c11610-rws (7.91MB)

Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Directie IJsselmeergebied
Inrichtingsmaatregelen
in de Kroon's Polders
op Vlieland
door ir. H.A. Wolters (red.)
Flevobericht nr. 391
C 1 1 6 1 0 RWS
Directoraat-Generaal Rijksw,>t.;i blaat
Informatie en Documentatie
Postbus 20906
2500 EX Den Haag
Tel. 070-3518004 / h u , 070-3918003
Ci[b{o
(£u>b
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling RIZA
Aan
Geadresseerde
Contactpersoon
Doorkiesnummer
Ir. H.A. Wolters
0320-298322
Datum
Bijlage(n)
27 j u n i 1996
1
Ons kenmerk
Uw kenmerk
IHO 5378
Onderwerp
Aanbieding Flevobericht 391
Geachte mevrouw/heer,
Met genoegen bied ik u het rapport 'Inrichtingsmaatregelen in de
Kroon's Polders op Vlieland' aan. Het rapport vormt de weerslag van een
interdisciplinair veldonderzoek dat in 1994 en 1995 is uitgevoerd. Het
beschrijft de abiotische en biotische karakteristieken van het natuurgebied de Kroon's Polders.
Het onderzoek mondt uit in aanbevelingen over aanpassingen van het
beheer van het terrein. Uitvoering daarvan is momenteel in voorbereiding.
Het onderzoek is door de hoofdafdeling IH van het RIZA uitgevoerd toen
deze nog onderdeel was van de Directie IJsselmeergebied. Het betreft
een opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Noord, uitgevoerd in nauwe
samenwerking met Staatsbosbeheer van het Ministerie van LNV, het
Waterschap Friesland en de Gemeente Vlieland.
DE HOOFDINGENIEUR-DIRECTEUR
namens deze,
^deling Inrichting en Herstel
RIZA
Postadres postbus 17, 8200 AA Lelystad
Telefoon 0320 298411
Telefax 0320 298383
Bezoekadres Zuiderwagenplein 2 (gebouw "Smedinghuis") Telex 240772
Bereikbaar vanaf NS-station: treintaxi of buslijnen 154 (halte Bovenover) 13,14,100 en 143 (halte Noorderwagenplein)
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat- G en eraal Rijkswaterstaat
Directie IJsselmeergebied
Inrichtingsmaatregelen
in de Kroon's Polders
op Vlieland
door ir H.A. Wolters (red.)
April 1996
Flevobericht nr. 391
ISBN 9 0 - 3 6 9 - 1 1 6 8 - 0
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
2
Referaat
Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland / door H.A.
Wolters (red.); Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat
Directie Flevoland. - Lelystad: 1996. -115 p.; 34 fig., 6 tab., 17 bijl.; 30 cm
- Flevobericht 391; ISBN 90 - 396 -1168 - 0.
In de Kroon's Polders op Vlieland worden inrichtingsmaatregelen overwogen, vooral op het gebied van de waterhuishouding. Om de effecten van
de maatregelen te voorspellen is een onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek
omvat deelstudies over de bodem, de water- en zouthuishouding, de vegetatie en de avifauna, alsmede de samenhang daartussen. Dit rapport bevat
de uitkomsten van het onderzoek.
Het onderzoek heeft geresulteerd in enkele aanbevelingen over de inrichting van het gebied. De belangrijkste daarvan is de aanbeveling om de
derde en vierde Kroon's Polder hydrologisch met elkaar te verbinden door
de tussenliggende stuifdijk plaatselijk te verlagen. Het gecombineerde
gebied krijgt een nieuwe verbinding met de Waddenzee, uit te voeren als
een 10 meter brede verlaging in de dijk.
Abstract
In the Kroon's Polders on Vlieland island, the present terrain management is
being considered, especially regarding the water management. In order to
predict the effects of possible measures, a research was carried out. This
research contains substudies into the soil, the water- and salt management,
vegetation and avifauna, and the interrelations between these aspects. This
report contains the results of the research.
The research has resulted in some recommendations regarding the management measures to be taken in the area. The most important recommendation is to connect the third and fourth Kroon's Polder hydrologically,
lowering the dune between the two polders locally. The combined area will
be connected to the Wadden Sea, lowering the existing dike locally with a
width of 10 m.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
3
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
4
Inhoud
1
Samenvatting 7
2
Inleiding 13
3
Bodemkundige beschrijving 77
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
Terreinhoogte 17
Opzet bodemkartering 18
Interpretatie 19
Retentiecurven, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid 22
Conclusies 23
4
4.1
4.2
Waterhuishouding 25
Huidig waterbeheer 25
Grondwaterstandsverloop 26
4.2.1 Interpretatie van de gemeten grondwaterstanden 27
4.2.2 Berekening van het grondwaterstandsverloop 30
4.2.3 Invoergegevens en parameters 30
4.2.4 Berekeningsresultaten 32
Verloop van het openwaterpeil; waterbalansen van de vier polders 33
4.3.1 Termen van de waterbalans 33
4.3.2 Berekening van openwaterpeilen, optimalisatie 35
Chloridehuishouding 36
4.4.1 Chloridehuishouding in de huidige situatie 38
4.4.2 Chloridehuishouding na uitvoering van beheersmaatregelen 44
Waterhuishoudkundige inrichting 47
4.5.1 Inrichtingsvarianten 47
4.5.2 Methode van berekening van debieten en openwaterpeilen 48
4.5.3 Waterhuishoudkundige effecten 48
4.5.4 Opslibbing in de polders 55
4.5.5 Keuze van afmetingen en type doorlaatwerk 55
Conclusies 57
4.3
4.4
4.5
4.6
5.
5.1
5.2
5.3
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Vegetatie en waterbeheer 59
Globale ontwikkeling van de vegetatie sinds het ontstaan van de
Kroon's Polders 59
5.1.1 Ontwikkelingen en actuele vegetatie op de relatief
hoge delen 60
5.1.2 Ontwikkelingen en actuele vegetatie in de relatief lage
delen 60
5.1.3 Natuurwaarden 61
5.1.4 Relatie hoogteligging en vegetatie 62
5.1.5 Relatie zoutgehalte profiel en vegetatie 64
5.1.6 Relatie overstromingsfrequentie en vegetatie 64
5.1.7 Actuele kweldervegetaties in de Kroon's Polders 65
Gewenste ontwikkelingen 66
5.2.1 Streefbeeld met betrekking tot de vegetatie 66
5.2.2 Randvoorwaarden 67
Effectvoorspelling 68
5
5.4
5.5
Meest verkieslijke scenario 69
Conclusies en aanbevelingen 70
6
6.1
6.2
6.3
6.4
Gevolgen van veranderd waterbeheer voor de vogelbevolking 73
Inleiding 73
Effecten op functie als rustgebied 74
Effecten op functie als broedgebied 75
Effecten op functie als voedselgebied 76
6.5
Conclusies 76
7
Conclusies en aanbevelingen 77
Literatuur 81
Lijst van bijlagen 85
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
6
1 Samenvatting
De Kroon's Polders op Vlieland vormen een natuurterrein van ca 165 ha.
Men kan zich de polders voorstellen als een afgesnoerd deel van een
strandvlakte. In de jaren zestig kregen de polders de bestemming van natuurterrein. Het gebied wordt beheerd door Staatsbosbeheer. Het gebied
heeft een hoge floristische en ornithologische waarde.
Het peilbeheer dat nu in het gebied gevoerd wordt heeft enkele nadelige
gevolgen voor de ontwikkeling van de vegetatie in delen van het gebied: de
hoogste delen van de polders worden steeds zoeter en tenderen naar verruiging, en de overgangszone van zoet naar zout is zeer smal. Om te onderzoeken of en zo ja hoe het peilbeheer verbeterd kan worden is een studie uitgevoerd, waarvan dit rapport de resultaten beschrijft. Achtereenvolgens komen de bodem, de waterhuishouding, de vegetatie en de avifaunaaan de orde.
De bodem van de Kroon's Polders bestaat uit een homogene zandgrond.
Er is geen gelaagdheid waargenomen, evenmin als lutum- of humusbandjes. Verschillen tussen de polders of tussen de oost- en westzijde van
de polders zijn niet gevonden. Dit alles geldt voor de bovenste meter van
het profiel, die in mei 1995 is gekarteerd.
De laag van 20 tot 25 cm beneden maaiveld bevat minder dan 2 % lutum
en silt. Het humusgehalte van deze laag is laag, gemiddeld nog geen 0.5%.
Het kalkgehalte van deze laag is lager dan 0.5%, met uitzondering van de
westelijke delen van de polders.
De waterretentiecurve laat een relatief hoog verzadigd vochtgehalte zien,
veroorzaakt door de losse pakking van het sediment. De curve vertoont in
sterke mate de voor zandgronden karakteristieke 'stoeltjesvorm'.
Uit de kartering en bemonstering zijn geen trends te voorschijn gekomen
waarmee de verschillen in de gevonden waarden verklaard zouden kunnen
worden uit andere factoren.
De praktijk van het huidige waterbeheer is:
- in de eerste polder: aflaten van het neerslagoverschot, geen inlaat van
zeewater, handhaving van een zomer- en winterpeil;
- in de tweede en derde polder: aflaten van het neerslagoverschot, zoveel
mogelijk uitwisseling van zeewater, in voorjaar en zomer zo lang mogelijk handhaven van een streefpeil waarbij het oostelijk deel van de polders onder ca 15 cm water blijft staan;
- in de vierde polder: als de tweede en derde polder, maar met minder
uitwisseling van zeewater.
Het hydrologische onderzoek omvat deelstudies naar het grondwaterstandsverloop, de openwaterpeilen, de chloridehuishouding en de effecten
van diverse afmetingen van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk.
Grondwaterstanden zijn gemeten in de tweede, derde en vierde Kroon's
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
7
Polder, en in drie buizen in de tussenliggende stuifdijken. Uit dit deelonderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:
- de grondwaterspiegel helt van west naar oost, samenhangend met de
terreinhoogte;
- in grote delen in het westen van de Kroon's Polders staat gedurende
herfst, winteren voorjaar water op het maaiveld. Het blijft op het
maaiveld staan totdat het door verdamping is verdwenen;
- in de natte delen komt door de hoge grondwaterstanden 40 tot 90 %
van de jaarlijkse afstroming oppervlakkig en niet via de bodem tot
stand;
- de grondwaterstanden in de stuifdijken zijn alleen gedurende natte
perioden duidelijk hoger dan in de omringende polders. In droge perioden zakken ze snel uit tot zelfs een lager niveau dan in de polders. De
kwel onderaan de stuifdijken is in het algemeen gering.
Per polder is een waterbalans opgesteld. Uit de waterbalansen is het volgende af te leiden:
- kwel van merkbare omvang treedt alleen op in de eerste Kroon's Polder,
gemiddeld 1.6 mm per dag. In de overige polders treedt geen kwel of
wegzijging op, of is deze te gering om in de waterbalansen zichtbaar te
worden;
- in de tweede en derde Kroon's Polder vindt een aanvoer van zeewater
plaats die qua omvang vergelijkbaar is met het neerslagoverschot. De
aanvoer van zeewater in de vierde polder is belangrijk lager dan in de
tweede en derde polder, door de beperkte toestroming naar en door de
duiker.
In de periode van februari tot juli 1995 zijn chloridegehaltemetingen uitgevoerd van het oppervlakte- en grondwater. De bevindingen uit deze metingen zijn:
- het grondwater in de eerste Kroon's Polder en in de uiterste westpunten
van de tweede, derde en vierde polder is relatief het zoetst, met chloridegehalten van 100 tot 900 mg/l. In het oosten van de tweede, derde
en vierde polder loopt het chloridegehalte plaatselijk op tot 20000 mg/l;
- het chloridegehalte van het grondwater is gecorreleerd met de hoogte
van het maaiveld ter plaatse;
- het chloridegehalte van het grondwater kan onder bepaalde omstandigheden hoger zijn dan van zeewater, en zelfs hoger dan van het omringende oppervlaktewater;
- het oppervlaktewater in de eerste polder is zoet, in de tweede en derde
zout tot zeer zout, en in de vierde brak;
- aan het westelijke einde van de aaneengesloten plassen in de tweede,
derde en vierde polder is een duidelijke overgang zichtbaar van relatief
zout naar relatief zoet water. Deze overgang bevindt zich op een afstand van 1500 tot 2200 meter ten westen van de Dwarsdijk;
- de chloridegehalten nemen in de loop van het voorjaar en zomer door
indamping sterk toe in de tweede, derde en vierde polder. In de eerste
polder treedt geen toename van het chloridegehalte op, door de aanvoer van zoet grondwater uit de Meeuwenduinen;
- door vergroting van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk zal de zoutdynamiek in het gebied door inundaties sterk toenemen. De oppervlakte
waarop dit speelt hangt af van de afmetingen van het doorlaatwerk.
Vanuit dit gezichtspunt gaat de voorkeur uit naar een doorlaatwerk met
een breedte in de orde van 25 meter.
Berekeningen van het binnendijkse waterpeil zijn uitgevoerd voor diverse
inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
8
afmetingen van het doorlaatwerk en twee combinaties van polders. Uit de
berekeningen volgt:
- het hoogste berekende binnenwaterpeil is 2.70 m +NAP, bij een buitenpeil van 3.60 m +NAP;
- de belangrijkste toename van de overspoelde oppervlakte in de polders
vindt plaats door toename van de breedte van het doorlaatwerk tot 5 a
10 meter;
- door vergroting van de uitwisseling van zeewater zal in de polders enige
opslibbing plaats vinden. Deze is niet gekwantificeerd, maar wordt
vanwege de bijdrage aan diversiteit en gradiënten in het gebied positief
beoordeeld.
Een belangrijk resultaat van de berekeningen is de oppervlakte van het
gebied die bij een gekozen herhalingstijd geïnundeerd wordt, afhankelijk
van het gekozen doorlaatwerk. Deze uitkomsten zijn opgenomen in bijlage
4.10, en gedeeltelijk grafisch weergegeven in figuur4.19.
De vegetatie in de Kroon's Polders is vooral in de relatief hoog gelegen zoete delen waardevol. Het gaat om allerlei stadia van knopbiesbegroeiingen
en als hooiland beheerde schraal-grazige vegetaties.
In de lagere delen komen tamelijk eenvormige zoutminnende vegetaties
voor. De overgang tussen zout en zoet is over het algemeen smal als gevolg
van het huidige peilbeheer.
Om de huidige waardevolle knopbiesvegetaties te behouden en tegelijkertijd in de lagere delen meer getijdynamiek te introduceren waardoor gevarieerde en meer natuurlijke kweldervegetaties kunnen ontstaan wordt het
volgende scenario het meest verkieslijk geacht:
Eerste polder:
Tweede, derde en vierde polder:
Vierde polder:
voortzetting huidige beheer, evt. lokaal
plaggen;
- verbinden van de polders door het
doorsteken van de tussenliggende
stuifdijken;
- aanleg van één doorlaatwerk voorde
drie polders met een afmeting van
tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens
aan deze afmetingen wordt vanuit
vegetatiekundig oogpunt niet gesteld;
- verlaging van de drempel bij de duiker
van 80 cm +NAP (situatie nu) naar
55cm+NAP;
- stopzetting maaibeheer.
maaibeheer vervangen door plaggen om
de 10-15 jaar; eventueel toepassen
extensieve begrazing.
Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang
dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij
verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen.
Als gevolg van de voorgestelde maatregelen zal zich in de tweede, derde en
vierde polder een meer gevarieerd kweldersysteem kunnen ontwikkelen dat
overeenkomsten vertoont met de aangrenzende buitendijkse kwelders. Dit
zal vooral het geval zijn in de delen die lager liggen dan 100 cm +NAP. Met
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
9
betrekking tot zilte begroeiingen zal dit een grote winst aan diversiteit, natuurlijkheid en daarmee aan natuurwaarden opleveren.
Brakke vegetaties gekenmerkt door soorten als zilverschoon en fioringras
zullen op een wat hoger niveau terecht komen (nu vooral tussen 75 en 100
cm +NAP, straks meer tussen 100-125 cm +NAP).
De overgang zout-zoet die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit
houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin
zilte rus, fioringras en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (TrifolioAgrostietum). Deze overgangsvegetaties zullen zich voordoen in het traject
tussen 100 en 140 cm +NAP.
Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt,
waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties met krielparnassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum) en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als dwergvlas,
draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum filiformis).
De aanwezige riet- en heenvegetaties zullen door een grotere zoutinvloed
niet verdwijnen. Een verdere uitbreiding wordt evenmin verwacht. De
vegetaties met zwarte zegge en drienervige zegge (die nu veelal jaarlijks
gemaaid worden) zullen onder het voorgesteld peilregime waarschijnlijk in
oppervlak afnemen en alleen stand kunnen houden boven de ca 140 cm
+NAP.
Bij het beschouwen van de effecten die een veranderd peilbeheer zal hebben op de vogelbevolking is onderscheid gemaakt in de functies rustgebied,
broedgebied en foerageergebied.
Wat betreft de functie rustgebied is de conclusie: een grotere getijdewerking zal in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder geen negatief, en
mogelijk een gering positief effect hebben voor de vogels die op het aangrenzende wad voedsel zoeken.
Een grotere getijdewerking zal echter wel een negatief effect hebben op de
soorten die zich ophouden in ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak
water. Deze soorten concentreren zich vooral in de tweede polder. Om deze
reden wordt aanbevolen vooralsnog geen veranderingen door te voeren in
het waterbeheer van de tweede polder.
Wat betreft de functie broedgebied is de conclusie: meer getij zal een kleine
verschuiving geven in de broedvogelbevolking van de derde en vierde polder. De soorten die af zullen nemen zijn echter talrijk, zodat deze ontwikkeling niet negatief beoordeeld hoeft te worden, zeker omdat mogelijk een
toename op zal treden van karakteristieke kweldervogels.
In de tweede polder is, met vrije getijdewerking, een afname te verwachten
van de broedvogels die zijn gebonden aan ondiep open water en eilandjes.
Om deze reden is in de tweede polder het toelaten van vrije getijdewerking
(en met name het geheel droog laten vallen van de polder) vooralsnog niet
gewenst.
Wat betreft de functie voedselgebied is de conclusie: een grotere open ver-
inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
10
binding met de Waddenzee zal de betekenis van de Kroon's Polders als
voedselgebied voor Lepelaar en typische kweldervogels vergroten. Voor
andere soorten, namelijk die gebonden zijn aan ondiep stilstaand brak of
zout water, zal de voedselsituatie verslechteren.
Alles overziende is het oordeel over de effecten die een veranderd peilbeheer zal hebben op de vogelbevolking:
- in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld;
- in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking
negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het
droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking
van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard
voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil
om 's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst;
- door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en
door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd.
Mede op basis van deze bevindingen is een projektgroep, waarin Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat, het Ministerie van LNV, Waterschap Friesland
en de gemeente Vlieland vertegenwoordigd waren, tot een keuze gekomen
uit de alternatieve mogelijkheden. Aanbevolen wordt:
- het waterbeheer in de eerste Kroon's Polder ongewijzigd te laten;
- in eerste instantie het waterbeheer in de tweede Kroon's Polder eveneens ongewijzigd te laten;
- de derde en vierde Kroon's Polder met elkaar te verbinden, door over
een lengte van ca 10 m de tussenliggende stuifdijk, nabij de Dwarsdijk,
te verlagen;
- de aldus gecombineerde derde en vierde polder een gezamenlijke verbinding te geven met de Waddenzee, door een nieuw aan te leggen
doorlaatwerk;
- het aan te leggen doorlaatwerk uit te voeren als verlaging in de dijk, met
een breedte van 10 meter;
- na evaluatie van de ontwikkelingen in de derde en vierde polder te
beslissen over de mogelijke aankoppeling van de tweede polder aan de
derde en vierde polder.
Bij de keuze van het type en de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk spelen worden randvoorwaarden gesteld door:
- de veiligheid voor overstromingen.
De bescherming tegen de zee van met name het militaire kampement
blijft gehandhaafd;
- cultuurhistorische en landschappelijke aspecten.
De structuur van de stuifdijken en de oorspronkelijke polders blijft
gehandhaafd;
- gebruik en toegankelijkheid.
Na aanleg van het doorlaatwerk zal er zorg voor worden gedragen dat
geen extra beperkingen worden opgelegd aan het gebruik van de
Dwarsdijk door de bevolking en recreanten.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
11
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
12
2 Inleiding
De Kroon's Polders op Vlieland vormen een natuurterrein van ca 165 ha.
Men kan zich de polders voorstellen als een afgesnoerd deel van een
strandvlakte. De polders zijn in de jaren twintig van deze eeuw gewonnen
op de Waddenzee. Aanvankelijk zijn ze gebruikt als weideland, later deels
als vliegveld, maar reeds in de jaren zestig is dit gebruik gestopt en kregen
de polders de bestemming van natuurterrein. Het gebied wordt sindsdien
beheerd door Staatsbosbeheer.
De inpoldering van het gebied heeft plaats gevonden in verschillende etappes. Steeds werd, door de aanleg van stuifdijken, een nieuwe strook grond
van de strandvlakte afgesnoerd. Dit proces begon aan de noordzijde van de
huidige Kroon's polders, grenzend aan de Meeuwenvallei. Vandaar dat de
nummering van de huidige polders, van 1 tot en met 4, van noord naar zuid
verloopt (zie figuur 2.1). Erzijn destijds pogingen ondernomen om een vijfde polder aan te leggen, maar die is niet tot stand gekomen. Desondanks
Figuur 2.1
Overzichtskaart Kroon's Polders op
Vlieland.
schaal 1 : 125.000
Figuur A
Stuifpolders
Meeuwenvallei
^.li^t^i
; :—as.
'W\
Doorndijkje
^•o.
"iii,f
°/tfe.
jfe°
.
*, '"<?. W*3N
$J*\ V&?>;
X&?'• ^ V ^ V . /
'jfn.
Dwarsdijk
H»
°/rv
U
muit
"¥
MI stuifdijk met jaar van aanleg
Figuur B
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
<?A
schaal 1 :
13
25.000
wordt het gebied direct ten zuiden van de vierde polder vaak aangeduid als
de vijfde polder.
De Kroon's Polders worden gekenmerkt door de overgang van een zoet,
duinvallei-achtig naar een kwelder-achtig, brak tot zout milieu. Deze overgang is gekoppeld aan de maaiveldhoogte; hoe hoger het maaiveld, hoe
geringer de invloed van zeewater. Omdat het maaiveld heel geleidelijk
afloopt van west naar oost, verloopt ook de overgang van zoet naar zout
van origine heel geleidelijk. Door deze overgangen komen veel verschillende omstandigheden voor, met de bijbehorende planten- en dierenwereld.
Dit maakt het gebied zeer waardevol.
In de eerste Kroon's Polder is in de loop der jaren een zeer waardevolle, aan
zoet grondwater gebonden vegetatie ontstaan. Het waterbeheer is vooral
gericht op de handhaving van de bestaande vegetatie. Wijzigingen in het
waterbeheer zijn in deze polder niet aan de orde. Daarom is de nadruk in dit
rapport gelegd op de overige drie polders.
Sinds het gebied tot natuurterrein is omgevormd wordt in de tweede en
derde polder geprobeerd de invloed van de zee te herstellen door water in
te laten. De tweede en derde polder staan daardoor onder invloed van zout
water. Het peilverloop in de polders is echter veel minder dynamisch dan
onder natuurlijke omstandigheden, doordat:
- de hoogst optredende peilen sterk worden afgevlakt door de geringe
aanvoercapaciteit van de duikers;
- de laagst optredende peilen hoog worden gehouden door de stuwen.
Het tweemaal daags droogvallen van de polders bij eb wordt daardoor
verhinderd.
Het peilbeheer dat nu wordt gevoerd heeft enkele nadelige gevolgen voor
de ontwikkeling van de vegetatie in de tweede en derde polder. Deze nadelen zijn:
- verruiging.
De hoogste delen van de polders worden nooit meer overstroomd met
zout water. Deze delen worden steeds zoeter. Hier ontwikkelt zich een
vegetatie die tendeert naar verruiging. Verruiging wordt gezien als ongewenste ontwikkeling. Om verruiging tegen te gaan moet het gebied
periodiek gemaaid worden. Maaien is echter een maatregel die waar
mogelijk moet worden vermeden, omdat een zo natuurlijk mogelijke
situatie wordt nagestreefd;
- verzuring.
In de hoogste delen van de polders treedt verzuring op door uitspoeling
van kalk en door humusvorming. De verzuring wordt niet geremd of
gecompenseerd door periodieke overstroming met zeewater, wat onder
natuurlijke omstandigheden in een groot deel van het gebied het geval
zou zijn;
- verscherping van de overgang van zoet naar zout.
door het stuwen van het waterpeil blijft het waterpeil gedurende een
groot deel van het jaar ongeveer gelijk aan het stuwpeil. Beneden dit
peil heersen zoute omstandigheden, boven dit peil wordt het grondwater steeds zoeter. De overgangszone van zoet naar zout wordt daardoor steeds smaller. Juist in deze overgangszone komen van nature
bijzondere vegetatietypen voor; die worden dus steeds zeldzamer.
In de vierde polder wordt minder zout water ingelaten dan in de tweede en
derde. Dit is een gevolg van de beperkte aanvoercapaciteit van de aanvoer-
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
14
geul op het wad, en van het feit dat de duiker naar de vierde polder in de
regel gesloten is. De duiker is gesloten om het water in de polder vast te
houden; in tegenstelling tot de tweede en derde polder is in de vierde polder geen stuw geplaatst om deze functie te vervullen.
Overleg over de mogelijkheden het waterbeheer van de Kroon's Polders te
optimaliseren heeft geresulteerd in een onderzoek, behelzende:
- het uitvoeren van een bodemkartering;
- meting en monitoring van relevante grootheden, resulterend in een waterbalansmodel;
- verwerking van deze en eerder verzamelde gegevens in een GIS;
- berekening van hydrologische effecten van peilbeheersalternatieven;
- inschatting van de effecten van peilbeheersalternatieven op flora en
avifauna.
Dit onderzoek is in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Noord uitgevoerd
door de hoofdafdeling Inrichting en Herstel van Rijkswaterstaat, tot 1 januari 1996 verbonden aan Directie IJsselmeergebied, daarna aan het RIZA.
Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft het onderzoek medegefincancierd. Belangrijke inhoudelijke ondersteuning is behalve
door bovengenoemde instanties verleend door Staatsbosbeheer, Waterschap Friesland en Gemeente Vlieland.
Het voorliggende verslag bevat de resultaten van het onderzoek. De veldwerkzaamheden die in het kader van dit onderzoek zijn uitgevoerd kregen
hun beslag in 1994 en 1995. De bodemkundige aspecten zijn verkend en in
hoofdstuk 3 beschreven door ir. J.J. Schout (Bureau Waardenburg B.V.). Het
hydrologische deel van dit verslag is van de hand van ir. H.A. Wolters, ing. J.
Meinders (Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied) en E. Vos (Heidemij
Advies B.V.). De beschrijving van de huidige vegetatie en een inschatting
van de gevolgen van een veranderd peilbeheer op de vegetatie is gemaakt
door ir. J.M. Reitsma, werkzaam bij Bureau Waardenburg B.V. De effecten
op de vogelwereld van veranderingen in het peilbeheer, en daaruit voortvloeiend van veranderingen in de vegetatie, zijn beschreven door ir. L.J.
Zwarts van Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied, en A. Timmerman,
werkzaam bij Staatsbosbeheer. De redactie van dit rapport was in handen
van ir. H.A. Wolters.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
15
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
16
3 Bodemkundige beschrijving
ir. J.J. Schout (Bureau Waardenburg B.V.)
3.1 Terreinhoogte
Door Rijkswaterstaat is in 1993 en 1994 een gedetailleerde terreinwaterpassing uitgevoerd van het gehele onderzoeksgebied. In figuur 3.1 is de
resulterende hoogtekaart afgebeeld. In figuur 3.2 en 3.3 zijn per polder
cumulatief de oppervlakten weergegeven die lager liggen dan de op de x-as
af te lezen hoogte.
Figuur 3.1
Hoogtekaart van de Kroon's Polders,
gebaseerd op gegevens Rijkswaterstaat,
1993/1994.
N
A
|___j
|
0 tot 60
| 60 tot 80
kpi
Figuur 3.2
Relatie tussen de terreinhoogte en de
oppervlakte per polder die lager ligt dan
de gekozen hoogte.
]
80 tot 100
|
100 tot 120
|
120 tot 140
WÊÊ
140 tot 160
[
^ B
|
kp2
|
160 tot 180
|
180 tot 200
[
J 260 tot 280
200 to 220
|
|
220 tot 240
|
]
240 tot 260
280 tot 300
> 300
kp4
kp3
65
e
so
2.25
terrelnhoogte (m NAP)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
]
17
2.50
3.00
kp2
kpl
Figuur 3.3
Relatie tussen de terreinhoogte en het
percentage van de oppervlakte per
polder dat lager ligt dan die hoogte.
kp3
kp4
s
x
§
•o
a
a
l
0.00
0.50
0.75
1.00
1.25
1.50
1.75
2.00
2.25
2.50
2.75
3.00
terreinhoogte (m NAP)
3.2 Opzet bodemkartering
Waarnemingspunten
Gezien de verwachte homogeniteit van de bodem is bij de bodemkartering
een dichtheid van ongeveer 1 waarnemingspunt per 5 ha gehanteerd. De
waarnemingspunten zijn zo gekozen dat van alle polders een raai van west
naar oost over de hele lengteas van de polders is verkregen. Uit deze raaien
zouden trends in bodemeigenschappen naar voren kunnen komen die gerelateerd zijn aan de hoogteligging en de afstand tot de Waddenzee. Verder
zijn enkele raaien in noord-zuid richting gelegd, om verschillen te traceren
Figuur 3.4
Waarnemingspunten bodemkartering
Kroon's Polders, schaal 1:17.000.
*&3 : '
^w
>•
•
,
•%4
• '
-:•:•'.
'./• f'.
''•;:y+f- • ; •'.'•
"_ . ''
"'•}•"'' .''•-''
i V-* "' \ ' ''
-
,
\
&
•*•'•
:<27 -'"'".
'-';'"- :~%n " '„
- i
; " - -
• - . : •
-•Mi'
'-
2
:ÜD:
'''• •
' . - • ' ' '
h
^ ^
•^#f
'-:• ? r ~
=0
•
-
*
N
A
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
18
-.•-.
'- .,/; ...:.>':;: .-,-
•••'•':'
1-
,-i A-'..-- .• - " • - - V i*—.
--
-
.<•'•'•
.9, r.iZ**^:^
^7
+10
•
..X5^:
••
- . . , - - # » • - " . • ;
'~l -
ftte-
• ^ • f ^ i
•
-"'"•'•'
i> r
* • « * - - * -
- ' - ^ v
tussen locaties direct onderaan de stuifduinen en de lagere delen in het
midden van een polder. De waarnemingspunten staan aangegeven in figuur3.4.
Waarnemingen en bemonstering
De bodembeschrijvingen zijn opgenomen in bijlage 3.1. Eerst is een korte
omschrijving van de locatie gegeven, bijv. over de vegetatie ter plaatse.
Vervolgens is de bodemopbouw beschreven van de bovenste meter van het
profiel. Gezien het geleidelijke verloop van de meeste bodemkenmerken in
dit gebied zijn de dieptegrenzen een benadering. Bij de beschrijving van de
bodemlagen is gelet op het gehalte organische stof (in de praktijk de dikte
van de zodelaag), de grofheid van het zand (mediaanwaarde, M63), de
kleur van de bodemmatrix (gebruik makend van Standard Soil Color
Charts), lutum/siltgehalte (in de praktijk niet van toepassing), doorworteling, roest- en reductievlekken, het kalkgehalte (bruisbepaling met 0.1 M
HCI: kalkarm < 0.5 %, kalkhoudend = 0.5 tot 1.0 %, kalkrijk > 1.0 %
CaC0 3 ), de grondwaterstand en eventuele bijzonderheden.
Vervolgens heeft voor een selectie van 14 locaties bemonstering plaatsgevonden op circa 20-25 cm diepte, net onder de dicht bewortelde zone. De
bemonstering is gedaan in twee kuilen per locatie. In beide kuilen zijn 100
cc monsterringen gestoken. Mengmonsters van de beide kuilen zijn genomen in monsterzakken, naast dezelfde 14 locaties nog op 2 extra locaties.
In een aantal van de gestoken ringen zijn door Laboratorium Oranjewoud
in duplo het A-, B- en het C-cijfer bepaald. In de overige ringen zijn door de
Landbouwuniversiteit Wageningen de waterretentiecurven en de onverzadigde doorlatendheid bepaald. Van de monsters in de zakken zijn duplobepalingen verricht van het lutum-, organische stof- en CaC0 3 -gehalte en
bepalingen in enkelvoud van de korrelgrootteverdeling met de klassen
< 2 urn, < 16 urn, < 63 urn, < 210 urn en > 210 urn. In bijlage 3.2 worden de
analyseresultaten van de door Oranjewoud uitgevoerde bepalingen weergegeven. Hierbij staan de analysetechnieken en de gehanteerde eenheden
kort vermeld. De overige resultaten zijn opgenomen in bijlage 3.3.
3.3
Interpretatie
In het algemeen kan worden gesteld dat de bodemopbouw in het hele
gebied zeer homogeen is, ook met de diepte. Dit hangt samen met het feit
de het bodemmateriaai geheel eolisch (door de wind) is afgezet, voornamelijk door middel van (zuid)westen winden (daar is ook de west-oost oriëntatie van de stuifduinen op afgestemd). In het gehele gebied worden jonge
uniforme bodems aangetroffen ontwikkeld in matig fijn stuifzand. Er kunnen op geen enkele onderzochte bodemeigenschap duidelijke verschillen
tussen polders of tussen verschillende morfologische posities worden gevonden. Gelaagdheid is hoegenaamd niet waar te nemen. Lutum- of siltrijke bandjes zijn niet aangetroffen. In de literatuur is over het bodemprofiel
geen informatie aangetroffen.
De korrelgrootteverdeling is zeer uniform (zie bijlage 3.2). Het grootste
aandeel in het bodemmateriaal wordt gevormd door deeltjes met een
grootte tussen 63 en 210 urn (gemiddeld 65%; zie ook figuur 3.5), ofwel de
fijnere zandfracties. Deze uitkomsten komen goed overeen met de mediaanwaarde die doorgaans in het veld werd gevonden (mediaanwaarde van
180 urn).
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
19
Figuur 3.5
Korrelgrootteverdeling van de 16
bemonsterde locaties.
Het bovenste getal is het gewichtspercentage droge stof van de deeltjes
tussen 63 um en 210 urn, het onderste
getal is het gewichtspercentage van de
deeltjes groter dan 210 pm.
"'
, . . , • " " " - • - • - • •
;
-" ^ ^ - ; •^..,,..:^:.';,
''
•
my r
.
^y^.%,A
•^!,r-:-^|»ö
;••'•' " v- . v U " ' ^ ' c ' ' "
.•
.*
-• •
, • - • - • •
v v
-
/:
- - - ,-••*
./'\%,
^ 4 . 4 ..
24.3- ,
-.:
'
.-
•:..••"
',..-•"
.,'
~
': • '
:
:;
/*7M :.-*.:.
;5M^
" '
,v-:;-^;V.
- •• , - y . . ^ « • ; : ; i . , - - t : o .#0.9 " .;---.-.-"1 '-.\-.\v
" 37.1
-V-V
• " • • • • ' " • •
:
,.<''y
'
- ' v. ï-:
. - M-Ö
nv -
^ : • > " , .
^
• • - < • • - . , ; $ * * # ; .
' ••
•
'
'
-
'
•
^
'
^
'
;
'
-
'
;
:
-
"
:
'
'
...C-J1V
"
;fc$ï«-->
...
r ._
., ï
>v>
..»**.'"•"
: < - ; . : ; C , , e •"-........ V - - ; •.;:'Ü-:^:
v ü7tó:-'-.:: <;;r . ^ : : . . ^ — . . . - . • • ; - . . . • • • •
..-21.8/ ,;.-:•;Ï V , ! - ' ' " . ' • • • • " • • . ' • • ; - > . . .
5--ji&*-!^r
1
"
•
.
•
;
• - : , . ! * - • " •
• • .
.
.
: * « Ï - V ~ ; *••
37;o
••••• W
c
; ••^..•.:*;;-*76.5
21.2
_;•;.?/^ ^ - ' v ^ ' - v / - : . : : ' - - « ' ;
...jp7:T'"-:v'-vï'
-•••'•'-.Tw-.S "••:.•"'•:,•
^ ^ ^ ^ B
:$6;0'
. "'^vc
. .: "•'' };'--'''"'.
r
•"•';•• -
-
. J . - . \ : ' - . - . " .
• '
....•: '
'
; ' ,
'
' • • •
"
• . ' • ' . . • ' .
.
.
;
V
.. "."••
.";•• '
. • •
• ; • • . • " '
• • '
• • •
• ,
••
Het lutumgehalte is overal verwaarloosbaar en zelfs het totaal van de fijne
fracties (lutum en silt: < 63 urn) bedraagt gemiddeld slechts 1.6%, waarbij
éénmaal een waarde van 4.5% is gevonden. Op een aantal locaties is het
aandeel van deeltjes > 210 urn (grovere zandfracties) hoger dan van de
rest. Dit betekent dat de bodem (althans op de bemonsterde diepte) uit iets
grover zand bestaat, hoewel dit in het veld niet duidelijk werd geconstateerd. Deze locaties (4 stuks) zijn alle pal aan de westzijde van de Dwarsdijk
gelegen. Door de nabijheid van deze dijk is wellicht tijdens oostenwinden
het iets grovere materiaal in de luwte van deze dijk afgezet. Verder zijn er
geen trends aangaande de korrelgrootte te vinden.
Wat betreft de dikte van de humeuze toplaag kan ook worden geconstateerd dat er geen verschillen kunnen worden verklaard uit de ligging in het
gebied. De gemiddelde dikte van deze laag varieert tussen 10 en 15 cm (zie
figuur 3.6 en ook Braaksma, 1994), maar deze kan op korte afstand ook al
enkele centimeters variëren. Duidelijk minder dik is deze humeuze laag vlak
langs open water, in de nabijheid van een onbegroeide zand/slikplaat. Vaak
gaat dit gepaard met het afgedekt raken van de oude zode met nieuw sediment. Deze dun ontwikkelde toplaag kan in principe langs de randen van
de onder water staande delen worden verwacht, vooral daar waar lange tijd
geen of weinig vegetatie heeft gestaan. Deze gebieden kunnen worden
aangetroffen in de centrale en oostelijke delen van de tweede, derde en
vierde polder.
Uit de analyses blijkt dat in de laag vlak onder de doorwortelde zone, op
20-25 cm diepte, het elementair humusgehalte zeer laag is (gemiddeld nog
geen 0.5%). Een enkele keer werd, vooral in het oosten van de polders 2 en
3, op grotere diepte weer een verhoogd humusgehalte aangetroffen. Het
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
20
betreft hier waarschijnlijk afzettingen uit een wadden-milieu (slikken of
poeltjes), zoals nu ook in de ondiepe plassen en aan de oostzijde van de
Dwarsdijk worden aangetroffen. De sterke zwavellucht duidt hier op
anaërobe omstandigheden en reductieprocessen. Op deze plaatsen is dus
reeds op 1 m door het gehele opgestoven pakket heen geboord.
Het kalkgehalte van het stuifzand is doorgaans laag. Dit werd ook al gevonden door de Vries (1961). Uit in dit onderzoek uitgevoerde analyses blijkt
dat op enkele punten na het CaC0 3 -gehalte onder de detectielirniet ligt. De
uitzonderingen bevinden zich alle drie in het westelijk deel van de derde en
vierde polder. De relatieve kalkrijkdom wordt veroorzaakt door selectief
windtransport vanuit het westen. In het veld was de matrix doorgaans kalkarm tot licht kalkhoudend, zeker in de bovenste 0.5 m. Een hoger kalkgehalte in het veld werd altijd veroorzaakt door zich in het zand bevindende
schelpfragmenten. Het zandskelet is doorgaans niet kalkhoudend. Op plekken waar weinig vegetatie aanwezig is, bijvoorbeeld langs net drooggevallen slikken, is het kalkgehalte in de toplaag vaak hoger. De oorzaak hiervoor
kan worden gevonden in de veelvuldige suppletie van meeuwenuitwerpselen rond deze locaties. Deze faeces bevatten vaak grote concentraties
schelpfragmentjes.
Over de gehele linie heeft na afzetting van het zand ontkalking plaatsgevonden. De relevante processen daarbij zijn vooral percolatie door regenwater (kalk wordt door inzijgend regenwater opgelost en meegevoerd naar
de diepere ondergrond) en verzuring door humusvorming. Vooral in permanent natte profielen vindt accumulatie van humus plaats waardoor de bovengrond verzuurt. Ontkalking en verzuring kunnen op een zeker niveau
blijven steken door aanvoer van kalk met kwelwater. Dit doet zich in de
Kroon's Polders op een aantal plaatsen voor, met name in de eerste polder
(Braaksma, 1994). Water afkomstig uit het duinmassief ten noorden van de
Kroon's Polders lost op zijn weg door de ondergrond kalk op en komt in de
eerste polder aan de oppervlakte, aldaar zorgend voor een buffering van de
relatief zure humeuze bovengrond. Hoewel bepalingen van kalkgehalte in
de humeuze bovengrond niet betrouwbaar zijn (Zonneveld, 1989) kan worden aangenomen dat voor vrijwel de gehele Kroon's Polders in het wortelmilieu sprake is van een ontkalkt sediment. Een uitzondering hierop vormen de kwelmilieus langs de randen van de eerste polder en wellicht
plaatselijk ook in de vierde polder, waar van uit een aangroeiend duinmassief langs de zuidelijke stuifdijk sprake kan zijn van zoet, kalkrijk kwelwater.
Buiten de genoemde kwelmilieus is het kalkgehalte veelal gedaald tot beneden het omslagpunt van 0.3% CaC0 3 . Beneden deze waarde vindt onvoldoende buffering plaats van de verzurende invloed van de vegetatie (humusvorming), waardoor de pH scherp kan dalen. De ondergrond in het
gebied is nog steeds kalkrijk; beneden de 40 cm -mv worden veelal nog
waarden van boven de 0.3% CaC0 3 aangetroffen, zeker in de westelijke
helft van de polders (Braaksma, 1994).
Het percentage droge stof (als gewichtspercentage van de veldvochtige
monsters) is vrij constant, rond de 80%. Het A-cijfer van de monsters,
dat is het aantal gram water per 100 gram droge stof, ligt steeds rond de
20.
De zoutgehalten in de onverzadigde zone zijn steeds laag (zie bijlage 3.2).
Vanwege de sterke fluctuaties in dit zoutgehalte is dit echter niet meer dan
een momentopname. In hoofdstuk 4 komt de chloridehuishouding nader
aan de orde.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
21
Figuur 3.6
Dikte humeuze toplaag (in cm)
*»0
'.,y$f*:-i
:-Y.
.;-- :
" v^"--=
^10
•$£•;.<
;^IÖ':';-;;:.V;^-"
:W
*13
=«0
*I5
3.4
..:•:;/'' *t?i
Retentiecurven, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid
Op 14 locaties zijn bodemmonsters gestoken in ringen van 100 cm 3 . Van
deze monsters zijn door de Landbouwuniversiteit Wageningen de waterretentiecurven en de onverzadigde doorlatendheid bepaald, in zogenaamde drukcellen. De meet- en berekeningsmethode wordt beschreven in van
Dametal. (1990) en van Dametal. (1994).
Het vochtgehalte van de bodem, 0, als functie van de vochtspanning, h,
wordt beschreven als:
G
,-e
sal
res
Q = en ,s + -(1 +\alfah
I n)m
met m = 1 - 1/n
In de formule zijn 0 res en 0 5at respectievelijk het residueel (rest) en het
verzadigd volumetrische vochtgehalte (cmVcm 3 ), gemeten door weging
van de ringen. Alfa, n en m zijn empirische parameters die worden
berekend uit de verandering van het vochtgehalte van de ringen bij variërende vochtspanning.
Vervolgens kan de onverzadigde doorlatendheid worden geschreven als:
sat
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
22
c
'
N
e
Hierin is k de onverzadigde en l<5atde verzadigde doorlatendheid, en Xweer
een empirische parameter. K sat en X worden berekend uit de metingen.
S wordt de relatieve verzadiging genoemd, berekend als:
0-0.
0
,-0
sa t
res
Om bij gegeven vochtspanning het vochtgehalte en de onverzadigde doorlatendheid te berekenen zijn dus waarden nodig van 0 ., 0 , alfa, n, K .
>
ö
sar
res'
'
'
sat
en X. Deze waarden zijn per monsterring bepaald en getabelleerd in bijlage
3.3.
De verzadigde vochtgehalten van de monsters zijn relatief hoog voor een
zandgrond. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een losse pakking bij
afzetting en weinig verdichting daarna. De parameter n veroorzaakt de
voor zandgronden karakteristieke stoelvorm van de retentiecurve. De parameter Ksat vertoont een zeer grote spreiding (van 5 tot 4000 cm/dag). Een
dergelijk hoge spreiding komt echter vaak voor bij veldbodems. De op deze
manier bepaalde waarde van de verzadigde doorlatendheid mag uitsluitend
gebruikt worden voor berekening van de onverzadigde doorlatendheid.
Van de gevonden waterretentiecurven en onverzadigde doorlatendheden
zijn gemiddelden bepaald en de boven- en ondergrenzen van het 95%betrouwbaarheidsinterval. Deze zijn grafisch weergegeven in figuur 3.7.
De verzadigde doorlatendheid is in mei 1995 op ca 30 locaties in het veld
gemeten met de boorgatenmethode. De resultaten zijn gegeven in figuur
3.8. De variatie in de gevonden waarden is niet uitzonderlijk. Een relatie
met andere bodemeigenschappen is met de beschikbare gegevens niet te
leggen. Het gemiddelde van de gemeten waarde (5.1 m/dag) komt overeen met schattingen van 5 tot 10 m/dag in de literatuur (Beukeboom,
1976; Iwaco, 1987).
3.5
Conclusies
De bodem van de Kroon's Polders bestaat uit een homogene zandgrond. Er
is geen gelaagdheid waargenomen, evenmin als lutum- of humusbandjes.
Verschillen tussen de polders of tussen de oost- en westzijde van de polders
zijn niet gevonden. Dit alles geldt voor de bovenste meter van het profiel,
die in mei 1995 is gekarteerd.
103
4.00
Figuur 3.7
3.00
n
j ! io-'
o 10-*
2.00
*SNS
1.50
6 10"*
^*>
1
B10-
'10- 2
»10-'
ft
K10-»
?10-"
•HO"11
Ö10-»
1
1
0.10
0.20
0.30
0.40
vol. vochtgehalte <-)
23
0.50
A\
W\
1
\\ \
\\ '
\\
\\
!
|10-" 1
:
°10' !!
1
1
0.00
^T
n
1 10"1
JHO-
2.50
1.00
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
ESSILSJ
| 10°
È10"
5 10"'
3.50
//
Gemiddelde berekende waterretentiecurve (linker figuur) en onverzadigde
doorlatendheid als functie van de
vochtspanning (rechter figuur), met de
onder- en bovengrenzen van het 95%betrouwbaarheidsinterval. De relaties
zijn berekend uit 28 afzonderlijke bepalingen.
S '0'
0.60
0.70
\\
10
0.00
0.50
1.00
1.50
2.00
pF (-!
2.50
3.00
S50
Figuur 3.8
Verzadigde doorlatendheid in de
Kroon's Polders, gemeten met de boorgatenmethode; diepte van de metingen
tot maximaal 80 cm -maaiveld.
Doorlatendheid in m/dag
4 tot 5
> 8
5 tot 6
N
A
< 3
3 tot 4
De laag van 20 tot 25 cm beneden maaiveld bevat minder dan 2% lutum
en silt. Het humusgehalte van deze laag is laag, gemiddeld nog geen 0.5%.
Het kalkgehalte van deze laag is lager dan 0.5%, met uitzondering van de
westelijke delen van de polders.
De waterretentiecurve laat een relatief hoog verzadigd vochtgehalte zien,
veroorzaakt door de losse pakking van het sediment. De curve vertoont in
sterke mate de voor zandgronden karakteristieke 'stoeltjesvorm'.
De onverzadigde doorlatendheid van de grond komt goed overeen met
elders in zandgronden gevonden waarden.
De verzadigde doorlatendheid van de grond bedraagt ca 5 m/dag.
Uit de kartering en bemonstering zijn geen trends te voorschijn gekomen
waarmee de verschillen in de gevonden waarden verklaard zouden kunnen
worden uit andere factoren.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
24
4 Waterhuishouding
ir. H.A. Wolters, ing. J. Meinders (Rijkswaterstaat, Directie IJsseimeergebied) E. Vos (Heidemij Advies B.V.)
In de Kroon's Polders wordt waterbeheer gevoerd vanaf het moment dat de
polders de bestemming natuurterrein kregen. Met dat beheer is een waardevol gebied tot stand gebracht en behouden. Inmiddels zijn echter de
inzichten weer verder voortgeschreden, en leeft de gedachte dat enkele
wat minder gewenste trends in de ontwikkeling van de vegetatie (zie paragraaf 5.1) zouden kunnen worden bijgesteld doormiddel van een gewijzigd
waterbeheer.
Om het huidige functioneren van de waterhuishouding goed in kaart te
brengen en om in staat te zijn de gevolgen van veranderingen in de waterhuishouding te voorspellen, is een hydrologisch onderzoek uitgevoerd. Dat
onderzoek komt in dit hoofdstuk aan de orde. Eerst wordt in het kort de
huidige praktijk van het waterbeheer geschetst. Vervolgens passeren het
grondwater, het open water en het zout in het water de revue. Daarna
komt aan de orde hoe deze aspecten veranderen na uitvoering van de voorgenomen inrichtingsmaatregelen, te weten vergroting van de duikers in de
Dwarsdijk, in combinatie met hydrologische koppeling van twee of meer
polders.
4.1 Huidig waterbeheer
In een deel van de eerste en vierde polder hebben in het verleden vliegstrips
gelegen. Daartoe zijn de betreffende delen geëgaliseerd en gedraineerd.
Deze drainage functioneert echter niet meer. Een detailontwatering is tegenwoordig in geen van de polders aanwezig.
De afwatering vindt gedeeltelijk plaats via sloten, grotendeels ook over het
maaiveld, in de richtingvan de Dwarsdijk. Daarin zijn afsluitbare duikers
aangebracht, één per polder. Het neerslagoverschot komt langs deze weg
tot afstroming naar de Waddenzee.
In de eerste polder behelst het waterbeheer het periodiek aflaten van water
naar de Waddenzee. Daartoe wordt in natte perioden de afsluitbare duiker
in de Dwarsdijk geopend tot het peil voldoende gezakt is. Het streefpeil in
de eerste polder is 's winters 1.40 m +NAP en 's zomers 1.15 m +NAP. In
het algemeen kan het streefpeil ook 's zomers goed gehandhaafd worden
omdat deze polder wordt gevoed met kwelwater vanuit de Meeuwenduinen. In de eerste polder wordt geen zout water ingelaten.
In de tweedeen derde polder wordt gestreefd naar het in het voorjaar en
zomer zo lang mogelijk handhaven van een streefpeil van ca 80 cm +NAP.
Daarnaast wordt getracht zoveel mogelijk uitwisseling van zeewater met
het oppervlaktewater in de polders te bewerkstelligen.
Het streefpeil is bedoeld om aan de oostzijde van de polders water op het
maaiveld te handhaven. Dit biedt goede en veilige nestelgelegenheid aan
grondbroeders op in het water gelegen eilandjes, en een leefomgeving aan
vogels die aan open water zijn gebonden. Om het streefpeil te handhaven
zijn in de tweede en derde polder schotbalkstuwen geplaatst aan de polder-
inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
25
zijde van de duikers in de Dwarsdijk. Het stuwpeil kan worden ingesteld in
stappen van ca 10 cm. Het handhaven van het streefpeil is echter 's zomers
niet altijd mogelijk. Dat komt vooral doordat 's zomers het aantal keren dat
het vloedpeil hoog genoeg is om water in de polders te laten stromen zeer
beperkt is. Verder spelen de beperkte capaciteit van de duikers en de geul
op het Posthuiswad hierin een rol. Om toch zo veel mogelijk open water in
de polders te krijgen wordt 's zomers vaak bij hoog tij het stuwpeil verlaagd,
en weer verhoogd bij afnemend tij. Desondanks vallen de polders in langdurige droge zomerperioden geheel droog.
De vierde polder kent een enigszins afwijkend peilbeheer. Omdat de toegang tot deze polder vanaf het wad hoger ligt is aanvoer van zout water
beperkter dan in de tweede en derde polder. Voorts is in de vierde polder
geen schotbalkstuw geplaatst. Het water wordt in de polder vastgehouden
door de duiker gesloten te houden. Dit beperkt echter tevens de aanvoer
van zout water tot hoogwaterperioden waarin de beheerder daar actief
voor zorgt.
De hoogteligging van de kunstwerken is gemeten in 1994; zie tabel 4.1.
4.2 Grondwaterstandsverloop
Tijdens dit onderzoek zijn op 15 plaatsen grondwaterstanden gemeten. De
waarnemingen lopen van september 1994 t/m juli 1995. De meetpunten
liggen verspreid over de tweede, derde en vierde polder. De eerste polder is
buiten beschouwing gelaten, omdat op voorhand reeds duidelijk was dat
hier geen veranderingen in het beheer gewenst zijn. De meetlocaties zijn
weergegeven in figuur 4.1.
De metingen zijn verricht in grondwaterstandsbuizen van 1 meter lengte,
die over de gehele lengte geperforeerd zijn. Drie langere buizen zijn geplaatst in de stuifdijken tussen de tweede/derde, derde/vierde en vierde/
vijfde polder. Deze buizen, nummers 5, 7 en 9 in figuur 4.1, zijn vijf meter
lang.
De meetfrequentie bedroeg in principe twee maal per maand. In enkele
gevallen is hiervan afgeweken, vooral wegens het gevaar van verstoring in
Tabel 4.1
Kenmerkende gegevens van duikers en
schotbalkstuwen in de Dwarsdijk.
Opname april 1994. b.o.k. = bmnenonderkant (van de duikers).
duikers
polder
b.o.k. binnendijks(m+NAP)
schotbalkstuwen
b.o.k. buitendijks (m+NAP)
diameter
(m)
bijzonderheden
afsluitbaar
met klep
afsluitbaar
met klep
afsluitbaar
met klep
afsluitbaar
met klep
1
0.20
0.24
0.40
2
-0.22
-0.21
0.40
3
0.00
0.00
0.40
4
0.46
0.46
0.40
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
26
min. - max.
stuwpeil
kruinbreedte
(m)
0.59-0.97
1.60
0.57-1.20
1.60
Figuur 4.1
Topografie van de Kroon's Polders met
de locatie van de grondwaterstandsbuizen. Kaartschaal 1:17.000.
m
,:v;;\'-f^:v..-
.<*«»
> :
/o»~
IS
,..*t*:.::!'"-::i^d7~\';y,\
„
m
'•' . *
^
^ W-tf!!".; '".!•
''••"«•\\*K. ,S
.»J2?
: • - • # • :
het broedseizoen. De buizen zijn geplaatst door Rijkswaterstaat, Directie
IJsselmeergebied; de waarnemingen zijn gedaan door Staatsbosbeheer.
In paragraaf 4.2.1 wordt per meetplek het verloop van de grondwaterstand
kort getypeerd. Hieruit kunnen enkele kwalitatieve conclusies worden getrokken over verschillen in het gebied. In de volgende paragrafen komt de
berekening van de grondwaterstanden aan de orde. De berekeningen
maken het mogelijk de verschillen tussen de buizen te kwantificeren uit
verschillen in de termen van de waterbalans.
4.2.1 Interpretatie van de gemeten grondwaterstanden
In de figuren 4.2, 4.3 en 4.4 zijn de grondwaterstanden groepsgewijs per
polder weergegeven, ten opzichte van NAP en ten opzichte van maaiveld.
In alle drie de polders is de grondwaterstand in de meest westelijke buis
(nummers 1, 2 en 3) ten opzichte van NAP beduidend hoger dan in de overige buizen. Het verschil wordt grotendeels verklaard door de maaiveldhoogte, die in westelijke richting toeneemt.
Ook ten opzichte van maaiveld zijn de grondwaterstanden in de drie meest
westelijke buizen (1, 2 en 3) hoger dan elders. De verschillen zijn echter
minder groot dan de verschillen ten opzichte van NAP (zie de rechter delen
van figuur 4.2, 4.3 en 4.4). Gedurende lange perioden is de grondwaterstand in de westelijke delen van de polders zelfs hoger dan maaiveld, d.w.z.
dat er water op het maaiveld staat. Kennelijk komt overtollige neerslag hier
slechts langzaam tot afvoer.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
27
In alle drie de polders zakken de grondwaterstanden in de westhoek (buizen 1, 2 en 3) minder ver uit dan elders. Dit hangt samen met de piasvorming op het maaiveld, waardoor pas later in het groeiseizoen water aan het
profiel wordt onttrokken.
Gemiddeld zijn de omstandigheden in de polders gedurende de meetperiode nat te noemen: er is geen lagere grondwaterstand gemeten dan 50 cm
beneden maaiveld. Hierbij de kanttekening dat in de meetperiode geen
langdurige droge perioden zijn voorgekomen.
In figuur 4.5 zijn de gemeten grondwaterstanden weergegeven in een raai
van noord naar zuid, met de grondwaterstanden in de polders en op de
tussen de polders gelegen stuifdijken. In de natte periode (tot eind april) is
de grondwaterstand in de stuifdijken hoger dan in de nabijgelegen polder
of polders. In de droge periode vanaf eind mei zakt de grondwaterstand in
alle drie de stuifdijken verder uit dan in de nabijgelegen polders. Omdat dit
uitzakken niet veroorzaakt kan worden door drainage (de drainagebasis
wordt immers gevormd door de grondwaterstand in de nabijgelegen polders) is de conclusie, dat ook in de stuifdijken de vegetatie water onttrekt
Figuur 4.2
Grondwaterstanden ten opzichte van
NAP (links) en maaiveld (rechts) van de
buizen in de tweede Kroon's Polder,
nummers 1, 4, 10, 13 en 14; metingen
van september 1994 t/m juli 1995.
- e - - 10
v
13
- o - 14
10
ISO
• V • 13
-o-
14
26
f"
f
i '"
i
li
-v
c
•
E
5
okt nov
dao
Jan
feb
mrt
apr
mei jun
lul
mrt
apr
mei Jun
Jul
-50
1
-'6
o
-100
I
aap
°
-25
aap
okt
nov dac
Jan
tab
mrt
apr mal Jun
|ul
aap
okt nov dac
|an
tab
mrt
apr
Jul
0
Figuur 4.3
Grondwaterstanden ten opzichte van
NAP (links) en maaiveld (rechts) van de
buizen in de derde Kroon's Polder,
nummers 2, 6, 11, 15 en 17; metingen
van september 1994 t/m juli 1995.
aap
okt
nov dec
Jan
fab
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
28
mei |un
Figuur 4.4
Grondwaterstanden ten opzichte van
NAP (links) en maaiveld (rechts) van de
buizen in de vierde Kroon's Polder,
nummers 3, 8 , 1 2 , 1 6 en 18; metingen
van september 1994 t/m juli 1995.
150
<
I
75
aap
okt
nov dec
Jan
fab
mrt
apr
mal jun
••p
jul
okt nov dao
Jan
fab
mrt
apr
mei Jun
|ul
Figuur 4.5
Grondwaterstanden ten opzichte van
NAP van de buizen in de stuifdijken,
Linksboven: buis 5 in de stuifdijk tussen
polder 2 en 3, met buizen 4 en 6 in polders 2 en 3.
Rechtsboven: buis 7 in de stuifdijk
tussen polder 3 en 4, met buizen 6 en 8
in polders 3 en 4.
Linksonder: buis 9 op de zuidrand van
polder 4, met buis 8 in polder 4.
150
150
-
100
-t-Ay*
i
m
and (CBTH NAP)
125
^t^Z^$è^
75
-
100
°^X-G
75
» T
50
%
g
125
-
25
0
aap
-o-
aap
okt
nov dao
Jan
mrt
apr
mei |un
Jul
apr
mei Jun
lul
•ap
—e— 9
B
okt
fab
nov dao
)«n
fab
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
mrt
29
okt
nov dao
Jan
fab
mrt
apr
mei jun
Jul
aan de verzadigde zone. Een actieve bewortelingsdiepte van meer dan 2
meter (het verschil tussen de maaiveldhoogte op de stuifdijken en de
grondwaterstand) ligt echter niet voor de hand. Mogelijk vindt de onttrekking plaats onderaan de hellingen van de stuifdijken, en zakt het grondwater midden in de stuifdijken uit door zijdelingse stroming.
De snelheid waarmee na een natte periode de grondwaterstand in de stuifdijken het niveau van de grondwaterstand in de polders bereikt of onderschrijdt geeft aan, dat de kwel onderaan de stuifdijken beperkt is, zowel in
hoeveelheid water als in de tijd waarin deze optreedt.
Doordat de grondwaterstand in de stuifdijken verder uitzakt dan die in de
nabijgelegen polders, kan in droge perioden water vanuit de polders in de
stuifdijken infiltreren. Dit biedt een verklaring voor de hoge chloridegehalten van het grondwater in de stuifdijken. In paragraaf 4.6 komt dit nader
aan de orde.
4.2.2
Berekening van het grondwaterstandsverloop
De waterhuishouding in de onverzadigde zone is berekend met het model
SWATRE. SWATRE is een niet-stationair, eindige-elementenmodel voor berekening van ééndimensionale verticale stroming; voor een nadere beschrijving ervan wordt verwezen naar de literatuur.
Het model SWATRE berekent:
- dagcijfers van de termen van de waterbalans: effectieve neerslag, interceptie- en bodemverdamping, actuele transpiratie, kwel of wegzijging,
zijdelingse af- of aanvoer, bergingsverandering;
- dagcijfers van de grondwaterstand;
- dagcijfers van het vochtgehalte en de vochtspanning op diverse diepten
in het profiel.
Als invoergegevens zijn nodig:
- dagcijfers meteorologische gegevens: neerslag, referentieverdamping;
- gewasfactoren voor de verdampingsberekening;
- bodemfysische gegevens: waterretentiecurves, onverzadigde en verzadigde doorlatendheid;
- onderrandvoorwaarden: kwel of wegzijging, kengetallen van de drainagetoestand.
De betrouwbaarheid van de berekeningsresultaten kan worden ingeschat
door vergelijking van de berekende grondwaterstanden met de gemeten
waarden.
4.2.3 Invoergegevens en parameters
De dagcijfers van de neerslag zijn tijdens dit onderzoek gemeten met een
kantelbakregenmeter, gekoppeld aan een datalogger. De gemeten maandsommen zijn gegeven in bijlage 4.1.
Het uitgangspunt bij de berekening van de actuele verdamping is de referentieverdamping. Deze wordt op een aantal meteostations berekend door
het KNMI volgens de methode van Makkink. In dit onderzoek zijn de gegevens gebruikt van station Den Helder - de Kooy.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
30
De totale evapotranspiratie wordt berekend als de som van de verdamping
en transpiratie vanaf het deel van de bodem dat bedekt is door een gewas,
en verdamping vanaf de kale grond.
De berekening van de transpiratie en interceptieverdamping van dat deel
van het grondoppervlak dat bedekt is met een gewas vindt plaats door vermenigvuldiging van de referentieverdamping met een factor, de zg. gewasfactor. De gewasfactor is afhankelijk van het beschouwde gewas en van de
tijd in het jaar. De berekening van de kale-grondverdamping vindt plaats via
regressievergelijkingen, die zijn ontleend aan de literatuur. De aldus
berekende evapotranspiratie wordt aangeduid als de potentiële evapotranspiratie. Hierop kan eventueel een reductie worden toegepast, als de bodem
hetzij te droog is om de te verdampen hoeveelheid water te leveren, hetzij te
nat om plantenfysiologische activiteiten toe te laten. De dan resterende evapotranspiratie is de actuele evapotranspiratie.
De belangrijkste aanname die men moet doen om de verdamping van een
gegeven gebied te berekenen betreft de gewasfactoren. Voor cultuurgewassen zijn deze vrij goed gemeten, maar vooralsnog is dit voor natuurlijke
vegetaties veel minder het geval. Een recent overzicht van in de literatuur
gevonden waarden wordt gegeven door Spieksma (1995). Deze heeft
onderscheid gemaakt in vijf typen half-natuurlijke vegetaties, waarvan hier
van belang kunnen zijn: laagveenmoeras, kustduinen en half-natuurlijk
grasland. In het algemeen blijkt een grote variatie op te treden in de door de
diverse onderzoekers gevonden resultaten. Deze verschillen zijn mogelijk
veroorzaakt door gewas, ontwikkelingsstadium en meetmethode. Spieksma
concludeert dat voor laagveenmoeras, in het groeiseizoen in Nederland, een
gewasfactor van 1.0 redelijk lijkt. Over de verdamping van duingebieden
merkt hij op, dat weinig gegevens voorhanden zijn. Voor natte duingebieden met gesloten moerasvegetatie kan de gewasfactor van laagveenmoerassen worden aangehouden. Een overzicht is gegeven in tabel 4.2.
Op grond van de beschikbare gegevens kan geen onderscheid worden
gemaakt naar de tijd van het jaar of naar type gewas. De in de berekeningen
gehanteerde waarde is aan de hand van tabel 4.2 gesteld op 0.9.
De gewasbedekking is geschat uit de veldwaarnemingen; in de berekeningen is een bedekkingsgraad van 90% gehanteerd.
Voor de grenswaarden van de vochtspanningen bij uitdroging, waarboven
reductie van de verdamping op gaat treden en waarbij de verdamping
geheel tot stilstand komt, zijn de waarden gebruikt die gevonden zijn voor
gras. Aangenomen is dat de aanwezige vegetatie goed is aangepast aan
Tabel 4.2
Gewasfactoren van diverse natuurlijke
vegetaties, te gebruiken in combinatie
met de referentieverdamping volgens
Makkink.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
auteur
jaar
vegetatietype
gewasfactor
Bakker
Bakker
van Wirdum, mond.med. in Bakker
(1981)
Koerselman
Jansen
Wolters
div. auteurs, in Spieksma
div. auteurs, in Spieksma
Wind
Rijtema
div. auteurs, in Spieksma
1981
1981
vochtige-duinvalleivegetatie
droge-duinvegetatie
0.88
0.47
1981
1989
1995
1996
1995
1995
1960
1968
1995
natte veenbegroeiingen
veen en lisdodde
pijpestrootje
zoetwatermoeras
laagveenmoeras
droge duinvegetatie
kaal duinzand
nat kaal duinzand
natuurlijk grasland
0.65 - 0.95
0.95
1.0-1.2
1.1
1.00
0.56-0.88
0.38
0.85
0.63 -1.25
31
natte omstandigheden. Voorde grenswaarde van de vochtspanning onder
natte omstandigheden, waar beneden de vegetatie inactief wordt vanwege
zuurstofgebrek is daarom de waarde 0 gehanteerd. Dit houdt in dat het gewas begint te transpireren zodra het water van het maaiveld is verdwenen.
De bodemfysische parameters zijn beschreven in hoofdstuk 3.
Als onderrandvoorwaarde is aangenomen dat de verticale stroming gelijk is
aan nul. Verticale grondwateraan- en afvoer wordt dus verwaarloosd.
Mocht deze stroming in werkelijkheid wel optreden, dan is hij gering gezien
de grote afstand van de grondwaterstandsbuizen tot de drainagebasis
(gemiddeld zeeniveau). Men maakt dan geen grote fout door de verticale
grondwateraan- en afvoer op te nemen in de horizontale grondwateraanen afvoer (zie hieronder).
De hiervoor besproken invoergegevens worden als vaststaand aangenomen.
Met deze waarden wordt getracht de gemeten grondwaterstanden zo goed
mogelijk te benaderen. Daarbij kunnen nog twee aanvullende parameters
gevarieerd worden:
- de drainageweerstand. De drainageweerstand bepaalt de intensiteit van
de horizontale grondwaterstroming in het profiel. De drainageweerstand
is te berekenen uit de afstand tot het open water, de dikte van het doorstroomde profiel en de verzadigde doorlatendheid. De verzadigde doorlatendheid is gemeten in mei 1995 (zie paragraaf 3.4). De drainageweerstand is binnen marges van 25% van de berekende waarde gevarieerd
om de overeenstemming met de gemeten grondwaterstanden te optimaliseren. Deze variatie is verantwoord vanwege de onzekerheden in de
berekende drainageweerstand;
- de dikte van de waterlaag die als plas op de bodem kan blijven staan. Het
model biedt de mogelijkheid om, als er neerslag valt terwijl het profiel met
water verzadigd is, het overtollige water als piasvorming op te slaan totdat
door verdamping en infiltratie het profiel weer uit begint te drogen.
4.2.4 Berekeningsresultaten
Het nut van de berekeningen is, dat ze inzicht geven in de grootte van de
termen van de waterbalans. Daarmee kan duidelijk worden gemaakt in
welke opzichten de waterhuishouding nabij de diverse grondwaterstandsbuizen verschillend is.
De belangrijkste verschillen treden op in de oppervlakkige afstroming en in
de aan- en afvoer van en naar het oppervlaktewater via het grondwater.
Deze termen zijn voor de 15 grondwaterstandsbuizen in de polders vermeld
in tabel 4.3, samen met de correlatiecoëfficiënten van de berekende en gemeten grondwaterstanden. De drie buizen in de stuifdijken zijn om rekentechnische redenen buiten beschouwing gelaten.
Uit tabel 4.3 blijkt dat bij alle grondwaterstandsbuizen een groot deel
(namelijk 40 tot 80 %) van de afvoer plaats vindt als oppervlakkige afstroming. Dit heeft belangrijke consequenties voor de chioridehuishouding, die
in paragraaf 4.6 aan de orde komt.
In het westelijke deel van de polders (vooral in buizen 1, 2 en 3, in iets mindere mate 4 en 8) is de uitwisseling van water met het oppervlaktewater
veel geringer dan in de rest van het gebied.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
32
Tabel 4.3
Grootte van de oppervlakkige afstroming en de grondwateraf- en aanvoer
nabij de 15 grondwaterstandsbuizen in
de lage delen van Kroon's Polders 2, 3
en 4. De neerslag is bij alle buizen gelijk;
de totale verdamping en bergingsveranderingen vertonen geringe verschillen.
De termen van de waterbalans in mm
gedurende de gehele berekeningsperiode (29 juli 1994 t/m 11 juli 1995).
buis
nummer
1
2
3
4
6
8
10
11
12
13
14
15
16
17
18
oppervlakkige
afstroming
grondwaterafvoer
grond wateraanvoer
correlatiecoëfficiënt
gemeten/berekende
grondwaterstand
(mm)
(mm)
(mm)
(-)
407
387
381
385
416
247
509
583
569
479
393
438
291
421
291
49
63
63
55
210
208
90
86
91
209
299
265
388
292
388
0
5
1
10
205
113
191
197
285
237
279
252
244
249
244
0.51
0.64
0.55
0.88
0.80
0.80
0.66
0.78
0.75
0.83
0.70
0.75
0.70
0.78
0.78
De overeenstemming van de berekende met de gemeten grondwaterstanden is voor de meeste meetplekken bevredigend, met correlatiecoëfficiënten
rond de 0.75. Bij de westelijk gelegen buizen is de correlatiecoëfficiënt lager.
Dit wordt veroorzaakt door de geringe variaties in de grondwaterstanden
aldaar (veroorzaakt door piasvorming).
4.3 Verloop van het openwaterpeil; waterbalansen van de vier polders
De openwaterpeilen en de schommelingen daarin worden bepaald door het
beheer van de duikers in de Dwarsdijk en door de kruinhoogte van de
stuwen in de tweede en derde Kroon's Polder.
Om een goed inzicht te krijgen in het huidige openwaterpeilverloop en in
de factoren die daarin de belangrijkste rollen spelen, zijn van de vier polders
waterbalansen opgesteld. Hiertoe zijn in de vier polders de openwaterpeilen
gemeten nabij de duikers in de Dwarsdijk. De metingen beslaan de periode
van 29 juli 1994 t/m 10 juli 1995. De metingen zijn uitgevoerd met dataloggers die elk kwartier een waarneming registreerden. Tevens zijn metingen verricht waaruit de aan- en afvoer van oppervlaktewater door de duikers kan worden berekend. Deze gegevens zijn gebruikt om een waterbalans op te stellen. De betrouwbaarheid van de waterbalans kan worden
geschat door vergelijking van de uit de waterbalans berekende openwaterpeilen met de gemeten openwaterpeilen.
4.3.1 Termen van de waterbalans
De waterbalans van het open water in de vier polders luidt als volgt:
P + Q i n + Q k wei + Qdrn = Eact + Q u . t + Qwegz +
A S
waarin:
P
: neerslag (mm • d"1)
Q in : instromend water vanuit de Waddenzee (mm • d"1)
Q k w e l : kwelstroom (mm • d"1)
Q drn : uitwisseling (positief of negatief) tussen niet en wel geïnundeerde
deel van de polder (mm • d"1)
Eact : actuele verdamping (mm • d~1)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
33
Q ult : uitstromend water naar de Waddenzee (mm • d~1)
Q z: ondergrondse wegzijging (mm • d~1)
AS : verandering berging (mm • d"1)
De neerslag is ter plaatse gemeten.
De actuele verdamping wordt berekend met vier gewasfactoren, te weten
voor het droge begroeide deel gedurende de zomer, voor het droge begroeide deel gedurende de winter, voor het droge onbegroeide deel en voor
het open water. De gebruikte waarden zijn resp. 0.9 (zie paragraaf 4.2.3),
1.15 (geschat, van minder belang gezien de lage winterverdamping), 0.2
tot 0.5 (bepaald door optimalisatie), en 1.15 (van Manen, 1994). De
oppervlakten wel en niet begroeide delen zijn ontleend aan de vegetatiekartering (Meetkundige Dienst, 1993). De verdeling van de oppervlakte in
wel en niet geïnundeerd deel is berekend uit de hoogtekaart (figuur 3.1), en
vindt plaats volgens de figuren 3.2 en 3.3.
De aan- en afvoer van water van en naar de Waddenzee is berekend uit de
voor en achter de duikers en stuwen gemeten waterpeilen, aangevuld met
informatie van de beheerder. De berekening van de aan- en afvoer vindt
plaats met de stuwformule:
Q = 1.7 • m • B • h3'2
waarin:
Q
: aan-of afvoer (m3 • s"1)
m
: afvoercoëfficiënt (-)
B
: stuwbreedte (m)
h
: overstorthoogte (m)
De afvoer van de duikers wordt berekend uit:
Q = u • A • 4~2 • g • z
waarin:
u
: afvoercoëfficiënt (-)
A
: natte doorsnede duiker (m2)
g
: zwaartekrachtversnelling (m • s-2)
z
: verval over de duiker (m)
De overstorthoogte en het verval zijn gemeten. De afvoercoëfficiënten van
de duikers en stuwen zijn afgeleid uit een serie ijkmetingen, waarbij het
debiet is gemeten met een Ott-Nautilus stroomsnelheidsmeter. De resultaten van deze ijkmetingen zijn opgenomen in bijlage 4.3.
De afstroming van droog naar nat deel of de inzijging van nat naar droog
deel wordt berekend uit het verschil tussen het waterpeil en de gemiddelde
grondwaterstand volgens de drainageformules van Hooghoudt. De drainafstand in de formules is gevonden door optimalisatie; deze parameter
heeft in de gegeven omstandigheden het karakter van een vertragingsfactor en is geen maat voor een reëel bestaande slootafstand.
De kwel tenslotte is berekend als restterm.
Per tijdstap (van een dag) wordt de verandering van de berging berekend
uit de waterbalans, en opgeteld bij de totale berging aan het einde van de
voorgaande tijdstap.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
34
4.3.2 Berekening van openwaterpeilen, optimalisatie
Uit de hoeveelheid geborgen oppervlaktewater wordt per tijdstap met
behulp van de terreinhoogtegegevens het waterpeil berekend. Aan het
droge deel van het terrein is per polder een verschillende bergingscofficiënt
toegekend, gevonden door een grove optimalisatie.
Na berekening van het openwaterpeil volgens de bovenstaande methode
kan de op- en afwaaiing van het water worden verdisconteerd. Hierbij is
een eenvoudige methode gevolgd: de resultante van windrichting en -snelheid (gemeten te Lauwersoog) wordt, vermenigvuldigd meteen vaste
omrekeningsfactoren de waterdiepte, opgeteld bij of afgetrokken van het
berekende peil:
2TI
Ay -v
• cos
(
(R - R )
)
360
Cw • y
waarin
Ay : verhoging van het openwaterpeil door windinvloed (m)
1
v
: windsnelheid (m • s~ )
w
Ks
c
w
y
windrichting (graden)
• richting van de lengteas van de polders (graden)
omrekeningsfactor (-)
waterdiepte (m)
Inderdaad blijkt in het algemeen op deze manier het soms wat 'schokkerige'
karakter van de gemeten waterpeilen beter benaderd te kunnen worden.
De berekende openwaterpeilen worden door optimalisatie zo goed mogelijk gefit op de gemeten waarden. De optimalisatie vindt plaats door aanpassing van een of meer van de variabelen:
- de kwel;
- de schijnbare slootafstand L in de formule van Hooghoudt, van invloed
op de uitwisseling van water tussen wel en niet geïnundeerd deel;
- de bergingscoëfficiënt mu van het niet-geïnundeerde deel;
- de gewasfactor van het kale deel, cfkaa!;
- de omrekeningsfactor van de windinvloed, C .
De gevonden parameterwaarden en de correlatiecoëfficiënten van berekende en gemeten openwaterpeilen zijn vermeld in tabel 4.4.
De drainafstanden uit tabel 4.4 mogen niet worden beschouwd als werkelijke waarden, want daarvoor zijn ze veel te laag. In werkelijkheid vindt een
groot deel van de afvoer vanuit het gebied naar het open water plaats als
oppervlakkige afstroming.
De gevonden waarden van de bergingscoëfficiënt zijn in alle vier de polders
ongeveer gelijk, maar ongeloofwaardig hoog. De verwachte waarde in deze
Tabel 4.4
Geoptimaliseerde waarden van de parameters: schijnbare slootafstand L, bergingscoëfficiënt mu, gewasfactor kaal
cfk ,, en factor windinvloed C w ; correlatiecoëfficiënten R van gemeten en
berekende openwaterpeilen.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
polder
1
2
3
4
L
(m)
mu
cf kia|
C
(-)
(-)
(-)
kwel
(mm • d'1)
(-)
18
30
21
20
0.43
0.49
0.43
0.44
0.4
0.5
0.5
0.2
0.000
0.050
0.040
0.034
1.6
0.0
0.0
0.0
0.95
0.70
0.82
0.70
35
R
gronden ligt rond 0.05. De verklaring voor de hoge waarden is, dat in werkelijkheid veel water als plassen op het maaiveld blijft staan, waardoor de
berging sterk toeneemt.
De windcoëfficiënten laten zien dat de invloed van wind in de eerste polder
gering is; verklaarbaar gezien de beschutte ligging van de afwateringssloot
achter een stuif dijk. In de andere polders liggen de waarden rond dezelfde
grootte.
Kwel van enige betekenis vindt blijkens de berekeningen alleen plaats in de
eerste polder. De gemiddelde kwel bedraagt 1.6 mm per dag. In de berekeningen varieert de kwel door het jaar als sinusoïde, met een amplitude gelijk
aan de gemiddelde waarde; op 1 februari 3.2 mm per dag, op 1 augustus 0.
De kwel op jaarbasis bedraagt dan 584 mm, hetgeen overeenkomt met het
neerslagoverschot van een strook droog duin langs de eerste Kroon's Polder
van 170 m breed en 1800 m lang.
In de waterbalansen van de overige polders is de kwel op nul gesteld. Uit
veldwaarnemingen is bekend dat langs de stuifpolders aan de westzijde wel
sprake is van kwel. In de waterbalans van de polders als geheel is deze kwel
niet terug te vinden. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat het neerslagoverschot van de stuifpolders grotendeels ondergronds via de vierde naar de
vijfde polder afstroomt.
De gemeten en berekende waterpeilen zijn weergegeven in de figuren 4.6
t/m 4.9. Van polder 3 ontbreken de gegevens van augustus en begin september, wegens storingen in de apparatuur. De resultaten zijn per maand
gesommeerd en weergegeven in bijlage 4.4 en 4.5.
4.4
Chloridehuishouding
De vegetatie in de Kroon's Polders wordt in belangrijke mate bepaald door
het chloridegehalte van het grondwater, en door de frequentie van inundatie met zout of brak oppervlaktewater.
Door het uitvoeren van een vijftal chlohdegehaltemetingen van februari
gemeten
Figuur 4.6
Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 1, 1 augustus
1994 t/m 10 juli 1995.
1.50
o.
1.25
<+
E
ö
1.00
Q.
s
«3
*e
<D
o.
0.75
0.50
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
36
berekend
berekend
gemeten
Figuur 4.7
Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 2, 1 augustus
1994t/m10juli1995.
1.50
o.
1.25
<
I
^
1.00
2.
0.75
0.50
Nf
aug
sep
okt
nov
dec
Jan
feb
apr
mei
jun
Jul
mei
jun
Jul
mei
jun
jul
berekend
gemeten
Figuur 4.8
Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 3, 17 september
1994 t/m 10 juli 1995.
mrt
1.60
o.
<
1.25
+
E
3
1.00
2.
0.75
0.50
aug
sep
okt
nov
dec
Jan
feb
apr
berekend
gemeten
Figuur 4.9
Gemeten en berekende openwaterpeilen in Kroon's Polder 4 , 1 augustus
1994 t/m 10 juli 1995.
mrt
1.60
o.
1.25
<
I
%
1.00
S.
0.75
M^JQ<w
yJVv^
0.50
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
aug
sep
37
okt
nov
dec
Jan
feb
mrt
apr
t/m juli 1995 is een indruk gekregen van de huidige chloridehuishouding.
Dit komt aan de orde in paragraaf 4.4.1. Hoe de chloridehuishouding kan
veranderen onder invloed van een gewijzigd peilbeheer wordt kort besproken in paragraaf 4.4.2.
4.4.1 Chloridehuishouding in de huidige situatie
Chloridegehalten open water
De chlorideconcentratie in het open water in de polders wordt bepaald door
de hoeveelheid instromend zeewater, de afstroming naar zee, neerslag, verdamping en inzijging vanuit oppervlakte- naar grondwater en omgekeerd.
De chloridebalans luidt:
C
=C
ow,t
Q
t-C
ow,t-1
Q
w
•C
out,t
.c
•Q
ow,t-1
grow.t
owgr.t
ow,t-1
gr,t-1
Hierin is
C t
chlorideconcentratie in het open water in de polder (kg • nr 3 )
OW,t
inkomend debiet door de duikers (m3 • d_1)
chlorideconcentratie inkomend water, constant (kg • nr 3 )
Q,n,
uitgaand debiet door de duikers (m3 • d"1)
Qout.t
afstroming van grondwater naar open water (m3 • d"1)
grow.t
chlorideconcentratie grondwater (kg • nr 3 )
r
inzijging van open water naar grondwater (m 3 • d"1)
Q"gr.t
owgr.t
De in- en uitgaande debieten alsmede de uitwisseling tussen grond- en
oppervlaktewater zijn berekend in de waterbalansen in 4.3. Het chloridegehalte in het open water kan hieruit berekend worden, met een aangenomen
beginwaarde van het chloridegehalte in de polders en een vaste aangenomen waarde van het chloridegehalte in het zeewater van 17000 mg • I"1.
Voorts is aangenomen, dat zowel in het grondwater als in het oppervlaktewater volledige menging optreedt. Uit de zoutmetingen in het open water in
1995 (zie bijlage 4.6) blijkt dat deze veronderstelling juist is: de chlorideconcentraties aan de oostzijde van de polders vertonen weinig spreiding. Uit de
metingen is duidelijk te zien tot waar de invloed van het zeewater reikt.
IJking van de berekende gehalten is uitgevoerd met gemeten waarden in de
vier polders vanaf februari tot juli 1995 en metingen van Waterschap Friesland in polder 3 in 1993.
De resultaten van polder 3, 1993, zijn weergegeven in figuur 4.10, die van
Figuur4.10
Gemeten en berekend verloop van het
chloridegehalte in het oppervlaktewater
in Kroon's Polder3 in 1993 Metingen
van Waterschap Friesland.
30
60
90
120
1S0
180 210 240
dagnummsr 1993
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
38
270
300
330
360
Figuur 4.11
Gemeten en berekend verloop van het
chloridegehalte in het oppervlaktewater
in Kroon's Polder 1 (links boven), 2
(rechts boven), 3 (links onder) en 4
(rechts onder).
N.B. De schaal van de y-as is per polder
verschillend!
A
60
90
gemeten
120
berekend
30
150
&
60
90
A
gemeten
/1
20
s
c
ori
B
180
210
gemeten
A
,„
10
f\t\
^^/
/
/
a
o
(\
c
\\J /* l
?
tb
7
3
lor
ff
210
te ope wa
wal
n
30
e
•8
180
i
§
°
150
dagnummer vanaf 1 januari 1995
dagnummer vanaf i Januari 1095
•
120
gemeten
A /V^V^VvV-/
o
50
90
120
150
30
60
90
120
150
dagnummer vanaf 1 Januari 1995
dagnummer vanaf 1 Januari 1995
het voorjaar van 1995 in alle vierde polders in figuur 4.11. Uit de figuren
blijkt dat het chloridegehalte in het open water door indamping kan oplopen tot enkele malen zo groot als het chloridegehalte van zeewater. De
chloridegehalten zijn het hoogst in polders 2 en 3. In polder 4 is de aanvoer
van zout water geringer, en bereiken de chlorideconcentraties niet de waarden van polders 2 en 3. In de eerste polder is in januari eenmalig enig zeewater binnengedrongen. Het chloridegehalte liep hierdoor op tot ca 6000
mg per liter (hoogste gemeten waarde 1000 mg per liter), maar deze concentratie liep mede door de kwel snel weer terug.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat door de huidige wijze van beheer de
extremen in chloridegehalte in de polders worden versterkt. Het lage, zoute
deel van de polders is zouter dan onder natuurlijke omstandigheden, omdat
achter de stuw het brakke tot zoute water, dat anders af zou stromen naar
zee, de kans krijgt in te dampen en zeer hoge chlorideconcentraties te
bereiken. Anderzijds wordt het hogere deel van de polders nooit overspoeld
met zout of brak water, zodat daar de zee-invloed geringer wordt.
Chloridegehalten grondwater en bodemvocht
De chloridegehalten van het verzadigde grondwater zijn tussen februari en
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
39
juli 1995 vijf maal gemeten in 18 peilbuizen, verspreid in de tweede, derde
en vierde polder. De resultaten zijn weergegeven in bijlage 4.6. De metingen zijn uitgevoerd in de grondwaterstandsbuizen die zijn besproken in
paragraaf 4.2 (voor locaties zie figuur 4.1). De buizen zijn over de gehele
lengte van 1 m geperforeerd. De gemeten zoutgehalten in de buizen zijn
derhalve representatief voor de laag tussen de grondwaterspiegel en de
onderkant van de buis, dat is ca 90 cm beneden maaiveld.
Het beeld uit de waarnemingen is als volgt:
- in de Meeuwenduinen, de eerste Kroon's Polder, en de uiterste westpunten van de tweede, derde en vierde polder worden de laagste chloridegehalten gevonden, in de orde van 100 tot 900 mg/l. Deze delen
worden gevoed door neerslag (met waarschijnlijk enige 'salt-spray') en
staan niet onder invloed van zout oppervlaktewater;
- in het oostelijke deel van de polders loopt het chloridegehalte in het
open water op tot ruim boven zeewaterniveau. In de buizen die dichtbij
dit zoute water staan worden in het algemeen gelijke of hogere concentraties gevonden;
- als uitzonderingen op het voorgaande:
- op één plaats worden in het grondwater zeer hoge chloridegehalten
bereikt, tot 30.000 mg/l. De verklaring voor deze hoge gehalten (in
de verzadigde zone) is dat brak of zout oppervlaktewater in droge
perioden geleidelijk in de grond trekt, terwijl het neerslagoverschot
's winters als oppervlakkige afstroming tot afvoer komt;
- er zijn ook buizen nabij het zoute open water waarin de chlorideconcentratie veel lager is dan in het open water. Dit wordt veroorzaakt
door de hogere maaiveldhoogte, waardoor de grondwaterstand hoog
blijft en infiltratie wordt beperkt;
- enigszins verrassend is dat ook in de stuifdijken de chloridegehalten
oplopen tot 1000 a 8000 mg per liter. De verklaring is dat relatief zout
oppervlaktewater van tijd tot tijd de kans krijgt in deze duinen te infiltreren. De gemeten grondwaterstanden geven aan dat dit mogelijk is.
Het chloridegehalte in het grondwater wordt bepaald door het chloridegehalte van het nabije oppervlaktewateren de grondwaterstroming.
Het chloridegehalte van het nabije oppervlaktewater is van belang als infiltratie van oppervlaktewater in de bodem optreedt. Het chloridegehalte in
het 's winters aaneengesloten natte oostelijke deel van de polders is van
meetpunt tot meetpunt tamelijk constant (zie bijlage 4.6), en veel hoger
dan in het westelijke deel.
De grondwaterstroming wordt bepaald door de hydrologische en bodemfysische eigenschappen van het profiel. Een belangrijk kenmerk is de
hoogte van het grondwater ten opzichte van het openwaterpeil. In figuur
4.12 is per buis de gemiddelde opbolling uitgezet tegen het gemiddelde
chloridegehalte in het grondwater. De correlatiecoëfficiënt van de regressielijn bedraagt 0.76. De chloridegehalte nemen sterk toe bij gemiddelde
grondwaterstanden beneden 75 cm NAP.
Een beeld van de variatie van het chloridegehalte met de diepte is verkregen op vier plaatsen, waar buizen zijn geplaatst met filters op diepten van
20, 40, 60, 80 en 100 cm beneden maaiveld. Deze zogenaamde orgeltjes
zijn geplaatst bij buizen 2, 3, 6 en 8. De vier orgeltjes laten een verschillend
verloop zien, zoals blijkt in figuur 4.13.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
40
l/l
wuuu
O
o
\
Ê
<j
+
30000
s
•o
c
s
alt<
Figuur 4.12
Gemiddeld chloridegehalte (drie tot vijf
metingen, periode februari/juli 1995)
uitgezet tegen de gemiddelde opbolling
van de grondwaterstand tijdens de
metingen. De correlatiecoëfficiënt van
de regressielijn bedraagt 0.76.
20000
\
+
\ \
+
^
£
O
O)
\
10000
+
+
+
3
gem.ch
|
o
+
40
I
I
I
60
60
70
+
~——__
I
80
90
100
Tl
110
I
T
120
—l
130
140
gemiddelde grondwaterstand (cm +NAP)
Nabij buis 2 (in de westpunt van de derde Kroon's Polder) nemen de chloridegehalten toe met toenemende diepte. Dit geldt voor alle vier de keren
dat gemeten is. Het verloop in de tijd laat een afname van de gehalten zien.
Er is dus sprake van uitspoeling.
Nabij buis 3 (in de westpunt van de vierde Kroon's Polder) is er sprake van
een soortgelijk verloop als bij buis 2, zij het dat de afname van de chloridegehalten in de tijd minder sterk is.
Nabij buis 5 (in het westen van de derde Kroon's Polder, maar oostelijker
dan buis 2) zijn alleen de diepste 2 of 3 filters gemeten, vanwege lage
waterstanden. De beschikbare gegevens laten zeer hoge chloridegehalten
zien, die zowel in de diepte als in de tijd sterk toenemen.
Nabij buis 8 (in het westen van de vierde Kroon's Polder, maar oostelijker
dan buis 3) is het verloop grillig. Tussen 3 april en 9 mei lijkt er sprake van
uitspoeling, zoals bij buis 2 en 3. Daarna gaat deze uitspoeling door in de
twee laagste filters, maar bovenin het profiel nemen de chloridegehalten
juist weer toe.
Het gemeten chloridegehalte van het grondwater is op enkele plaatsen
hoger dan van zeewater, en zelfs hoger dan het omringende oppervlaktewater. De verklaring hiervoor is:
- de grondwaterstand zakt in droge perioden uit onder invloed van het
verdampingsoverschot. Het chloridegehalte van het grondwater blijft
hierbij constant;
- in de onverzadigde zone hoopt zich zout op dat achterblijft na verdamping van water;
- door het uitzakken van de grondwaterstand infiltreert zout oppervlaktewater. De totale hoeveelheid chloride in het profiel neemt nu toe;
- aan het einde van een droge periode wordt met de eerste neerslag het
grondwater aangevuld. Met deze eerste neerslag wordt tevens het zout,
dat was opgehoopt in de onverzadigde zone, uitgespoeld naar het
grondwater. Het chloridegehalte van het grondwater vertoont nu een
sterke stijging;
- in de loop van een natte periode wordt een deel van het zout uitgespoeld naar het oppervlaktewater. In veel gevallen is echter in de
Kroon's Polders de grondwaterstand gedurende vrijwel de gehele winter
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
41
zo hoog, dat maar heel weinig neerslag in de bodem kan infiltreren. Het
grootste deel van de neerslag stroomt oppervlakkig af, en draagt zodoende niet bij aan de uitspoeling van zout. Daardoor kan een hoog
chloridegehalte in het profiel aanwezig blijven.
Berekeningen van het chloridegehalte in het grondwater met een model dat
Figuur 4.13
Verloop van de chloridegehalten in de
verzadigde zone op diverse diepten.
Metingen verricht op 3 april, 9 mei, 31
mei en 10 juli 1995. De metingen met
positieve filterdiepte zijn verricht in het
op het maaiveld staande water of in het
dichtst bij de buis gelegen oppervlaktewater. Let op de verschillen in de schaal
van de x-as!
3 apr
--&— 9 m«l
- * - 31 mei
- A - 10 Jul
- A - 9 mei
lapr
10
(PI
0
>
•10
\\ . \
Yx \
1
•40
o
•50
•o
0
'M
\
Vj^A-..
~~ *^,
•30
E
0
0,
0
10 |ul
t^, A,
•20
E
- •* - 31 mei
Ü.
•60
•80
"
_
.
-90
-
•70
X'. YV
"AY*
I
•100
0
400
600
1200
1600
2000
1000
2000
chloridegehalte (mg CI-/I)
0
E
30
E
o
40
i
80
9
-
90
V
0
' \
>
a
(d
\
\
\
\
\
\
\
\
\
\
"A
s
'
"^-~-_
' '\
^^~-~-_ ^
70
80
A
\
50
3 apr
10 jul
- * - - 31 mei
UI-
<d
o - \
20 - \
A
^ - ^ A
i
i
15000
20000
31 mei
ïöjul
30000
36000
•
•50 -
0
Q,
O
-60 -
•
/
\
/
• ' /
ar' {
A'/
I
•30
^
V
I A
/
A
V' 1
\l
k
A
l\
1
•70 -
.•'
\
•80
'^?^£-
•90
•100
40000
chloridegehalte (mg CI-/I)
"'•&"""" ^ A A ' — - 4
1
500
1000 1500 2000
2500
I
i
3000
3500
chloridegehalte (mg CI-/I)
Buis 6, Kroon's Polder 3
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
•20
A A
- /
•M
i
25000
•10
u
0
A
A.A
•40 -
k.
10000
) mei
0
E
•o
•
00
6000
10
A,
0
>
'5
I
~ts- 9 mei
A
5000
Buis 3 , K r o o n ' s P o l d e r 4
ilt
•o
4000
chloridegehalte (mg CI-/I)
Buis 2, Kroon's Polder 3
3 apr
3000
Buis 8, Kroon's Polder 4
42
4000
de bovengenoemde gedachtenlijn volgt laten een goed overeenstemming
zien tussen gemeten en berekende waarden in het voorjaar en de zomer
van 1995. De ophoping over meerdere jaren is niet gemodelleerd. Ter illustratie is het verloop van het chloridegehalte in de eerste helft van 1995
afgebeeld van de buizen in de derde Kroon's Polder weergegeven in figuur
4.14.
Figuur 4.14
Berekend en gemeten verloop van de
chloridegehalten in de verzadigde zone
in het voorjaar van 1995, van de buizen
in de derde Kroon's Polder.
gemeten
I
Jan
feb
mrt
apr
mei
berekend
jun
Jan
jul
Buis 2, Kroon's Polder 3
feb
gemeten
mrt
apr
me!
Jun
Buis 6, Kroon's Polder 3
gemeten
gemeten
f
Jan
feb
Jan
mrt
Buis 11, Kroon's Polder 3
feb
gemeten
mrt
mrt
Buis 1 5, Kroon's Polder 3
berekend
lan
fab
apr
mei
Jun
Jul
Buis 17, Kroon's Polder 3.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
43
apr
mei
Jun
Jul
In mei 1995 zijn op een aantal plaatsen grondmonsters genomen, waarvan
onder andere de C-cijfers (dat is het aantal gram NaCI per liter bodemvocht) zijn bepaald. Nabij buis 2 en 3 zijn geen monsters genomen, omdat
de hoge grondwaterstand dat niet toeliet; nabij buis 6 en 8 kon dat wel. De
monsters zijn genomen op een diepte van 20 tot 25 cm, juist beneden de
moerige toplaag van het profiel. De grondwaterstand in buis 6 was tijdens
het bemonsteren 52 cm beneden maaiveld, in buis 8 was deze 24 cm.
Het chloridegehalte in de onverzadigde zone bij buis 8 is ongeveer gelijk
aan het chloridegehalte in de verzadigde zone, namelijk 1140 resp. 1090
mg • f . Deze waarden zijn in overeenstemming met de verwachting.
Omdat de grondmonsters gestoken zijn in de volcapillaire zone (gezien de
geringe hoogte boven de grondwaterstand) is er weinig toename van zoutconcentraties door indikking.
Bij buis 6 bedraagt de chlorideconcentratie in de onverzadigde zone 820
mg • I"1, die in de verzadigde zone 30000 mg • I"1 op een diepte van 75 cm
beneden maaiveld. De chlorideconcenratie in de bouwvoor is hier veel minder hoog dan men zou verwachten op grond van de zeer hoge concentraties in de verzadigde zone. De verklaring hiervoor is dat het zout dat zich
in perioden van neerslagtekort ophoopt in de onverzadigde zone, tijdens
neerslag snel wordt afgevoerd naar beneden. In dit geval een bui van 10
mm, 2 dagen voorde bemonstering.
4.4.2 Chloridehuishouding na uitvoering van beheersmaatregelen
Het uitvoeren van de voorgenomen beheersmaatregelen (vergroten van het
doorlaatwerk in de Dwarsdijk en verwijdering van de stuwtjes) heeft de volgende effecten:
- de laagste openwaterpeilen worden lager, omdat het gebied dagelijks
twee keer droogvalt. De drainagebasis wordt daardoor verlaagd;
- de hoogste openwaterpeilen worden hoger, zodat het gebied regelmatig grotendeels met zout water wordt geïnundeerd;
- de hoge chloridegehalten in het oppervlaktewater zullen niet meer voorkomen.
Deze effecten werken elkaar gedeeltelijk tegen. Voorts is het voor een goed
begrip nodig onderscheid te maken tussen zomer- en winterhalfjaar, omdat
grote inundaties 's zomers nauwelijks te verwachten zijn.
Een indicatie van de veranderingen in chloridehuishouding is gegeven in
figuur 4.15 en 4.16. In figuur 4.15 is de hoeveelheid zeewater weergegeven die gemiddeld per maand vanaf het maaiveld in het profiel infiltreert.
De infiltratie is afhankelijk van de maaiveldhoogte en afhankelijk van de
afmetingen van het doorlaatwerk. De infiltratie is berekend uit het neerslagtekorten de waterpeilen in de periode 1971 t/m 1993. Het waterpeil in
de polders is berekend uit het wadpeil met behulp van bijlage 4.8.
De resultaten vormen een benadering van de veranderingen op gebiedsniveau. In werkelijkheid treden tal van variaties op, afhankelijk van de
afstand tot het open water, infiltratie van grondwater en de drainageweerstand.
Figuur 4.15 laat zien dat de tijd in het jaar waarin de sterkste infiltratie optreedt erg afhangt van de maaiveldhoogte. Op laaggelegen maaiveld (tot
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
44
Figuur 4.15
Vanaf het maaiveld infiltrerende
waterschijf per maand (gemiddelde
periode 1971 t / m 1993), afhankelijk
van maaiveldhoogte, berekend uit
wadpeilen en neerslagtekort. Afmetingen doorlaatwerk: linksboven 2 bij
3.5 m, rechtsboven 5 bij 3.5 m, midden
links 10 bij 3.5 m, midden rechts 25 bij
3.5 m. De oppervlakte van het gebied
is 85 ha (polder 3 en 4 gecombineerd).
Ter vergelijking zijn links onder de
resultaten weergegeven voor de
bestaande situatie (twee duikers van 40
cm diameter).
80 cm
Jan
fab
mrl
80
80 om
apr
mal
80
100 o • • • • 120 c
Jun
Jul
100
aug
aap
120
60 om
okt
140 o
nov
140
dao
180
80om
80 -
^
X
70 -
?
F
80 "
•
80 -
F
40 "
rv
I
30 20 -
tra
*
o
•
10 0 ^
1
2
3
4
6
8
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
7
8
S
10
11
12
45
rond 4 0
Figuur 4.16
Gemiddelde jaarsom van de infiltratie
van zeewater vanaf het maaiveld in het
profiel, uitgezet tegen het cumulatieve
percentage van de oppervlakte van
polders 3 en 4.
10 bij 3.5
25 bij 3.5
4UU
350
300
\
~\
250
•N_
\
200
ra
150
\
,
"N V
\
100
\
50
• N._
v
•":'r:"~:-r;—
20
40
60
80
100
perc. oppervlakte kp3+4, cumulatief <%)
80 cm) treedt 's zomers inundatie op, en omdat dan het verdampingsoverschot hoog is kan veel water infiltreren; de sterkste infiltratie treedt op in de
zomermaanden.
Als het maaiveld op 100 cm +NAP en hoger ligt treedt 's zomers geen inundatie op, omdat dan de buitenwaterpeilen te laag zijn. 's Winters treedt wel
inundatie op, maar dan is het profiel vrijwel geheel verzadigd met het neerslagoverschot, zodat maar weinig zout water in de bodem kan infiltreren.
De hoogste infiltratiesommen worden dan gevonden in het najaar, als het
verdampingstekort van de voorafgaande zomer nog niet volledig door
neerslag is aangevuld en de wadpeilen al wat hoger zijn dan in de zomermaanden.
De maximale hoogte van het maaiveld waar de maandinfiltratiesom tenminste 5 mm bedraagt, is voor de vier afmetingen van het doorlaatwerk
120,140, 160 resp. 180 cm. Dit komt overeen meteen oppervlakte van 47,
64, 74 resp. 79 ha. De beïnvloede oppervlakte neemt dus nog belangrijk
toe als de afmeting van het doorlaatwerk 10 bij 1 m bedraagt in plaats van
5 bij 1 m, en in mindere mate ook nog bij een afmeting van 25 bij 1 m in
plaats van 10 bij 1 m.
De resultaten van figuur 4.15 zijn in figuur 4.16 op een andere wijze gepresenteerd. De maandsommen zijn opgeteld tot jaarsommen. De hoogte van
het maaiveld waarop de infiltratie optreedt is via de terreinhoogtegegevens
(figuur 3.1) omgerekend naar een oppervlakte waarop de infiltratie optreedt. De oppervlakte is vervolgens omgerekend naar een percentage van
de totale oppervlakte van de polders (dat is 85 ha). In figuur 4.16 zijn de
jaarsommen van de infiltratie van zout water uitgezet tegen het percentage
van de oppervlakte van de derde en vierde polder waarop de infiltratie te
verwachten is. Het percentage van de oppervlakte is daarbij cumulatief
weergegeven.
Uit figuur 4.15 en 4.16 blijkt, dat door vergroting van het doorlaatwerk:
- de oppervlakte van het gebied dat periodiek met zout water overspoeld
wordt sterk toeneemt;
- de variatie van de hoeveelheid water die jaarlijks infiltreert, afhankelijk
van de hoogteligging, eveneens sterk toeneemt. Uit figuur 4.16 is af te
lezen dat in de huidige situatie op 16 % van de oppervlakte veel zout
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
46
water infiltreert, en in de rest van het gebied geen. Bij vergroting van
het doorlaatwerk neemt de oppervlakte van het gebied waarin middelgrote hoeveelheden zout water infiltreren, sterk toe.
4.5 Waterhuishoudkundige inrichting
Veranderingen in het peilbeheer van de Kroon's Polders kunnen worden
doorgevoerd door aanpassingen in twee inrichtingsfactoren: de afmetingen
van het doorlaatwerk in de Dwarsdijk, en de oppervlakte van het achterliggende gebied.
De afmetingen van het doorlaatwerk kunnen binnen de geldende randvoorwaarden vrij gekozen worden. De gebiedsoppervlakte kan in beperkte mate
worden veranderd door twee of meer polders een verbinding te geven.
In dit hoofdstuk worden diverse varianten doorgerekend. De effecten worden uitgedrukt in peilfluctuaties, in- en uitstromende debieten en optredende stroomsnelheden. Naar welk type doorlaatwerk (duiker of overlaat) de
voorkeur uitgaat, komt in paragraaf 4.5.4 aan de orde.
4.5.1 Inrichtingsvarianten
De variabelen in de waterhuishoudkundige inrichting zijn:
- de breedte en hoogte van het doorlaatwerk.
De doorgerekende afmetingen van het doorlaatwerk zijn: een ronde
duiker met diameter 40 cm (huidige situatie), rechthoekige duikers
van 5 bij 0.5 m, 5 bij 1 m, 5 bij 3.5 m, 10 bij 0.5 m, 10 bij 1 m, 10 bij
3.5 m, 25 bij 0.5 m, 25 bij 1 m, en tenslotte 25 bij 3.5 m. De duikers
van 3.5 meter hoog zijn in feite open doorgangen van de aangegeven
breedte, omdat het waterpeil nooit hoger is dan 3.5 m +NAP;
- de oppervlakte van de achterliggende polder.
Twee varianten zijn in beschouwing genomen. Bij de eerste variant
wordt een opening gemaakt in de stuifdijk tussen de derde en vierde
polder, zodat ze een hydrologische eenheid vormen (oppervlakte 85
ha). Het doorlaatwerk is in deze variant gesitueerd ter plaatse van de
derde polder. De verbinding tussen de derde en vierde polder is geschematiseerd als een geul van 10 meter breed, met een bodemhoogte van
0.50 m +NAP, direct langs de Dwarsdijk.
Bij de tweede variant zijn de tweede, derde en vierde polder tezamen
als een hydrologische eenheid doorgerekend (oppervlakte 138 ha).
Het doorlaatwerk bevindt zich wederom ter plaatse van de derde polder. De verbindingen tussen de derde en vierde en tussen de derde en
tweede polder zijn geschematiseerd als geulen van 10 m breed, met
een bodemhoogte van 0.50 m +NAP, direct langs de Dwarsdijk.
Toetsing van de effecten van de inrichtingsvarianten vindt plaats aan de
hand van effecten op vegetatie, ornithologische waarden, erosie- en sedimentatieprocessen (met name buitendijks op het Posthuiswad), en kwel en
wegzijging van en naar de eerste Kroon's Polder.
Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van de volgende gegevens en aannamen:
- de binnenonderkant van het doorlaatwerk is steeds gelijk aan NAP;
- in het doorlaatwerk bevindt zich een drempel met een hoogte van
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
47
-
0.55 m NAP. Deze hoogte is gelijk aan de laagste maaiveldhoogte in de
polders, en gelijk aan de hoogte van het Posthuiswad;
de afmetingen van de geul aan de wadzijde zijn gebaseerd op de huidige situatie (bodembreedte 1 m op NAP, breedte 3 m op 1 m +NAP, daarboven sterke verbreding omdat het wad geheel onder water komt).
4.5.2 Methode van berekening van debieten en openwaterpeilen
De hydrologische effecten van de inrichtingsalternatieven zijn berekend
met het model Duflow (Icim, 1992). Duflow berekent de eendimensionale
stroming door open waterlopen. Het model kan niet-stationair rekenen,
hetgeen hier nodig is vanwege de sterke fluctuaties in het buitenwaterpeil.
De polders worden in het model geschematiseerd tot één waterloop per
polder. De waterlopen (twee of drie, namelijk voor polder 3 en 4 resp. polder 2, 3 en 4, zie paragraaf 6.2) komen bij de Dwarsdijk samen. De stroming door de Dwarsdijk vindt plaats door een gemeenschappelijk doorlaatwerk. De verbindingen tussen de polders, door de stuifdijk, zijn gemodelleerd als geulen met een bodemhoogte van 0.50 m +NAP en een
breedte van 10 m.
De lengte van de waterlopen is afgelezen van de topografische kaart. De
bodemhoogten zijn afgelezen van de hoogtekaart. De breedte van de
waterlopen is afhankelijk van het waterpeil, en bedraagt maximaal 240 m
(dat is de breedte van de polders).
Als randvoorwaarden geldt:
- aan de wadzijde, op het Posthuiswad op ca 100 m ten oosten van de
Dwarsdijk wordt een gemeten peilverloop opgelegd;
- aan de bovenstroomse einden van de polders (in de westhoek) is het
debiet gelijk aan nul.
Het wadpeil wordt routinematig gemeten te Vlieland-Haven. Vanaf 1971
zijn van dit meetstation uurcijfers beschikbaar. In de hele meetreeks komen
twee metingen voor van meer dan 3.00 m +NAP: in januari 1976 en februari 1990. Met de peilmetingen van deze twee maanden is het model
doorgerekend. Om de effecten van de inrichtingsalternatieven bij lagere
peilen te vergelijken zijn nog berekeningen uitgevoerd met de gemeten
wadpeilen van 16 t/m 30 juni 1971.
Uit een vergelijking tussen de gemeten zeewaterpeilen te Vlieland-Haven
en op het Posthuiswad, in september 1994, blijkt dat de hoogste peilen op
het Posthuiswad iets lager zijn dan te Vlieland-Haven, en ca 1 uur later
bereikt worden. Daardoor zullen hoge hoogwaterpeilen ter plaatse van de
Kroon's Polders een iets langere herhalingstijd hebben dan vermeld. Omdat
dit verschil niet betrouwbaar te kwantificeren is, is geen correctie toegepast
in de berekeningen.
4.5.3 Waterhuishoudkundige effecten
Frequentieverdeling van het buitenwaterpeil
Door Rijkswaterstaat Directie Noord is uit peilmetingen te West-Terschelling een regressievergelijking opgesteld voor berekening van extreme hoogwaterpeilen. De vergelijking luidt:
K
=2.280-0.581 log F
hw
nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
o
48
ov
waarin:
H hw : hoogwaterpeil (m +NAP)
overschrijdingsfrequentie (keren per jaar)
F
Uit de metingen te Vlieland-Haven van 1971 t/m 1993 is een relatie gevonden die hiervan niet noemenswaard afwijkt.
Het optreden van extreme hoogwaterpeilen is sterk seizoensgebonden. Om
dit te illustreren zijn uit de metingen van Vlieland-Haven overschrijdingsfrequentiegrafieken per maand opgesteld. Deze zijn weergegeven in figuur
4.17.
Hoogte van het openwaterpeil in de polders
Bij het beoordelen van het effect van de diverse inrichtingsvarianten op de
waterpeilen die op zullen treden in de polders zijn drie aspecten van belang:
- de hoogste peilen waar men rekening mee moet houden, en de frequentie waarmee deze op zullen treden;
- de peilen en peilfluctuaties in het broedseizoen;
- de verschillen in waterpeil binnen het gebied, afhankelijk van de hoogte
van het peil.
Wat betreft de laagste te verwachten peilen is het probleem eenvoudig:
deze zijn gelijk aan de drempelhoogte, dat is 0.55 m +NAP. Dit houdt in dat
het gebied regelmatig, vrijwel dagelijks, nagenoeg geheel droogvalt,
's Zomers, als gedurende enkele dagen geen buitenwaterpeilen voorkomen
die hoger zijn dan 0.55 m NAP, zal de grondwaterstand onder invloed van
het verdampingsoverschot verder dalen.
Figuur 4.17
Overschrijdingsfrequenties van de w a terpeilen gemeten te Vlieland-Haven,
1971 t / m 1 9 9 3 , in keren per maand.
Jan
3.50
3.00
2.S0
2.00
1.50
~°~A—~--~^^
2>-
1.00
* ^ ^ ^ r = * _ _ ^
0.50
0.00
-0.50
0.1
1
10
0.1
~ f l — aug
- - » - aep
- -a- - nov
3.50
3.00
2.50
10
overaohr.frequentie (getijden per mnd)
overaohr.frequentle (getijden per mnd)
|ul
1
-© — deo
3.50
-
3.00
2.60
•
O- — .
Q-.
2.00
2.00
1.50
-
1.00
0.50
1.00
-
0.50
0.00
0.00
-0.50
0.
^ ^ .
1.50
Ï Ê 3 ^&fi^&
-0.50
0.1
1
10
0.1
overaohr.frequentle (getijden per mnd)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
1
10
overaohr.frequentle (getijden par mnd)
49
Hoe hoog de openwaterpeilen in het gebied worden hangt af van de dimensionering van het doorlaatwerk, de oppervlakte van het achterliggende
gebied, en de hoogte van het buitenwater.
Zoals vermeld zijn berekeningen uitgevoerd met gegevens van de maanden
januari 1976 en februari 1990. Uit de berekende uurcijfers van de binnenwaterpeilen zijn de pieken geselecteerd; deze zijn uitgezet tegen de pieken
van het buitenwaterpeil, en de regressievergelijkingen van de relaties zijn
berekend (opgenomen in bijlage 4.8). Het blijkt dat de relatie tussen het
buiten- en binnenwaterpeil enige spreiding vertoont. Dit komt door de
getijhoogten in de voorafgaande periode; soms is het waterpeil in de polders hoog bij lage buitenwaterstand, omdat nog niet al het water van de
Figuur 4.18
Peilverloop op het wad en binnen de
gecombineerde Kroon's Polders 3 en 4.
Het doorlaatwerk is steeds 3.5 meter
hoog. De breedte is 2 m (links boven),
5 m (rechts boven), 10 m (links onder)
en 25 m (rechts onder). De wadpeilen
zijn gemeten waarden van januari 1976
en februari 1990.
wadpail
blnnanpeil
wadpail
blnnanpaii
3.50
3.50
10
80
feb
wadpail
wadpail
blnnanpeil
3.50
3.50
10
20
10
leb
nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
blnnanpaii
20
feb
50
voorgaande vloed uit de polders is gestroomd. Dit effect is sterker bij grotere gebiedsoppervlakte. De correlatie tussen binnen- en buitenwaterpeilen
neemt toe met toenemende afmetingen van het doorlaatwerk.
Omdat de relatie tussen binnen- en buitenwaterpeil gedurende de winter
minder betrouwbaar is voor lage buitenwaterpeilen is voor buitenwaterpeilen lager dan 1.10 m NAP gebruik gemaakt van analoge berekeningsresultaten van de periode 16 t/m 30 juni 1971.
Met de regressievergelijkingen zijn uit de overschrijdingsfrequenties van het
buitenwaterpeil de overschrijdingsfrequenties berekend van het binnenwaterpeil gedurende het jaar. De resultaten zijn vermeld in bijlage 4.10. De
resultaten van de duikers van 3.5 meter hoog zijn afgebeeld in figuur4.19.
Het peilverschil binnen de polders gedurende een hoogwaterperiode is in
Figuur4.19
Maximaal bereikbare binnenwaterpeilen in aaneengeschakelde polders 3 en
4 (links) en 2, 3 en 4 (rechts), bij buitenwaterpeilen met aangegeven overschrijdingsfrequentie. De hoogte van
het doorlaatwerk is steeds 3.5 meter,
de breedte is aangegeven.
8m
10 m
huldig
1
0.1
harhalingitljd Gaar)
1
0.1
herhallngstljd (Jaar)
Figuur 4.20
Maximaal geïnundeerde oppervlakten
in aaneengeschakelde polders 3 en 4
(links) en 2, 3 en 4 (rechts), als gevolg
van buitenwaterpeilen met aangegeven overschrijdingsfrequentie. De
hoogte van het doorlaatwerk is steeds
3.5 meter, de breedte is aangegeven.
huldig
1
0.1
harhallngatljd (Jaar)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
1
0.1
harhalingitljd (Jaar)
51
0.01
0.003
wad
Figuur 4.21
Waterpeilen in Kroon's Polder 3 direct
achter de Dwarsdijk en op 1500 m westelijk daarvan, berekend voor de periode 1 t/m 10 januari 1976 met een doorlaatwerk van 5 bij 1 m.
dwarsdijk
1600 m
Q.
<
Z
+
72.
96.
120
144
168
240
tijd vanaf 1 Jan. 1976 0.00 u (uur)
alle varianten gering. Dit komt doordat een groot deel van de polders blank
staat, zodat de natte doorsnede van het doorstroomde profiel groot is, dus
de stroomsnelheid laag, dus het verhang gering. De peilverschillen binnen
een polder zijn daarom geringer naarmate het waterpeil hoger is. Een en
ander is geïllustreerd in figuur 4.21, waarin het openwaterpeil in de derde
polder is afgebeeld in de periode rond het extreem hoge buitenwaterpeil
van 4 januari 1976 (nl. 3.15 m +NAP). Bij lage peilen is duidelijk te zien dat
het waterpeil bovenstrooms met enige vertraging reageert op peilveranderingen benedenstrooms; bij hoge waterpeilen is dat niet het geval. Men kan
zonder grote fouten te maken stellen, dat de waterspiegel in de polders
horizontaal is (indien men de invloed van wind niet in beschouwing neemt).
Oppervlakte van het droogvallende gebied
Een deel van het gebied wordt regelmatig geïnundeerd. De oppervlakte
waarvoor dit geldt hangt af van de inrichtingsvariant, en is af te leiden uit
de gecombineerde gegevens van de maaiveldhoogten en de berekende
openwaterpeilen. De betreffende oppervlakten zijn per variant van het
doorlaatwerk en afhankelijk van de overschrijdingsfrequentie vermeld in
bijlage 4.11; in figuur4.20 zijn de resultaten afgebeeld voorde duikers van
3.5 meter hoog.
De overspoelde oppervlakte is een belangrijke maat voor de dynamiek in
het gebied. Uit de figuren blijkt dat deze groter wordt naarmate het doorlaatwerk groter is, maar bij doorlaatwerk breder dan 5 meter is de toename
van de overspoelde oppervlakte gering. Aanleg van een doorlaatwerk als
duiker van 10 of meer meter breed verdient uit kostenoverwegingen alleen
aanbeveling, indien daadwerkelijk de intentie bestaat op termijn ook de
tweede polder aan te koppelen.
Om een indicatie te geven van de oppervlakte die wordt overspoeld, zijn in
figuur 4.22 kaartjes opgenomen waarop het natte en droge deel van polders 3 en 4 is aangegeven. Het kunstwerk daarbij meet 10 bij 3.5 meter. De
onderste figuur geeft de situatie weer bij een buitenwaterpeil van 1.10
meter +NAP (komt gemiddeld 100 keer per jaar voor), de middelste bij een
buitenwaterpeil van 1.70 m +NAP (gemiddeld 10 keer per jaar), de
bovenste bij een buitenwaterpeil van 2.35 m +NAP (gemiddeld 1 keer per
jaar).
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
52
Stroomsnelheid en debiet in de buitendijkse geul
Na vergroting van het doorlaatwerk dient de aan- en afvoer van zeewater
plaats te vinden zonder dat periodiek baggeren van de geul op het Posthuiswad nodig is. Daarvoor is nodig dat regelmatig erosieve stroomsnelheden worden bereikt. Bij welke stroomsnelheid erosie optreedt hangt af van
de grondsoort: voor zavel wordt 0.30 tot 0.60 m/s aangehouden, voor grof
zand 0.20 tot 0.50 m/s (Cultuurtechnisch Vademecum, 1988).
De hoogste stroomsnelheden op het Posthuiswad blijken steeds op te treden bij afgaand tij; dan is de doorstroomde oppervlakte het kleinst, terwijl
de afvoer vanuit de polders groot is. Van de stroomsnelheden van het uitstromende water is per hoogwater de hoogste waarde geselecteerd. De
aldus bepaalde maxima van de stroomsnelheden vertonen correlatie met de
hoogte van het voorafgaande tij. Deze correlatie wordt overigens in zekere
mate verstoord door de invloed van eerdere hoogwaters, als daarvan nog
Figuur 4.22
Overspoelde oppervlakte van Kroon's
Polders 3 en 4, totale oppervlakte 85
ha. Doorlaatwerk 10 bij 3.5 meter.
Boven: peil buiten 2.35 m +NAP, binnen 1.71 m +NAP, herhalingstijd 1 jr.
Midden: peil buiten 1.70 m +NAP, binnen 1.31 m +NAP, herhalingstijd 0.1 jr.
Onder: peil buiten 1.10 m +NAP, binnen 0.81 m +NAP, herhalingstijd 0.01 jr.
N
A
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
53
water in de polders is opgeslagen. Ook kan de stroomsnelheid beïnvloed
worden door een opvolgend hoogwater, als dat snel komt en uitzonderlijk
hoog is. Een en ander uit zich in een verlaging van de correlatiecoëfficiënt
van het gevonden verband; deze ligt rond de 0.65 (zie bijlage 4.9). De
relaties tussen hoogwaterpeil en maximale resulterende stroomsnelheid zijn
van de vorm:
v
= a . + a. In H.
max
O
1
hoogw
hoogste berekende stroomsnelheid op het Posthuiswad; deze
treedt 2 tot 6 uur op na het hoogwater (m • s~1)
regressiecoëfficiënten (-)
hoogwaterpeil (m +NAP)
H
hoogw'
De regressie- en correlatiecoëfficiënten, alsmede de hoogste stroomsnelheid die in de twee beschouwde maanden is berekend, zijn per variant vermeld in bijlage 4.9. Uit de regressievergelijkingen zijn tevens de maximale
stroomsnelheden berekend, bij gekozen overschrijdingsfrequentie van het
buitenwaterpeil. De vermelde getallen zijn de maxima die optreden na een
hoogwater. Gedurende enkele uren rond de maxima zullen deze benaderd
worden. De lengte van deze periode is afhankelijk van de getijdebeweging,
gemiddeld ca 4 uur.
Uit bijlage 4.9 is niet direct af te leiden welke afmetingen opslibbing zullen
voorkomen. De stroomsnelheden nemen eenvoudig toe met toenemende
afmetingen. Wel blijkt dat bij alle doorgerekende varianten de stroomsnelheden tenminste verdubbelen ten opzichte van de huidige situatie, terwijl
erosieve stroomsnelheden (hoger dan 0.5 m • s-1) ca 10 keer per jaar te
verwachten zijn.
Een belangrijke conclusie is voorts, dat de gemiddelde stroomsnelheden
afnemen als bij gelijke afmetingen van het doorlaatwerk de oppervlakte van
het gebied toeneemt. Dit is een gevolg van de lagere peilen binnendijks,
waardoor de uitstroming bij afnemend tij minder snel verloopt,
De in- en uitgaande debieten als daggemiddelden over de maanden januari
1976/februari 1990 en juni 1971 zijn met elkaar vergeleken. De belangrijkste conclusies zijn:
- vergroting van de oppervlakte van 85 tot 137 ha veroorzaakt, met
dezelfde afmetingen van het doorlaatwerk, een toename van ca 10%
van het debiet;
- verbreding van het doorlaatwerk levert een minder dan evenredige toe
name van het debiet op;
- bij lage buitenwaterpeilen (tot ca 1.10 m +NAP) levert verbreding van
het doorlaatwerk nauwelijks toename op van het debiet, omdat de
weerstand in het stromingsbeeld dan bijna volledig wordt bepaald door
de geul op het wad.
Grondwaterstroming tussen de eerste en tweede Kroon 's Polder
Verwijdering van de drempel en vergroting van het doorlaatwerk van de
tweede polder zal leiden tot gemiddeld drogere omstandigheden dan nu
het geval is. Het gemiddelde peil op het Posthuiswad is nu 0.67 m NAP, dat
van het open water in de tweede polder iets hoger dan de stuwhoogte,
0.73 m NAP (beide gemiddelden uit waarnemingen juli 1994 t/m juli 1995).
Onder de aanname dat het gemiddelde peil in de tweede Kroon's Polder
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
54
gelijk zal worden aan het gemiddelde peil op het wad is een toename te
verwachten van de kwel vanuit de eerste Kroon's Polder. Het gemiddelde
waterpeil in de sloot daarvan is 1.11 m NAP. Het gemiddelde verval zal derhalve toenemen van 44 tot 50 cm, een toename van ca 14%.
In eerste benadering kan men stellen dat de kwel van de eerste naar de
tweede polder dan ook ca 14% zal toenemen. Als in de tweede polder
echter het stuwpeil wordt verlaagd en het peil gemiddeld lager wordt zal de
door het kwelwater af te leggen weg toenemen, hetgeen de toename van
de kwel reduceert.
Voorts is bij de waterbaiansberekeningen gebleken dat in de tweede polder
geen kwel van grote betekenis optreedt. Een toename van 15% van de
mogelijk aanwezige, geringe kwel zal dan nog geen rol van betekenis spelen.
Concluderend: de verlaging van het gemiddelde peil in de tweede Kroon's
Polder zal geen invloed van betekenis hebben op de waterhuishouding in
de eerste Kroon's Polder.
4.5.4 Opslibbing in de polders
In de huidige situatie is het lutumgehalte in de polders op alle bemonsterde
plekken lager dan 1 % en het slibgehalte bijna overal lager dan 1 % (zie
hoofdstuk 3 en bijlage 3.2). Hierin kan verandering komen als meer water
in de polders stroomt, vooral als zich op de nu nog onbegroeide delen een
vegetatie vestigt.
De grootste opslibbing zal plaats vinden in de laagste delen. Over de snelheid waarmee dit gebeurt zijn geen gegevens voorhanden. De effecten op
de vegetatie laten zich moeilijk voorspellen.
In hoofdlijnen zal het effect zijn dat een verdere diversificatie ontstaat in
abiotische factoren. Dit wordt beschouwd als positief effect van een veranderd beheer.
4.5.5 Keuze van afmetingen en type doorlaatwerk
De keuze van de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk zal genomen worden op basis van:
- de bijdrage aan de ecologische waarde van het gebied;
- de onderhoudsbehoefte van de aanvoergeul op het Posthuiswad;
- de veiligheid voor overstromingen;
- het bedieningsgemak, indien een regelbaar kunstwerk wordt verkozen;
- de landschappelijke inpassing en beleving;
- kosten.
In het beschouwen van de bijdrage van het doorlaatwerk aan de ecologische waarde van het gebied dient onderscheid te worden gemaakt tussen
effecten op de vegetatie en op de avifauna.
Wat betreft de avifauna is het verhaal eenvoudig: van een veranderd peilbeheer zijn wel effecten te verwachten, maar met welk type kunstwerk men
het peilbeheer verandert doet voor de avifauna niet ter zake.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
55
Een literatuuronderzoek naar de relatie tussen peilbeheer en vegetatie in de
Kroon's Polders is uitgevoerd door Reitsma (1995). In termen van hydrologie zijn de belangrijkste bevindingen uit zijn rapport:
- de vegetatiezone met een overspoelingsfrequentie van 100 tot 400 keer
per jaar is ondervertegenwoordigd, vergroting van deze zone zou ecologische winst betekenen;
- een waterpeil hoger dan 150 cm +NAP mag in verband met de knopbiesvegetatie niet vaker voorkomen dan enkele keren per jaar.
De oppervlakte in de derde en vierde polder samen die overspoeld
wordt meteen frequentie van 100 keer per jaar is af te lezen uit bijlage
4.11. Het blijkt dat deze oppervlakte nauwelijks meer toeneemt bij duikers breder dan 5 m. Ook de overspoelde oppervlakte bij lagere overschrijdingsfrequenties neemt weinig meer toe bij duikers breder dan 5
meter, zoals af te lezen is uit figuur 4.20,
Uit het tweede criterium, een maximaal peil van 150 cm meteen overschrijdingsfrequentie van enkele keren per jaar, is geen keuze af te leiden. Ook
bij de grootste doorgerekende duikers blijft de overschrijding van het
genoemde peil beperkt tot enkele keren per jaar.
Een algemeen criterium van zoutdynamiek, zoals verwoord in paragraaf
4.4.2, leidt echter tot de keuze voor een zo groot mogelijke duiker.
De onderhoudsbehoefte van de geul op het Posthuiswad wordt hier beschouwd als een functie van de opslibbing. Deze kan worden voorkomen
als regelmatig stroomsnelheden voorkomen waarbij de geul wordt geërodeerd. De optredende snelheden zijn hoger naarmate het doorlaatwerk
groter wordt gedimensioneerd. Om tenminste tien keer per jaar erosieve
stroomsnelheden te bereiken moet het doorlaatwerk tenminste 5 meter
breed zijn.
De veiligheid voor overstromingen begint een rol te spelen, als aan de
westzijde van de polders gevaar zou ontstaan voor het militair kampement.
Als criterium is daarom gesteld dat het peil niet hoger mag zijn dan ca 3.00
m +NAP (Bouman, Nicolai, mond.meded.). Hieraan voldoen alle doorlaatwerken, onafhankelijk van hun hoogte (zie bijlage 4.10).
Het doorlaatwerk kan geconstrueerd worden als duiker, als sluis of als verlaging in de dijk. Alle drie deze constructies kunnen gelijkwaardig worden
gemaakt wat betreft hydrologische effecten. Verschillen zijn gelegen in:
- landschappelijke inpassing en visuele beleving. Landschappelijk gezien
vormt een duiker de geringste verstoring ten opzichte van de huidige
situatie, terwijl een sluis van grotere afstand zichtbaar is. Anderzijds bieden een sluis en een verlaging in de dijk een betere mogelijkheid de
getijwerking visueel te ervaren.
- passeerbaarheid.
alleen een duiker en een sluis laten de bestaande situatie wat betreft
passeerbaarheid volledig intact. Een verlaging van de dijk zal ertoe leiden dat ca 50 getijden per jaar gedurende enkele uren de verlaging niet
kan worden gepasseerd. Dit effect wordt verwaarloosbaar geacht,
omdat de vereiste vloedhoogten vrijwel uitsluitend 's winters worden
bereikt als er weinig toeristen zijn, omdat deze perioden gemiddeld voor
de helft 's nachts voorkomen, en omdat deze perioden hooguit enkele
uren duren.
- kosten. Van groot belang in de uiteindelijke beslissing zijn vanzelfsprekend de kosten van de alternatieven. Ramingen van enige nauwkeurig-
Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders
56
heid vallen buiten het beeld van dit rapport. Wel is op voorhand duidelijk dat de constructie van een sluis zo duur is dat dit alternatief afvalt.
Alles beschouwende wordt het volgende opgemerkt:
Bij een aaneenschakeling van de derde en vierde Kroon's Polder gaat de
voorkeur uit naar een doorlaatwerk met een doorstroombreedte van in
totaal tenminste 5 meter (indien uitgevoerd als duiker, eventueel in meerdere segmenten) en een hoogte van tenminste 1 meter. In geval van aaneenschakeling van de tweede, derde en vierde polder gaat de voorkeur uit
naar een doorlaatwerk met een doorstroombreedte van tenminste 10 meter
en een hoogte van tenminste 1 meter.
4.6 Conclusies
Het thans gevoerde waterbeheer beperkt de peildynamiek in de polders;
hoge peilen worden afgevlakt doordat bij vloed slechts een beperkte hoeveelheid water de polders in kan stromen, droogvallen wordt voorkomen
door de stuwen en duikers.
Door vergroting van het doorlaatwerk zal de dynamiek in het gebied sterk
toenemen, door inundaties met zout water. De oppervlakte waarop dit
speelt hangt af van de afmetingen van het doorlaatwerk. Vanuit dit gezichtspunt gaat de voorkeur uit naar een zo groot mogelijk doorlaatwerk,
25 meter breed.
Het thans gevoerde peilbeheer leidt tot verscherping van de overgang van
zoet naar zout grond- en oppervlaktewater. Het stagnerende open water
wordt door indamping zouter dan onder natuurlijke omstandigheden het
geval zou zijn, het hoger gelegen zoete grondwater wordt zoeter dan in
geval van periodieke overstromingen met zout water.
Vergroting van het doorlaatwerk zal leiden tot verbreding van de overgangszone van zoete naar zoute omstandigheden en daarmee tot verhoging van de natuurwaarden van het gebied.
Kwel van merkbare omvang treedt alleen op in de eerste Kroon's Polder,
gemiddeld 1.6 mm per dag. In de overige polders treedt geen kwel of
wegzijging op, of is deze te gering om in de waterbalansen zichtbaar te
worden. De kwel in de eerste Kroon's Polder is qua omvang vergelijkbaar
met het neerslagoverschot.
In de tweede en derde polder vindt aanvoer van zeewater plaats, in hoeveelheid vergelijkbaar met het neerslagoverschot. De aanvoer van zeewater
in de vierde polder is belangrijk lager dan in de tweede en derde polder,
door de beperkte toestroming naar en door de duiker.
De chloridegehaltemetingen in het open water geven duidelijke verschillen
aan tussen de vier polders. Deze verschillen zijn in overeenstemming met de
bestaande kennis van het gebied: de eerste polder is zoet, de tweede zeer
zout, de derde zout en de vierde brak.
De te verwachten hoogte van het wadpeil is sterk seizoensafhankelijk. Het
hoogste gemeten peil in de zomermaanden (mei t/m augustus) is 1.65 m
+NAP, in de wintermaanden 3.15 m +NAP (metingen van 1971 t/m 1993 te
Vlieland-Haven). Door extrapolatie is de waterstand berekend die gemid-
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
57
deld eens per 100 jaar verwacht wordt; deze waterstand bedraagt 3.60 m
+NAP.
De hoogte van het waterpeil in de polders kan worden berekend uit het
buitenwaterpeil; afhankelijk van de afmetingen van het doorlaatwerk treedt
een verlaging van het maximale peil op van tenminste ca 0.50 m. Het
hoogste berekende binnenwaterpeil is 2.70 m +NAP, bij een buitenpeil van
3.60m+NAP.
De overspoelde oppervlakte in de polders is berekend afhankelijk van doorlaatwerk, buitenwaterpeil en gebiedsoppervlakte. De belangrijkste verbeteringen vinden plaats door toename van de breedte van het doorlaatwerk
tot 5 a 10 meter.
Door vergroting van de duikerafmetingen nemen de uitwisseling met het
zeewater en de stroomsnelheden op het wad sterk toe. Dit effect wordt
belangrijker naarmate de buitenwaterpeilen hoger zijn.
Door vergroting van de uitwisseling van zeewater zal in de polders enige
opslibbing plaats vinden. Deze is niet gekwantificeerd, maar wordt vanwege de bijdrage aan diversiteit en gradiënten in het gebied positief beoordeeld.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
58
5 Vegetatie en waterbeheer
ir. J.M. Reitsma (Bureau Waardenburg B.V.)
Dit hoofdstuk gaat in op de effecten van de peilbeheersalternatieven op de
vegetatie in de Kroon's Polders. Als probleemstelling bij dit onderzoek kan
gelden:
Kan door versterking van de invloed van het zoute water de waarde van het
gebied wat betreft de vegetatie worden verhoogd; zo ja, welk beheersscenario is dan het meest gewenst.
5.1 Globale ontwikkeling van de vegetatie sinds het ontstaan van de
Kroon's Polders
Voor 1960 is het gebied, voorzover de waterstand dit toeliet, in gebruik
geweest als weide- en hooiland. Daarbij heeft bemesting in de vorm van
kunstmest, dierlijke mest of chilisalpeter plaatsgevonden, zijn er delen met
engels raaigras ingezaaid en is hier en daar begreppeling aangebracht om
een betere drainage te verkrijgen.
In de tweede wereldoorlog heeft in de eerste polder een vliegstrip gelegen.
Ook in de vierde polder heeft vanaf de vijftiger jaren tot ca 1968 een vliegstrip gelegen. Daartoe zijn delen van deze polder geëgaliseerd en gedraineerd.
Sinds 1963 worden de tweede, derde en vierde polder geïnundeerd met
zeewater om een brakwatermilieu te verkrijgen, met name bedoeld voor
vogels. Sinds die tijd en tot op heden worden vooral de randstroken (de
relatief hoog gelegen stroken langs de stuifdijken en in het westelijk deel
van de polders) vrijwel jaarlijks gemaaid. De frequentie van maaien en de
oppervlakte die jaarlijks wordt gemaaid varieert nogal. Met name de laatste
jaren lijkt de gemaaide oppervlakte toegenomen te zijn.
Sinds de aanleg van de Kroon's Polders heeft zich in het gebied een vegetatiesuccessie voorgedaan die grotendeels is verlopen volgens de halo-serie.
De halo-serie is de successiereeks van vegetaties die vanuit zout-brakke
omstandigheden na een plotselinge afsnoering jaarlijks korte of langere tijd
droogvallen. Het gaat hierom vegetatieontwikkelingen vanaf vrijwel onbegroeide omstandigheden (strandvlakte). In grote lijnen zijn de te verwachten stadia terug te vinden in het successieschema voor vochtige en natte
duinvalleien zoals door Westhoff en Oosten (1991) voor de Waddeneilanden is opgesteld (zie bijlage 5.1).
Afhankelijk van de hoogteligging en de periode waarin het water tot aan of
boven het maaiveld staat zijn de ontwikkelingen volgens verschillende lijnen gelopen. Daarnaast zijn allerlei andere factoren van belang: beheer in
de vorm van maaien, beweiden, lokale drainage, bemesting, peilbeheer,
inlaat van zout water uit de Waddenzee, guanotrofie door vogels (hoogwatervluchtplaats!) e.a. Dergelijke veelal tijdelijke en plaatselijke aktiviteiten hebben lokaal de ontwikkelingen vertraagd, versneld dan wel een
andere richting op gestuurd. Er is in het gebied dan ook niet sprake geweest
van een autonome ontwikkeling.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
59
5.1.1 Ontwikkelingen en actuele vegetatie op de relatief hoge delen
In eerste instantie is na de aanleg van de polders door aktieve verlaging van
de waterstanden sprake geweest van een versnelde ontzilting in de hoger
gelegen delen. Daardoor zullen de oorspronkelijke pioniervegetaties (Centaurio-Saginetum, met soorten als krielparnassia en duizendguldenkruid)
snel het veld hebben moeten ruimen. Binnen enkele decennia heeft zich
vooral in de eerste polder, maar op wat beperktere schaal ook op de hogere
randzones in de tweede, derde en vierde polder een knopbiesvegetatie
(Junco baltici-Schoenetum) kunnen ontwikkelen. Lokaal kan daaraan een
parnassia-duinrusgemeenschap (Parnassio-Juncetum atricapilli) vooraf
gegaan zijn. De knopbiesgemeenschap is zeer soortenrijk en wordt behalve
door knopbies gekenmerkt door soorten als vleeskleurige orchis, groenknolorchis, moeraswespenorchis, parnassia, armbloemige waterbies, moeraskartelblad (op de armbloemige waterbies na allemaal rode lijstsoorten).
Nationaal en internationaal gezien is dit type vegetatie zeer zeldzaam. Het
vertegenwoordigt daarmee een hoge natuurwaarde.
De knopbiesgemeenschap neemt in de successiereeks een sleutelpositie in;
tijdens het voorkomen van deze gemeenschap in een duinvallei voltrekt
zich de omslag van sediment waarin nog nauwelijks bodemvorming is opgetreden naar sediment waarin dat wel het geval is en processen als ontkalking, humusvorming en verzuring optreden.
Knopbiesvegetaties kunnen lang stand houden, vooral bij constante hydrologische omstandigheden (geen vernatting of verdroging) en bij aanvoer
van kalkrijk grondwater door kwel (waardoor zuurvorming door humus,
o.a. door knopbies zelf, wordt gebufferd). Ook een beheer van maaien en
afvoeren verlengt de knopbies-fase, doordat humusophoping wordt tegengegaan. Een andere manier om de successie te vertragen of zelfs enigszins
terug te plaatsen is overspoeling door zout water. Dit heeft eveneens een
bufferende werking.
Zonder verandering in grondwaterregime zal zich toch vroeg of laat verzuring voordoen. Langzamerhand gaat de knopbiesgemeenschap dan over in
een wintergroen-kruipwilgheide (Pyrolo-Salicetum). In deze vegetatie domineren kruipwilg en kraaiheide en komt rondbladig wintergroen consequent voor. Naast nog enkele soorten uit het knopbiesverbond, zijn soorten
als duindoorn, drienervige zegge, duinrus, noordse rus aanwezig, alsmede
soorten uit de pijpestrootjesorde (Molinietalia) zoals kale jonker, echte koekoeksbloem, brunel en pinksterbloem. De successie zal verder gaan via een
kruipwilgstruweel en eindigen in een wilgen-berkenstruweel.
Bij een stijgende waterstand kan de knopbiesgemeenschap 'verdrinken'.
Soorten als moeraskartelblad, wateraardbei en kattestaart doen hun intrede. In een wat latere fase gaan kruipwilg, drienervige zegge en wateraardbei overheersen en is de knopbiesgemeenschap overgegaan in een gemeenschap van drienervige en gewone zegge (Caricetum trinervi-nigrae).
Op de nog langere duur zal hieruit eerst een kruipwilgstruweel en later een
wilgenbroekbos ontstaan.
5.1.2 Ontwikkelingen en actuele vegetatie in de relatief lage delen
In de laagste delen van de Kroon's Polders staat vrijwel het gehele jaar
water; alleen in de zomer kunnen delen droog vallen. In de eerste Kroon's
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
60
Polder is het oppervlaktewater vrijwel zoet, in de overige polders sinds het
begin van de jaren zestig brak tot zout. Daarom is in de lage delen van de
eerste polder de successie verder voortgeschreden dan in vergelijkbare
gebiedsdelen in de overige polders. Er hebben zich hier riet- en biezenvegetaties ontwikkeld. In de vijftiger jaren was hier nog een zilte rusvegetatie
aanwezig.
In de tweede, derde en vierde polder worden de lage delen ingenomen
door relatief soortenarme begroeiingen, kenmerkend voor zilte, relatief
weinig dynamische milieus. Als gevolg van langdurige inundaties door zout
water wordt hier een verdere successie onderdrukt en staan deze vegetaties
nog aan het begin van de ontwikkelingsreeks (bijlage 5.1, links bovenaan).
Het betreft lage en middelhoge kweldervegetaties (op de laagste delen zeekraal, schorrekruid, zilte schijnspurrie, en op de wat hogere delen melkkruid, kweldergras, zilte rus) en vegetaties uit het zilverschoonverbond.
Daarin domineert meestal fioringras en komt daarnaast vaak zilte rus,
zwarte zegge, greppelrus, melkkruid en/of heen voor. Vooral die delen die
intensief door vogels worden gebruikt worden gekenmerkt door gemeenschappen van het zilverschoonverbond. Aan de westzijde van deze brakgrazige vegetaties is het terrein verder ontzilt en domineren vaak riet- en
biezenbegroeiingen. Daardoor vindt vanaf die zijde een verdergaande kolonisatie door riet zowel als door heen in westwaartse richting plaats.
5.1.3 Natuurwaarden
De grootste natuurwaarden worden vertegenwoordigd door de diverse stadia van de knopbiesvegetaties. Deze komen zoals gezegd vooral voor in het
westelijk deel van de eerste polder, langs een deel van de noordrand van de
tweede polder, langs de noord- en zuidrand in het westelijk deel van de
derde polder en over een grote lengte langs de zuidrand van de vierde polder.
De gradiënten zout-nat naar zoet-vochtig komen in het gehele gebied
veelvuldig voor, vooral langs de randen, aan de voet van de stuifdijken.
Deze overgangen vertegenwoordigen eveneens hoge natuurwaarden, zij
het dat door het huidige peilbeheer deze overgang nogal abrupt is en daardoor relatief smal. De smalle overgangszone zout-zoet is vooral de
overgang van lage naar hoge kweldervegetaties. Eigenlijk worden de
vegetatiezones behorende bij de middelhoge kwelder overgeslagen. Het
gaat om het Trifolio-Agrostietum met soorten als aardbeiklaver,
roodzwenkgras, duizendguldenkruid.
Vegetaties van het dwerbiezenverbond (Nanocyperion) komen in het gebied niet voor (wel op een aantal paardeweitjes op Vlieland) en zijn voor
zover bekend ook niet in eerdere jaren aangetroffen. In de Floron-database
van het Rijksherbarium Leiden (FLORBASE) komen geen kensoorten van dit
verbond voor, in de soortenlijsten voor de betreffende kilometerhokken (de
soortenlijsten bevatten meldingen vanaf 1975; voor de Kroon's Polders en
directe omgeving varieert het aantal waargenomen soorten hogere planten
per kilometerhok tussen de 237 en 284).
Toch is het voorkomen van dit soort vegetaties in principe mogelijk, zeker
wanneer sprake is van lokaal sterke storing in de vorm van bijvoorbeeld
zodevertrapping (beweiding). Soorten als draadgentiaan, geelhartje, sierlijke vetmuur, dwergvlas en dwergbloem kunnen daarvan profiteren. Ook
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
61
plaggen kan in het voordeel van dergelijke soorten werken. Dit type pioniervegetaties hebben een hoge natuurwaarde maar kunnen alleen door
aktief ingrijpen in het gebied (mogelijk) worden geïntroduceerd.
5.1.4 Relatie hoogteligging en vegetatie
Om effecten van veranderingen in peilbeheer te kunnen voorspellen is het
van groot belang de verspreidingspatronen van de vegetatie te relateren
aan de hoogtelijnen. Vergelijking van de vegetatiekaarten (in Braaksma
(1994), Zonneveld (1989) en Meetkundige Dienst RWS (1993)) met de
hoogtekaart (figuur 3.1) levert een globaal beeld op. Het is niet mogelijk
om aan iedere hoogteklasse op de hoogtelijnenkaart een typerend vegetatietype te verbinden. Dit komt doordat vegetaties niet gekoppeld kunnen
worden aan absolute NAP-hoogten, maar meer afhankelijk zijn van lokale
omstandigheden met betrekking tot beschikbaarheid van grondwater,
bodemtype, grondgebruik, etc. Doordat het onderzoeksgebied qua opbouw redelijk homogeen is en het peilbeheer zeker in de tweede, derde en
vierde polder vrijwel identiek is, zijn er toch een aantal vegetatie-hoogtegordels te onderscheiden.
Met betrekking tot kweldervegetaties bestaat er een duidelijke relatie tussen hoogteliggingen type begroeiing (figuur 5.1). Kwelderachtige vegetaties komen in de Kroon's Polders vooral voor beneden de 75 cm +NAP. Het
verschil met kwelderbegroeiingen in een systeem met natuurlijke getijdynamiek is van belang: in de Kroon's Polders is er nauwelijks sprake van getijdebeweging. In het winterhalfjaar staat de 'kwelderzone' grotendeels
onder (brak-zout) water, in de zomerperiode valt deze droog. Dit resulteert
in zilte pionierbegroeiing ('pionierzone' figuur 5.1). Aan de randen van dit
gebied vindt een vrij abrupte overgang plaats naar een relatief grazige en
eenvormige brak-zilte begroeiing ('midden-kwelder' in figuur 5.1). De
overgangszone ('lage kwelder' in figuur 5.1) met soorten als gewone zoutmelde en kweldergrassen ontbreekt feitelijk in de Kroon's Polders. Overigens is in algemene zin de variatie aan kweldertypen in de Kroon's Polders
zeer gering (zie tabel 5.3).
In figuur 5.2 is een successie- en interactieschema opgenomen van kweldervegetaties. Overigens gaat het hier om kweldergemeenschappen langs
het vasteland. Deze wijken enigszins af van de eilandkwelders, vooral door
de relatief kleiige bodems in vergelijking met de kwelders op de eilanden.
Om die reden is vooral het linkerdeel van de figuur van belang.
Tabel 5.1
Hoogtezone (cm+NAP)
Relatie hoogteligging en vegetatie in de
Polder
Bijbehorende vegetatie
Kroon's Polders.
<75
2,3,4
75 tot 100
2,3,4
open wateren zilte pioniervegetatie (zeekraal, schorrekruid, melkkruid)
zilverschoonverbond (fioringras, zilverschoon) met zoutindicatoren
open water met riet
riet en heenvegetaties, al of niet met brakke soorten
riet vegetatie
in de lagere delen meestal rietvegetaties, iets hoger vooral
zwarte zegge, drienervige zegge en knopbiesvegetaties
zwarte zegge, drienervige zegge en knopbiesvegetaties
zwarte zegge vegetaties met fioringras (laag) overgaand
in kruipwilgen duindoornstruweel (hogerop)
zwarte zegge vegetaties met fioringras en kamgrasweide
125 tot 150
1
2,3,4
1
2,3,4
>150
1
2,3,4
100 tot 125
1
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
62
Figuur 5.1
Zonering van kwelders in relatie tot
inundatieduur en frequentie (naar
Erchinger, 1985).
zeedijk
ovcrvlomlifiqsIrcqut.Tilic (.n.irttnl/|<l>lr)
400
300
200
100
0
0,
n- 1 1 Oln
y^
., J
^ r
GHW-I
3h-A
I
/
/
'
-•»•
4]
1
1
—;
1.0-1^
| wad zone
\
/
——
\
pionier
zone
lage
kwelder
midden
kwelder
n
Zoalera
Sahcornia
Puccineltia
Fesiuca
•
diatomeeen
Sparlma
Malimtons
Juncus
overvloedingsduut (uren/li|)
Figuur 5.2
Successie- en interactieschema van
vegetatietypen van vastelandskwelders
in de Nederlandse, Duitse en Deense
Waddenzee. Figuur ontleend aan
Dijkemaetal. (1991). Voor verklaring
van de codes, zie bijlage 5.3.
-loenemend kleigenalte- • toenemende ontwatering • hoge kwelder
en
;omerpolder
cm
, 150
Re&Ru&Rr
Re
t75
midden kwelder
*7S
Jg&JI
Jl
Jl
31
U*
Fex
Fey
Fl
U
JI&Ft
»35
Jl
BIr
beweiding
* 35
Hl
I
H
Ph
t 10
Pl
Pas
Pp
>= 1
J
geen beweiding
i 10
GHW-4—
10 J
'1
pionier/<me
Fas
geen beweiding
Ps
'S
ïï
• ^
3J
initiale lase met kweldergras
u
Q
10 -i
/eekraal
35 40
nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
0)
tn
c
at
inl
lage kwelder
63
Engels sh|kgras
S
5.1.5
Relatie zoutgehalte profiel en vegetatie
De te verwachten kweldervegetaties met de daarin voorkomende soorten
kunnen volgens de gevonden gegevens in de literatuur (Botanisch basisregister 1993) alle een hoge zoutconcentratie in de bodem goed overleven
(tabel 5.2). In de nieuw te creëren situatie in de Kroon's Polders zullen de
zoutgehalten in de bodem van hoog naar laag toenemen afhankelijk van de
frequentie van overstroming van de verschillende delen van de polders.
Bij welke zoutgehalten de indicatorsoorten voor de verschillende kwelderzones werkelijk zullen sterven is niet in de literatuur gevonden. Wel is duidelijk dat het voorkomen van bepaalde vegetatietypen een resultante is van
een combinatie van factoren, waarbij onder andere de mate van overstroming c.q. hoogteligging (figuur 5.1 en 5.2) een cruciale rol speelt. De
uiteindelijke vegetatie is een resultante van een veelheid aan factoren en de
mate van zonering is ondermeer afhankelijk van de steilheid van de helling
(Adam, 1981). Hoe de begroeiingen zich zullen handhaven dan wel ontwikkelen onder de omstandigheden in de Kroonspolders is slecht te voorspellen. Zeker gezien het feit dat er geen vergelijkbare gebieden zijn waar
na inpoldering het zeewater weer vrije toegang gekregen heeft.
De successie van zout naar zoet is voor kweldervegetaties wel goed beschreven. Vrijwel zeker is deze successie niet simpelweg om te keren, daar
er meestal een zoutresistente vegetatie van langlevende plantesoorten is
ontstaan (mond. med. M. Huijser). Monitoring van de ontwikkelingen in de
Kroon's Polders kan dan ook zeer relevante informatie opleveren voor
eventueel in de toekomst uitte voeren soortgelijke natuurontwikkelingsprojecten.
Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang
dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij
verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen.
Vermoedelijk zal in de nieuwe situatie met een grotere invloed van eb en
vloed binnen de polders een deel van de nu aanwezige zeldzame soorten
uit met name het Junco baltici-Schoenetum verdwijnen ten gevolge van de
toename in dynamiek en zoutgehalte.
Tabel 5.2
Zouttolerantie van de vegetatie in de
verschillende kwelderzones.
zwak brak
zoet
.
NaCI<1000mg/l
I
brak
.
sterk brak
1000-10.000 mg/l
|
pionier zone
I
lage kwelder
|
midden kwelder
hoge kwelder---1
ZOUt
,
>10.000 mg/l
1
1
1
5.1.6 Relatie overstromingsfrequentie en vegetatie
Het zoutgehalte in het bodemprofiel (van belang is vooral de bewortelbare
zone) en overstromingsfrequentie zijn in kweldersystemen factoren die dui-
Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders
64
delijk aan elkaar gerelateerd zijn. De laagste kwelderdelen worden vrijwel
dagelijks met zeewater overspoeld, waardoor het zoutgehalte in het
bodemprofiel vrijwel gelijk zal zijn aan dat van het zeewater. In de hogere
kwelderdelen is de overstromingsfrequentie lager en zal het zoutgehalte
van het bodemprofiel in winter en voorjaar meestal lager zijn dan dat van
hetzeewater. In droge perioden in het zomerseizoen kunnen door capillaire
opstijging in de wortelzone hoge zoutgehalten voorkomen.
Over het algemeen wordt gesteld dat het zoutgehalte in kweldersystemen
de belangrijkste sturende factor ten aanzien van vegetatie is. De overstromingsfrequentie) is van secundaire betekenis (Rozema et al., 1985; Van
Diggelen, 1988). Groenendijk et al. (1987) hebben dit met onderzoek naar
de invloed van verminderde getijdefluctuaties in de Oosterschelde (als
gevolg van de stormvloedkering) op een aantal soorten van de lage kwelder
bevestigd.
De uiteindelijke verdeling van de soorten binnen de verschillende kwelderzones wordt vervolgens voor een groot deel bepaald door concurrentieinteracties tussen de soorten. Daarbij zijn vooral van belang (Scholten et al.,
1987):
- de behoefte en het vermogen om te kunnen beschikken over de beschikbare nutriënten (relatieve aandeel);
- fysiologische aanpassingen aan aanwezige stress-factoren (zoutgehalte,
overstromingsfrequentie, begrazing, etc);
- de groeisnelheid in het voorjaar, in verband met lichtconcurrentie.
5.1.7 Actuele kweldervegetaties in de Kroon's Polders
De meest recente kartering van de Kroon's Polders is uitgevoerd door de
Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat in 1993. Daarbij zijn ook de kwelders vlak ten oosten van de Kroon's Polders gekarteerd. Tabel 5.3 geeft een
overzicht van de aangetroffen kweldertypen met daarbij de overeenkomst
tussen de kaarteenheden van de Meetkundige Dienst, de typen van Westhoff en Den Held (zie ook bijlage 5.2) en de typen van Dijkema en Bossinade (figuur 5.2 en bijlage 5.3).
Opmerkelijk feit is dat alle in tabel 5.3 genoemde typen op één na (K6h) in
het onbedijkte kweldergebied ten oosten van de Kroon's Polders voorkomen, terwijl in de Kroon's Polders zelf alleen kaarteenheid K6h voorkomt.
Het betreft zeer open begroeiingen (50% kaal) met een mozaïek van melkkruid en schorrekruid, hier en daar ook zilverschoon-fioringras. Dergelijke
begroeiingen ontbreken in de eerste Kroon's Polder maar komen op ruime
schaal voor in de tweede, derde en vierde polder (beneden 75 cm +NAP, zie
tabel 5.1).
Het voorkomen van slechts één kaarteenheid met kweldervegetatie in de
Kroon's Polders en maar liefst 19 in het onbedijkte kwelderdeel ten oosten
van het gebied is tekenend voor de geringe diversiteit aan zilte vegetaties in
de Kroon's Polders. Dit laatste is voornamelijk te wijten aan het statische
peilregime in het gebied.
De onbedijkte kwelders nabij de Kroon's Polders kunnen als referentie dienen voor te verwachten dan wel na te streven kweldervegetaties in de
Kroon's Polders zelf.
nrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
65
Tabel 5.3
Kweldervegetatietypen in en nabij de
Kroon's Polders volgens Meetkundige
Dienst, 1993. Vergelijking met typen
Westhoff & Den Held (1975) en
Dijkema en Bossinade (1990). Het gaat
om de typen die binnen de vermelde
kaarteenheid dominant zijn. Bij het
Dijkematype staat tevens vermeld in
welke zone van de kwelder het type te
vinden is (P = pionierzone; Ll< = Lage
Kwelder; MK = Midden Kwelder)
Kaarteenheid MD, 1993
Dominante soort
Type Westhoff
Type Dijkema
type
zone
K1a-b (zeekraalzone)
zeekraal
Salicornietum strictae
Q1
(P)
K2a-b (zeekraal/engels
slijkgraszone)
zeekraal en
engels slijkgras
Salicornietum strictae
Q2
(P)
K3a-b (schorrekruidzone)
schorrekruid,
engels slijkgras
lamsoor
Salicornietum strictae en
Plantagini Limonietum
Q2 en
U2
(P)
K3c-d (schorrekruidtype)
schorrekruid
Suaedetum maritimae
U1
(P)
K3e (schorrekruidtype)
schorrekruid
lamsoor
Plantagini Limonietum
U2
(P)
K4a (gewone zoutmelde
zone)
gewone zoutmelde
Halimionetum portulacoides
H
(LK)
K5a(zeealsumzone)
zeealsum
Artemisietum maritimae
Ft
(MK)
K6a-b (roodzwenkgras
zone)
roodzwenkgras
lamsoor
Plantagini-Limonietum
Jl
(MK)
K6c (roodzwenkgraszone)
zeekraal
gew. kweldergras
melkkruid
Thero-Salicornion en
Armerion maritimae
Pen
Ex2
(LK)
K6d (roodzwenkgraszone)
lamsoor en
Puccinellietum maritimae
melkkruid
Ex1
(LK)
K6e-f (roodzwenkgraszone)
zeeweegbree en
zilte rus
Juncetum gerardii
K6g (roodzwenkgraszone)
roodzwenkgras
melkkruid
Armerion maritimae
Jf
(MK)
K6h (roodzwenkgraszone)
schorrekruid en
melkkruid
Suaedetum maritimae en
Armerion maritimae
U1
Ex2
(LK/P)
K6i (roodzwenkgraszone)
melkkruid
Armerion maritimae
Ex2
(LK)
(MK)
5.2 Gewenste ontwikkelingen
5.2.1 Streefbeeld met betrekking tot de vegetatie
Gezien de probleemstelling voor dit onderzoek is het streven erop gericht
de overgang zout-zoet te verruimen. Door het huidige 'starre' peilregime is
deze overgangszone vaak erg smal. Om dezelfde reden is de zonering binnen de kwelderachtige begroeiingen slecht ontwikkeld, waardoor het bij
lange na niet het karakter heeft van een natuurlijk kweldersysteem. Dit is
alleen aan de orde in de tweede, derde en vierde Kroon's Polder. De eerste
polder is vrijwel geheel verzoet. Gezien de langjarige ontwikkelingingen in
de eerste polder naar een overwegend zoet systeem met een aantal waardevolle vegetatietypen, lijkt het niet zinvol hier opnieuw een zout getij te
introduceren. Gezien de wat hogere ligging van de eerste polder zal dat in
de praktijk overigens ook niet meevallen. Een continuering van het huidige
beheer lijkt hier de beste optie. Mogelijk kan het maaibeheer in de natste
delen worden beperkt, vooral omdat daarvoor 's zomers het gebied in
gedeelten kunstmatig wordt drooggepompt. Het is te overwegen alleen die
delen te maaien (eventueel met gebruik van handmaaiers) die kunnen worden bereikt zonder dat tijdelijke peilverlagingen nodig zijn.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
66
Op de wat hoger gelegen delen van de polders die nog een redelijk kalkrijk
(gebufferd) substraat kennen, bijvoorbeeld door aanwezigheid van zoete
kwel, komen knopbiesvegetaties voor die deels aan het verzuren zijn of
'verdrinken'. Een deel van deze begroeiingen wordt in stand gehouden
door een jaarlijks maaibeheer. De natuurwaarde van dergelijke vegetaties is
hoog en het streven zal er zeker op gericht moeten zijn dit type begroeiing
te behouden, op voorwaarde dat de daarvoor benodigde beheersinspanning niet te groot is. Een beheer van maaien en afvoeren kan verzuring en
de successie richting kruipwilgstruweel vertragen maar niet stoppen. Daarvoor is een meer rigoureuze maatregel nodig, namelijk plaggen. Daarmee
wordt de successie ineens een flinke stap terug gezet.
Op die plaatsen waar sprake is van duidelijke kwel zijn de kansen voor
knopbiesvegetaties op langere termijn relatief goed. Hier zal de benodigde
beheersinspanning relatief gering hoeven te zijn. Het gaat vooral om diverse delen van de eerste en de zuidrand van de vierde polder.
Het toenemen van riet en biezen, ook in vegetaties van zwarte zegge en
knopbies zal moeilijk te stoppen zijn. Wanneer riet zich eenmaal gevestigd
heeft breidt het zich meestal met succes uit via wortelstokken dan wel stolonen en blijkt het een hardnekkig gewas. In de Kroon's Polders is dit vooral
in de vierde maar ook in andere polders het geval, waarbij de soort zich
vanuit het westen naar het oosten verbreidt. Het toestaan van meer zoutinvloeden kan deze ontwikkeling stoppen. Dit wil nog niet zeggen dat het
areaal riet ook zal inkrimpen. Riet heeft als volwassen plant een grote
zouttolerantie. De soort verdraagt zoutgehaltes tot 15.000 mg Cl- per liter;
tijdelijk worden nog hogere zoutgehaltes verdragen. Heen is in vergelijking
met riet iets minder zouttolerant.
Een mogelijkheid om de bedekking door riet daadwerkelijk te verminderen
is het inzetten van grazers.
Samengevat kan het streefbeeld in de volgende punten worden verwoord:
- realiseren van een meer natuurlijk kweldersysteem in de tweede, derde
en vierde polder (eventueel alleen in de derde en vierde polder in verband met ornithologische aspecten in de tweede polder, zie hoofdstuk 6);
- herstellen en verbeteren van de overgangen zoet-zout in de tweede,
derde en vierde polder (wederom: eventueel alleen in de derde en vierde);
- handhaven van knopbiesvegetaties in het gehele gebied door een minimale beheersinspanning;
- continuering van het huidige (peil)beheer in de eerste polder, behalve dat
gestopt wordt met tijdelijke drooglegging in de maaiperiode.
5.2.2 Randvoorwaarden
Bij het werken aan het geformuleerde streefbeeld moeten een aantal
randvoorwaarden in acht worden genomen:
- de Kroon's Polders zijn van groot belang voor vogels. Het gebied vervult
vooral belangrijke functies als rust-, broed- en voedselgebied. Deze functies mogen niet in het geding komen. In hoofdstuk 6 komt dit aan de
orde.
- het treffen van rigoureuze maatregelen (bijvoorbeeld doorsteken van de
Dwarsdijk) mag niet resulteren in het verdwijnen van de stuifdijk tussen
de eerste en tweede Kroon's Polder; dit zou immers een verzilting van de
eerste polder inhouden.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
67
- de beheersinspanning te leveren door de beheerder zal eerder af- dan
toe moeten nemen.
5.3 Effectvoorspelling
De invloed van zeewater in de Kroon's Polders kan worden gestuurd door
variatie in de afmetingen van een of meer van de doorlaatwerken in de
Dwarsdijk, en door het bergingsgebied te veranderen (bijvoorbeeld door
combinatie van de derde en vierde polder tot een eenheid).
Ingrepen op het wad in de vorm van geulverbreding of slechten van de
drempel die op het wad voor de kust ligt worden hier als minder gewenst
beschouwd. Enerzijds vraagt dit een grote inspanning (terwijl het streven is
gericht op minder beheersinspanning) en anderzijds is de kans groot dat
door opslibbing dezelfde inspanning regelmatig moet worden herhaald.
Bovendien kan het effect dat wordt verkregen door geulverbreding ook
worden verkregen met de andere stuurvariabelen. Het voordeel van aanpassingen van de doorlaatopening of van het bergingsgebied is dat het gaat
om een eenmalige inspanning.
Maximum toelaatbaar polderpeil
Volgens het streefbeeld, geformuleerd in paragraaf 5.2.1, moeten de bestaande knopbiesvegetaties zoveel mogelijk behouden blijven. Uit tabel 5.1
blijkt dat deze vegetaties in de tweede, derde en vierde polder voorkomen
vanaf ca 140 cm +NAP. Hieruit volgt dat niet vaker dan gemiddeld eens per
jaar een waterstand van hoger dan 150 cm +NAP in de polders gewenst is.
Bij die waterstand zullen de meeste knopbiesvegetaties met zout water
overspoeld worden. Wanneer dit niet vaker gebeurt dan aangegeven is dit
niet nadelig voor dergelijke vegetaties. Ze zullen niet verdwijnen; in feite zal
in de wat oudere, enigszins verzuurde knopbiesbegroeiingen door overspoeling met zout water buffering optreden, waardoor de levensduur van
deze vegetaties eerder verlengd wordt. Het aandeel zilte soorten in knopbiesvegetaties kan (tijdelijk) toenemen.
Wanneer meer dan ca 10 keer per jaar een polderwaterstand van hoger dan
150 cm +NAP optreedt, zullen de knopbiesvegetaties merendeels verdwijnen.
Afmetingen van het doorlaatwerk en vegetatiekundige effecten
Een groter doorlaatwerk betekent meer wateruitwisseling met het wad en
sterker en vaker wisselende peilen binnen de polders. Dat is gunstig voor
een meer gevarieerde begroeiing in de wat lagere delen. Er zal een mozaïek
van kwelderachtige vegetaties ontstaan dat meer overeenkomsten vertoont
met de zonering zoals die voorkomt op de onbedijkte kwelder vlak ten oosten van de Kroon's Polders en op buitendijkse kwelders op de oostpunt van
Schiermonnikoog en de Boschplaat op Terschelling. De overgang zout-zoet
die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het
gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin zilte rus, fioringras
en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (Trifolio-Agrostietum).
Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt, waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
68
met krielpamassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum) en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als
dwergvlas, draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum
filiformis).
Gezien het feit dat de berekende hoogste peilen in hoofdstuk 4 alle vallen
binnen de marges van de hierboven genoemde peilbeperkingen, is er vanuit
vegetatiekundig gezichtspunt geen reden een bovengrens te stellen aan de
afmetingen van het doorlaatwerk.
Drempelhoogte en vegetatiekundige effecten
Heeft een verruiming van de afmetingen van het doorlaatwerk vooral
grotere peilfluctuaties 'naar boven' tot gevolg, verlaging van de drempel (in
combinatie met een groter doorlaatwerk) brengt zowel 'naar boven' als
'naar beneden' meer peilfluctuaties met zich mee. Vegetatiekundig gezien
is dit van groot belang. In de laagste delen, die nu in het winterseizoen
lange tijd onder water staan en 's zomers deels droog vallen, zal een mozaïek van zilte pionierbegroeiingen ontstaan. Nu zijn deze delen onbegroeid
of herbergen ze een monotone vegetatie van schorrekruid, zeekraal en
melkkruid. Door een lagere drempel zullen ook de laagste delen meer gaan
lijken op een natuurlijk kweldersysteem waarbij met grote regelmaat overspoeling door zeewater plaatsvindt, zonder dat dit water lange tijd in het
gebied stagneert (zoals nu het geval is). Soorten als gewone zoutmelde,
engels slijkgras, zeezoutgras, zeeaster, lamsooren andere zullen hun intrede
doen in het gebied en mozaïeksgewijs gaan optreden. Daardoor zal het
gebied een meer natuurlijke aanblik krijgen en qua zonering gaan lijken op
het aangrenzende onbedijkte kweldergebied.
Grootte bergingsgebied en vegetatiekundige effecten
Het combineren van de derde en vierde, of zelfs de tweede, derde en vierde
polder geeft een grotere berging en dus minder peilfluctuaties bij hoog
water; vegetatiekundig gezien zijn er weinig verschillen met de optie van
ruimtelijk gescheiden polders, waarbij door een bepaalde duikergrootte en
drempelhoogte hetzelfde effect in peilregime wordt bewerkstelligd.
5.4 Meest verkieslijke scenario
Met inachtneming van de randvoorwaarden en de voor dit onderzoek
geformuleerde probleemstelling lijkt het volgende scenario het meest
gewenst:
Eerste Kroon's Polder:
Handhaving huidige situatie zowel wat betreft beheer (maaien) als peilregime. Eventueel kan in de meest verzuurde delen geplagd worden.
Tweede, derde en vierde Kroon's Polder:
Door een of meer doorsteken te maken in de stuifdijk tussen de derde en
vierde polder, en eventueel tussen de tweede en derde polder, zullen deze
polders als een hydrologische eenheid gaan functioneren. Daardoor zal een
vrij groot gebied ontstaan waarin door veranderingen in peilbeheer een
gevarieerd en meer dynamisch kweldermilieu kan ontstaan.
Voor dit gebied kan één doorlaatwerk volstaan met een natte doorsnede
van tussen de 5 en 10 m 2 . Om een zo volledig mogelijk spectrum van
kwelderbegroeiingen te kunnen realiseren, is het nodig de drempel te verlagen van de huidige hoogte (rond 80 cm +NAP) tot maaiveld (ca 55 cm
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
69
+NAP). Daardoor zal ook in de delen lager dan 80 cm +NAP meer variatie
aan zoutvegetaties ontstaan. Een lagere drempel zal tot gevolg hebben dat
het gebied veel vaker dan nu het geval is droog zal vallen en onder water
zal stromen.
Bij een meer natuurlijk en dynamisch getijderegime past een maaibeheer
minder goed. Aangeraden wordt in de tweede en derde polder geen maaibeheer meer toe te passen.
Het maaien in de vierde polder dient beperkt te worden tot de randzones
met knopbiesachtige vegetaties. Te overwegen valt om maaien hier geheel
achterwege te laten en om de ca 10-15 jaar te plaggen. Een extensief maaibeheer kan worden overwogen om de toenemende bedekking door riet en
zeebies te stoppen.
5.5 Conclusies en aanbevelingen
Conclusies
In de Kroon's Polders komen vooral in de relatief hoog gelegen zoete delen
waardevolle vegetaties voor. Het gaat om allerlei stadia van knopbiesbegroeiingen en als hooiland beheerde schraal-grazige vegetaties.
In de lagere delen komen tamelijk eenvormige zoutminnende vegetaties
voor. De overgang tussen zout en zoet is over het algemeen smal als gevolg
van het huidige peilbeheer.
Om de huidige waardevolle knopbiesvegetaties te behouden en tegelijkertijd in de lagere delen meer getijdynamiek te introduceren waardoor gevarieerde en meer natuurlijke kweldervegetaties kunnen ontstaan wordt het
volgende scenario het meest verkieslijk geacht:
Eerste polder:
Tweede, derde en vierde polder:
Vierde polder:
voortzetting huidige beheer, evt. lokaal
plaggen;
- verbinden van de polders door het
doorsteken van de tussenliggende
stuifdijken;
- aanleg van één doorlaatwerk voor
de drie polders met een afmeting
van tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens aan deze afmetingen wordt
vanuit vegetatiekundig oogpunt
niet gesteld;
- verlaging van de drempel bij de
duiker van 80 cm +NAP (situatie nu)
naar 55 cm +NAP;
- stopzetting maaibeheer.
maaibeheer vervangen door plaggen
om de 10-15 jaar; eventueel toepassen
extensieve begrazing.
Bij het schrijven van deze conclusies is reeds bekend dat in de tweede polder vooralsnog geen veranderingen in het waterbeheer worden doorgevoerd, vanwege ornithologische aspecten. Besloten is de voorgestelde
maatregelen in eerste fase alleen uit te voeren in de derde en vierde polder, en de ontwikkelingen aldaar te bestuderen. De omvang van de derde
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
70
en vierde polder is reeds voldoende om de maatregelen van belang te doen
zijn.
Voor het handhaven van de bestaande knopbiesvegetatie is het van belang
dat er in het winterhalfjaar zoet water tot op het maaiveld blijft staan. Bij
verdroging of verzilting van de bodem ter plaatse zal de vegetatie snel verdwijnen.
Als gevolg van de voorgestelde maatregelen zal zich in de tweede, derde en
vierde polder een meer gevarieerd kweldersysteem kunnen ontwikkelen dat
overeenkomsten vertoont met de aangrenzende buitendijkse kwelders. Dit
zal vooral het geval zijn in de delen die lager liggen dan 100 cm +NAP. Met
betrekking tot zilte begroeiingen zal dit een grote winst aan diversiteit, natuurlijkheid en daarmee aan natuurwaarden opleveren.
Brakke vegetaties gekenmerkt door soorten als zilverschoon en fioringras
zullen op een wat hoger niveau terecht komen (nu vooral tussen 75 en 100
cm +NAP, straks meer tussen 100-125 cm+NAP).
De overgang zout-zoet die nu smal is, zal automatisch breder worden. Dit
houdt in dat meer interessante hoge kweldervegetaties een groter oppervlak zullen beslaan. Het gaat om overwegend kortgrazige vegetaties waarin
zilte rus, fioringras en/of roodzwenkgras domineren, maar waarin ook minder algemene kruiden voorkomen, bijvoorbeeld aardbeiklaver, smalle rolklaver, strandduizendguldenkruid, fraai duizendguldenkruid (TrifolioAgrostietum). Deze overgangsvegetaties zullen zich voordoen in het traject
tussen 100 en 140 cm +NAP.
Wanneer door overspoeling erosie van de toplaag of stuifdijken plaatsvindt,
waardoor mineraal zand uit kan waaieren, is vestiging van zeldzame pioniervegetaties mogelijk. Het gaat dan vooral om vegetaties met krielparnassia, strandduizendguldenkruid, zeevetmuur e.d. (Centaurio-Saginetum)
en mogelijk ook om zeer zeldzame 'pendelaars' als dwergvlas, draadgentiaan en dwergbloem (Nanocyperion, Cicendietum filiformis).
De aanwezige riet- en heenvegetaties zullen door een grotere zoutinvloed
niet verdwijnen. Een verdere uitbreiding wordt evenmin verwacht.
De vegetaties met zwarte zegge en drienervige zegge (die nu veelal jaarlijks
gemaaid worden) zullen onder het voorgesteld peilregime waarschijnlijk in
oppervlak afnemen en alleen stand kunnen houden boven de ca 140 cm
+NAP.
Het realiseren van grotere afmetingen dan de hierboven genoemde 10 m2
heeft enigszins grotere peilfluctuaties en een nog natuurlijker kweldersysteem tot gevolg. De variatie in soorten en zonering (voor zover het
kweldervegetaties betreft) zal nog groter zijn dan in het voorgestelde scenario (hierboven).
Aanbevelingen
Aanbevolen wordt in de eerste polder niet meer tijdelijke waterstandsverlagingen te realiseren met het oog op het maaien in deze polder. De beheerder kan zich beperken tot die delen die in het daarvoor geschikte seizoen
toegankelijk zijn voor maaimachines of handmaaiers.
Het is te overwegen in de vierde polder een extensieve vorm van beweiding
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
71
toe te staan. Dit is de beste manier om het zich massaal uitbreidende riet en
zeebies een halt toe te roepen.
Het is aan te bevelen de ontwikkelingen na de herinrichting nauwgezet te
blijven volgen. Met name de gevolgen van overstroming van knopbiesvegetaties met zout water dienen nauwlettend in de gaten te worden gehouden.
Naast voortzetting van vegetatieopnamen in de huidige pq's wordt aanbevolen om de paar jaar een gebiedsdekkende kartering van een aantal
indicatorsoorten uit te voeren. Dit eventueel in combinatie met een herhalings-vegetatiekartering.
Monitoring van de ontwikkelingen is eveneens sterk aan te raden omdat
het zeer relevante informatie op kan leveren voor eventueel in de toekomst
uitte voeren soortgelijke natuurontwikkelingsprojecten (ontpolderingen),
waarbij sprake is van verzilting in plaats van verzoeting. Van dit eerste proces (met name de effecten op soorten en begroeiingen) is nog zeer weinig
bekend. Van het laatste proces (en het effect op soorten en vegetaties)
daarentegen is relatief veel bekend als gevolg van onderzoek in gebieden
als het Lauwersmeer, Krammer-Volkerak en Markiezaat.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
72
6 Gevolgen van veranderd waterbeheer voor
devogelbevolking
drs. L.l. Zwarts (Rijkswaterstaat, Directie IJsselmeergebied) A. Timmerman (Staatsbosbeheer)
6.1 Inleiding
Deze notitie gaat in op de vraag welke ornithologische functies worden
versterkt of verzwakt wanneer zou worden besloten om het water uit de
Waddenzee gemakkelijker toegang te geven tot de derde, vierde en eventueel de tweede Kroon's Polder.
De evaluatie kan geschieden op basis van veel veldgegevens. De broedvogels worden al sinds vele jaren geïnventariseerd. De trekvogels die de
Kroon's Polders en omgeving als rustgebied gebruiken worden zelfs reeds
40 jaar systematisch geteld. In verband met de voorgenomen veranderingen in de waterhuishouding van het gebied zou het wenselijk zijn, de gegevens te splitsen naar de deelgebieden (de eerste t/m vierde, eventueel de
vijfde Kroon's Polder). De gegevens zijn helaas niet voor dit doel verzameld,
en zijn ontoereikend voorzo'n analyse. Dit geldt voor de gegevens van de
rust-, pleister- en voedselfunctie van het gebied. Broedvogeltellingen zijn
wel per polder afzonderlijk beschikbaar, maar deze gegevens zijn niet compleet. Over 1994 en 1995 zijn alleen gegevens voorhanden van de tweede
polder. Een gedetailleerde analyse per polder is daarom niet mogelijk, en er
kan alleen een globaal beeld geschetst worden.
Belangrijk is voorts met welk doel Staatsbosbeheer de polders de afgelopen
tientallen jaren heeft beheerd en natuurlijk ook wat dat heeft opgeleverd.
De beheersdoelen zien er als volgt uit:
- eerste polder: botanisch doel (met eigen zoetwaterhuishouding);
- tweede en derde polder: ornithologisch doel (met inundatie van zout
water over een drempel);
- vierde polder: doel zowel botanisch (langs het duinmassief) als ornithologisch (in de rest van de polder), met slechts periodiek inundaties met
zeewater.
Sinds 1963 is het beheer al afgestemd op deze doeleinden. In de eerste
Kroon's Polder heeft dit geleid tot bijzonder rijke graslandvegetaties met
een bijzondere (inter)nationale betekenis.
In de tweede en derde polder werden delen langs de stuifdijken en achterin
de polders in de zomer gemaaid om dichtgroeien met riet en wilgen te
voorkomen. Dit werd in de eerste plaats gedaan om het terrein, vooral
rondom de plassen, open te houden voor pleisterende en broedende
vogels. Dat dit lokaal en vooral in de tweede polder ook tot bijzondere en
brakke graslandvegetaties leidde (die aan de meeste westelijke zijde leken
op die van de eerste polder) was mooi meegenomen. Een belangrijk aspect
voor vogels is tevens dat in de waterplassen van beide polders veel eilandjes
voorkomen. Deze eilandjes worden veel gebruikt door zowel de trek- als de
broedvogels. Het meest aantrekkelijk voor de vogels blijken de eilandjes te
zijn in de tweede polder.
In de derde polder werd het middengedeelte vanwege het onbegaanbare
maaiveld niet gemaaid. Tegenwoordig komt daar een ruigtekruidenvege-
Innchtingsmaatregelen Kroon's Polders
73
tatie met aanzetten tot riet voor. Voor broed- en trekvogels die korte vegetaties prefereren zijn deze plaatsen minder geschikt geworden. Een nadeel
van het gevoerde waterbeheer is dat er verzoeting optreedt en de polders
aan de westzijde, op de plaatsen waar niet gemaaid wordt, veranderen in
rietland. Met andere woorden: de oorspronkelijke dynamiek, waarin zout
en zoet/brak water een belangrijke rol speelt en die bij groene strandvlakten hoort, neemt af.
Actief beheer in de vierde polder bestaat voornamelijk uit het maaien in de
zomer van enkele randen langs de duinvoet om bijzondere graslandvegetaties op kwelplaatsen in stand te houden. Wintermaaien gebeurt aan de
westzijde. Daar wordt het rietland gemaaid, ten eerste om te voorkomen
dat overal broekbos ontstaat, en ten tweede om broedvogels te behouden
voor moerasvogels (Kiekendieven, Rallen, Baardmezen). De vierde polder
bezit over het algemeen veel ruigtevegetaties die tot in het water voorkomen en weinig plaats bieden aan vogels die korte vegetaties nodig hebben.
Ook de vierde polder verzoet.
Drie ornithologische functies kunnen worden onderscheiden, namelijk de
functie de de Kroon's Polders hebben als rust-, broed- en voedselgebied. In
het vervolg blijft de eerste polder buiten beschouwing.
6.2 Effecten op functie als rustgebied
Huidige situatie. De belangrijkste ornithologische functie van de Waddenzee is het plaats bieden aan miljoenen steltlopers. Deze vogels foerageren
op de met laagwater droogvallende platen en zoeken met hoogwater hun
toevlucht op zandplaten, kwelders en lokaal ook binnendijks. Op Vlieland
overtijen gemiddeld 10% van alle steltlopers die inde Nederlandse Waddenzee voedsel zoeken. De meeste van deze wadvogels zijn met hoogwater
geconcentreerd in en rond de Kroon's Polders. Waar ze precies overtijen
hangt van de waterstand af. Bij normale vloeden gebruikt 80 tot 90% een
hoogwatervluchtplaats op het hoge wad ten zuiden van de Kroon's Polders
en op de Vliehors, en zit de rest gelijkelijk verdeeld over de vierde en vijfde
Kroon's Polder. Bij hogere waterstanden loopt het wad en de buitendijkse
hoogwatervluchtplaats van de vijfde polder onder en wijken de meeste
vogels uit naar de hooggelegen delen van de nabijgelegen Vliehors, ten
westen van de Kroon's Polders. Een kleiner deel vindt dan zijn toevlucht in
de Kroon's Polders.
Toekomst. Wanneer een grotere getijwerking in de Kroon's Polders wordt
toegelaten, zal er bij normale vloeden niet veel veranderen in de verspreiding van de overtijende vogels. Het effect zal eerder positief zijn dan negatief, omdat mag worden aangenomen dat de grotere getijdewerking een
grotere oppervlakte korte vegetaties en periodiek droogvallende bodems
zal geven. Bovendien zullen naar verwachting de aan luwte gebonden
soorten in zo'n situatie ook meer ruimte krijgen. Bij extreem hoogwater zullen de polders grotendeels onderlopen, met als gevolg dat deze polders tijdelijk slechts weinig of geen rustplaats kunnen bieden aan de overtijende
steltlopers. Op zich hoeft deze ontwikkeling niet negatief gewaardeerd te
worden. Ten eerste blijven de hoge delen van de vijfde polder beschikbaar
en kunnen de steltlopers hier blijven overtijen. Bovendien is het hoge deel
van de Vliehors ten westen van de Kroon's Polders nu al belangrijker als
overtijingsplaats dan de Kroon's Polders en is deze zandplaat zo groot dat
daar ongetwijfeld meer vogels zouden kunnen overtijen.
Sterk negatief echter wordt de situatie beoordeeld voor de soorten van
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
74
ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak water. Deze soorten zullen hun
rustplaatsen bij een grotere getijdewerking geheel zien verdwijnen. Het huidige vrijwel permanente open water zal een groot deel van het jaar droogvallen. Bij gemiddeld hoog water komt er maar weinig water in de polders.
Het betreft hierbij soorten uit de groep van de ruiters, plevieren, strandlopers, zwemeenden en lepelaars. Dit zijn soorten die langs de randen van de
Waddenzee niet zoveel rustplaatsen kunnen vinden. Permanent ondiep
zout en brak water komt immers maar weinig voor. Juist met het oog op
o.a. deze soortengroepen is het huidige waterbeheer ingesteld en in de loop
der jaren geperfectioneerd. Uit het beschikbare telmateriaal kan niet de betekenis van deze functie per polder worden gehaald. De beheerders hebben
echter de stellige indruk dat de tweede polder verreweg het belangrijkste is.
Conclusie: een grotere getijdewerking in de tweede, derde en vierde
Kroon's Polder heeft geen negatief, en mogelijk een gering positief effect
op de functie van Vlieland als rustgebied voor de vogels die op het aangrenzende wad voedsel zoeken.
Een grotere getijdewerking zal echter wel een negatief effect hebben op de
soorten die zicht ophouden in ondiep, periodiek stilstaand, zout en brak
water. Deze soorten concentreren zich vooral in de tweede polder. Om deze
reden wordt aanbevolen vooralsnog geen veranderingen door te voeren in
de waterhuishouding van de tweede polder.
6.3 Effecten op functie als broedgebied
Huidige situatie. De Kroon's Polders bieden broedgelegenheid aan opvallend veel vogelsoorten. Deze grote verscheidenheid is te danken aan de
aanwezigheid van allerlei terreintypes. Alle typische kustvogels, zoals de
eidereend en de zilvermeeuw, zijn rijk vertegenwoordigd. Er broeden echter
ook zangvogels die gebonden zijn aan struwelen, zoals de nachtegaal, en
diverse moerasvogels, zoals de krakeend, de waterral en de bosrietzanger.
Een groot aantal van deze soorten is talrijk in Noordwest Europa, maar er
broeden in de Kroon's Polders ook enkele zeldzame soorten, zoals de pijlstaart. Opvallend is de kolonie van (op de grond broedende!) aalscholvers
die zich in 1994 heeft gevestigd.
Toekomst. Bij een grotere getijwerking zullen grondbroeders een deel van
het terrein moeten prijsgeven. Eens in de tien jaar is het wadpeil gedurende
het broedseizoen zo hoog, dat ca de helft van het areaal overspoeld wordt;
in de bestaande situatie staat ca 10 % van het areaal permanent onder
water. Te verwachten is dat bijv. minder zilvermeeuwen zullen blijven broeden, en dat zal in mindere mate ook gelden voor de eidereend. Ook de aalscholvers zulen hun huidige broedplek in de tweede polder verlaten. In hoeverre deze vogels elders binnen het gebied een plek zullen vinden is niet
aan te geven, maar dat lijkt niet onwaarschijnlijk.
Het struweel op de dijkjes rondom de tweede en derde polders zal als gevolg van de grotere getij-invloed grotendeels verdwijnen en daarmee een
aantal zangvogels. Daaronder bevinden zich geen zeldzame soorten. Een
grotere getijwerking zal geen effect hebben op de pijlstaart omdat deze
soort broedt buiten het gebied dat onderhevig zal zijn aan mogelijke overspoeling.
Het meer open, kwelderachtige karakter dat zal ontstaan, zal mogelijk een
positief effect hebben op de tureluur, en mogelijk ook de kluut. Of dit effect
zal optreden zal afhangen van de snelheid waarmee slibafzetting optreedt.
De soorten van de eilandjes en ondiep open water zullen mogelijk grotendeels verdwijnen. Dit wordt als een ernstig verlies gezien. Voor een groot
deel van de bijzondere broedvogels speelt het ondiepe water, de geïsoleer-
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
75
de ligging van de eilandjes en de openheid een belangrijke rol. Het meest
aantrekkelijk in dit verband is de tweede polder. Deze polder herbergt de
meeste soorten, namelijk 28 tegen elk 23 soorten in de derde en vierde polder. Er broeden bijvoorbeeld zes soorten eenden, alsmede Visdief en Kluut,
sinds enkele jaren de Aalscholver (77 paar in 1995) en dit jaar voor het eerst
de Lepelaar (7 paar). Wanneer onbeperkt de getijdewerking wordt toegestaan, zal naar verwachting de broedvogelpopulatie in betekenis afnemen.
Als echter het beheer in de tweede polder wordt geoptimaliseerd zal naar
verwachting, in combinatie met een vrij voor eb en vloed liggende derde en
vierde polder, sprake zijn van een versterking van de broedvogelfunctie.
Conclusie: Meer getij zal een kleine verschuiving geven in de broedvogelbevolking van de derde en vierde polder. De soorten die af zullen nemen
zijn echter talrijk, zodat deze ontwikkeling niet negatief beoordeeld hoeft te
worden, zeker omdat mogelijk een toename op zal treden van karakteristieke kweldervogels.
In de tweede polder is, met vrije getijdewerking, een afname te verwachten
van de broedvogels die zijn gebonden aan ondiep open water en eilandjes.
Om deze reden is in de tweede polder het toelaten van vrije getijdewerking
(en met name het geheel droog laten vallen van de polder) vooralsnog niet
gewenst.
6.4 Effecten op functie als voedselgebied
Huidige situatie. De meeste vogels die in de Kroon's Polders broeden halen
hun voedsel van elders. Ook de functie als voedselgebied voor trekvogels is
zeer bescheiden. De lepelaars die op Vlieland broeden foerageren bijv.
slechts incidenteel in het ondiepe water. De soorten die gebonden zijn aan
ondiep water foerageren echter wel in het gebied zelf.
Toekomst. Wanneer meer en vaker water uit de Waddenzee de polders zal
binnen stromen, zullen er meer lepelaars gaan foerageren. Lepelaars hebben de voedselvoorraad in stagnante plassen zeer snel uitgeput, maar bij
meer getijwerking komt er elk opkomend water een verse aanvoer van garnalen en vis, die met afgaand water voor een deel zijn weg terug zal vinden
naar de Waddenzee, maar waarschijnlijk voor een groter deel gevangen
blijft binnen de polders en daarmee een rijke voedselbron zal bieden voor
vis- en garnaaletende vogels. Ook is te verwachten dat op de plaatsen die
met hoogwater geïnundeerd zullen worden een rijke bodemfauna zal ontstaan van o.a. zeeduizendpoten en slijkgarnalen. De aanwezigheid van
deze voedselbron zal een gunstig effect hebben op de broedvogelstand van
tureluur en kluut.
Het laten droogvallen van de polders gedurende eb, en 's zomers langdurig,
zal voor enkele soorten (gebonden aan ondiep stilstaand brak of zout
water) de voedselsituatie doen verslechteren.
Conclusie: Een grotere open verbinding met de Waddenzee zal de betekenis van de Kroon's Polders als voedselgebied voor Lepelaar en typische
kweldervogels vergroten. Voor andere soorten, namelijk die gebonden zijn
aan ondiep stilstaand brak of zout water, zal de voedselsituatie verslechteren.
6.5 Conclusies
Alles overziende luidt de conclusie:
- in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere getijde-
inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
76
werking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld.
- in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking
negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het
droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking
van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard
voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil om
's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst.
- door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en
door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met
vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
77
nnchtingsmaatregelen Kroon's Polders
78
7 Conclusies en aanbevelingen
Het waterbeheer dat in de Kroon's Polders is gevoerd sinds het gebied in
1963 is omgevormd tot natuurterrein, heeft geleid tot een waardevolle
flora en avifauna. Inmiddels zijn de inzichten echter verder voortgeschreden. In een deel van het gebied, namelijk in de tweede, derde en vierde
Kroon's Polder, komen enkele nadelen van het thans gevoerde waterbeheer
tot uiting. Deze nadelen zijn het optreden van verruiging, verzuring en een
verscherping van de overgang van zoet naar zout.
In het hydrologische en vegetatie-onderzoek dat in dit rapport wordt
besproken worden deze processen opnieuw geconstateerd. Door het peilbeheer dat tot op heden wordt gevoerd wordt de peildynamiek sterk
beperkt:
- de hoge peilen worden sterk afgevlakt doordat de toestroming van
zeewater sterk wordt beperkt door de geringe afmetingen van de duikers;
- de lage peilen worden door stuwen hoger gehouden dan onder natuurlijke omstandigheden. Tevens wordt het tweemaal daags geheel droogvallen van de polders voorkomen.
Door de beperkte peilfluctuaties is de overgang van zoete naar zoute omstandigheden veel scherper dan onder natuurlijke omstandigheden het
geval zou zijn. Tevens is het zoute deel van het gebied zouter dan onder
natuurlijke omstandigheden en het zoete deel zoeter. Het tegengaan van
verzuring door overstroming met zout water treedt nauwelijks op.
Bovengenoemde processen kunnen worden tegengegaan of zelfs opgeheven door meer water vanuit de Waddenzee met de getijbeweging in en
uit de polders te laten stromen. Dat kan door de thans aanwezige kleine
duikers te vervangen door een groter doorlaatwerk, uit te voeren als een
duiker of als een overlaat.
Vanuit vegetatiekundig oogpunt wordt een dergelijke maatregel zeer
positief beoordeeld, althans voor de tweede, derde en vierde Kroon's
Polder. De eerste polder herbergt een zeer waardevolle, aan zoet
grondwater gebonden vegetatie, zodat daar geen verandering in het
waterbeheer gewenst is. Het volgende scenario wordt vanuit dit gezichtspunt het meest verkieslijk geacht:
Eerste polder:
voortzetting huidige beheer, evt. lokaal
plaggen;
Tweede, derdeen vierde polder: - verbinden van de polders door het
doorsteken van de tussenliggende
stuifdijken;
- aanleg van één doorlaatwerk voorde
drie polders met een afmeting van
tenminste ca 10 m 2 ; een bovengrens
aan deze afmetingen wordt vanuit
vegetatiekundig oogpunt niet gesteld;
- verlaging van de drempel bij de duiker
van 80 cm +NAP (situatie nu) naar 55
cm +NAP; stopzetting maaibeheer.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
79
Vierde polder:
maaibeheer vervangen door plaggen om
de 10-15 jaar; eventueel toepassen
extensieve begrazing.
Vanuit ornithologisch oogpunt zijn de conclusies:
- in de derde en vierde polder wordt het effect van een sterkere
getijdewerking op de vogelbevolking licht positief beoordeeld;
- in de tweede polder wordt het effect van een sterkere getijdewerking
negatief beoordeeld. Deze negatieve effecten komen voort uit het
droogvallen van het gebied, niet uit het overstromen ervan. Versterking
van de getijdewerking is ook in de tweede polder het overwegen waard
voorzover het het toelaten van water betreft. Het stuwen van het peil om
's zomers zolang mogelijk water vast te houden blijft hier gewenst;
- door versterking van de getijdewerking in de derde en vierde polder, en
door stuwen van het water in de tweede (al dan niet gepaard met vergrote inlaat van water), zal het gebied als geheel een extra verscheidenheid verkrijgen, die positief wordt gewaardeerd.
Mede op basis van deze bevindingen is een projektgroep, waarin Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat, het Ministerie van LNV, Waterschap Friesland en
de gemeente Vlieland vertegenwoordigd waren, tot een keuze gekomen uit
de alternatieve mogelijkheden. Aanbevolen wordt:
- het waterbeheer in de eerste Kroon's Polder ongewijzigd te laten;
- in eerste instantie het waterbeheer in de tweede Kroon's Polder eveneens ongewijzigd te laten;
- de derde en vierde Kroon's Polder met elkaar te verbinden, door over een
lengte van ca 10 m de tussenliggende stuifdijk, nabij de Dwarsdijk, te
verlagen;
- de aldus gecombineerde derde en vierde polder een gezamenlijke verbinding te geven met de Waddenzee, door een nieuw aan te leggen doorlaatwerk;
- het aan te leggen doorlaatwerk uit te voeren als verlaging in de dijk, met
een breedte van 10 meter;
- na evaluatie van de ontwikkelingen in de derde en vierde polder te beslissen over de mogelijke aankoppeling van de tweede polder aan de
derde en vierde polder.
Bij de keuze van het type en de afmetingen van het te construeren doorlaatwerk worden randvoorwaarden gesteld door:
- de veiligheid voor overstromingen.
De bescherming tegen de zee van met name het militaire kampement
blijft gehandhaafd;
- cultuurhistorische en landschappelijke aspecten.
De structuur van de stuifdijken en de oorspronkelijke polders blijft gehandhaafd;
- gebruik en toegankelijkheid.
Na aanleg van het doorlaatwerk zal er zorg voor worden gedragen dat
geen extra beperkingen worden opgelegd aan het gebruik van de
Dwarsdijk door de bevolking en recreanten.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
80
Literatuur
Adam, P. (1981). The vegetation of British saltmarshes. New Phytol. 88:
143-196.
Bakker, T.W.M. (1981). Nederlandse kustduinen Geohydrologie. Pudoc,
Wageningen.
Beukeboom, T.J. (1976). The hydrology of the Frisian islands. Proefschrift
Vrije Universiteit, Amsterdam.
Braaksma, S.D. (1994). Vegetatiekundige ontwikkelingen en abiotische
veranderingen binnen de Kroon's Polders op Vlieland. Konsulentschap
NBLF, Provincie Friesland.
Centraal Bureau voorde Statistiek (1993). Botanisch basisregister 1993.
Voorburg/Heerlen.
Cultuurtechnische Vereniging (1988). Cultuurtechnisch Vademecum.
Cultuurtechnische Vereniging, Utrecht.
Dam, J.C. van, J.N.M. Stricker en P. Droogers (1990). From one-step to
multi-step. Determination of soil hydraulic functions by outflow experiments. Report 7., Dep. of Water Resources, Agric.Univ.
Wageningen.
Dam, J.C. van, J.N.M. Stricker en P. Droogers (1994). Inverse method to
determine soil hydraulic functions from Multi-step outflow experiments. Soil Sci.Soc.Am.J. 58.
Diggelen, Van J. (1988). A comparative study on the ecophysiology of salt
marsh halophytes. Proefschrift VU Amsterdam.
Dijkema, K.S. &J.H. Bossinade (1990). Vegetatieclassificatie van
Waddenzeekwelders volgens een vast typenstelsel.
Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, J. van den Bergs &T.A.G. Kroeze (1991).
Natuurtechnisch beheer van kwelderwerken in de Friese en Groninger
Waddenzee: greppelonderhoud en overig grondwerk. RWS Directie
Groningen, NotaGRAN 1991-1992; IBN,Texel, RIN-rapport91/10.
Dijkema, K.S., J.H. Bossinade, J. van den Bergs & T.A.G. Kroeze (1992).
Experiment natuur beheer kwelderwerken. Jaarverslag medio 1991medio 1992. RWS Directie Groningen & DLO-Instituut voor Bos- en
Natuuronderzoek.
Erchinger, H.F. (1985). Dünen, Watt und Salzwiesen. Der Niedersachsische
Minister für Emahrung, Landwirtschaft und Forsten, Hannover: 1-59.
Feddes, R.A., P.J. Kowalikand H. Zaradny (1978). Simulation of field water
use and erop yield. Pudoc, Wageningen.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
81
Groenendijk, A.M., J.G.J. Spieksma & M.A. Vink-Lievaart (1987). Growth
and interactions of salt-marsh species under different flooding regimes. In: Huiskes, Blom & Rozema (eds), Vegetation between land and
see. Junk, Dordrecht.
Heerdt, G.N.J. ter (1995). Planten in de peiling; literatuuronderzoek naarde
invloed van het zoutgehalte in de bodem en de ontwikkeling van
helofyten. Laboratorium voor Plantenoecol gie, Rijksuniversiteit
Groningen, Haren.
Icim (1992). DUFLOW; A micro-computer package for the simulation of
one-dimensionalunsteady flow and water quality in open channel
systems.
Iwaco (1987). Geohydrologisch onderzoek waterwingebied Vlieland; deelrapport Resultaten pompproef.
Jansen, P.C. (1995). Verdamping van korte vegetaties in natte natuurgebieden. H20(28)1995nr. 15, pp.467-471.
Koerselman, W. (1989). Hydrology and nutriënt budgets of fens in an agricultural landscape. Proefschrift Universiteit van Utrecht.
Manen, H.A. van (1994). Waterbalans van de Binnenschelde. Flevobericht
nr. 368, Rijkswaterstaat Dir. IJsselmeergebied, Lelystad.
Meetkundige Dienst RWS (1993). Toelichting vegetatiekaart Kroon's
Polders Vlieland. Op basis van luchtfoto's 1991. Met bijbehorende
vegetatiekaart schaal 1:5000.
Oosten, M.F. van (1986). Toelichting bij de kaarten van de Waddeneilanden
Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog. STIBOKA,
Wageningen.
Rozema, J., P. Bijwaard, G. Prast & R. Broekman (1985). Ecophysiological
adaptations of coastal halophytes from foredunes and saltmarshes.
Vegetatio 62: 499-522.
Scholten, M., RA. Blaauw, M. Stroetenga & J. Rozema (1987). The impact
of competitive interactions on the growth and distribution of plant
species in salt marshes. In: Huiskes, Blom & Rozema (eds), Vegetation
between land and see. Junk, Dordrecht.
Spieksma, J.F.M. (1995). Literatuurverkenning naarde verdamping van
natuurterreinen in Nederland. Vakgroep fysische geografie en bodemkunde, Rijksuniversiteit Groningen, publikatie nr. 38.
Stuyfzand, P.J. (1986). Een nieuwe hydrochemische classificatie van
watertypen, met Nederlandse voorbeelden van toepassing. H 2 0 (19)
1986, nr. 23.
Tamminga, J.K. & L.M.L. Zonneveld (1993). Herstel natuurwaarden Groene
Strand Terschelling. LB&P/Heidemij Advies, rapport nr. 92262; in
opdracht van Rijkswaterstaat directie Friesland /SBB regio Noord.
Voslamber, B. (1994). De ontwikkeling van de broedvogelaantallen van de
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
82
Lepelaar Platalea leucorodia in Nederland in de periode 1961-93.
Limosa 67:89-94.
Vries, V. de (1961). Vegetatiestudie op de westpunt van Vlieland. Dissertatie VU-Amsterdam.
Westhoff, V. & A J . Den Held (1975). Plantengemeenschappen in Nederland.
Westhoff, V. & M.F. van Oosten (1991). Plantengroei van de Waddeneilanden. KNNV nr. 53.
Wolters, H.A. (1996, in voorbereiding). Waterbalansen Oostvaardersplassen 1980-1995. Rijkswaterstaat, Dir. IJsselmeergebied, Lelystad.
Zonneveld, L.M.L. (1989). Duinvallei-vegetatiekartering Vlieland 1988.
LB&P, Beilen; in opdracht van SBB afdeling Terreinbeheer.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
83
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
84
Lijst van bijlagen
Bijlage Titel
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
3.1
3.2
3.3
Boorbeschrijvingen
Bepalingen A, B en C-cijfers, korrelgrootteverdeling
Parameterwaarden van de bodemfysische functies
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
4.7
4.8
4.9
4.10
4.11
Maandcijfers neerslagen verdamping 1987 t/m 1995
Gemeten en met SWATRE berekende grondwaterstanden, 1995
Debietmetingen
Termen van de waterbalans per maand, polder 1 en 2
Termen van de waterbalans per maand, polder 3 en 4
Metingen chloridegehalte
IJkgrafiek EC-meter
Regressiecoëfficiënten piekhoogten open water
Stroomsnelheden op het Posthuiswad
Piek van de binnendijkse openwaterpeilen
Oppervlakte geïnundeerd en droogvallend gebied
5.1
5.2
5.3
Vegetatieontwikkeling in natte en vochtige duinvalleien
Vegetatieontwikkeling in kweldermilieus op de Waddeneilanden
Syntaxa op de kwelders in de Nederlandse, Duitse en Deense
Waddenzee
85
Bijlage 3.1
Plek 1
Polder 4, kort gras;
Boekbeschrijvingen.
0-10 cm
10-15 cm
15-30 cm
30-60 cm
60-100 cm
Grondwater1
Monstername:
Venige, zwart zode;
korte overgang; donker grijzig geel (2,5 Y 5/2), gevlekt, kalkarm, scherp,
matig fijn zand (180um), kleiarm en licht humushoudend, veel wortels;
Grijs (5 Y 5/1) zand, doorworteld, enkele roestvlek;
Donkerder grijs (5 Y 4 / 1 ) zand;
Donkergrijs (7,5 Y 4/1), matig fijn zand (150-180 urn), op 100 cm licht
kalkhoudend;
Ringen en zakken in duplo.
Plek 2
Polder 4, hoog gras, zegge; 10 m naast open water, 'strandje';
0-15 cm
15-25 cm
25-60 cm
> 60 cm
Grondwater1
Monstername:
Geelgrijs, kleiarm, matig fijn (200 mm) zand met veel fijne schelpfragmenten en daardoor sterk kalkhoudend; bovenste 5 cm is matig grof zand
(200-250 mm);
Overspoelde gras/zegge zode. Sterk zandhoudend humeus materiaal,
veel wortelresten;
Geelgrijs, matig fijn zand (180 mm), roestvlekken naar onder steeds minder wordend, licht kalkhoudend;
(Donker)grijs (5 Y 4 / 1 ) , matig fijn zand (,,), lutumarm, licht kalkhoudend,
licht humushoudend;
Op 30 cm-mv.
Geen.
Plek 3
Polder 4, kort gras,
0-10 cm
10-20 cm
20-30 cm
30-60 cm
60-100 cm
Grondwater1
Monstername:
Venige zode;
Geelgrijs, matig fijn zand, bruine vlekken, sterk doorworteld;
Grijs matig fijn zand, bruine vlekjes, enkele wortels;
Homogeen grijs (5 Y 5/1) matig fijn zand, veel schelprestjes (matrix
(sterk) kalkhoudend); tot 45 cm ingespoelde humeuze vlekken/kanaatjes;
(Donker)gnjs zand (van 5 Y 4 / 1 naar 7,5 Y 4/1), af en toe fijne schelpfragmentjes, matrix kalkhoudend;
Op 35 cm-mv.
Geen.
Plek 4
Polder 4, kort gras;
0-10 cm
10-25 cm
25-40 cm
40-100 cm
Grondwater:
Monstername
Venige zode;
Gelijk aan plek 3; organische stofbandjes; heel licht silthoudend;
Grijs zand (zie plek 3), schelpjes, (sterk) kalkhoudend;
(Donker)grijs matig fijn zand (150-180 urn), licht kalkhoudend;
Op 20 cm-mv.
Geen.
Plek 5
Polder 4, kort gras/rietpollen; half-open vegetatie, veel meeuwen (faeces);
0-10 cm
10-20 cm
20-40 cm
40-100 cm
Grondwater:
Monstername:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Losse zode, veel organisch materiaal vermengd met veel (donker)grijs
zand; gedeelte regelmatig overspoeld;
Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2), matig fijn zand (180 urn) met veel schelp en
(resten), kalkrijk, humeuze banden en roestvlekjes, doorworteld;
Grijs matig fijn zand, licht kalkhoudend, geen doorworteling;
Homogeen, grijs zand, enkele schelpjes, matrix (zandskelet) licht kalkhoudend;
Op 22 cm -mv.
Geen.
86
Bijlage 3.1
p|ek6
Vervolg.
Polder 4, kort gras/jong riet;
0-14 cm
14-20 cm
20-35 cm
35-55 cm
55-70 cm
70-80 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Losse zode, beetje zand doorgemengd;
Geelgrijs, matig fijn (180 urn) zand, doorworteld (rietwortels), humusvlekken langs wortelgangen, enkele schelpfragmenten, matrix licht kalkhoudend;
Grijs, scherp, matig fijn (180 (jm) zand, enkele rietwortels, af en toe
donkere vlekken langs wortelkanalen, enkele grote schelpfragmenten,
matrix matig kalkhoudend;
Lichter grijs, scherp zand, vrijwel geen wortels, weinig vlekken, meer
grote schelpfragmenten, matrix kalkhoudend;
Idem (5 Y 5/1), 180 mm, licht kalkhoudend;
Homogeen grijs (7,5 Y 4-5/1), matig fijn zand ((150)-180 urn), af en toe
iets grover en scherper, licht kalkhoudend;
Op 36 cm -mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters redelijk doorworteld);
Zakken in duplo (20-25 cm diepte).
Plek 7
Polder 4, kort gesloten gras;
0-13 cm
13-20 cm
20-25 cm
25-50 cm
50-90 cm
> 90 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Losse zode, beetje zandig;
Geelgrijs, bont, scherp, matig fijn zand (150-180 urn), redelijk
doorworteld, met zwarte (humus) vlekken, schelpfragmenten, matrix
matig kalkhoudend;
Grijs olijf (5 Y 4/2) matig fijn zand, licht doorworteld, idem;
Grijs (olijf) (5 Y 5/2-1), scherp zand (180 urn), licht doorworteld (fijne
wortels), humusvlekken langs oude wortelkanalen, af en toe hele schelpen, matrix kalkhoudend;
Grijs (7,5 Y5/1) zand, weinig schelpfragmenten, matrix matig kalkhoudend, verder idem;
Donkerder grijs (5-7,5 Y 4/1), scherp zand (180 um), zeer weinig schelpfragmenten, matrix licht-matig kalkhoudend, lichte zwavellucht;
Op 24 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters weinig doorworteld);
Zakken in duplo (20-25 cm diepte).
Plek 8
Polder 4, kort gras, vlak;
0-12 cm
12-15 cm
15-25 cm
25-40 cm
40-60 cm
60-90 cm
90-110 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Losse, organische zode, zonder minerale bijmenging;
Donker bruingrijs (10 YR 3/3), kalkarm, scherp zand (180 um), humeus,
laagje zeer dun en soms afwezig;
Donker grijsgeel (2,5 Y 4-5/2), bont zand, redelijk sterk doorworteld,
zwarte vlekken in banen langs oude wortelkanalen, weinig roestvlekken,
kalkarm;
Grijs olijf (5 Y 5/2), scherp, matig fijn zand (150-180 um), licht
doorworteld, enkele vage roestvlekken en -adertjes langs wortelkanalen,
matrix licht kalkhoudend, schelpfragmenten op 30-35 cm;
Grijs (5 Y 5/1) zand, tot ongeveer 50 cm fijne worteltjes, enkele bruine
humusvlekken en kanalen, fijne schelpfragmentjes, matrix kalkhoudend,
op 60 cm iets grover schelpenbandje (2 cm);
Grijs (7,5 Y 5/1), homogeen zand, enkele hele schelpen (kokkels), zeer
weinig fijne schelpfragmentjes;
Donkerder grijs (7,5 Y 4/1), matig fijn zand (180 um), matrix kalkhoudend;
Op 25 cm -mv.
Ringen (op 20-25 cm diepte) en zakken in duplo (20-25 cm diepte).
87
Bijlage 3.1
Vervolg.
Plek 9
Polder 4, riet/biezen max. 0,5 m hoog, water op maaiveld;
0-15 cm
15-25 cm
25-40 cm
40-80 cm
Grondwater:
Monstername:
Venige losse zode, veel rietwortels;
Grijs olijf (5 Y 4/2), matig fijn zand, geen vlekking, met
riet/biezenwortels, schelpfragmentjes, kalkhoudend;
Grijs zand (5 Y 5/1), matig fijn (180 um), scherp zand, fijne schelpfragmentjes, matrix licht kalkhoudend,
Grijs zand (7,5 Y 4-5/1), matig fijn (150-180 pm) zand, lichte variatie in
grofheid en scherpheid van het zand, soms iets grovere schelpresten,
matrix licht kalkhoudend;
Op4cm+mv.
Geen.
Plek 10
Polder 4, hoog riet, positie onderop de duinvoet, lager staat het water op het maaiveld
(> + 5 cm) tot aan voet van de duin;
0-20 cm
20-30 cm
> 30 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Losse, organische zode met veel rietwortels en -stolonen;
Grijs, scherp, matig fijn zand (180 um), doorworteld, fijne
schelpfragmentjes;
Materiaal valt uit de guts;
Op2cm-mv.
Geen.
Plek 12
Polder 3, gras/munt/hyacint, op een relatief iets hoger deel in drassig gebied;
0-12 cm
12-30 cm
30-50 cm
50-70 cm
70-100 cm
Grondwater:
Monstername'
Zeer losse, venige zode, met geringe minerale component;
Grijs olijf (5 Y 5/2) matig fijn zand (150-180 um), doorworteld,
humusvlekken langs wortelgangen, licht kalkhoudend;
Lichter grijs zand (5 Y 5/1), licht doorworteld, weinig vlekken, verder
idem;
Idem, niet doorworteld, met fijne schelpfragmenten, matrix kalkhoudend;
Grijs (7,5-10 Y 5/1), homogeen zand (150-)180 um, af en toe scherp,
licht kalkhoudend, met fijn schelpgruis, duidelijke zwavellucht;
Op 3 cm -mv.
Geen.
Plek 13
Polder 3, halfhoog gras/boterbloem/munt;
0-12 cm
12-25 cm
25-50 cm
50-70 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Venige, losse zode, geen minerale bijmenging;
Geelgrijs, matig fijn (180 um), scherp zand, doorworteld, matrix licht
kalkhoudend;
Grijs zand (150-180 um), licht doorworteld, veel rode roestvlekken,
enkele humusvlekken, schelpfragmenten, matrix kalkhoudend;
Grijs (7,5 Y 5-4/1), matig fijn zand (180 um), geen vlekking,
kalkhoudend, naar onderen toe iets donkerder en minder kalkhoudend;
Op 45 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; monsters licht doorworteld);
zakken: in duplo (20-25 cm diepte).
88
Bijlage 3.1
Vervolg.
Plek 14
Polder 3, laag gras/distels, 75 % bedekking, op eilandje op kale droge, harde slikplaat
(meeuwenkolonies);
0-10 cm
10-20 cm
20-40 cm
40-50 cm
50-80 cm
80-100 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Losse, organische, kalkrijke zode (schelpgruis en kalkrijk zand bijmenging,
vooral bovenste laag);
Geelgrijs (2,5 Y 4/2) matig fijn zand, bont, veel rode roestvlekken, zwarte
humusvlekken en -bandjes, doorworteld, enkele schelpfragmentjes,
kalkhoudend;
Licht grijsgeel (2,5 Y 6/2-3) zand (180 pm), enkele rode roestvlekken, en
bruine humusvlekken, vrijwel geen doorworteling, veel kleine
schelpfragmenten (tot 25 cm af en toe gehele schelpen), matrix kalkrijk;
Grijs olijf (5 Y 5/2) matig fijn zand, enkele vage rode roestvlek, bruine
humusvlekken, matrix licht kalkhoudend, op 50 cm een 1 cm dik
schelpenlaagje;
Grijs (7,5 Y 5/1) matig fijn (150-(180) um), zacht zand, homogeen, geen
vlekking, vrijwel geen schelpfragmenten, licht kalkhoudende matrix;
Donkerder grijs (7,5-10 Y 4/1) zand, verder idem, sterke zwavellucht;
Op 52 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte; enkele doorlopende wortels);
Zakken: in duplo (20-25 cm diepte).
Plek 15
Polder 3, half hoog gras/boterbloem/munt, vlak;
0-12 cm
12-20 cm
20-30 cm
30-40 cm
40-60 cm
60-80 cm
Grondwater:
Bemonstering
Losse, venige zode, weinig minerale bijmenging;
Geelgrijs, matig fijn (180 urn), scherp zand, redelijk doorworteld, weinig
roestverschijnselen, wel humusvlekken en -bandjes, geen schelpgruis,
kalkarm;
Gelig bruin (2,5 Y 5/3) zand, licht doorworteld, vage roestvlekking, af en
toe donkere humusvlekken, zeer licht kalkhoudend;
(Donker) grijsgeel (2,5 Y 5-6/2) zand, weinig wortels, vage roestvlekken,
licht kalkhoudend;
Grijs (olijf) (5 Y 5/1-2), matig fijn (180 um), scherp zand, geen vlekken (af
en toe humusinspoeling via oude wortelkanalen), fijne schelpfragmentjes
(op 55 cm dun schelpenlaagje), matrix (licht) kalkhoudend;
Grijs (7,5 Y 5/1) zand, homogeen, met schelpfragmentjes, matrix (licht)
kalkhoudend;
Op 54 cm -mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte); zakken in duplo (20-25 cm
diepte).
Plek 16
Polder 3, halfhoge graspollen, munt, distel;
0-10 cm
10-20 cm
20-40 cm
40-60 cm
60-80 cm
Grondwater:
Monstername:
Losse humeuzezode, vrijwel geen zand;
Geelgrijs, scherp, matig fijn (180 um), kalkarm zand; weinig door-worteling, organische stofinspoeling langs banen, enkele roestvlekjes;
Licht grijs olijf (5 Y 6/2) zand (180 um) met enkele schelpfragmentjes,
matrix licht kalkhoudend, enkele fijne worteltjes, lichte roestvlekking;
Idem, iets donkerder (grijs 5 Y 5-6/1);
Idem, (150-180 um), fijne schelpfragmenten, kalkhoudende matrix;
Op 34 cm -mv.
Geen.
Plek 17
Polder 3, kort gras/distels, 20 m van drooggevallen slik;
0-15 cm
15-25 cm
25-70 cm
Grondwater:
Monstername:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Sterk doorwortelde zode, houtige worteltjes;
Geelgrijs, matig fijn zand, licht kalkhoudende matrix, enkele hele
schelpen, enkele roestvlekken, sterk doorworteld (enkele rietwortels),
organische banen ingespoeld;
Grijs, matig fijn zand (180 um), licht kalkhoudend, licht doorworteld
(enkele rietwortel) tot aan 70 cm, enkele grote (rode) roestvlek en
organische vlekken langs wortelkanalen, geen schelpresten;
Op 36 cm -mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte), zakken in duplo (20-25 cm
diepte). Zowel zakken als ringen licht doorworteld.
89
Bijlage 3.1
Vervolg.
Plek 18
Polder 3, kort gras distels;
0-10 cm
10-20 cm
20-35 cm
30-70 cm
Grondwater:
Monstername:
Humeuze, venige, tamelijk vaste zode;
Donker grijsgeel (2,5 Y 4/2) matig fijn zand (180 \im), roestvlekken, licht
doorworteld, kalkarm;
Grijs (5 Y 5 / 1 ) zand, licht doorworteld, humeuze banen langs (oude)
wortelgangen, enkele rietresten, licht kalkhoudend;
Grijs (7,5 Y 5/1 naar 4/1), af en toe scherp homogeen zand, geen
schelpresten, licht kalkhoudend;
Op 21 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte) en zakken in duplo (20-25 cm
diepte). Zowel zakken als ringen licht doorworteld.
Plek 19
Polder 3, kort vegetatie gras/zegge, vlak naast net drooggevallen slikplaat;
0-5 cm
5-15 cm
15-40 cm
40-100 cm
Grondwater:
Monstername 1
Losse zode;
Geelgrijs zand, matig fijn, licht doorworteld, kalkarm;
Idem, grijs zand, met nog enkele fijne wortels en roestplekken
Donkerder (grijs 5 Y 5/1) homogeen zand, zeer licht kalkhoudende
matrix, geen schelpfragmenten,
Op 17 cm-mv.
Geen.
Plek 20
Polder 3, kort gras/kruiden, vlak naast net drooggevallen slik (zwavelluchtaan oppervlak);
0-6 cm
6-12 cm
12-30 cm
30-80 cm
80-100 cm
Grondwater:
Monstername:
Matig fijn licht humeus (4% org.stof) zand, redelijk doorworteld, veel
grof schelpgruis doorgemengd (invloed zilvermeeuwen), kalkrijk;
Losse, humeuze oude overspoelde zode, kalkhoudend;
Geelgrijs, matig fijn zand, licht doorworteld, enkele roestvlekken, kalk
arm;
Grijs (5 Y 5 / 1 ) , homogeen, matig fijn zand (150-180 um), geen wortels,
kalkarm tot licht kalkhoudend (dieper);
Donkerder grijs (7,5 Y 4-5/1), homogeen zand, fijn humeus?, sterke
zwavellucht (aanduiding dat voormalige waddenslik is bereikt);
Op 22 cm-mv.
Geen.
Plek 21
Polder 3, hoog gras;
0-15 cm
> 15 cm
Grondwater:
Monstername
Venige, zwarte zode, zeer vast;
Profiel zand gelijk aan plek 22;
Op 33 cm -mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, dicht doorworteld, roest), zakken
in duplo.
Plek 22
Polder 3, kort (droog) gras, vetplanten;
0-10 cm
10-15 cm
15-30 cm
30-100 cm
Grondwater:
Monstername:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Idem vorige plekken, hoog fijn humusgehalte, iets slib bijgemengd;
Gelig bruingrijs, matig fijn zand (150-180 um), licht humeus, zwarten
roestvlekken, weinig wortels;
Geelgrijs (2,5 Y 5/1), matig fijn zand ,, , enkele bruine vlekken, zeer
weinig wortels;
Grijs (5 Y 4/1) geleidelijk overgaand tot olijf zwart (5 Y 3/1) matig fijn,
scherp zand 180 mm;
Op 20 cm-mv.
Geen
90
Bijlage 3.1
Vervolg.
Plek 23
Polder 2, gras;
0-13 cm
13-40 cm
> 40
Grondwater:
Monstername:
Sterk humeuze, venige zodelaag, vrijwel geen minerale component
(10-13 cm is humeuze half minerale overgang naar);
Idem plek 33, met bruine vlekken, 150-180 urn;
Grijs (5 Y 4 - 5 / 1 , vanaf 80 cm: N 5/0), homogeen zand;
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, enigszins doorworteld) en zakken
in duplo.
Plek 24
Polder 2, kort gras/boterbloem/kruiden, op klein klifje 2 m van open water;
0-22 cm
22-30 cm
30-40 cm
40-70 cm
70-100 cm
Grondwater:
Monstername:
Dikke venige, losse zode, vrijwel geen minerale component;
Grijs olijf (5 Y 4/2), matig fijn zand, veel roestvlekken, humusvlekking
langs wortelkanalen, redelijk doorworteld, licht kalkhoudend;
Grijs (5 Y 4-5/1), matig fijn zand, licht roestvlekjes, licht doorworteld,
enkele fijne schelpfragmenten, licht kalkhoudend;
Homogeen grijs zand idem, zonder vlekken, tot 60 cm nog een enkele
wortel en enkele humeuze restjes in oude wortelkanalen;
Idem (5 Y 4/1), licht kalkhoudend, schelploos;
Op 20 cm-mv.
Geen.
Plek 26
Polder 2, kort gras/biezen, op een klein klifje, 3 m van open water;
0-15 cm
15-30 cm
30-40 cm
40-60 cm
60-100 cm
Grondwater:
Monstername:
Veraard venige, kalkarmezode met schelpfragmentjes;
Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2) zand (150-180 um), vrijwel geen
doorworteling, enkele vage roestvlekken en organische bandjes, kalkarm;
Idem, met enkele schelpresten en roestvlekken (vooral langs
rietwortelrestanten);
Grijs (5 Y 5 / 1 ) , homogeen zand, enkele roestplekken, geen wortels, geen
schelpen;
Donker groengrijs, homogeen, matig fijn, kalkhoudend zand, verhoogd
organisch stofgehalte, sterke zwavellucht, zeer weinig schelprestjes;
Op 21 cm-mv.
Geen.
Plek 27
Polder 2, kort gras/biezen/riet, op een soort eiland midden op net drooggevallen slikken,
strandje 30 m van open water;
0-12 cm
12-20 cm
20-35 cm
35-60 cm
Grondwater:
Monstername:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Sterk humeuze, vrij losse zode, veel m.f. zand en fijne schelpresten
doorgemengd (invloed meeuwen), kalkhoudend;
Donker grijsgeel (2,5 Y 5/2), kalkarm zand (150-180 um), licht
doorworteld, met veel humeuze (grijs/zwart) banden en rode
roestvlekken;
Grijsolijf (5 Y 5/2) zand met enkele hele schelpen, matrix licht
kalkhoudend, vrijwel geen doorworteling;
Grijs (5 Y 5 / 1 ) , iets scherp zand (180 um), licht kalkhoudend, vrijwel geen
schelpresten, enkele rietwortel(rest), tot 60 cm vage roestplek;
Op 35 cm -mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte) en zakken: in duplo (20-25 cm
diepte).
91
Bijlage 3.1
Vervolg.
Plek 2 9
Polder 2, hoog gras/riet/munt (droog), onderaan hellingvoet van duin, vrijwel vlak;
0-10 cm
10-14 cm
14-20 cm
20-30 cm
30-40 cm
40-60 cm
60-80 cm
80-100 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Losse, venige zode, weinig minerale bijmenging;
Grijsbruin (10 YR 4-5/2), humeus, matig fijn (150-080) urn) zand, sterk
doorworteld, kalkarme matrix;
Grijsgeel (2,5 Y 5/3) zand, vage fijne roestvlekkingen bruinzwarte
humusvlekken, af en toe hele schelpen, matrix licht kalkhoudend;
Licht grijsgeel (2,5 Y 6/2), matig fijn (150 urn) zand, licht doorworteld
(fijne wortels), enkele vage roestvlekjes, en humuskanaaltjes, matrix licht
kalkhoudend;
Idem, (vrijwel) geen vlekking, geen doorworteling;
Grijs olijf (5 Y 5 / 2 ) , scherp, matig fijn (150-180 urn) zand, enkele fijne
schelpfragmenten, matrix licht-matig kalkhoudend;
Grijs (5 Y 4-5/1), matig fijn (150-080) urn) zand, idem;
Donkergrijs (7,5 Y 4/1), zand (idem), enkele fijne schelpfragmenten,
matrix matig kalkhoudend;
Op 56 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, heel licht doorworteld) en zakken
in duplo (20-25 cm diepte).
Plek 33
Polder 2, gras/riet;
0-13 cm
10-25 cm
25-45 cm
45-50 cm
> 50 cm
Grondwater:
Monstername:
Humeus, gelijk aan vorig plekken (10-13 cm is bruine humeuze
overgangszone naar);
Geelgrijs scherp zand, matig fijn (180 pm), roestvlekjes, licht doorworteld,
geelgrijs zand (2,5 Y 5/1),
Vrijwel niet doorworteld matig fijn zand (150-180 pm), enkele roest- en
organische vlekjes;
Olijfzwart tot grijs (5 Y 3-4/1) matig fijn zand;
Tot meer dan 1 m homogeen grijs (5-7,5 Y 5/1) matig fijn zand
Op 25 cm-mv.
Ringen (genomen op 20-25 cm diepte, enigszins doorworteld) en zakken
in duplo.
Plek 34
Polder 1, gras,
0-10 cm
10-15 cm
15-25 cm
25-200 cm
Grondwater:
Monstername:
Zeer sterk humeuze tot veraard venige laag, zwart; org. stofgehalte
> 2 0 % . Licht fijn zand en slibhoudend;
Lichthumeus, grijzig geelbruin (10 YR 5/2), matig fijn zand 150 mm,
roestvlekken, goed doorworteld;
Idem, geelgrijs (2,5 Y 5/1), langs (oude) wortelgangen organisch
materiaal ingespoeld.
Dieper idem, met vanaf 40 cm geen doorworteling.
Vanaf 60 cm grijs (5 Y 5 / 1 ) , matig fijn zand 150-180 mm, af en toe iets
grovere bandjes (tot 200 pm) en enkele zeer licht humeuze bandjes.
Op 10 cm-mv
Zakken in duplo (op 10-15 cm diep).
Plek 35
Polder 1, gras;
0-15 cm
> 15 cm
Grondwater:
Monstername.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Gelijk aan plek 34;
Idem 34, vooral bovenin zand iets grover 150-180 pm (matig fijn),
redelijk sterk doorworteld.
Vanaf 1 m iets scherper zand, grijs zand (7,5 Y 4-5/1), > 180 pm.
Op 5 cm-mv.
Zakken in duplo (op 10-15 cm diep), uit redelijk sterk doorwortelde zone.
92
Plek 36
Polder 1, kort gras/munt/boterbloem, plek op iets hoger deel in veld (+ 20 cm), overigens water
± in maaiveld;
0-13 cm
13-18 cm
18-40 cm
40-60 cm
60-100 cm
Grondwater:
Bemonstering:
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Zeer natte, venige zode;
Donker grijsgeel (2,5 Y 4/2), matig fijn (150-180 pm), humeus (± 5%)
zand, sterk doorworteld, kalkarm;
Geelgrijs, zand (idem), licht doorworteld, zeer weinig lichte roestvlekken,
bruinzwarte humusvlekken, enkele fijne schelpfragmentjes, matrix
kalkarm;
Grijs (5 Y 5 / 1 ) , scherp zand (idem), vrijwel geen doorworteling, geen
vlekken, vrijwel geen schelpen, matrix licht kalkhoudend;
Grijs (7,5 Y 5/1), homogeen, scherp zand (idem), geen schelpen, matrix
zeer licht kalkhoudend;
Op 10 cm -mv.
Geen/niet mogelijk.
93
Pleknr.
Bijlage 3.2
33
Bepalingen A, B en C-cijfer, korrelgrootteverdeling.
Bemonsteringen 29 t / m 31 mei
1995.
23
21
1
18
17
27
14
15
13
6
7
8
36
C --cijfer
A-cijfer
B--cijfer
(bepalingen in duplo)
21,6
0,043
1,97
21,4
1,57
0,034
13,31
23,3
0,31
20,7
12,7
0,263
21
0,06
2,86
21,9
1,76
0,038
1,16
0,025
21,1
23,9
0,065
2,72
0,51
23,6
<0.020
23,6
<0.20
<0.020
23,6
0,134
5,66
21,9
0,18
8,22
22,7
< 0.020
0,53
22,7
<0.20
<0.020
0,79
13,9
<0.020
15,1
0,029
1,92
20,2
<0.020
<0.20
19,3
<0.020
<0.20
0,32
21,9
<0.020
20,1
<0.020
0,7
18,7
1,36
0,025
17,6
<0.020
0,62
1,69
24,2
0,041
24,4
2,07
0,05
21,3
0,161
7,53
21,9
0,145
6,62
18,7
< 0.020
0,21
16,5
<0.020
<0.20
A-cijfer: gram H20 per 100 g droge stof bepaald volgens ORANJEWOUD methode
B-cijfer: gram NaCI per,, ,,
C-cijfer: gram NaCI per liter bepaald ,, ,,
Pleknummer
34
35
33
23
21
1
18
17
27
14
15
13
6
7
8
36
Droge stof humus - e l .
(Bepalingen duDjo).
78,5
0,4
65,1
3,1
79,9
0,3
82
0,2
77,8
0,3
78,9
0,3
80,6
0,4
80,8
0,3
80,5
0,7
85,8
0
84,1
0,4
83
0,2
80,9
0,6
75,7
0,6
78,6
0,3
85,8
0,5
CaC03
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
<0.5
1,7
<0.5
0,6
<0.5
1,3
<0.5
<0.5
<63^m
<2pm
<16pm
(Bepalinge n enkelvoud)
<1.0
<1.0
1,3
<1.0
4,5
1,3
<1.0
<1.0
1,6
<1.0
<1.0
1,1
<1.0
<1.0
1,5
<1.0
<1.0
1,2
<1.0
2
1,1
<1.0
<1.0
1,5
<1.0
2,5
1,4
<1.0
<1.0
0,3
<1.0
<1.0
1,4
<1.0
<1.0
1,1
<1.0
<1.0
1,5
<1.0
1
<1.0
<1.0
<1.0
1,1
<1.0
<1.0
1,9
<210/Jm
>2l0/jm
75,7
63,7
55,1
54,6
58,5
44
62,9
79,4
66,6
76,5
76,6
60,8
62,6
77,5
58,2
76,5
24,3
36,3
44,9
45,4
41,5
56
37,1
20,3
33
21,8
23,4
38,7
37
21,2
41,5
23,4
Droge stof (NEN 5747): droge stof in gew.% van veldvochtig monster, bepaald volgens methode afgeleid van NEN 5747
Humus elementair: Hum. elem., gecorrigeerd voor calciumcarbonaat, in gew.% van de droge stof bepaald volgens
ORANJEWOUD methode
Calcium carbonaat: CaC03 in gew.% van de droge stof bepaald volgens methode afgeleid van NEN 5757
< 2/jm; lutum (macro) in gew.% van de droge stof bepaald volgens ORANJEWOUD methode
< 16 )jm: slib (macro) in gew.% ,, ,,
< 63 pm: fractie < 63 firn in gew.% ,, ,,
< 210pm: fractie < 210pm (indirect bepaald) in gew.% ,, ,,
> 210/jm: fractie > 210/jm in gew.% ,, ,,
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
94
....................................
Bijlage 3.3
Parameterwaarden van de
bodemfysische functies.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
alfa
plek
............
n
Ksat
labda
. . . . . . . . , . . ....................................
o1
o1
06
06
07
07
08
08
13
13
14
14
15
15
17
17
18
18
21
21
23
23
27
27
29
29
33
33
95
Bijlage 4.1
Maandcijfers neerslag en
verdamping 1987 t/m 1995.
Tabel
Maand- en jaarsommen van de neerslag, gemeten te Vlieland-west, 1987
t/m 1996.
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
tot
71
128
20
47
51
38
82
85
111
35
81
58
75
28
36
36
31
67
62
91
56
45
34
78
13
93
80
24
9
51
40
36
58
30
63
18
44
26
7
64
30
76
46
46
36
76
20
34
34
68
87
80
34
47
125
146
54
15
35
47
16
44
55
63
63
29
38
6
97
16
58
84
73
20
115
47
85
111
180
124
98
77
60
61
160
98
119
129
40
43
102
107
155
84
64
47
44
69
606
44
51
155
104
887
819
518
93
546
968
766
920
414
Tabel
Maand- en jaarsommen van de referentieverdamping volgens Makkink,
gemeten te De Kooy, 1987 t / m 1995.
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
tot
10
8
11
7
9
8
7
9
9
14
18
20
21
15
19
14
15
18
36
29
38
45
37
31
40
36
39
63
65
50
70
67
59
62
58
40
84
95
120
105
72
114
99
77
77
84
77
111
89
73
111
100
96
78
96
84
101
109
110
108
109
121
33
73
84
85
95
93
81
109
83
58
47
58
44
49
49
46
42
29
26
28
30
28
24
25
27
10
13
15
11
11
11
9
10
6
6
6
5
7
7
5
7
564
553
643
630
571
621
624
580
294
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
95
Bijlage 4.2
Gemeten en met Swatre
berekende grondwaterstanden.
buis 1
buis 2
A
125
P
Q.
5
1.
I
100
75
50
o
a
25
dwat
l
« '
* A A1 A
.
A
gemeten
i
4
A
A . AA
1
A
—
L i~
A\|\
if r
\N
125
'
n
•
N \|
aap
okt
nov
dao
Jan
fab
125
1 A
2
mrt
apr
mal
|un
jul
sap
A A
1
A
okt
nov
d*c
i
A A
Jan
fab
\N
AA
r
mrt
apr
mal
jun
jul
A
!'
1
J
75
50
25
tep
okt
gematan
A A
i
25
50
aug
A
berekend
c
£
"
f
*
KT- r
gemeten
i A
100
A
buis 4
A
*
f
75
buis 3
~
f< '
100
60
au o
gemeten
nov
dao
Jan
tab
mrt
apr
mal
Jun
jul
5,
i
u'M
V
aug
buis 6
A
sap
okt
nov
dao
Jan
fab
mrt
apr
mal
jun
jul
mal
Jun
jul
Jun
Jul
buis 8
A
gemeten
berekend
pyuwiM^y,
t
gemeten
AJ"^V
I J J L ^ S
i\r
ir:
U
aug
aap
okt
nov
dao
Jan
lab
mrt
apr
mal
Jun
Jul
aug
sap
okt
nov
dao
Jan
fab
mrt
apr
buis 11
buis 10
1
gemeten
berekend
^fl\wm%t
•o
I »
w
aug
aap
okt
nov
dao
Jan
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
lab
mrt
apr
mal
Jun
jul
97
—
125
(cm -*
A
100
2
75
1
60
a
26
A
gemeten
X^yn^^W^UjlL I
aug
sap
okt
nov
daa
Jan
fab
mrt
apr
mal
....................................
Bijlage 4.2
Vervolg.
buis 12
buis 13
- berekend
A
gemeten
- bereltend
A
gemeten
- berekend
buis 14
-I
- berekend
i
i
125
n.
126
5
5
100
Io0
i
1
75
50
25
25
I
-I
k
aug
sip
okt
nov
deo
Jin
tib
ma
ipi
mol
Jun
lul
apr
mol
Jun
lul
buis 17
- berekend
A
- berekend
gemeten
150
sf
gemeten
"
O
buis 16
A
150
u
1
gemeten
buis 15
160
s5
A
oemeien
A
160
126
i;
125
<
4
€
5f
Io0
i
26
'O0
75
B0
25
O
buis 18
- berekend
iup
u p
okt
A
nov
dw
Iafl
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
feb
gemeten
rnrt
apr
mb1
jun
]ui
iup
sip
okt
nov
dia
Jan
kb
mfl
....................................
Bijlage 4.3
Debietmetingen.
polder
datum
tijd
begin
tijd
eind
debiet slootpeil
inhit
putpeil
wadpeil
kruinhoogte
(h)
(m NAP) (m NAP) (m NAP) (m NAP)
.......................................................
11.10
12.32
12.55
13.15
uit
uit
uit
uit
1.129
1.300
1.295
1.293
-
0.517
0.770
0.752
0.690
09.15
15.49
10.54
10.05
13.38
12.08
12.28
12.48
13.02
15.58
in
in
uit
uit
uit
in
in
in
in
in
uit
0.684
0.747
0.725
0.790
0.768
0.705
0.705
0.707
0.708
0.675
0.724
0.689
0.71 1
0.684
0.769
0.771
0.835
0.836
0.750
0.750
0.660
1.040
0.741
0.520
0.520
0.519
0.800
0.941
0.940
0.946
0.935
0.520
0.680
0.585
0.680
0.680
0.680
0.680
0.775
0.775
0.680
0.680
0.585
14.35
10.50
15.08
10.43
11.44
13.34
14.45
15.02
in
uit
uit
uit
uit
in
in
uit
uit
0.811
0.867
0.902
0.890
0.810
0.823
0.818
0.810
0.810
0.866
0.579
0.702
0.640
0.700
0.855
0.872
0.765
0.705
1.040
0.527
0.510
0.510
0.502
0.868
0.880
0.570
0.545
0.756
0.810
0.810
0.810
0.756
0.810
0.810
0.756
0.756
10.35
15.37
9.10
9.28
9.43
uit
uit
uit
uit
uit
0.843
0.820
0.752
0.753
0.752
-
0.517
0.600
0.498
0.499
0.498
.......................................................
.......................................................
.......................................................
Inrichtingsmaatregelen I<roonrsPolders
-
99
debiet
mu
stuw
verdrinkingsgraad
mu
duiker
Bijlage 4.4
Termen van waterbalans per
maand, polder 1 en 2.
Waterbalansen van Kroon's Polder 1 .
neerslag
verdamping
ingelaten
debiet
afgelaten
debiet
kwel
verandlering
berginig nat
veranclering
berging droog
(mm)
afstroming
droog naar nat
(pos.) en nat
naar droog (neg.)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
29 t / m 31 juli
augustus
september
oktober
november
december
januari
februari
maart
april
mei
juni
1 t/m 10 juli
0
57
181
112
64
96
111
67
80
18
36
47
55
10
75
47
32
11
7
9
19
45
61
74
94
40
0
0
0
0
0
8
0
35
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
403
220
210
0
128
0
0
0
4
3
14
38
62
85
98
87
86
62
30
14
0
9
0
20
14
19
143
92
169
19
52
92
1
3
3
-12
106
49
15
-66
4
-66
35
-38
-7
-15
10
-6
-3
42
69
100
-155
-24
26
86
-71
-12
-18
7
totaal
924
524
43
961
583
633
18
41
neerslag
verdamping
ingelaten
debiet
afgelaten
debiet
kwel
verand ering
bergin gnat
verandering
berging droog
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
afstroming
droog naar nat
(pos.) en nat
naar droog (neg.)
(mm)
(mm)
(mm)
29 t/m 31 juli
augustus
september
oktober
november
december
januari
februari
maart
april
mei
juni
1 t / m 10 juli
0
57
181
112
64
96
111
67
80
18
36
47
55
10
69
45
30
11
7
8
18
42
55
80
82
34
0
23
23
36
66
75
23
38
36
40
13
33
5
0
3
58
66
148
133
166
123
84
9
0
10
4
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
5
-16
23
24
54
40
87
66
40
-11
-13
-15
1
-5
5
72
28
-22
16
-15
-31
-11
-15
-20
-11
19
-5
0
27
23
-7
15
-2
-5
2
10
-12
0
6
totaal
924
491
411
804
0
285
10
28
Waterbalansen van Kroon's Polder 2.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
100
Bijlage 4.5
Termen van de waterbalans per
maand, polder 3 en 4.
Waterbalansen van Kroon's Polder 3.
neerslag
verdamping
ingelaten
debiet
afgelaten
debiet
kwel
verandering
bergi ng nat
veran dering
berging droog
(mm)
afstroming
droog naar nat
(pos.) en nat
naar droog (neg.)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
mei
juni
1 t/m 10 juli
34
112
64
96
111
67
80
18
36
47
55
20
28
10
7
8
17
39
52
77
78
33
20
42
93
121
130
114
89
23
4
17
3
97
89
174
207
272
167
110
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
14
33
65
64
105
47
21
-5
-4
-12
1
-63
30
-25
3
-23
-6
12
-21
-28
-13
20
-1
6
-2
0
-17
3
7
-9
-10
-3
5
totaal
720
369
656
1134
0
329
114
-21
neerslag
verdamping
ingelaten
debiet
afgelaten
debiet
kwel
veran dering
bergi ng nat
veran dering
berging droog
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
(mm)
afstroming
droog naar nat
(pos ) en nat
naar droo g (neg.)
(mm)
(mm)
(mm)
29 t/m 31 juli
augustus
september
oktober
november
december
0
57
181
112
64
96
9
68
45
29
10
7
0
7
9
6
8
12
1
15
58
60
95
75
0
0
0
0
0
0
0
8
50
48
76
58
-9
-17
73
26
-29
21
-48
-2
13
3
-4
6
januari
februari
maart
april
mei
juni
1 t / m 10 juli
111
67
80
18
36
47
55
8
19
43
51
74
73
31
13
12
11
3
4
5
1
105
76
64
35
9
11
3
0
0
0
0
0
0
0
80
56
44
25
-39
6
2
8
-15
-12
-54
-4
-22
23
1
-2
-5
-10
0
0
0
totaal
924
467
91
607
0
414
-11
-48
29 t/m 31 juli
augustus
17t/m30sep
oktober
november
december
januari
februari
maart
april
Waterbalansen van Kroon's Polder 4.
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
101
Bijlage 4.6
Metingen chloridegehalte
22-02-95 en 03-04-95.
«t.o
•-• -
Kroon's Polders
Cl-gehalte in g/l
22-02-95
"
~-K.
• ..<'.,--••
" .' -«.2
%\
•'•,:•;:/;'•,,'
- ^ 8 . 2 . : •••
••
•>£.
-*£.
_. & , _•- •'•
'
& - . . . : * : •
, ~. •-••
tu*
'>8»3,\----g^.. - •-1...... ..
'*
MO»'
>fe. ;, s i..
*-
,.-"\*:2;8;
Kroon's Polders
Cl-gehalte in g/l
03-04-95
^Q^
"-"
+ 0.1
*p
^V*&
~-?14.6
^0.1
.._
•'*>.
*0.1
® = peilbuis
*0.2
*04.
*n.9
- ;
':•:>'ai2-:-~•/••?•*',• -•- *• -,-••-*•• . •-• "
;,'- > t 1 . 9 ; ; - ® i . 2 "
111
*I6.8
.
* = open water
. -•
v... @ 3 : ^ "
] 0 . 7 _" *./.
'ion
1 Q . 9 . --.•-®0^..', 3 4 . 4
• -•-% 2,0 --.:..._. : . : ,:^-:_-c..-n%Q
;
11 9
-./.-••• _•• ^ 0 ^ ^ - ^ - , : - - : ; ;
_,„
11.9 - -- ^ 0 . 3 ' ^-®a;3' -.'•••••:•-••. H - 9
e<tfi"":---•'"";"»
• ; • ^ ' r ''-ni^-'^ï-»'--:•'--'•'•• ^ • ^ ^ • 2 ^ | ï 6 , 5 . .
' - 8 M - T—^•^.^V"' , ~---< v ir^-'- ; -_,
*2.9
:'-:*4-2
-
••--
84.8*
0
^
2
- 2 ^ f t : ^ ' ; : r : r : -•:-'••-•'
N
A
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
102
"•"•:'•
Bijlage 4.6 B
Metingen chloridegehalte
10-05-95 en 30-05-95.
* 0.1
0.4
.r."1
; ' > , - ^ > ' ' /^S.2
'*0.t''~
=£5.9 : '''* C."
*0.2
Kroon's Polders
Cl -gehalte in g/l
10-05-95
*0.2
*;•
•'• •.••'•'-:\
*0.2
:..••'•* 0.1
-' * 0 . 2
' . . ' • - ' "
•
*2
•*.~èïé,w
•••••.il
-
0.3
\.'.
'
1 9 . 4
?£» •
;4
18
^a.7*
^ "^
_-.:.-".-
V
17.9
^ 7 ' t -?^L' ' ' ' • '^"-y - ^ * 3 . 4
1
I n , ©4.7 * ? ?
4
•-•..
•-:.•"•=.
:^0.9
0
:,.::•••
3e:4
---:"v--'J9eaL7"--.
\:&~ox"
' - ^
. - / • ^ 2 4 3 - , — - f : ^ -®'3^..
*18:5
• • • • . . - . • , ; • *
,
^0,4'
* 2 B A
•••'V:>-
' ->W«>t o
^2.8 ;19;a
@8.1
Kroon's Polders
Cl-gehalte in g/l
10-07-95
•^ ;
«Q.4
•
sten-I
'..^•.V-'..=H8.3 •'
*0-2
® = peilbuis
*0.1
* = open water
:
m 2
-' *i" '.£ '£•'"'"- <29.4
'
..•^0A.,^^,ai6..
20.7
V :'.•..;• • : • & . , ' . . ' • . ! . ,
V
^2-1 5 t20,1 —•-..
=tt1.1
r
® : . : / _ - . : ' • ^ a ? " ••'•.':'.r
-:-;R-t 4
•" ~ - - '"••'•ll'^'"
*Z2 • :.^'' '• r ''•-:•:• ;: ?*^?3:8
:
,
- ^ . - ' . ^ 6 . 8 ' - ' .•••••;,,:. , ^ 8 . 4
r
10.9:,'•
ik.
•••-.y^r-"^'..^.,
.2
_
.
-
^
—
:
-
^0.9
. . .
^20;2o; --.^:v-;
0.9
®4.6*li92-?
.....--"• ;®7,7
N
A
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
103
,
.
-
•
-
......
-
.
-
.
'
•
-
*|5^j
.
>
•
• - ,
Bijlage 4.6 C
Metingen chloridegehalte
10-07-1995.
' '* \ .
.' -' '
*0.1
% 4 - --'Ti:: •
•" : '''*ó'i "''''•' "
:-
> ;
Kroon's Polders
Cl-gehalte in g/l
10-07-95
* p , t - • ' • • • • .
.••'; '.r^fy'y^l7\
*0.3
*01' '
•
*
•
'
- ' ; A .
•
•-•'.-
*0.1
® = peilbuis
••
:*:-•'.
..•'••:-:-v;
•'
• ' *'f'';-
"
^-
* .
c.-
-..-v.-...:.-
^9.6;
;"
•
. . = -...
•;.-
' Q - •'
;.-.v
;4
••
•"'•
* I 7 . 2
22-0..;,
,-/^:;:A?:.-W^^:-^.'1
* =open water
•-•$
R o
*2
""':'-,
'•••'.: - s - . r - : - ' . - ? • '
*0^6.8
,;°;P
„.
^ó.9
^ ^
^y^iiö-
.^-•-—^-.' r^;.,*2.ar*9:?" ••
^0.4
@3.6*
0
:
-
8 1 7
. ,,-- S|-;:.".-
N
A
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
104
• V-'-/" -
^20.7
*,0.9
•••-•:.>••.•
*|4.1
40000
Bijlage 4.7
IJkgrafiek EC-meter.
30000
|
a
o
20000
O
10000 -
40
60
geleidbaarheid (mS/cm)
Regressievergelijking voor berekening van chlondegehalte:
[Cl] = 193.0-EC 1 1 6 4
R2 = 0.9994
Cl" in m • g " \ EC in mS • cm"
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
105
100
Bijlage 4.8
Regressiecoëfficiënten
piekhoogten open water.
Regressiecoëfficiënten van de relaties
tussen piekhoogten openwaterpeilen
binnen- en buitendijks, met twee
gebiedsgrootten en diverse afmetingen
van het doorlaatwerk.
Regressievergelijkingen lineair:
f ~ L „ _ = a n + a1 H
polders,
oppervlakte
(ha)
aflaatwerk
(m » m)
3+4(85)
2+3+4(134)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
a
,
R
(-)
(-)
(-)
bestaand
(rond 0.4)
2 .0.5
2 . 1.0
2 .3.5
5 * 0.5
5 . 1.0
5 »3.5
10.0.5
1 0 . 1.0
1 0 . 3.5
25 . 0 . 5
25» 1.0
25.3.5
0.570
0.535
0.501
0.470
0.447
0.381
0.322
0.364
0 282
0.222
0.249
0.196
0.149
0.098
0.244
0.302
0.346
0.373
0.455
0.524
0.477
0.569
0.635
0.606
0.664
0.708
0.729
0.816
0.845
0.847
0.900
0.923
0.931
0.931
0.946
0.951
0.951
0 955
0.964
2 .0.5
2 . 1.0
2 . 3.5
5 . 0.5
5 < 1.0
5 . 3.5
1 0 . 0.5
10» 1.0
10*3.5
25.0.5
25« 1.0
25 . 3 . 5
0.640
0.623
0.606
0.562
0.512
0.469
0.489
0.419
0.364
0.383
0.341
0.312
0.138
0.181
0.213
0.254
0.325
0.381
0.352
0.435
0.498
0.473
0.512
0.552
0 622
0 679
0 690
0.785
0.823
0.836
0.841
0.870
0.883
0.882
0.890
0.898
106
a
o
....................................
Bijlage 4.9
Stroomsnelheden op het
Posthuiswad.
Stroomsnelheden op het Posthuiswad,
bij diverse duikerafmetingen, afhankelijk van het buitenwaterpeil. Oppervlakte gebied 85 ha (polder 3 en 4) resp.
134 ha (polder 2,3 en 4).
R
duiker
maximale
bij
3.60
(1:lOOjr)
snelheid
waterpeil
3.00
(1:lOjr)
2.35
( l :jr)
1.70
(10:jr)
1 .O0
(100:jr)
......................... ..............................................................................................
KP3+4
rond 40 cm
2 * 0.5
2 * 1.0
2 * 3.6
5 * 0.5
5 * 1.0
5 * 3.6
10 * 0.5
10 * 1.0
10 ++ 3.6
25 *0.5
25 * 1 .O
25 + 3.6
0.140
0.275
0.301
0.309
0.361
0.377
0.372
0.391
0.397
0.402
0.403
0.410
0.425
KP 2+3+4
2 * 0.5
2 * 1.0
2 * 3.6
5 * 0.5
5 1.0
5 * 3.6
10 * 0.5
0.285
0.317
0.329
0.384
0.404
0.41 1
0.420
.........................
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
107
Bijlage 4.10
Piek van de binnendijkse
openwaterpeilen.
Piek van de binnendijkse openwaterpeilen in Kroon's Polders 2, 3 en 4, afhankelijk van buitenwaterpeilen en
afmetingen doorlaatwerk.
buitenwaterpeil (m + NAP)
polders
(oppervlakte in ha)
afmetingen
3.60
doorlaatwerk (m*m)
2.35
1.70
1.10
0.72
herhahngstijd (jaar)
100
10
1
0.1
0 01
0.003
rond 0.4
2 « 0.5
2 * 1.0
2 » 3.5
5 • 0.5
5.10
5 * 3.5
10 » 0.5
1 0 » 1.0
1 0 . 3.5
25»0.5
25 . 1 0
25 . 3 5
1.41
1.59
1.72
1.79
2.02
2.21
2.08
2 33
2 51
2.43
2.59
2.70
1.26
1.40
1.50
1.56
1.73
1.88
1.78
1.97
2.11
2.05
2.17
2.25
1.11
1.21
1.28
1.32
1.45
1.55
1.48
1.61
1.71
1.67
1.75
1.81
0.95
1.02
1.06
1.08
1.16
1.22
1.18
1 25
1.31
1.29
1.33
1.36
0.74
0.74
0.74
0.80
0.80
0.80
0.81
0.81
0.81
0 81
0.81
0.81
0.64
0.64
0.64
0.65
0.65
0.65
0.65
0.65
0.65
0.65
0.65
0 65
2 *0.5
2 . 1.0
2 . 3.5
5 • 0.5
5 • 1.0
5.35
1C0.5
10 . 1.0
10*3.5
25 . 0.5
2 5 » 1.0
25.3.5
1.14
1.28
1.37
1.48
1.68
1.84
1.76
1.99
2.16
2.09
2 20
2 30
1.05
1.16
1 24
1.32
1.48
1.60
1.54
1.71
1.84
1 79
1.87
1.95
0.96
1.05
1.10
1.16
1.27
1.36
0.31
1.44
1.53
1.49
1.55
1.60
0.88
0 93
0.97
1.00
1.07
1.12
1.09
1.16
1.22
1.19
1 23
1 26
0.68
0.68
0.68
0.71
0.71
0.71
0.72
0.72
0.72
0.73
0.73
0.73
0 63
0.63
0.63
0.63
0.63
0.63
0.63
0.63
0.63
0.64
0.64
0.64
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
3.00
108
Bijlage 4.11
Oppervlakte geïnundeeerd en
droogvallend gebied.
Oppervlakte geïnundeerd en droogvallend gebied in Kroon's Polders 2, 3 en 4,
afhankelijk van buitenwaterpeilen en
afmetingen doorlaatwerk.
buitenwaterpeil (m + NAP)
polders
(oppervlakte in ha)
2.35
1.70
1.10
0.72
herhalingstijd (jaar)
100
10
1
0.1
0.01
0.003
rond 0.4
2 *0.5
2 . 1.0
2.3.5
5.0.5
5 . 1.0
5.3.5
10.0.5
10. 1.0
10.3.5
25.0.5
25.1.0
25.3.5
23
63
73
77
79
83
83
83
84
84
84
84
85
18
52
62
68
71
78
81
79
82
83
83
83
83
13
39
48
54
57
65
71
67
74
77
76
78
80
9
25
31
35
37
44
49
46
52
56
54
58
60
5
9
9
9
13
13
13
13
13
13
14
14
14
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
2 *0.5
2 . 1.0
2 .3.5
5.0.5
5 . 1.0
5 "3.5
10.0.5
1 0 . 1.0
10.3.5
25.0.5
25 . 1.0
25.3.5
74
89
98
107
120
126
123
130
133
132
133
134
63
76
85
93
107
115
111
121
126
124
127
129
52
63
70
76
89
97
93
104
111
108
112
115
41
48
53
56
65
72
68
77
83
80
84
87
17
17
18
20
20
20
22
22
22
22
22
22
10
10
10
10
10
10
10
10
10
11
11
11
afmetingen
3.60
doorlaatwerk (m»m)
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
3.00
109
Bijlage 5.1
Vegetatieontwikkeling in natte
en vochtige duinvalleien,
(uit: Westhoff & Van Oosten,
1991)
jaarlijks lange tijd droogvallend
Halo-
Gezelschap van
Potentilla anserina
en Agrostis
stolonifera
beweid
plotselinge
afsnoering
(storing)
geleidelijke
successie
Junco-Caricetum
extensae
veel
organisch
materiaal
weinig
organisch
materiaal
Stadium met
Cyanobacteria +
Thiorhodaceae
onbeweid
TrifolioAgrostietum
+
Cicendietum
trifolietosum
fragiferi
Gezelschap van
Eleocharis palustris
ssp. palustris
ParnassioJuncetum
atricapilli
CentaurioSaginetum
stadium met
Cyanobacteria
Sociatie van
Agrostis
stolonifera
diverse stadia
f.
Junco baltici-Schoenetum
PyroloSalicetum
verzuring in
zwak brak
milieu
Empetro-Ericetum
overstuiving
met
zand
OphioglossoCalamagrostietum
epigeios
Sociatie van
Myrica gale
verdroging
Salicetum
cinereo-arenariae
Salici-Empetretum
Empetro-Betuletum carpaticae
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
110
lichte verzuring
Pyrolo-Salicetum
jaarlijks niet of slechts korte tijd droogvallend
dieper -«-
>- diep
ondiep
_^_ zwak brak
zoet _^_
Pilularietum
globuliferae
Charion fragilis
Charion canescentis
en Ruppion
Samolo-Littorelletum
geleidelijk
ondieper
verzuring
Eleocharetum
multicaulis
x
Cicendietum
juncetosum
pygmaei
Gezelschap
van
Salix repens
en
Lythrum salicaria
geleidelijk
dieper
Phragmites Mentha +
Hydrocotyle Amblystegium
consociatie
1
(Potamion
graminei)
•t
. Phragmites
sociatie
w
. Halo-Scirpetum
maritimi
ScirpoPhragmitetum
verdrinking
Caricetum
trinervi-nigrae
(Magnocaricion)
t
Empetrc -Ericetum
.1
Sociatie van
Myrica gale
Salicetum cinereo-arenariae
. . . = Successie incidenteel
Gedetailleerd schema van de vegetatieontwikkeling in natte en vochtige duinvalleien op Terschelling
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
111
Bijlage 5.2
Vegetatieontwikkeling in kweldermilieus op de waddeneilanden.
(uit: Westhoff & Van Oosten,
1991)
HALOSERIE
veel slib -*—
Wad en lage kwelder
middelhoge plaat
en dito kwelder
hoogste plaat en
dito kwelder
Zosteretum nanae
Salicornietum dolichostachyae
x Spartinetum anglicae
Salicornietum brachystachyae
Puccinellietum maritimae
typicum
Puccinellietum maritimae parapholietosum
beweid
Puccinellietum
maritimae
typicum, st.st.
Gezelschap van
Limonium vulgare
en Halimione
portulacoides
beweid
onbeweid
beweid
Tussenvormen
tussen
Puccinellietum
maritimae
en
Juncetum
gerardii;
JuncoCaricetum
extensae,
eventueel
met
Juncus
maritimus
Juncetum
gerardii
eid
Plantagini
Limonietum
zandig
slibrijk
locaal:
Artemisietum
maritimae
kom
verwal
''
(Halimionetum
portulacoidis)
''
eventueel
Suaedetum
mant mae
Halimionetum
portulacoidis
festucetosum
Halimionetum
portulacoidis
AtripliciAgropyretum
pungentis
AtripliciAgropyretum
pungentis
st.st. = stationair stadium
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
Puccinellietum
distantis
112
st.st.
ArmerioFestucetum,
eventueel
met
Juncus
maritimus
st.st.
st.st.
-"*" weinig slib
Kwelderzoom: grenszone
Haloserie - Xeroserie
weinig -«— —vloedmerk.
SaginoCochlearietum
danicae
(eventueel)
ArmerioFestucetum
,veel
Atriplicetum
litoralis
AtripliciAgropyretum
pungentis
beweiding
SaginoCochlearietum
danicae
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
113
Bijlag 5.3
typen
Syntaxa op de kwelders in de
Nederlandse, Duitseen Deense
Waddenzee.
tabel 1 Adam
Er is een vergelijking gemaakt met de
nodavan Adam (1981) van de Britse
Eilanden Overzicht overgenomen uit
Dijkema & Bossinade, 1990.
noda
Communities of tidal mud- and sand flats
Alliance Spartinion Conard 1952
Spartinetum angliace Corillion 1953
S
Alliance Thero-Salicornion Br.-BI. 1933 em R.Tx. 1950
Sahcornietum dohchostachyae (Br,-BI. et De L. 1936) Knauer 1952
Q
Communities of lower salt marshes
Alliance Puccinellion maritimae Christiansen 1927 em. R.Tx. 1937
Puccinellietum maritimae (Warming 1890) Christiansen 1927
Puccinellietum maritimae typicum Westhoff 1947
- initial phase with Spartinaanglica Dijkema 1983
Ps
-
- initial phase with Puccinellia maritima Westhoff 1947
p
4
- variant with Halimione portulacoides Beeftink 1962 pro phase
Ph
15
- variant with Limonium vulgare Beeftink 1962
P1
8
- variant with Aster tripolium Beeftink 1965
Pas
5
- facies of Puccinellia maritima Beeftink 1962
Pp
6
- terminal phase of Festuca rubra
-
Halimionetum portulacoides Kuhnholtz-Lordat 1927
Pj
H
- terminal phase with Artemisia maritima Beeftink 1959
Hf
-
Plantagini-Limonietum Westhoff et Segal 1961
L
8
Suaedetum maritimae (Conrad 1935) Pignatti 1953
u
3
Atriplicetum iittoralis (Warming 1906) Westhoff et Beeftink 1950
Ux
34
- facies of Elymus pycnanthus
Fey
35
- facies of Atnplex prostrata
Fex
13
Communities of mainly nitrophilous marshes
Atriplici-Agropyretum pungentis Beeftink et Westhoff 1962
Communities of mainly brackish marshes
Order Glauco-Puccinellietalie Beetink et Westhoff 1962
Aster tnpolium-sociation Beeftink 1965
Bas
Triglochin mantima-sociation Beeftink 1965
Btr
5
Halo-Scirpetum maritimi (Van Langendonck 1931) Dahl et Hadac 1941
Bi
42
Phragmitesaustralis-consociation Beeftink 1962
B
41
Agrostis stolonifera salina-sociation Beeftink 1962
Bg
Communities of habitats instable in salt- and water content
Glaux mantima-sociation Beeftink 1962
Ex
Alliance Puccinellion maritimae Christiansen 1927 em. R. Tx. 1937
Puccinellietum maritiemae parapholietosum Westhof 1947
Ep
Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936
Junco-Caricetum extensae Br.-BI. et De Leeuw 1936
Ee
Alliance Puccinellio-Spergularion salmae Beeftink 1965
Puccinelietum disstantis Feekes (1934) 1943
Ed
Puccinellietum retroflexae (Almquist 1929) Beeftink 1965
Alliance Saginion maritimae Westhoff, Van Leeuwen et Adriani 1962
Sagino maritimae-Cochlaerietum danicae (R Tx 1937) 1937 R.Tx. et
Gillner 1957
Ec
Alliance Nanocypenon flavescentis W. Koch 1926
Cicendietum filiformis Alorge 1922
Centaurio-Saginetum moniliformis Diemont, Siss et Westhof 1940
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
114
30
Bijlage 5.3
Vervolg
Communities of middle salt marshes
Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936
Artemisietum maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936
Artemisietum maritimae typicum Beeftink 1962
Ft
- variant with Aster tripolium
Fas
Artemisietum maritimae armerietosum Beeftink 1962
Fa
26
9
Juncetum gerardii Warming 1906
Juncetum gerardii typicum Beeftink 1962 non Fukarek 1961
Jj
17
- variant with Limonium vulgare and Plantago maritima Beeftink 1962
Jl
8
- variant with Agrostis stolonifera and Festuca rubra Dijkema 1983
- facies of Festuca rubra (sensu Bakker 1989)
Jg
Jf
22
Juncetum gerardii leontodontetosum autumnalis Raabe 1950
Jr
19
- variant with Agrostis stolonifera Festuca rubra Dijkema 1983
Jrg
Jrf
22
- facies of Festuca rubra (sensu Bakker 1989)
18
19
Communities of upper salt marshes, beach plain to sand dune transitions and summer polders
Alliance Armerion maritimae Br.-BI. et De Leeuw 1936
Ononido-Caricetum distantis R. Tx. 1955
Ro
Junco maritimi-Oenanthetum lachenallii R.Tx. 1937em Adam 1977
Rm
Blysmetum rufi (G.E. et G. Du Rietz 1925 Gillner 1960
Ri
23+24
Alliance Lolio-Potentillion anserinae Tüxen 1947
Agrostio-Trifolietum fragiferi sykora 1982
Derivatecommunityof Lolium perenne
Rg
~1
Derivatecommunityof Elymusrepens
Derivatecommunityof Festuca arundinacea
Basal community of Agrostis stolonifera
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
115
>•
J
(sensu
Ru
40
Sykora 1982;
Re
37
Rr
37
Dijkema 1983)
R
In de reeks Flevoberichten zijn na 1985 verschenen:
250. WAL, C. VAN DER. Dorpen in de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1986.
251. BRUINSHORST, J.A. en M.A. VIERGEVER. Statische proefbelastingen. Lelystad, 1985.
252. Waddenen landaanwinning: voordrachten, gehouden voor de wetenschappelijke bijeenkomst in mei 1985. Lelystad, 1985.
253. NAGTEGAAL, P. De beroepsvisserij in het IJsselmeergebied Lelystad. 1985.
254. Jaarverslag 1984 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders. Lelystad, 1985.
255. IEDEMA, C.W., en P. KIK. Habitatgebruik en voedselkeuze van grauwe ganzen in de
Oostvaardersplassen. Lelystad, 1985.
256. NOUTA, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van
cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de
Lauwerzee. Lelystad, 1986.
257. KRUITWAGEN, P.G. De invloed van verontreinigde neerslagafvoer op de
oppervlaktewaterkwaliteit: een modelbenadering. Lelystad, 1986.
258. ENTE, P.J., J. KONING en R. KOOPSTRA. De bodem van Oostelijk Flevoland.
Lelystad, 1986.
259. IEDEMA, C.W. en P. KIK. Het zoetwatermoeras de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1986.
260. Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland
eindredactie ir. F.W. Alberts. Lelystad, 1987.
261. Verslag studiedag 14 maart 1986 gehouden in het expositiecentrum "Nieuw Land" te
Lelystad met als thema "met het oog op de toekomst'VsamenstellingJ.E. Smid.
Lelystad, 1986.
262. VIERGEVER, M.A. De ondergrond van Almere: grondmechanische en funderingstechnische gegevens. Lelystad, 1986.
263. LEGET, M. De economische ontwikkeling en structuur van de Zuidelijke IJsselmeerpolders.
Lelystad, 1987.
264. HAAR, E. TER, en A. VAN STRATEN. Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend
en evaluerend onderzoek naar het gedrag van verblijfsrecreanten, in relatie tot
inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in augustus 1983.
Lelystad, 1987.
265. ACHT, W.H.M. VAN, T.J. KAMPHORST en L. TIGELAAR. Beleving, waardering en kennis
van natuur bij inwoners van Almere en Huizen. Lelystad, 1986.
266. ZIJLSTRA, M. De weidevogelbevolking van de Kievitslanden in de periode 1966-1982.
Lelystad, 1986.
267. BOELENS, J.J., en E. KONING. Grondverbetering in de IJsselmeerpolders. Lelystad, 1986.
268. BERGER, C., e.a. De kans op blauwalgenbloeien in de randmeren van de Markerwaard.
Lelystad, 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste
ontwikkeling (1940-ca 1960). Lelystad, 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste
ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 2; Het in cultuur brengen der drooggevallen gronden.
Lelystad, 1988.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste
ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 3; De inrichting en ontwikkelingvan het landbouwgebied. Lelystad, 1988.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste
ontwikkeling (1940-ca 1960). Deel 4; De ontwikkeling der dorpen. Lelystad, 1988.
271. KONING, J., en P.J. ENTE. De bodemkundige code- en profielenkaart van Zuidelijk 272.
Flevoland, schaal 1:25000, kaartbladen, toelichting. Lelystad, 1986.
272. Ervaringen met spuitvrije akkerbouw op bedrijf NZ 27. Lelystad, 1986.
273. EERDEN, M.R. Van en M . ZIJLSTRA. Natuurwaarden van het IJsselmeergebied: prognose
van enige natuurwaarden in het IJsselmeergebied bij aanleg van de Markerwaard.
Lelystad, 1986.
274. FRIELING, D.H. De IJsselmeerpolders: een voorbeeld van ruimtelijke ordening in
Nederland, The IJsselmeerpolders: an example of physical planning in the Netherlands.
Lelystad, 1986.
275. Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de
bestemmingsplannen van Almere/W.F. Landheer, J.E. Smid, C.G.M. Willems (et al.)
Lelystad, 1986.
276. ACHT, W.N.M. VAN. Natuurbouw in stadsrandgebieden. Lelystad, 1987.
277. ROZENDAAL, H., en H.A. VAN MANEN. Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland (stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981 -april
1984. Lelystad, 1987.
278. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het
militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee)/eindred. R.J. de Glopper.
Lelystad, 1988.
279. NOUTA, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van
cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de Lauwerszee, 2e verbeterde
druk. Lelystad, 1987.
280. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie, maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde:
inleidingen gehouden tijdens het Glavimans Symposium 1985 / red. R. Reinders. Lelystad,
1987.
117
281. Jaarverslag 1985 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders / eindred. ir. A J . Hebbink.
282. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen / Beheerscommissie Oostvaardersplassen; eindred. G.K.R. Polman en S. Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1987.
283. New Land: push to mechanization: Amsterdam, 2 0 t o 2 3 January 1986, congress
papers/compiled by A.W. Berkers and H.J. Nijland. Lelystad, 1987.
284. MEBIUS, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het NoordHollandse randgebied van de Markerwaard. Lelystad, 1987.
285. Jaarverslag 1986 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders/eindred. ir. A J . Hebbink. Lelystad, 1988.
286. VOSLAMBER, B. Visplaatskeuze, fourageerwijze en voedselkeuze van aalscholvers in het
IJsselmeergebied in 1982. Lelystad, 1988.
287. SLAGER, H., en G.F.J. SMIT. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese
IJsselmeerkust: bodem, grondwater en vegetatie, Lelystad, 1988.
288. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel Almere 1987. Lelystad, 1988.
289. SMIT, G F.J. en J. VISSER. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: grondwater en
vegetatie. Lelystad, 1988.
290 KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Lelystad 1987.
Lelystad, 1988.
291. SCHOLTEN, J. Vijfentwintig jaar drainagematerialenonderzoek bij de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders. Lelystad, 1988.
292. ZWIERS, P.B., en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888:
het onderzoek van een vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland.
Lelystad, 1988.
293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo. Lelystad, 1988.
294. ZWARTS, L. De Bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad, 1988.
295. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland 2: nieuwe beschouwingen over
plattelandscultuurin de nieuwe IJsselmeerpolders. Lelystad, 1988.
296. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987.
Lelystad, 1989.
297. Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders, eindredactie ir. H.J. Winkels. Lelystad, 1989.
298. NAWIJN, K.E. Almere hoe het begon: achtergronden, herinneringen en feiten uit de
eerste ontwikkelingsjaren van Almere. Lelystad, 1988.
299. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel in drie plattelandsgemeenten:
Dronten, Noordoostpolderen Urk. Lelystad, 1990.
300. 't Blijft mensenwerk. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. dr. R.H.A. van Duin Li.
bij zijn ambtelijk afscheid / eindred. A.K. Constandse, J.H. van Kampen en S. Schmidt-ter
Neuzen. Lelystad, 1989.
301. NIP, J., en A. Arnoldussen. Ontwikkelingsplan Horsterwold. Lelystad, 1991.
302. HABEKOTTE, A. Invloed van de zaaitijd op opbrengsten ontwikkelingvan
winterkoolzaad en granen. Lelystad, 1991.
303. BEEMSTER, N., H. DROST en M.R. VAN EERDEN. Evaluatie van het beheer in het natuurgebied in het Lauwersmeer in de periode 1982-1987. Lelystad, 1989.
304. LEMKES-STRAVER, E.P.J. De starterscompetitie Flevoland 1982/1983: een nabeschouwing. Lelystad, 1991.
305. Richtlijnen voor veldwerkzaamheden bij de afdeling Waterhuishouding; eindredactie
H.deRoo. Lelystad, 1989.
306. GLOPPER, R.J. de. Land subsidence and soil ripening. Lelystad, 1989.
307. Randmerensymposium. Verslag van inleiding en discussie van het symposium over de
Randmeren van Flevoland, Genootschap Flevo 9-6-1989. Lelystad, 1991.
308. Op stap in het Zuiderzeeproject. Publikatie van lezingen, gehouden tijdens de HLI-woensdagochtendbijeenkomst 17 mei 1989, ter gelegenheid van het afscheid van dr. J.H. van
Kampen als directeur landinrichting. Eindredactie E. ten Berge. Lelystad, 1991.
309. Jaarverslag 1988 van de onderzoeksafdelingen van de RIJP (RWS, directie Flevoland i.o.).
Eindredactie H.J. Winkels. Lelystad, 1991.
310. Beheersvisie Krammer-Volkerak, Eendrachten Zoommeer. Lelystad, 1991.
311. CONSTANDSE, A.K., M.K. SCHONK en H.J. van HAPEREN. Leven in Lelystad 1988:
voortgezet onderzoek naar de kwaliteit van het bestaan in een nieuwe stad.
Lelystad, 1991.
312. SLAGER, H., en J. VISSER. Abiotische kenmerken van de drooggevallen gebieden in de
Grevelmgen. Lelystad, 1990.
313. LINDEN, M.J.H.A. VAN DER. Nitrogen and phosphorus economy of reed vegetation in
the polder Zuidelijk Flevoland (The Netherlands). Lelystad, 1991.
316. PAS, J.B. VAN DER, W. BOXSEM en W. DE VRIES. Beplanting in de Lauwerszee: beheerervaring met bos- en landschappelijke beplantingen in de perode 1971-1987. Lelystad,
1990.
317. De bednjfsgrootte voor akkerbouwbedrijven in het Centraal kleigebied (een verkennende
studie). Lelystad, 1990.
318. DEGENAAR, J.H.M. Winkelplanning Zeewolde 1990 en volgende jaren. Lelystad, 1990.
319. WAL, C. VAN DER, De ruimtelijke opbouw van de Noordoostpolder: jongere bouwkunst
en stedebouw in de Noordoostpolder.
320 Design and execution of drainage projects in Egypt, ed. H.J. Nijland. Lelystad, 1991.
321. GROEN, K.P. De geschiedenis van het zoutonderzoek in Nederland. Lelystad, 1991.
118
322. Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek; inleidingen gehouden tijdens de
Falvimans symposia in 1986 en 1988. Red. Reinder Reinders en Rob Oosting. Lelystad,
1991.
323. OOSTING, R. en K. VLIERMAN. De Zeehond, een Groninger tjalk gebouwd in 1878, vergaan in 1886. Lelystad, 1991.
324. POORTER, E.P.R. Bewick's swans cygnys columbianus bewickii, analyses of breeding successand changing resources. Lelystad, 1991.
325. WINKELS, H.J. en A. VAN DIEM. Opbouwen kwaliteitvan de waterbodem van het
Ketelmeer. Lelystad, 1991.
326. VINK, J.P.M, en H.J. WINKELS. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het
IJsselmeer. Lelystad, 1992.
327. SLAGER, H. De waterhuishouding van de bossen in Zuidelijk Flevoland 1980-1989.
Lelystad, 1991.
328. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1990. Lelystad 1991.
329. Krammer-Volkerak zoet en helder. Lelystad, 1991.
330. VIERGEVER, M.A. Evaluatie van het lange termijn zettingsonderzoek in Almere. Lelystad,
1991.
331. MOORTEL, A. VAN DE. A cog-like vessel from The Netherlands. Lelystad, 1991.
332. GLOPPER, R.J. DE, A.G.M. MINTEN en H.J. WINKELS. Chemische rijping van de bodem
in Zuidelijk Flevoland. Lelystad, 1992.
333. Zand boven water deel 1: beleidsnota oppervlaktedelfstoffenwinning wateren
IJsselmeergebied 1991-2000. Lelystad, 1991.
334. Zand boven water deel 2: milieu-effectrapport oppervlaktedelfstoffenwinning wateren
IJsselmeergebied 1991-2000. Lelystad, 1991.
335. Integraal waterbeheer Ketelmeer: nader onderzoek bodem Ketelmeer. Lelystad, 1992.
336. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1991. Lelystad, 1992.
337. Milieu-effectrapporten projectnota: baggerspeciebergingslocatie Ketelmeergebied deel
1: afweging van varianten. Lelystad, 1992.
338. Integraal waterbeheer Ketelmeer: saneringsonderzoek waterbodem Ketelmeer.
Lelystad, 1992.
339. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1992. Lelystad, 1993.
340. DUIN, R.H.A. van. Wel en wee rond de Oostvaardersplassen en de inrichting van Zuidelijk
Flevoland. Lelystad, 1993.
341. HEERDT, G. TER. Zaadvoorraad in de bodem van open water in het Oostelijk peilgebied
van de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1993.
342. BERG, G.A. VAN DEN, EN J.P.G. LOCH. De chemie van verontreinigd baggerslib in depot:
een kennisinventarisatie. Lelystad, 1993.
343. Zand boven water deel 3: aanvullingen op het milieu-effectrapport
oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied. Lelystad, 1993.
344. WINKELS, H.J., EN J.P.M. VINK. Bodemopbouw, bodemkwaliteit en hoogteligging van de
Biesboschpolders Mariapolder, Plattehoek en Vijf Ambachten. Lelystad, 1993.
345. HEERDT, G.N.J. TER. De invloed van de weersomstandigheden op de ontwikkeling van
pionier- en lisdoddevegetaties in een drooggevallen plas. Lelystad, 1993.
346. HAAR, E. TER. Recreatief-toeristische bedrijvigheid in het IJsselmeergebied.
Lelystad, 1993.
347. HOUWEN, C. VAN DER. Economische modellering van akkerbouwbedrijven in Zuidelijk
Flevoland in relatie tot milieu en EG-beleid. Lelystad, 1993.
348. CORNELISSEN, P., J.T. VULINK EN H.J. DROST. Integraal begrazingsadvies KrammerVolkerak, Eendracht, Zoommeer 1992. Lelystad, 1994.
349. Milieu-effectrapport en projectnota deel 2: uitwerking depot-ontwerp. Lelystad, 1994.
350. Overzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1993. Lelystad, 1994.
351. Markiezaat 10 jaar afgesloten /Y.J.B. Röling (eindred.) Lelystad, 1994.
352. ELBERSEN, B.S. Flexibiliteit van de landbouwstructuur op het nieuwe land. Lelystad,
1994.
353. HOEKSTRA, A., EN T. VULINK. De sociale organisatie van een kudde Heckrunderen: het
ontstaan van stiergroepen. Lelystad, 1994.
354. BEEMSTER, A.H. EN A.J. HEBBINK. Onderzoek naar de hydrologische effecten van
zandwinning in het IJsselmeer op de kavels langs de Noordermeerdijk. Lelystad, 1994.
355. DEURSEN, E.J.M. VAN. Modellering van de vegetatie-ontwikkeling in het binnenkaadse
gebied van de Oostvaardersplassen bij verschillende waterpeilscenario's. Lelystad, 1994.
356. HANGANU, J. and H.J. DROST. Explanation to the vegetation map of the Romanion.
Danube Delta Biosphere Reserve. Lelystad, 1994.
357. WOLTERS, H.A. Neerslag en afvoer in het landelijk gebied van Flevoland.
358. nog niet verschenen.
358. nog niet verschenen.
360. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel A: hoofdrapport/
J. Proost (nog niet verschenen).
361. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel B: Bodemfysische
aspecten / JJ. Schout (nog niet verschenen).
362. Ecologisch onderzoek in het proefgebied "De Waterlanden". Deel C:
Waterhuishoudkundige aspecten / H.A. Wolters (nog niet verschenen).
363. Ecologisch onderzoek in het proefgebied "De Waterlanden". Deel D:
Waterkwaliteitsaspecten en het model Alga / S.G. Vermij (nog niet verschenen).
364. Ecologisch onderzoek in het proefgebied " De Waterlanden". Deel E: Dierecologische
aspecten / B. Voslamber (nog niet verschenen).
Inrichtingsmaatregelen Kroon's Polders
119
365. MEULEN, Y. VAN DER en H. WINKELS. Monitoring in het Nationaal park de Biesbosch
366. HUIJSER, M.P. en YJ.B. RÖLING. Effecten van begrazing door grote herbivoren op de
vegetatie in het Lauwersmeergebied. Lelystad, 1995.
367. CORNELISSEN, P en T. VULINK. Begrazing in jonge wetlands: Lauwersmeer,
Zoutkamperplaat, Oostvaardersplassen, Het Stort, Grevelingen, Slikken van Flakkee
Lelystad, 1995.
368. MANEN, H.A. VAN. Waterbalans van de Binnenschelde. Lelystad, 1995.
370. Zijlstra, E.F. Het Lauwersmeergebied: 13 jaar maandelijkse vogeltellingen (nog niet
verschenen).
371. A.M. BLOMERT, J. V.D. KAMP, L. ZWARTS. De muggelarven van de
Oostvaardersplassen(nog niet verschenen).
372. VIERGEVER, M.A Selectie gidsobjecten Hoorn, beschrijving methodiek(nog niet verschenen)
373. LEEUW, J.J. DE, EN M.R. VAN EERDEN Duikeenden in het IJsselmeergebied: herkomst,
populatie-structuur, biometrie, rui, conditie en voedselkeuze.
374. HIN, J.A., E.M VAN DE LAAR, C.A. VAN LOO, G.L MESMAN, SCHULTZ EN J. SEVINK.
De invloed van in inundatie op de ruimtelijke variatie in ontkalking van grond in de
Biesbosch
375. BERG, G.A. VAN DEN EN J.P.G. LOCH. Bodemchemisch onderzoek naar het gedrag van
metalen en ontkalking bij inundatie van gronden en polders in de Biesbosch.
376. DOORNMALEN, J. VAN, J.D. JORRITSMA, J. ROZEMA, R.A. BROEKMAN, H.J.M.
NELISSEN. Biomonitoringvan Cd, Cu, Pb en Zn met Urtica dioica (grote brandnetel) in de
Biesbosch: eindrapportage. Lelystad, 1995..
377. WOLTERS, H.A. EN E. VOS. Waterhuishouding van de polder Plattehoek in de
Sliedrechtse Biesbosch.
378. HJ VISSER Het Grevehngenmeer, natuurlijk ingericht: Achtergronden van 25 jaar
inrichting en beheer, Lelystad, 1995.
379. Cornelissen, P., E.J.M, van Deursen & J.T. Vulink. Jaarrondbegrazing op de
Zoutkamperplaat in het Lauwersmeergebied: effecten op de vegetatie en zelfredzaamheid van runderen en paarden.
380. HAAR, E. TER, B.W. HUISINGA, J. VERHORST. Vaargedrag op het Markermeer/IJmeer.
Lelystad, 1995.
381. N BEEMSTER. De betekenis van grootschalige wetlands in Nederland voor roofvogels
(nog niet verschenen).
382. JANS, L. en H. DROST. De Oostvaardersplassen • 25 jaar vegetatieonderzoek. Lelystad,
1995
383. MCLAUGHLIN-NEYLAND, K. EN B. NEYLAND. Two prams wrecked on the Zuider Zee in
the late eighteenth century. Lelystad, 1995.
384. BRONGERS, J., K P. GROEN, G. VAN DER EERTWEGT EN C.P. MEINAND. Emissie van
bestrijdingsmiddelen en nutriënten op een akkerbouwbedrijf in Oostelijk Flevoland.
Lelystad, 1995
385. DUBBELDAM, W. EN M. ZIJLSTRA. Ganzen in Oostelijk en Zuid Flevoland 1972/73 1991/92 Lelystad, 1996
386. VLIERMAN. K. "...Van Zintelen, van Zintelroeden ende Mossen..."
387. DROST, H. en S. v. Rooij. (nog met verschenen)
388. DOOREMOLEN, W.A., A. VAN DER SCHEER en HJ. WINKELS. Waarnemingen en
prognoses van de maaiveldsdaling in Flevoland. Lelystad, 1996
389. CORNELISSEN, P. en T. VULINK. Beheersplan Adelaarswegtracé. Lelystad, 1996.
390. REMMELZWAAL, A.J , en B. VOSLAMBER. In de marge • een onderzoek naar ruimte voor
de natuur op landbouwbedrijven. Lelystad, 1996.
391. WOLTERS. H.A Inrichtingsmaatregelen in de Kroon's Polders op Vlieland. Lelystad, 1996.
120
ISBN 9 0 - 369 - 1 1 6 8 - 0