BEREISJIET – HOOFDSTUK 24 – Met Rasji 24. 1Avraham was oud geworden, op hoge leeftijd, en Hasjem had Avraham met alles gezegend. 24. 1. Had Avraham met alles gezegend – Het hebreeuwse woord voor „met alles”, [beclal – Beit, Chaf, Lamed] heeft de zelfde getalswaarde [2+20+30=52] als het woord zoon [ben – Beit, Noen = 2+50=52]. [Er staat dus als het ware: Hasjem had Avraham gezegend met een zoon]. En omdat hij nu een zoon had, moest hij hem een vrouw verzorgen. Toen zei Avraham tot de oudste knecht van zijn huis, die alles wat van hem was, bestuurde: „Leg toch je hand onder mijn heup. 2 2. Onder mijn heup – Omdat degene die zweert een mitswa-voorwerp in zijn handen moet nemen, zoals een Tora-rol of tefillien. En de besnijdenis was voor hem de eerste mitswa en die had hij volbracht in pijn, daarom was het hem dierbaar. [Daarom] nam hij dat [voorwerp van de besnijdenis; dit wordt bedoeld met onder mijn heup]. Ik wil je laten zweren bij Hasjem G-d van de hemel en de G-d van de aarde, dat je geen vrouw voor mijn zoon zult nemen van de dochters van de Kena’anieten, in wiens midden ik woon. 4 Maar naar mijn land en naar mijn geboorteplaats moet je gaan en [daar] een vrouw voor mijn zoon Jitschak nemen.” 5 Daarop zei de knecht: „Misschien zal de vrouw mij niet willen volgen naar dit land, moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land van waaruit u bent vertrokken?” 6 Avraham antwoordde hem: „Pas op dat je mijn zoon niet daarheen terug brengt! 7 Hasjem, G-d van de hemel, Die mij uit mijn vadershuis en uit uit mijn geboorteland genomen heeft en Die met mij gesproken heeft en Die mij gezworen heeft en gezegd heeft: ‘Aan jouw nakomelingen zal Ik dit land geven’, Hij zal Zijn engel voor jou uit sturen en dan zal je een vrouw voor mijn zoon meenemen. 3 7. Hasjem, God van de hemel die mij uit mijn vaders huis genomen heeft – En hij zegt [hier] niet: de G-d van de aarde, terwijl hij hierboven [in vers 3] zei: bij Hasjem G-d van de hemel en de G-d van de aarde; hij zei [namelijk] tot hem: nu is Hij de G-d van de hemel en de G-d van de aarde, want ik heb Hem gewoon doen zijn in de mond van de schepselen. Maar toen Hij mij uit mijn vaders huis nam, was Hij de G-d van de hemel en niet de G-d van de aarde, want de wereldbewoners erkenden Hem niet en men was niet gewend aan Zijn naam. Uit mijn vaders huis – Uit Charan. En uit mijn geboorteland – Uit Oer-Kasdiem. En die met mij gesproken heeft – Ten behoeve van mij. En die mij gezworen heeft – [Bij het verbond] tussen de stukken. Maar indien de vrouw niet met je mee wil gaan, dan zul je verder ontslagen zijn van deze eed; alleen, breng mijn zoon niet daarheen terug.” 8 8. Dan zul je verder ontslagen zijn van mijn eed – En neem dan een vrouw voor hem van de dochters van Aner, Esjkol en Mamré. Alleen mijn zoon: [Dit woord] alleen duidt op een beperking, [n.l] mijn zoon zal [daarheen] niet terugkeren, maar Ja’akov, mijn kleinzoon zal ten slotte wel [daarheen] terugkeren. Daarop legde de knecht zijn hand onder de heup van Avraham, zijn heer, en zwoer hem hieromtrent. 10 Hierop nam de knecht tien kamelen van de kamelen van zijn meester, en ging heen, met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich en hij begaf zich op weg en ging naar Aram-Naharajim, naar de stad van Nachor. 9 10. Van de kamelen van zijn meester – Zij waren anders dan andere kamelen, want zij waren gemuilkorfd, opdat zij niet zouden grazen op velden van anderen, omdat dit roof is (Ber.Rab. 59). Met alle kostbaarheden van zijn heer bij zich – Avraham had een schenkingsakte geschreven, waarin hij al zijn bezittingen aan Jitschak vermaakte, en dit waren „alle kostbaarheden” die de knecht bij zich had, want hij kon natuurlijk niet al die kostbaarheden zelf meenemen. En Avraham deed dit, opdat men zich zou haasten om aan de knecht hun dochter mee ge geven. Hij liet de kamelen buiten de stad tegen de avond bij een waterput neerknielen, tegen de tijd waarop de vrouwen naar buiten komen om water te putten. 11 11. Hij liet hen neerknielen – Volgens de vertaling van Rasji. Toen sprak hij: „Eeuwige, God van mijn meester Avraham, laat het vandaag voor mij gebeuren en bewijs mijn meester Avraham een gunst. 13 Hier sta ik nu bij een waterput en de meisjes van de stad komen naar buiten om water te putten. 14 Laat het zo zijn dat het meisje, tegen wie ik zal zeggen: „Laat je kruik toch zakken, zodat ik kan drinken”, en die daarop zal zeggen: „Drink, en ook uw kamelen zal ik te drinken geven”, laat zij bestemd zijn voor Uw dienaar Jitschak. Moge ik door haar weten dat U mijn heer gunstig gezind bent.” 12 14. Laat zij bestemd zijn – Zij is voor hem geschikt, want zij zal voor hem aardig zijn en zij is geschikt om het huis van Avraham binnen te gaan. Door haar zal ik weten – Een uitdrukking van gebed: Moge ik door haar weten (en niet: door haar zal ik weten). Dat U mijn heer gunstig gezind bent – Wanneer zij familie van hem is en geschikt voor hem is, dan zal ik weten dat U hem goedgunstig gezind bent. En zie, hij was nauwelijks uitgesproken, of daar kwam Rivka naar buiten, de dochter van Betoeël, de zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broer van Avraham, met een kruik op haar schouder. 16 Het meisje was heel mooi om te zien, een maagd, geen man was nog met haar intiem geweest, en zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer naar boven. 15 16. Geen man was nog met haar intiem geweest – Op een onnatuurlijke manier. De dochters van de heidenen bewaren weliswaar hun maagdelijkheid, maar hadden wel onnatuurlijke seksuele relaties. Daarom vertelt Tora hier dat zij volledig volkomen rein was. Nu rende de knecht naar haar toe en zei: „Laat mij alsublieft een beetje drinken uit uw kruik.” 17 17. Nu rende de knecht naar haar toe – Wat hij had gezien dat het water naar boven kwam, haar tegemoet (Ber. Rab. 60). Laat mij een beetje drinken – Een uitdrukking voor met kleine slokjes drinken, humer in het Frans, opzuigen. En zij zei: „Drink, mijn heer,” en vlug liet zij haar kruik op haar hand zakken en gaf hem te drinken. 18 18. Liet zij haar kruik zakken – Van haar schouder. Toen zij geëindigd had hem te drinken te geven, zei zij: „Ook voor uw kamelen zal ik water scheppen, totdat zij ophouden met drinken. 19 19. Totdat zij ophouden met drinken – Onkelos vertaalt: totdat zij genoeg hebben, want dat is het einde van hun drinken, wanneer zij genoeg gedronken hebben. Snel goot zij haar kruik leeg in de drinkbak en liep vlug nog eens naar de put om water te halen en zij putte voor alle kamelen. 20 20. Zij goot leeg – Lett.: Zij ledigde haar kruik. De drinkbak – Een holle steen, waaruit de kamelen dronken. De man was verbaasd over haar, en wachtte in stilte totdat hij zou weten of Hasjem zijn tocht had doen slagen of niet. 21 21. Hij was verbaasd – Hij was verbaasd en geschokt, omdat hij zag dat zijn opdracht op het punt stond om te slagen, maar hij wist nog niet of zij familie van Avraham was, of niet. Maar Onkelos vertaalt het met ‘staan wachten’, in de zin van hij bleef staan wachten, om te zien of Hasjem zijn missie had doen slagen. Toen de kamelen klaar waren met drinken, nam de man een gouden neusring, een halve sjekel zwaar, en twee gouden armbanden, die tien sjekel wogen. 22 22. Een halve sjekel – Dit is een aanwijzing voor Isaraël, de halve sjekel per hoofd [die iedereen elk jaar moet geven aan het heiligdom]. Een twee armbanden – Een aanwijzing voor de twee tabletten (met de Tien Geboden), die aan elkaar vast zaten. Die tien sjekel wogen – Een aanwijzing voor de Tien Geboden die daarop geschreven zouden staan. En hij zei: „Wiens dochter ben jij, vertel mij eens, is er in het huis van je vader een plaats voor ons om te overnachten?” 23 23. En hij zei: „Wiens dochter ben jij?” – Hij vroeg haar dit, nadat hij haar de geschenbken gegeven had. Want hij was er van overtuigd dat de Heilige, geprezen is Hij, zijn missie had doen slagen, dankzij de verdiensten van Avraham. Om te overnachten – Hebreeuws: lalien – dat betekent: éénmaal overnachten. Maar in vers 25 antwoordt zij hem met laloen, hetgeen betekent: vele malen overnachten. Hierop zei zij tegen hem: „Ik ben de dochter van Betoeël, de zoon van Milka, die zij aan Nachor gebaard heeft.” 24 24. Ik ben de dochter van Betoeël – Zij beantwoordde zijn eerste vraag eerst en zijn laatste vraag het laatst. En zij zei tegen hem: „Er is veel stro en ook voer bij ons en ook een plaats om te blijven overnachten.” 25 25. En voer – Voor de kamelen. 26. Nu boog de man zijn hoofd en wierp zich neer voor Hasjem 27 en hij zei: „Gezegend de Eeuwige, de God van mijn meester Avraham, die Zijn gunst en trouw niet onthouden heeft van mijn meester; mij heeft de Eeuwige op de weg geleid naar naar het huis van de bloedverwanten van mijn meester.” 27. Op de weg – De bestemde weg, de rechte weg, precies de weg die ik nodig had. Copyright © 2004 by Zwi (H) Goldberg – [email protected] All rights reserved. No part of this publication may be reproduces, stored in a retrievalsystem or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocpying, recording or otherwise, without prior permission in writing from the copyright holder
© Copyright 2024 ExpyDoc