plek 36 Polder 1, kort gras/munt/boterbloem, plek op iets hoger deel in veld (+ 20 cm), overigens water ± in maaiveld; 0-13 cm 13-18 cm 18-40 cm 40-60 cm 60-100 cm Grondwater: Bemonstering: Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Zeer natte, venige zode; Donker grijsgeel (2,5 Y 4/2), matig fijn (150-180 pm), humeus (± 5%) zand, sterk doorworteld, kalkarm; Geelgrijs, zand (idem), licht doorworteld, zeer weinig lichte roestvlekken, bruinzwarte humusvlekken, enkele fijne schelpfragmentjes, matrix kalkarm; Grijs (5 Y 5 / 1 ) , scherp zand (idem), vrijwel geen doorworteling, geen vlekken, vrijwel geen schelpen, matrix licht kalkhoudend; Grijs (7,5 Y 5/1), homogeen, scherp zand (idem), geen schelpen, matrix zeer licht kalkhoudend; Op 10 cm -mv. Geen/niet mogelijk. 93 Pleknr. Bijlage 3.2 33 Bepalingen A, B en C-cijfer, korrelgrootteverdeling. Bemonsteringen 29 t / m 31 mei 1995. 23 21 1 18 17 27 14 15 13 6 7 8 36 C --cijfer A-cijfer B--cijfer (bepalingen in duplo) 21,6 0,043 1,97 21,4 1,57 0,034 13,31 23,3 0,31 20,7 12,7 0,263 21 0,06 2,86 21,9 1,76 0,038 1,16 0,025 21,1 23,9 0,065 2,72 0,51 23,6 <0.020 23,6 <0.20 <0.020 23,6 0,134 5,66 21,9 0,18 8,22 22,7 < 0.020 0,53 22,7 <0.20 <0.020 0,79 13,9 <0.020 15,1 0,029 1,92 20,2 <0.020 <0.20 19,3 <0.020 <0.20 0,32 21,9 <0.020 20,1 <0.020 0,7 18,7 1,36 0,025 17,6 <0.020 0,62 1,69 24,2 0,041 24,4 2,07 0,05 21,3 0,161 7,53 21,9 0,145 6,62 18,7 < 0.020 0,21 16,5 <0.020 <0.20 A-cijfer: gram H20 per 100 g droge stof bepaald volgens ORANJEWOUD methode B-cijfer: gram NaCI per,, ,, C-cijfer: gram NaCI per liter bepaald ,, ,, Pleknummer 34 35 33 23 21 1 18 17 27 14 15 13 6 7 8 36 Droge stof humus - e l . (Bepalingen duDjo). 78,5 0,4 65,1 3,1 79,9 0,3 82 0,2 77,8 0,3 78,9 0,3 80,6 0,4 80,8 0,3 80,5 0,7 85,8 0 84,1 0,4 83 0,2 80,9 0,6 75,7 0,6 78,6 0,3 85,8 0,5 CaC03 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 <0.5 1,7 <0.5 0,6 <0.5 1,3 <0.5 <0.5 <63^m <2pm <16pm (Bepalinge n enkelvoud) <1.0 <1.0 1,3 <1.0 4,5 1,3 <1.0 <1.0 1,6 <1.0 <1.0 1,1 <1.0 <1.0 1,5 <1.0 <1.0 1,2 <1.0 2 1,1 <1.0 <1.0 1,5 <1.0 2,5 1,4 <1.0 <1.0 0,3 <1.0 <1.0 1,4 <1.0 <1.0 1,1 <1.0 <1.0 1,5 <1.0 1 <1.0 <1.0 <1.0 1,1 <1.0 <1.0 1,9 <210/Jm >2l0/jm 75,7 63,7 55,1 54,6 58,5 44 62,9 79,4 66,6 76,5 76,6 60,8 62,6 77,5 58,2 76,5 24,3 36,3 44,9 45,4 41,5 56 37,1 20,3 33 21,8 23,4 38,7 37 21,2 41,5 23,4 Droge stof (NEN 5747): droge stof in gew.% van veldvochtig monster, bepaald volgens methode afgeleid van NEN 5747 Humus elementair: Hum. elem., gecorrigeerd voor calciumcarbonaat, in gew.% van de droge stof bepaald volgens ORANJEWOUD methode Calcium carbonaat: CaC03 in gew.% van de droge stof bepaald volgens methode afgeleid van NEN 5757 < 2/jm; lutum (macro) in gew.% van de droge stof bepaald volgens ORANJEWOUD methode < 16 )jm: slib (macro) in gew.% ,, ,, < 63 pm: fractie < 63 firn in gew.% ,, ,, < 210pm: fractie < 210pm (indirect bepaald) in gew.% ,, ,, > 210/jm: fractie > 210/jm in gew.% ,, ,, Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 94 .................................... Bijlage 3.3 Parameterwaarden van de bodemfysische functies. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders alfa plek ............ n Ksat labda . . . . . . . . , . . .................................... o1 o1 06 06 07 07 08 08 13 13 14 14 15 15 17 17 18 18 21 21 23 23 27 27 29 29 33 33 95 Bijlage 4.1 Maandcijfers neerslag en verdamping 1987 t/m 1995. Tabel Maand- en jaarsommen van de neerslag, gemeten te Vlieland-west, 1987 t/m 1996. 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec tot 71 128 20 47 51 38 82 85 111 35 81 58 75 28 36 36 31 67 62 91 56 45 34 78 13 93 80 24 9 51 40 36 58 30 63 18 44 26 7 64 30 76 46 46 36 76 20 34 34 68 87 80 34 47 125 146 54 15 35 47 16 44 55 63 63 29 38 6 97 16 58 84 73 20 115 47 85 111 180 124 98 77 60 61 160 98 119 129 40 43 102 107 155 84 64 47 44 69 606 44 51 155 104 887 819 518 93 546 968 766 920 414 Tabel Maand- en jaarsommen van de referentieverdamping volgens Makkink, gemeten te De Kooy, 1987 t / m 1995. 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec tot 10 8 11 7 9 8 7 9 9 14 18 20 21 15 19 14 15 18 36 29 38 45 37 31 40 36 39 63 65 50 70 67 59 62 58 40 84 95 120 105 72 114 99 77 77 84 77 111 89 73 111 100 96 78 96 84 101 109 110 108 109 121 33 73 84 85 95 93 81 109 83 58 47 58 44 49 49 46 42 29 26 28 30 28 24 25 27 10 13 15 11 11 11 9 10 6 6 6 5 7 7 5 7 564 553 643 630 571 621 624 580 294 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 95 Bijlage 4.2 Gemeten en met Swatre berekende grondwaterstanden. buis 1 buis 2 A 125 P Q. 5 1. I 100 75 50 o a 25 dwat l « ' * A A1 A . A gemeten i 4 A A . AA 1 A — L i~ A\|\ if r \N 125 ' n • N \| aap okt nov dao Jan fab 125 1 A 2 mrt apr mal |un jul sap A A 1 A okt nov d*c i A A Jan fab \N AA r mrt apr mal jun jul A !' 1 J 75 50 25 tep okt gematan A A i 25 50 aug A berekend c £ " f * KT- r gemeten i A 100 A buis 4 A * f 75 buis 3 ~ f< ' 100 60 au o gemeten nov dao Jan tab mrt apr mal Jun jul 5, i u'M V aug buis 6 A sap okt nov dao Jan fab mrt apr mal jun jul mal Jun jul Jun Jul buis 8 A gemeten berekend pyuwiM^y, t gemeten AJ"^V I J J L ^ S i\r ir: U aug aap okt nov dao Jan lab mrt apr mal Jun Jul aug sap okt nov dao Jan fab mrt apr buis 11 buis 10 1 gemeten berekend ^fl\wm%t •o I » w aug aap okt nov dao Jan Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders lab mrt apr mal Jun jul 97 — 125 (cm -* A 100 2 75 1 60 a 26 A gemeten X^yn^^W^UjlL I aug sap okt nov daa Jan fab mrt apr mal .................................... Bijlage 4.2 Vervolg. buis 12 buis 13 - berekend A gemeten - bereltend A gemeten - berekend buis 14 -I - berekend i i 125 n. 126 5 5 100 Io0 i 1 75 50 25 25 I -I k aug sip okt nov deo Jin tib ma ipi mol Jun lul apr mol Jun lul buis 17 - berekend A - berekend gemeten 150 sf gemeten " O buis 16 A 150 u 1 gemeten buis 15 160 s5 A oemeien A 160 126 i; 125 < 4 € 5f Io0 i 26 'O0 75 B0 25 O buis 18 - berekend iup u p okt A nov dw Iafl Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders feb gemeten rnrt apr mb1 jun ]ui iup sip okt nov dia Jan kb mfl .................................... Bijlage 4.3 Debietmetingen. polder datum tijd begin tijd eind debiet slootpeil inhit putpeil wadpeil kruinhoogte (h) (m NAP) (m NAP) (m NAP) (m NAP) ....................................................... 11.10 12.32 12.55 13.15 uit uit uit uit 1.129 1.300 1.295 1.293 - 0.517 0.770 0.752 0.690 09.15 15.49 10.54 10.05 13.38 12.08 12.28 12.48 13.02 15.58 in in uit uit uit in in in in in uit 0.684 0.747 0.725 0.790 0.768 0.705 0.705 0.707 0.708 0.675 0.724 0.689 0.71 1 0.684 0.769 0.771 0.835 0.836 0.750 0.750 0.660 1.040 0.741 0.520 0.520 0.519 0.800 0.941 0.940 0.946 0.935 0.520 0.680 0.585 0.680 0.680 0.680 0.680 0.775 0.775 0.680 0.680 0.585 14.35 10.50 15.08 10.43 11.44 13.34 14.45 15.02 in uit uit uit uit in in uit uit 0.811 0.867 0.902 0.890 0.810 0.823 0.818 0.810 0.810 0.866 0.579 0.702 0.640 0.700 0.855 0.872 0.765 0.705 1.040 0.527 0.510 0.510 0.502 0.868 0.880 0.570 0.545 0.756 0.810 0.810 0.810 0.756 0.810 0.810 0.756 0.756 10.35 15.37 9.10 9.28 9.43 uit uit uit uit uit 0.843 0.820 0.752 0.753 0.752 - 0.517 0.600 0.498 0.499 0.498 ....................................................... ....................................................... ....................................................... Inrichtingsmaatregelen I<roonrsPolders - 99 debiet mu stuw verdrinkingsgraad mu duiker Bijlage 4.4 Termen van waterbalans per maand, polder 1 en 2. Waterbalansen van Kroon's Polder 1 . neerslag verdamping ingelaten debiet afgelaten debiet kwel verandlering berginig nat veranclering berging droog (mm) afstroming droog naar nat (pos.) en nat naar droog (neg.) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) 29 t / m 31 juli augustus september oktober november december januari februari maart april mei juni 1 t/m 10 juli 0 57 181 112 64 96 111 67 80 18 36 47 55 10 75 47 32 11 7 9 19 45 61 74 94 40 0 0 0 0 0 8 0 35 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 403 220 210 0 128 0 0 0 4 3 14 38 62 85 98 87 86 62 30 14 0 9 0 20 14 19 143 92 169 19 52 92 1 3 3 -12 106 49 15 -66 4 -66 35 -38 -7 -15 10 -6 -3 42 69 100 -155 -24 26 86 -71 -12 -18 7 totaal 924 524 43 961 583 633 18 41 neerslag verdamping ingelaten debiet afgelaten debiet kwel verand ering bergin gnat verandering berging droog (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) afstroming droog naar nat (pos.) en nat naar droog (neg.) (mm) (mm) (mm) 29 t/m 31 juli augustus september oktober november december januari februari maart april mei juni 1 t / m 10 juli 0 57 181 112 64 96 111 67 80 18 36 47 55 10 69 45 30 11 7 8 18 42 55 80 82 34 0 23 23 36 66 75 23 38 36 40 13 33 5 0 3 58 66 148 133 166 123 84 9 0 10 4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 -16 23 24 54 40 87 66 40 -11 -13 -15 1 -5 5 72 28 -22 16 -15 -31 -11 -15 -20 -11 19 -5 0 27 23 -7 15 -2 -5 2 10 -12 0 6 totaal 924 491 411 804 0 285 10 28 Waterbalansen van Kroon's Polder 2. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 100 Bijlage 4.5 Termen van de waterbalans per maand, polder 3 en 4. Waterbalansen van Kroon's Polder 3. neerslag verdamping ingelaten debiet afgelaten debiet kwel verandering bergi ng nat veran dering berging droog (mm) afstroming droog naar nat (pos.) en nat naar droog (neg.) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) mei juni 1 t/m 10 juli 34 112 64 96 111 67 80 18 36 47 55 20 28 10 7 8 17 39 52 77 78 33 20 42 93 121 130 114 89 23 4 17 3 97 89 174 207 272 167 110 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 14 33 65 64 105 47 21 -5 -4 -12 1 -63 30 -25 3 -23 -6 12 -21 -28 -13 20 -1 6 -2 0 -17 3 7 -9 -10 -3 5 totaal 720 369 656 1134 0 329 114 -21 neerslag verdamping ingelaten debiet afgelaten debiet kwel veran dering bergi ng nat veran dering berging droog (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) afstroming droog naar nat (pos ) en nat naar droo g (neg.) (mm) (mm) (mm) 29 t/m 31 juli augustus september oktober november december 0 57 181 112 64 96 9 68 45 29 10 7 0 7 9 6 8 12 1 15 58 60 95 75 0 0 0 0 0 0 0 8 50 48 76 58 -9 -17 73 26 -29 21 -48 -2 13 3 -4 6 januari februari maart april mei juni 1 t / m 10 juli 111 67 80 18 36 47 55 8 19 43 51 74 73 31 13 12 11 3 4 5 1 105 76 64 35 9 11 3 0 0 0 0 0 0 0 80 56 44 25 -39 6 2 8 -15 -12 -54 -4 -22 23 1 -2 -5 -10 0 0 0 totaal 924 467 91 607 0 414 -11 -48 29 t/m 31 juli augustus 17t/m30sep oktober november december januari februari maart april Waterbalansen van Kroon's Polder 4. Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 101 Bijlage 4.6 Metingen chloridegehalte 22-02-95 en 03-04-95. «t.o •-• - Kroon's Polders Cl-gehalte in g/l 22-02-95 " ~-K. • ..<'.,--•• " .' -«.2 %\ •'•,:•;:/;'•,,' - ^ 8 . 2 . : ••• •• •>£. -*£. _. & , _•- •'• ' & - . . . : * : • , ~. •-•• tu* '>8»3,\----g^.. - •-1...... .. '* MO»' >fe. ;, s i.. *- ,.-"\*:2;8; Kroon's Polders Cl-gehalte in g/l 03-04-95 ^Q^ "-" + 0.1 *p ^V*& ~-?14.6 ^0.1 .._ •'*>. *0.1 ® = peilbuis *0.2 *04. *n.9 - ; ':•:>'ai2-:-~•/••?•*',• -•- *• -,-••-*•• . •-• " ;,'- > t 1 . 9 ; ; - ® i . 2 " 111 *I6.8 . * = open water . -• v... @ 3 : ^ " ] 0 . 7 _" *./. 'ion 1 Q . 9 . --.•-®0^..', 3 4 . 4 • -•-% 2,0 --.:..._. : . : ,:^-:_-c..-n%Q ; 11 9 -./.-••• _•• ^ 0 ^ ^ - ^ - , : - - : ; ; _,„ 11.9 - -- ^ 0 . 3 ' ^-®a;3' -.'•••••:•-••. H - 9 e<tfi"":---•'"";"» • ; • ^ ' r ''-ni^-'^ï-»'--:•'--'•'•• ^ • ^ ^ • 2 ^ | ï 6 , 5 . . ' - 8 M - T—^•^.^V"' , ~---< v ir^-'- ; -_, *2.9 :'-:*4-2 - ••-- 84.8* 0 ^ 2 - 2 ^ f t : ^ ' ; : r : r : -•:-'••-•' N A Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 102 "•"•:'• Bijlage 4.6 B Metingen chloridegehalte 10-05-95 en 30-05-95. * 0.1 0.4 .r."1 ; ' > , - ^ > ' ' /^S.2 '*0.t''~ =£5.9 : '''* C." *0.2 Kroon's Polders Cl -gehalte in g/l 10-05-95 *0.2 *;• •'• •.••'•'-:\ *0.2 :..••'•* 0.1 -' * 0 . 2 ' . . ' • - ' " • *2 •*.~èïé,w •••••.il - 0.3 \.'. ' 1 9 . 4 ?£» • ;4 18 ^a.7* ^ "^ _-.:.-".- V 17.9 ^ 7 ' t -?^L' ' ' ' • '^"-y - ^ * 3 . 4 1 I n , ©4.7 * ? ? 4 •-•.. •-:.•"•=. :^0.9 0 :,.::••• 3e:4 ---:"v--'J9eaL7"--. \:&~ox" ' - ^ . - / • ^ 2 4 3 - , — - f : ^ -®'3^.. *18:5 • • • • . . - . • , ; • * , ^0,4' * 2 B A •••'V:>- ' ->W«>t o ^2.8 ;19;a @8.1 Kroon's Polders Cl-gehalte in g/l 10-07-95 •^ ; «Q.4 • sten-I '..^•.V-'..=H8.3 •' *0-2 ® = peilbuis *0.1 * = open water : m 2 -' *i" '.£ '£•'"'"- <29.4 ' ..•^0A.,^^,ai6.. 20.7 V :'.•..;• • : • & . , ' . . ' • . ! . , V ^2-1 5 t20,1 —•-.. =tt1.1 r ® : . : / _ - . : ' • ^ a ? " ••'•.':'.r -:-;R-t 4 •" ~ - - '"••'•ll'^'" *Z2 • :.^'' '• r ''•-:•:• ;: ?*^?3:8 : , - ^ . - ' . ^ 6 . 8 ' - ' .•••••;,,:. , ^ 8 . 4 r 10.9:,'• ik. •••-.y^r-"^'..^., .2 _ . - ^ — : - ^0.9 . . . ^20;2o; --.^:v-; 0.9 ®4.6*li92-? .....--"• ;®7,7 N A Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 103 , . - • - ...... - . - . ' • - *|5^j . > • • - , Bijlage 4.6 C Metingen chloridegehalte 10-07-1995. ' '* \ . .' -' ' *0.1 % 4 - --'Ti:: • •" : '''*ó'i "''''•' " :- > ; Kroon's Polders Cl-gehalte in g/l 10-07-95 * p , t - • ' • • • • . .••'; '.r^fy'y^l7\ *0.3 *01' ' • * • ' - ' ; A . • •-•'.- *0.1 ® = peilbuis •• :*:-•'. ..•'••:-:-v; •' • ' *'f'';- " ^- * . c.- -..-v.-...:.- ^9.6; ;" • . . = -... •;.- ' Q - •' ;.-.v ;4 •• •"'• * I 7 . 2 22-0..;, ,-/^:;:A?:.-W^^:-^.'1 * =open water •-•$ R o *2 ""':'-, '•••'.: - s - . r - : - ' . - ? • ' *0^6.8 ,;°;P „. ^ó.9 ^ ^ ^y^iiö- .^-•-—^-.' r^;.,*2.ar*9:?" •• ^0.4 @3.6* 0 : - 8 1 7 . ,,-- S|-;:.".- N A Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 104 • V-'-/" - ^20.7 *,0.9 •••-•:.>••.• *|4.1 40000 Bijlage 4.7 IJkgrafiek EC-meter. 30000 | a o 20000 O 10000 - 40 60 geleidbaarheid (mS/cm) Regressievergelijking voor berekening van chlondegehalte: [Cl] = 193.0-EC 1 1 6 4 R2 = 0.9994 Cl" in m • g " \ EC in mS • cm" Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 105 100 Bijlage 4.8 Regressiecoëfficiënten piekhoogten open water. Regressiecoëfficiënten van de relaties tussen piekhoogten openwaterpeilen binnen- en buitendijks, met twee gebiedsgrootten en diverse afmetingen van het doorlaatwerk. Regressievergelijkingen lineair: f ~ L „ _ = a n + a1 H polders, oppervlakte (ha) aflaatwerk (m » m) 3+4(85) 2+3+4(134) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders a , R (-) (-) (-) bestaand (rond 0.4) 2 .0.5 2 . 1.0 2 .3.5 5 * 0.5 5 . 1.0 5 »3.5 10.0.5 1 0 . 1.0 1 0 . 3.5 25 . 0 . 5 25» 1.0 25.3.5 0.570 0.535 0.501 0.470 0.447 0.381 0.322 0.364 0 282 0.222 0.249 0.196 0.149 0.098 0.244 0.302 0.346 0.373 0.455 0.524 0.477 0.569 0.635 0.606 0.664 0.708 0.729 0.816 0.845 0.847 0.900 0.923 0.931 0.931 0.946 0.951 0.951 0 955 0.964 2 .0.5 2 . 1.0 2 . 3.5 5 . 0.5 5 < 1.0 5 . 3.5 1 0 . 0.5 10» 1.0 10*3.5 25.0.5 25« 1.0 25 . 3 . 5 0.640 0.623 0.606 0.562 0.512 0.469 0.489 0.419 0.364 0.383 0.341 0.312 0.138 0.181 0.213 0.254 0.325 0.381 0.352 0.435 0.498 0.473 0.512 0.552 0 622 0 679 0 690 0.785 0.823 0.836 0.841 0.870 0.883 0.882 0.890 0.898 106 a o .................................... Bijlage 4.9 Stroomsnelheden op het Posthuiswad. Stroomsnelheden op het Posthuiswad, bij diverse duikerafmetingen, afhankelijk van het buitenwaterpeil. Oppervlakte gebied 85 ha (polder 3 en 4) resp. 134 ha (polder 2,3 en 4). R duiker maximale bij 3.60 (1:lOOjr) snelheid waterpeil 3.00 (1:lOjr) 2.35 ( l :jr) 1.70 (10:jr) 1 .O0 (100:jr) ......................... .............................................................................................. KP3+4 rond 40 cm 2 * 0.5 2 * 1.0 2 * 3.6 5 * 0.5 5 * 1.0 5 * 3.6 10 * 0.5 10 * 1.0 10 ++ 3.6 25 *0.5 25 * 1 .O 25 + 3.6 0.140 0.275 0.301 0.309 0.361 0.377 0.372 0.391 0.397 0.402 0.403 0.410 0.425 KP 2+3+4 2 * 0.5 2 * 1.0 2 * 3.6 5 * 0.5 5 1.0 5 * 3.6 10 * 0.5 0.285 0.317 0.329 0.384 0.404 0.41 1 0.420 ......................... Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 107 Bijlage 4.10 Piek van de binnendijkse openwaterpeilen. Piek van de binnendijkse openwaterpeilen in Kroon's Polders 2, 3 en 4, afhankelijk van buitenwaterpeilen en afmetingen doorlaatwerk. buitenwaterpeil (m + NAP) polders (oppervlakte in ha) afmetingen 3.60 doorlaatwerk (m*m) 2.35 1.70 1.10 0.72 herhahngstijd (jaar) 100 10 1 0.1 0 01 0.003 rond 0.4 2 « 0.5 2 * 1.0 2 » 3.5 5 • 0.5 5.10 5 * 3.5 10 » 0.5 1 0 » 1.0 1 0 . 3.5 25»0.5 25 . 1 0 25 . 3 5 1.41 1.59 1.72 1.79 2.02 2.21 2.08 2 33 2 51 2.43 2.59 2.70 1.26 1.40 1.50 1.56 1.73 1.88 1.78 1.97 2.11 2.05 2.17 2.25 1.11 1.21 1.28 1.32 1.45 1.55 1.48 1.61 1.71 1.67 1.75 1.81 0.95 1.02 1.06 1.08 1.16 1.22 1.18 1 25 1.31 1.29 1.33 1.36 0.74 0.74 0.74 0.80 0.80 0.80 0.81 0.81 0.81 0 81 0.81 0.81 0.64 0.64 0.64 0.65 0.65 0.65 0.65 0.65 0.65 0.65 0.65 0 65 2 *0.5 2 . 1.0 2 . 3.5 5 • 0.5 5 • 1.0 5.35 1C0.5 10 . 1.0 10*3.5 25 . 0.5 2 5 » 1.0 25.3.5 1.14 1.28 1.37 1.48 1.68 1.84 1.76 1.99 2.16 2.09 2 20 2 30 1.05 1.16 1 24 1.32 1.48 1.60 1.54 1.71 1.84 1 79 1.87 1.95 0.96 1.05 1.10 1.16 1.27 1.36 0.31 1.44 1.53 1.49 1.55 1.60 0.88 0 93 0.97 1.00 1.07 1.12 1.09 1.16 1.22 1.19 1 23 1 26 0.68 0.68 0.68 0.71 0.71 0.71 0.72 0.72 0.72 0.73 0.73 0.73 0 63 0.63 0.63 0.63 0.63 0.63 0.63 0.63 0.63 0.64 0.64 0.64 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 3.00 108 Bijlage 4.11 Oppervlakte geïnundeeerd en droogvallend gebied. Oppervlakte geïnundeerd en droogvallend gebied in Kroon's Polders 2, 3 en 4, afhankelijk van buitenwaterpeilen en afmetingen doorlaatwerk. buitenwaterpeil (m + NAP) polders (oppervlakte in ha) 2.35 1.70 1.10 0.72 herhalingstijd (jaar) 100 10 1 0.1 0.01 0.003 rond 0.4 2 *0.5 2 . 1.0 2.3.5 5.0.5 5 . 1.0 5.3.5 10.0.5 10. 1.0 10.3.5 25.0.5 25.1.0 25.3.5 23 63 73 77 79 83 83 83 84 84 84 84 85 18 52 62 68 71 78 81 79 82 83 83 83 83 13 39 48 54 57 65 71 67 74 77 76 78 80 9 25 31 35 37 44 49 46 52 56 54 58 60 5 9 9 9 13 13 13 13 13 13 14 14 14 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 2 *0.5 2 . 1.0 2 .3.5 5.0.5 5 . 1.0 5 "3.5 10.0.5 1 0 . 1.0 10.3.5 25.0.5 25 . 1.0 25.3.5 74 89 98 107 120 126 123 130 133 132 133 134 63 76 85 93 107 115 111 121 126 124 127 129 52 63 70 76 89 97 93 104 111 108 112 115 41 48 53 56 65 72 68 77 83 80 84 87 17 17 18 20 20 20 22 22 22 22 22 22 10 10 10 10 10 10 10 10 10 11 11 11 afmetingen 3.60 doorlaatwerk (m»m) Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 3.00 109 Bijlage 5.1 Vegetatieontwikkeling in natte en vochtige duinvalleien, (uit: Westhoff & Van Oosten, 1991) jaarlijks lange tijd droogvallend Halo- Gezelschap van Potentilla anserina en Agrostis stolonifera beweid plotselinge afsnoering (storing) geleidelijke successie Junco-Caricetum extensae veel organisch materiaal weinig organisch materiaal Stadium met Cyanobacteria + Thiorhodaceae onbeweid TrifolioAgrostietum + Cicendietum trifolietosum fragiferi Gezelschap van Eleocharis palustris ssp. palustris ParnassioJuncetum atricapilli CentaurioSaginetum stadium met Cyanobacteria Sociatie van Agrostis stolonifera diverse stadia f. Junco baltici-Schoenetum PyroloSalicetum verzuring in zwak brak milieu Empetro-Ericetum overstuiving met zand OphioglossoCalamagrostietum epigeios Sociatie van Myrica gale verdroging Salicetum cinereo-arenariae Salici-Empetretum Empetro-Betuletum carpaticae Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 110 lichte verzuring Pyrolo-Salicetum jaarlijks niet of slechts korte tijd droogvallend dieper -«- >- diep ondiep _^_ zwak brak zoet _^_ Pilularietum globuliferae Charion fragilis Charion canescentis en Ruppion Samolo-Littorelletum geleidelijk ondieper verzuring Eleocharetum multicaulis x Cicendietum juncetosum pygmaei Gezelschap van Salix repens en Lythrum salicaria geleidelijk dieper Phragmites Mentha + Hydrocotyle Amblystegium consociatie 1 (Potamion graminei) •t . Phragmites sociatie w . Halo-Scirpetum maritimi ScirpoPhragmitetum verdrinking Caricetum trinervi-nigrae (Magnocaricion) t Empetrc -Ericetum .1 Sociatie van Myrica gale Salicetum cinereo-arenariae . . . = Successie incidenteel Gedetailleerd schema van de vegetatieontwikkeling in natte en vochtige duinvalleien op Terschelling Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 111 Bijlage 5.2 Vegetatieontwikkeling in kweldermilieus op de waddeneilanden. (uit: Westhoff & Van Oosten, 1991) HALOSERIE veel slib -*— Wad en lage kwelder middelhoge plaat en dito kwelder hoogste plaat en dito kwelder Zosteretum nanae Salicornietum dolichostachyae x Spartinetum anglicae Salicornietum brachystachyae Puccinellietum maritimae typicum Puccinellietum maritimae parapholietosum beweid Puccinellietum maritimae typicum, st.st. Gezelschap van Limonium vulgare en Halimione portulacoides beweid onbeweid beweid Tussenvormen tussen Puccinellietum maritimae en Juncetum gerardii; JuncoCaricetum extensae, eventueel met Juncus maritimus Juncetum gerardii eid Plantagini Limonietum zandig slibrijk locaal: Artemisietum maritimae kom verwal '' (Halimionetum portulacoidis) '' eventueel Suaedetum mant mae Halimionetum portulacoidis festucetosum Halimionetum portulacoidis AtripliciAgropyretum pungentis AtripliciAgropyretum pungentis st.st. = stationair stadium Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders Puccinellietum distantis 112 st.st. ArmerioFestucetum, eventueel met Juncus maritimus st.st. st.st. -"*" weinig slib Kwelderzoom: grenszone Haloserie - Xeroserie weinig -«— —vloedmerk. SaginoCochlearietum danicae (eventueel) ArmerioFestucetum ,veel Atriplicetum litoralis AtripliciAgropyretum pungentis beweiding SaginoCochlearietum danicae Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 113 Bijlag 5.3 typen Syntaxa op de kwelders in de Nederlandse, Duitseen Deense Waddenzee. tabel 1 Adam Er is een vergelijking gemaakt met de nodavan Adam (1981) van de Britse Eilanden Overzicht overgenomen uit Dijkema & Bossinade, 1990. noda Communities of tidal mud- and sand flats Alliance Spartinion Conard 1952 Spartinetum angliace Corillion 1953 S Alliance Thero-Salicornion Br.-BI. 1933 em R.Tx. 1950 Sahcornietum dohchostachyae (Br,-BI. et De L. 1936) Knauer 1952 Q Communities of lower salt marshes Alliance Puccinellion maritimae Christiansen 1927 em. R.Tx. 1937 Puccinellietum maritimae (Warming 1890) Christiansen 1927 Puccinellietum maritimae typicum Westhoff 1947 - initial phase with Spartinaanglica Dijkema 1983 Ps - - initial phase with Puccinellia maritima Westhoff 1947 p 4 - variant with Halimione portulacoides Beeftink 1962 pro phase Ph 15 - variant with Limonium vulgare Beeftink 1962 P1 8 - variant with Aster tripolium Beeftink 1965 Pas 5 - facies of Puccinellia maritima Beeftink 1962 Pp 6 - terminal phase of Festuca rubra - Halimionetum portulacoides Kuhnholtz-Lordat 1927 Pj H - terminal phase with Artemisia maritima Beeftink 1959 Hf - Plantagini-Limonietum Westhoff et Segal 1961 L 8 Suaedetum maritimae (Conrad 1935) Pignatti 1953 u 3 Atriplicetum iittoralis (Warming 1906) Westhoff et Beeftink 1950 Ux 34 - facies of Elymus pycnanthus Fey 35 - facies of Atnplex prostrata Fex 13 Communities of mainly nitrophilous marshes Atriplici-Agropyretum pungentis Beeftink et Westhoff 1962 Communities of mainly brackish marshes Order Glauco-Puccinellietalie Beetink et Westhoff 1962 Aster tnpolium-sociation Beeftink 1965 Bas Triglochin mantima-sociation Beeftink 1965 Btr 5 Halo-Scirpetum maritimi (Van Langendonck 1931) Dahl et Hadac 1941 Bi 42 Phragmitesaustralis-consociation Beeftink 1962 B 41 Agrostis stolonifera salina-sociation Beeftink 1962 Bg Communities of habitats instable in salt- and water content Glaux mantima-sociation Beeftink 1962 Ex Alliance Puccinellion maritimae Christiansen 1927 em. R. Tx. 1937 Puccinellietum maritiemae parapholietosum Westhof 1947 Ep Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936 Junco-Caricetum extensae Br.-BI. et De Leeuw 1936 Ee Alliance Puccinellio-Spergularion salmae Beeftink 1965 Puccinelietum disstantis Feekes (1934) 1943 Ed Puccinellietum retroflexae (Almquist 1929) Beeftink 1965 Alliance Saginion maritimae Westhoff, Van Leeuwen et Adriani 1962 Sagino maritimae-Cochlaerietum danicae (R Tx 1937) 1937 R.Tx. et Gillner 1957 Ec Alliance Nanocypenon flavescentis W. Koch 1926 Cicendietum filiformis Alorge 1922 Centaurio-Saginetum moniliformis Diemont, Siss et Westhof 1940 Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 114 30 Bijlage 5.3 Vervolg Communities of middle salt marshes Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936 Artemisietum maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936 Artemisietum maritimae typicum Beeftink 1962 Ft - variant with Aster tripolium Fas Artemisietum maritimae armerietosum Beeftink 1962 Fa 26 9 Juncetum gerardii Warming 1906 Juncetum gerardii typicum Beeftink 1962 non Fukarek 1961 Jj 17 - variant with Limonium vulgare and Plantago maritima Beeftink 1962 Jl 8 - variant with Agrostis stolonifera and Festuca rubra Dijkema 1983 - facies of Festuca rubra (sensu Bakker 1989) Jg Jf 22 Juncetum gerardii leontodontetosum autumnalis Raabe 1950 Jr 19 - variant with Agrostis stolonifera Festuca rubra Dijkema 1983 Jrg Jrf 22 - facies of Festuca rubra (sensu Bakker 1989) 18 19 Communities of upper salt marshes, beach plain to sand dune transitions and summer polders Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936 Ononido-Caricetum distantis R. Tx. 1955 Ro Junco maritimi-Oenanthetum lachenallii R.Tx. 1937em Adam 1977 Rm Blysmetum rufi (G.E. et G. Du Rietz 1925 Gillner 1960 Ri 23+24 Alliance Lolio-Potentillion anserinae Tüxen 1947 Agrostio-Trifolietum fragiferi sykora 1982 Derivatecommunityof Lolium perenne Rg ~1 Derivatecommunityof Elymusrepens Derivatecommunityof Festuca arundinacea Basal community of Agrostis stolonifera Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 115 >• J (sensu Ru 40 Sykora 1982; Re 37 Rr 37 Dijkema 1983) R In de reeks Flevoberichten zijn na 1985 verschenen: 250. WAL, C. VAN DER. Dorpen in de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1986. 251. BRUINSHORST, J.A. en M.A. VIERGEVER. Statische proefbelastingen. Lelystad, 1985. 252. Waddenen landaanwinning: voordrachten, gehouden voor de wetenschappelijke bijeenkomst in mei 1985. Lelystad, 1985. 253. NAGTEGAAL, P. De beroepsvisserij in het IJsselmeergebied Lelystad. 1985. 254. Jaarverslag 1984 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1985. 255. IEDEMA, C.W., en P. KIK. Habitatgebruik en voedselkeuze van grauwe ganzen in de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1985. 256. NOUTA, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de Lauwerzee. Lelystad, 1986. 257. KRUITWAGEN, P.G. De invloed van verontreinigde neerslagafvoer op de oppervlaktewaterkwaliteit: een modelbenadering. Lelystad, 1986. 258. ENTE, P.J., J. KONING en R. KOOPSTRA. De bodem van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1986. 259. IEDEMA, C.W. en P. KIK. Het zoetwatermoeras de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1986. 260. Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland eindredactie ir. F.W. Alberts. Lelystad, 1987. 261. Verslag studiedag 14 maart 1986 gehouden in het expositiecentrum "Nieuw Land" te Lelystad met als thema "met het oog op de toekomst'VsamenstellingJ.E. Smid. Lelystad, 1986. 262. VIERGEVER, M.A. De ondergrond van Almere: grondmechanische en funderingstechnische gegevens. Lelystad, 1986. 263. LEGET, M. De economische ontwikkeling en structuur van de Zuidelijke IJsselmeerpolders. Lelystad, 1987. 264. HAAR, E. TER, en A. VAN STRATEN. Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend onderzoek naar het gedrag van verblijfsrecreanten, in relatie tot inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in augustus 1983. Lelystad, 1987. 265. ACHT, W.H.M. VAN, T.J. KAMPHORST en L. TIGELAAR. Beleving, waardering en kennis van natuur bij inwoners van Almere en Huizen. Lelystad, 1986. 266. ZIJLSTRA, M. De weidevogelbevolking van de Kievitslanden in de periode 1966-1982. Lelystad, 1986. 267. BOELENS, J.J., en E. KONING. Grondverbetering in de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1986. 268. BERGER, C., e.a. De kans op blauwalgenbloeien in de randmeren van de Markerwaard. Lelystad, 1986. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca 1960). Lelystad, 1986. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 2; Het in cultuur brengen der drooggevallen gronden. Lelystad, 1988. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 3; De inrichting en ontwikkelingvan het landbouwgebied. Lelystad, 1988. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 4; De ontwikkeling der dorpen. Lelystad, 1988. 271. KONING, J., en P.J. ENTE. De bodemkundige code- en profielenkaart van Zuidelijk 272. Flevoland, schaal 1:25000, kaartbladen, toelichting. Lelystad, 1986. 272. Ervaringen met spuitvrije akkerbouw op bedrijf NZ 27. Lelystad, 1986. 273. EERDEN, M.R. Van en M . ZIJLSTRA. Natuurwaarden van het IJsselmeergebied: prognose van enige natuurwaarden in het IJsselmeergebied bij aanleg van de Markerwaard. Lelystad, 1986. 274. FRIELING, D.H. De IJsselmeerpolders: een voorbeeld van ruimtelijke ordening in Nederland, The IJsselmeerpolders: an example of physical planning in the Netherlands. Lelystad, 1986. 275. Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de bestemmingsplannen van Almere/W.F. Landheer, J.E. Smid, C.G.M. Willems (et al.) Lelystad, 1986. 276. ACHT, W.N.M. VAN. Natuurbouw in stadsrandgebieden. Lelystad, 1987. 277. ROZENDAAL, H., en H.A. VAN MANEN. Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland (stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981 -april 1984. Lelystad, 1987. 278. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee)/eindred. R.J. de Glopper. Lelystad, 1988. 279. NOUTA, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de Lauwerszee, 2e verbeterde druk. Lelystad, 1987. 280. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie, maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden tijdens het Glavimans Symposium 1985 / red. R. Reinders. Lelystad, 1987. 117 281. Jaarverslag 1985 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders / eindred. ir. A J . Hebbink. 282. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen / Beheerscommissie Oostvaardersplassen; eindred. G.K.R. Polman en S. Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1987. 283. New Land: push to mechanization: Amsterdam, 2 0 t o 2 3 January 1986, congress papers/compiled by A.W. Berkers and H.J. Nijland. Lelystad, 1987. 284. MEBIUS, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het NoordHollandse randgebied van de Markerwaard. Lelystad, 1987. 285. Jaarverslag 1986 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders/eindred. ir. A J . Hebbink. Lelystad, 1988. 286. VOSLAMBER, B. Visplaatskeuze, fourageerwijze en voedselkeuze van aalscholvers in het IJsselmeergebied in 1982. Lelystad, 1988. 287. SLAGER, H., en G.F.J. SMIT. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese IJsselmeerkust: bodem, grondwater en vegetatie, Lelystad, 1988. 288. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel Almere 1987. Lelystad, 1988. 289. SMIT, G F.J. en J. VISSER. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: grondwater en vegetatie. Lelystad, 1988. 290 KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Lelystad 1987. Lelystad, 1988. 291. SCHOLTEN, J. Vijfentwintig jaar drainagematerialenonderzoek bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1988. 292. ZWIERS, P.B., en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888: het onderzoek van een vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1988. 293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo. Lelystad, 1988. 294. ZWARTS, L. De Bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad, 1988. 295. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland 2: nieuwe beschouwingen over plattelandscultuurin de nieuwe IJsselmeerpolders. Lelystad, 1988. 296. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987. Lelystad, 1989. 297. Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, eindredactie ir. H.J. Winkels. Lelystad, 1989. 298. NAWIJN, K.E. Almere hoe het begon: achtergronden, herinneringen en feiten uit de eerste ontwikkelingsjaren van Almere. Lelystad, 1988. 299. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel in drie plattelandsgemeenten: Dronten, Noordoostpolderen Urk. Lelystad, 1990. 300. 't Blijft mensenwerk. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. dr. R.H.A. van Duin Li. bij zijn ambtelijk afscheid / eindred. A.K. Constandse, J.H. van Kampen en S. Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1989. 301. NIP, J., en A. Arnoldussen. Ontwikkelingsplan Horsterwold. Lelystad, 1991. 302. HABEKOTTE, A. Invloed van de zaaitijd op opbrengsten ontwikkelingvan winterkoolzaad en granen. Lelystad, 1991. 303. BEEMSTER, N., H. DROST en M.R. VAN EERDEN. Evaluatie van het beheer in het natuurgebied in het Lauwersmeer in de periode 1982-1987. Lelystad, 1989. 304. LEMKES-STRAVER, E.P.J. De starterscompetitie Flevoland 1982/1983: een nabeschouwing. Lelystad, 1991. 305. Richtlijnen voor veldwerkzaamheden bij de afdeling Waterhuishouding; eindredactie H.deRoo. Lelystad, 1989. 306. GLOPPER, R.J. de. Land subsidence and soil ripening. Lelystad, 1989. 307. Randmerensymposium. Verslag van inleiding en discussie van het symposium over de Randmeren van Flevoland, Genootschap Flevo 9-6-1989. Lelystad, 1991. 308. Op stap in het Zuiderzeeproject. Publikatie van lezingen, gehouden tijdens de HLI-woensdagochtendbijeenkomst 17 mei 1989, ter gelegenheid van het afscheid van dr. J.H. van Kampen als directeur landinrichting. Eindredactie E. ten Berge. Lelystad, 1991. 309. Jaarverslag 1988 van de onderzoeksafdelingen van de RIJP (RWS, directie Flevoland i.o.). Eindredactie H.J. Winkels. Lelystad, 1991. 310. Beheersvisie Krammer-Volkerak, Eendrachten Zoommeer. Lelystad, 1991. 311. CONSTANDSE, A.K., M.K. SCHONK en H.J. van HAPEREN. Leven in Lelystad 1988: voortgezet onderzoek naar de kwaliteit van het bestaan in een nieuwe stad. Lelystad, 1991. 312. SLAGER, H., en J. VISSER. Abiotische kenmerken van de drooggevallen gebieden in de Grevelmgen. Lelystad, 1990. 313. LINDEN, M.J.H.A. VAN DER. Nitrogen and phosphorus economy of reed vegetation in the polder Zuidelijk Flevoland (The Netherlands). Lelystad, 1991. 316. PAS, J.B. VAN DER, W. BOXSEM en W. DE VRIES. Beplanting in de Lauwerszee: beheerervaring met bos- en landschappelijke beplantingen in de perode 1971-1987. Lelystad, 1990. 317. De bednjfsgrootte voor akkerbouwbedrijven in het Centraal kleigebied (een verkennende studie). Lelystad, 1990. 318. DEGENAAR, J.H.M. Winkelplanning Zeewolde 1990 en volgende jaren. Lelystad, 1990. 319. WAL, C. VAN DER, De ruimtelijke opbouw van de Noordoostpolder: jongere bouwkunst en stedebouw in de Noordoostpolder. 320 Design and execution of drainage projects in Egypt, ed. H.J. Nijland. Lelystad, 1991. 321. GROEN, K.P. De geschiedenis van het zoutonderzoek in Nederland. Lelystad, 1991. 118 322. Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek; inleidingen gehouden tijdens de Falvimans symposia in 1986 en 1988. Red. Reinder Reinders en Rob Oosting. Lelystad, 1991. 323. OOSTING, R. en K. VLIERMAN. De Zeehond, een Groninger tjalk gebouwd in 1878, vergaan in 1886. Lelystad, 1991. 324. POORTER, E.P.R. Bewick's swans cygnys columbianus bewickii, analyses of breeding successand changing resources. Lelystad, 1991. 325. WINKELS, H.J. en A. VAN DIEM. Opbouwen kwaliteitvan de waterbodem van het Ketelmeer. Lelystad, 1991. 326. VINK, J.P.M, en H.J. WINKELS. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het IJsselmeer. Lelystad, 1992. 327. SLAGER, H. De waterhuishouding van de bossen in Zuidelijk Flevoland 1980-1989. Lelystad, 1991. 328. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1990. Lelystad 1991. 329. Krammer-Volkerak zoet en helder. Lelystad, 1991. 330. VIERGEVER, M.A. Evaluatie van het lange termijn zettingsonderzoek in Almere. Lelystad, 1991. 331. MOORTEL, A. VAN DE. A cog-like vessel from The Netherlands. Lelystad, 1991. 332. GLOPPER, R.J. DE, A.G.M. MINTEN en H.J. WINKELS. Chemische rijping van de bodem in Zuidelijk Flevoland. Lelystad, 1992. 333. Zand boven water deel 1: beleidsnota oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied 1991-2000. Lelystad, 1991. 334. Zand boven water deel 2: milieu-effectrapport oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied 1991-2000. Lelystad, 1991. 335. Integraal waterbeheer Ketelmeer: nader onderzoek bodem Ketelmeer. Lelystad, 1992. 336. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1991. Lelystad, 1992. 337. Milieu-effectrapporten projectnota: baggerspeciebergingslocatie Ketelmeergebied deel 1: afweging van varianten. Lelystad, 1992. 338. Integraal waterbeheer Ketelmeer: saneringsonderzoek waterbodem Ketelmeer. Lelystad, 1992. 339. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1992. Lelystad, 1993. 340. DUIN, R.H.A. van. Wel en wee rond de Oostvaardersplassen en de inrichting van Zuidelijk Flevoland. Lelystad, 1993. 341. HEERDT, G. TER. Zaadvoorraad in de bodem van open water in het Oostelijk peilgebied van de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1993. 342. BERG, G.A. VAN DEN, EN J.P.G. LOCH. De chemie van verontreinigd baggerslib in depot: een kennisinventarisatie. Lelystad, 1993. 343. Zand boven water deel 3: aanvullingen op het milieu-effectrapport oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied. Lelystad, 1993. 344. WINKELS, H.J., EN J.P.M. VINK. Bodemopbouw, bodemkwaliteit en hoogteligging van de Biesboschpolders Mariapolder, Plattehoek en Vijf Ambachten. Lelystad, 1993. 345. HEERDT, G.N.J. TER. De invloed van de weersomstandigheden op de ontwikkeling van pionier- en lisdoddevegetaties in een drooggevallen plas. Lelystad, 1993. 346. HAAR, E. TER. Recreatief-toeristische bedrijvigheid in het IJsselmeergebied. Lelystad, 1993. 347. HOUWEN, C. VAN DER. Economische modellering van akkerbouwbedrijven in Zuidelijk Flevoland in relatie tot milieu en EG-beleid. Lelystad, 1993. 348. CORNELISSEN, P., J.T. VULINK EN H.J. DROST. Integraal begrazingsadvies KrammerVolkerak, Eendracht, Zoommeer 1992. Lelystad, 1994. 349. Milieu-effectrapport en projectnota deel 2: uitwerking depot-ontwerp. Lelystad, 1994. 350. Overzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1993. Lelystad, 1994. 351. Markiezaat 10 jaar afgesloten /Y.J.B. Röling (eindred.) Lelystad, 1994. 352. ELBERSEN, B.S. Flexibiliteit van de landbouwstructuur op het nieuwe land. Lelystad, 1994. 353. HOEKSTRA, A., EN T. VULINK. De sociale organisatie van een kudde Heckrunderen: het ontstaan van stiergroepen. Lelystad, 1994. 354. BEEMSTER, A.H. EN A.J. HEBBINK. Onderzoek naar de hydrologische effecten van zandwinning in het IJsselmeer op de kavels langs de Noordermeerdijk. Lelystad, 1994. 355. DEURSEN, E.J.M. VAN. Modellering van de vegetatie-ontwikkeling in het binnenkaadse gebied van de Oostvaardersplassen bij verschillende waterpeilscenario's. Lelystad, 1994. 356. HANGANU, J. and H.J. DROST. Explanation to the vegetation map of the Romanion. Danube Delta Biosphere Reserve. Lelystad, 1994. 357. WOLTERS, H.A. Neerslag en afvoer in het landelijk gebied van Flevoland. 358. nog niet verschenen. 358. nog niet verschenen. 360. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel A: hoofdrapport/ J. Proost (nog niet verschenen). 361. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel B: Bodemfysische aspecten / JJ. Schout (nog niet verschenen). 362. Ecologisch onderzoek in het proefgebied "De Waterlanden". Deel C: Waterhuishoudkundige aspecten / H.A. Wolters (nog niet verschenen). 363. Ecologisch onderzoek in het proefgebied "De Waterlanden". Deel D: Waterkwaliteitsaspecten en het model Alga / S.G. Vermij (nog niet verschenen). 364. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel E: Dierecologische aspecten / B. Voslamber (nog niet verschenen). Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders 119 365. MEULEN, Y. VAN DER en H. WINKELS. Monitoring in het Nationaal park de Biesbosch 366. HUIJSER, M.P. en YJ.B. RÖLING. Effecten van begrazing door grote herbivoren op de vegetatie in het Lauwersmeergebied. Lelystad, 1995. 367. CORNELISSEN, P en T. VULINK. Begrazing in jonge wetlands: Lauwersmeer, Zoutkamperplaat, Oostvaardersplassen, Het Stort, Grevelingen, Slikken van Flakkee Lelystad, 1995. 368. MANEN, H.A. VAN. Waterbalans van de Binnenschelde. Lelystad, 1995. 370. Zijlstra, E.F. Het Lauwersmeergebied: 13 jaar maandelijkse vogeltellingen (nog niet verschenen). 371. A.M. BLOMERT, J. V.D. KAMP, L. ZWARTS. De muggelarven van de Oostvaardersplassen(nog niet verschenen). 372. VIERGEVER, M.A Selectie gidsobjecten Hoorn, beschrijving methodiek(nog niet verschenen) 373. LEEUW, J.J. DE, EN M.R. VAN EERDEN Duikeenden in het IJsselmeergebied: herkomst, populatie-structuur, biometrie, rui, conditie en voedselkeuze. 374. HIN, J.A., E.M VAN DE LAAR, C.A. VAN LOO, G.L MESMAN, SCHULTZ EN J. SEVINK. De invloed van in inundatie op de ruimtelijke variatie in ontkalking van grond in de Biesbosch 375. BERG, G.A. VAN DEN EN J.P.G. LOCH. Bodemchemisch onderzoek naar het gedrag van metalen en ontkalking bij inundatie van gronden en polders in de Biesbosch. 376. DOORNMALEN, J. VAN, J.D. JORRITSMA, J. ROZEMA, R.A. BROEKMAN, H.J.M. NELISSEN. Biomonitoringvan Cd, Cu, Pb en Zn met Urtica dioica (grote brandnetel) in de Biesbosch: eindrapportage. Lelystad, 1995.. 377. WOLTERS, H.A. EN E. VOS. Waterhuishouding van de polder Plattehoek in de Sliedrechtse Biesbosch. 378. HJ VISSER Het Grevehngenmeer, natuurlijk ingericht: Achtergronden van 25 jaar inrichting en beheer, Lelystad, 1995. 379. Cornelissen, P., E.J.M, van Deursen & J.T. Vulink. Jaarrondbegrazing op de Zoutkamperplaat in het Lauwersmeergebied: effecten op de vegetatie en zelfredzaamheid van runderen en paarden. 380. HAAR, E. TER, B.W. HUISINGA, J. VERHORST. Vaargedrag op het Markermeer/IJmeer. Lelystad, 1995. 381. N BEEMSTER. De betekenis van grootschalige wetlands in Nederland voor roofvogels (nog niet verschenen). 382. JANS, L. en H. DROST. De Oostvaardersplassen • 25 jaar vegetatieonderzoek. Lelystad, 1995 383. MCLAUGHLIN-NEYLAND, K. EN B. NEYLAND. Two prams wrecked on the Zuider Zee in the late eighteenth century. Lelystad, 1995. 384. BRONGERS, J., K P. GROEN, G. VAN DER EERTWEGT EN C.P. MEINAND. Emissie van bestrijdingsmiddelen en nutriënten op een akkerbouwbedrijf in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1995 385. DUBBELDAM, W. EN M. ZIJLSTRA. Ganzen in Oostelijk en Zuid Flevoland 1972/73 1991/92 Lelystad, 1996 386. VLIERMAN. K. "...Van Zintelen, van Zintelroeden ende Mossen..." 387. DROST, H. en S. v. Rooij. (nog met verschenen) 388. DOOREMOLEN, W.A., A. VAN DER SCHEER en HJ. WINKELS. Waarnemingen en prognoses van de maaiveldsdaling in Flevoland. Lelystad, 1996 389. CORNELISSEN, P. en T. VULINK. Beheersplan Adelaarswegtracé. Lelystad, 1996. 390. REMMELZWAAL, A.J , en B. VOSLAMBER. In de marge • een onderzoek naar ruimte voor de natuur op landbouwbedrijven. Lelystad, 1996. 391. WOLTERS. H.A Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland. Lelystad, 1996. 120 ISBN 9 0 - 369 - 1 1 6 8 - 0
© Copyright 2024 ExpyDoc