Droom het verdriet

Droom het verdriet
Copyright @ 2014 Polly Heyrman
Droom het verdriet
Omslag reproductie 'Generations' Dr. H.H.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,
fotokopie, microfilm, elektronisch of op enige andere wijze, zonder
voorafgaande toestemmingvan de uitgever.
1
WEEK I
2
3
1
Deze ochtend ben ik opgestaan met de gedachte dat het
leven een rollende knikker is, die evenredig rond zijn as
tollend, voortbeweegt. Het doel zelf was niet duidelijk in de
droom want hier worden geen antwoorden gegeven, die
komen uit boeken, zei men in mijn familie altijd. Ik neem
een banaan uit de familie-ijskast. Geluk maak je zelf, staat
op een magneet op de deur en met een trap smijt ik de deur
dicht. Dat zie ik mannen soms doen in de film - nadat ze er
een blik bier of een bus melk hebben uitgehaald - op mijn
leeftijd is het effect weg.
In de slaapkamer werp ik mijn kamerjas nonchalant op het
grote bed. De kast herbergt een hemd, uitermate netjes
gestreken. Mijn handen van perfecte grootte knopen het
dicht. Een donkerblauw pak dat er bij past met fijne streep
en daarop een das met een Egyptisch patroon, laat ik voor
wat het is. Vandaag kies ik met een blik op het raam een
rolkraagtrui uit. In de spiegel modeleer ik mijn nephaar. Aan
een bril bevestig ik een neusstuk met plakkerige boetseerklei.
Grijze haren kam ik plat naar achteren, zodat mijn
presidentspruik er perfect over past. Mijn ochtendritueel zit
er op. Ik bekijk het resultaat met een goedkeurende blik.
Er wordt aangebeld. Ik staar in het gezicht van mijnheer
Bonhaards, een chef die in ons gebouw op het vierde woont.
Onmiddellijk voel ik fysieke orgaanpijn, een holte in mijn
lichaam krijgt klappen, niet duidelijk welk; een punt dat
slagen incasseert zodat ik me mentaal kan herstellen. Zo
werkt het lichaam toch, zeg ik tegen mezelf. De man
verklaart met een haperende stem dat hij iemand om hulp
4
heeft horen roepen, een vrouw zit bijna een uur vast in één
van de vier liften in het gebouw.
Als iemand mij als syndicus wil weghebben, dan is het
wellicht Bonhaards. Een afgerichte kat, volgens de meeste
inwoners vol goede bedoelingen, die trappen bestijgt, gangen
doorkruist en aan deuren luistervinkt, tenminste als hij niet
in een pot staat te roeren. Dit ben ik te weten gekomen van
Hassan. Deeltijds chef van beroep heeft Bonhaards veel tijd
vrij. Zijn vrouw leeft van manicures, kappers en pedicures.
Samen hebben ze geen kinderen, ze lezen allebei de krant en
bevragen elkaar nadien om gaten te vullen of om een
gespreksonderwerp te laten uitbarsten. ‘Schat, je raad nooit
wat er in Japan is gebeurd.’
Bonhaards heeft een Michelin-ster gekregen voor verdiensten
in restaurant ’t Stoofpotje. Uitgekookt en aalglad als hij is,
rijfde hij twee jaar geleden de ster binnen en pocht hierover
alsof het gisteren was. Frietjes met steak en salade,
ambachtelijk bereid, vind je in het midden van de
menukaart, verloren tussen een resem culinaire orgasmes.
Zijn menu kan ik appreciëren maar niet zijn daden.
Bonhaards had zijn wagen niet willen verzetten toen hem
persoonlijk werd gevraagd de oprit naar de fietsenstalling vrij
te houden. Het incident heeft tot een woordenwisseling
geleid. Maanden hebben we niet tegen elkaar gesproken. Er
zat niets anders op, ik heb hem een schaafwond bezorgd
door de dubbele deuren in de hal voor zijn neus dicht te
smijten, een voorval dat ongetwijfeld nog vers in het
geheugen ligt. Zijn voorhoofd draagt hier trouwens nog een
litteken van.
Uit een kastje naast de deur tover ik een speciale liftsleutel.
De lift bevindt zich op het einde van de gang. Een zwak
geroep is hoorbaar, maar het gejoel van kinderen overheerst.
In de hal loopt een horde me voor de voeten, de alleenstaande van het zesde met haar bende. Voortdurend worden ze er
aan herinnerd dat vieze vlekken maken op de ramen in de
5
gangen en op spiegels in de liften niet mag. Met een
leeftijdsverschil van telkens amper een jaar vormen ze een
hecht leger, dragen elkaars afgewezen onderlijfjes en
onderbroeken, trotseren schoenen met riempjes of veters die
los zitten en krijsen als ze er zin in hebben. Wellicht vraagt
eenieder, moeder incluis, zich dagelijks af hoe ze hen in
bedwang kan houden. Ze kan twee seconden hun aandacht
krijgen om een sjaal en mutscontrole uit te voeren. Uitgedost
in een skibroek met een gilet over, hurkt ze op een halve
meter meter afstand. Een meisje van ongeveer zeven jaar
met twee vlechtjes maakt zich los uit de roedel en gaat over
tot een radslag. Intussen controleer ik de staat van de
ondergrond. De tegelvloer is vergezeld van een tapijt van
Oosterse makelij, dat te kampen heeft met chronische
vlekken. Een ongelukje is snel gebeurd. De regel huisdieren
toegelaten in het huisreglement, werd door de jaren heen
nog nadrukkelijker toegepast. Wie had hier geen hond?
Een tweede kind gaat als een rad de lucht in en komt
ongelukkig neer tegen de poten van een bankstel. De
volumecapaciteit van de hal, bij dag en nacht goed verlicht,
kan ik uitdrukken in cijfers. Volgens Hassan, de nieuwe
conciërge sinds een achttal maanden, is het de plaats bij
uitstek om te roddelen over de stand van zaken; ziekten, de
problematiek van en in het gebouw, zaken die niet door de
beugel kunnen, wie er naar de kapper was geweest en hoe
geweldig men er bijgevolg uit zag. Een kruispunt waar links
en rechts zich vermengde, mensen van aparte rassen die
anders nooit in dezelfde lift stapten. In de ochtend stond er
steeds een emmer met water en product in, uitnodigend
naast een stofzuiger, een teken dat Hassan in de weer was of
er elk moment aan kon beginnen. Het poetsen van de grote
hal nam tijd in beslag en moest dagelijks gebeuren, zo stond
het in het contract.
Druk marcheren de kinderen de gang uit, sommigen twee
aan twee, in gesprek over waar ze naartoe gaan. Een
begroeting laat ik na, ze zeggen toch niets terug. Vandaag
6
gaan ze wellicht naar het park. Veel te vroeg om buiten te
gaan, bedenk ik maar het is misschien om de speelplek voor
zich alleen te kunnen krijgen.
Was ik vroeger een braaf kind, vraag ik me af. Aan moeder
kan ik het niet meer vragen. De jongste die achteraan loopt
met een fopspeen in de hand draait zich om en steekt zijn
tong uit en ik focus me onbewust op de kwijl op de
kinderkin. Ze geven niet de indruk dat ik ooit iets in mijn
leven heb gemist. Zelf heb ik vrouw, kinderen; een jongen en
een meisje. Mijn moeder wilde niet dat ik diezelfde fout zou
begaan als zijzelf: het einde alleen tegemoet gaan. Deze
woorden sprak ze uit op haar sterfbed. Op dat moment had ik
al voor Marijke gekozen.
Mijn echtgenote, dat is een verhaal op zich. Zo zeg ik het
niet graag tegen de mensen maar zo is het. Marijke is slechts
een schaduw van de vrouw die ze ooit was. Ik zie haar voor
me. Ze is veranderd. Ze sloft voorbij, de woonkamer in en
neemt plaats in de zetel. Haar blik vat alles samen, trillende
lippen, wangen die permanent blozen en verwarde ogen die
overal doorheen kijken, alsof alles glas is. Ik volg haar vanuit
een ooghoek. Aanvankelijk leek het alsof ze een paar zaken
was vergeten, de naam van de conciërge, welke dag het was.
Tijdelijk geheugenverlies zeiden mijn buren. Daarna werd
het me duidelijk, de evolutie in haar hersenen raakte
gesaboteerd. Om te lachen was het niet meer toen de arts na
enkele testen uitlegde dat ze niet meer wist waar een
dobbelsteen voor diende. Een doktersbezoek was aan de
orde.
‘Dementie, degeneratief.’
‘Verbindingen tussen zenuwcellen gaan verloren bij
neurodegeneratieve aandoeningen,’ onthult een tweede
opinie gespecialiseerd in neuro-wetenschap: ‘krimpen van de
hersenen, verstoppingen en gesprongen haarvaten en
bloedvaten dun als haar, zijn natuurlijke gevolgen. Een
hersenscan liegt niet,’ concludeert de neuroloog.
7
‘Voor mij is het moeilijk,’ vertrouw ik de dokter toe tijdens
het laatste gesprek, ‘alsof ik de pedalen kwijt ben, zij enkel
celverbindingen.’
‘De oplossing ligt in stamcellen en verder onderzoek of het
gebruik van kokosolie. Om het geheugen te smeren,’ had hij
glimlachend geantwoord.
‘Kokosolie? Bent u zeker dokter, dat een wokgerecht haar
gaat helpen,’ had ik gevraagd, alsof de dokter zijn werk niet
goed had gedaan. Ik heb er later over gelezen, zaken
opgezocht en kom tot de volgende conclusie:
We hebben zo’n zeventigduizend gedachten per dag. Tenminste ik
heb er nog zoveel, bij Marijke ligt het nu anders. Ze is niet langer in
de bloei van haar leven. Lichaamstaal kent ze gelukkig nog,
desondanks is ze stiller geworden, over zichzelf spreekt ze zich niet
meer uit. Ik denk dat ik minstens zeventigduizend gedachten per dag
heb.
‘Het belang van een familie?’ had Hassan de nieuwe
conciërge me vorige week uitgevraagd. Mijn werk ging
steeds voor en nu ik een laatste taak had om het reilen en
zeilen van een groot gebouw in goede banden te leiden,
beschreef ik mezelf eerder als een goede huisvader dan als
familieman. Hoewel er anderen zijn, jonge gezinnen in het
gebouw, waar ik stiekem jaloers op ben. Ik ben tweeënzestig
maar ik zeg vaak dat ik vijfenzestig ben. Waarom weet ik
niet. Misschien wil ik zo lang mogelijk blijven werken, ik
hou niet van stilzitten en luilakken. Het gebrul van de
persoon die vastzit in de lift is intussen overgegaan naar
gehuil, een soort van klaagzang in een onbegrijpelijke taal,
die dwars door muren gaat.
Even blijf ik, Marcellus Disselbloem op de drempel staan,
de toegangspoort tot de Residentie. Het is nog vroeg en
donker. Door de glazen voordeur heb ik gisteren de postbode
binnengelaten. Ik bedien de electronische monstervoordeur
van de Residentie via een knop. Hij had een aangetekende
8
brief op mijn naam onder zijn arm. Ik heb de brief met
walging gelezen. Dertig dagen heb ik als syndicus om een
bijzondere algemene vergadering bijeen te roepen in
Miksem-Dissel, waarop mijn ontslag of decharge zal
besproken worden. De aangetekende brief ligt verminkt
naast de vuilbak in mijn werkruimte, ver genoeg van mijn
trillende handen verwijderd. Het liefst zou ik het platgetrapte
stuk ellende supersonisch de ruimte insturen, zodat ik niet
over mijn decharge hoef na te denken.
Vandaag laat de postbode op zich wachten. Net wanneer de
voordeur automatisch sluit verschijnt er iemand met een fris
boeket bloemen.
Een kluit tulpen in mijn handen drukkend, mompelt hij
‘Clementine Reiner, 14 A.’
Met tegenzin neem ik de bloemen aan. Een week eerder nog
belde elke passant aan bij de conciërge, die het kleinste
probleem, zelfs op nachtelijke uren aanpakte. Een volle
emmer water uitgieten en terug onder een lek in de kelder
plaatsen, een gesprongen lamp in de hal vervangen en ga zo
maar door. Sinds een kleine week richtte iedere bewoner van
de Residentie zich tot mij, de syndicus. Rust kende ik niet
meer.
Alsof ik een regenbui trotseer, glip ik terug mijn woning
binnen.
De transparante verpakking en de laag aluminiumfolie heb
ik van de ronde stengels geplukt. Oranje bloemen liggen
voor me op het keukenaanrecht, naakt. Zonder kaartje zijn
ze anoniem bedenk ik en met mijn tanden ruk ik de woorden
los.
Onbewust knipoog ik naar het resultaat, een familietrekje dat
ik heb geerfd, dat opkomt als ik iets moois aanschouw. Het
bijhorend kaartje bevat een roze tekst, in de kleur van een
poliep:
9
Vanuit de Noorse wateren denk ik aan jou Clementine
Geluk met je nieuwe woning
Mam
Nadat ik de bloemen in de gootsteen heb geplaatst, in een
bodempje water hoor ik opnieuw een geschreeuw dat uit de
gang schijnt te komen. De vrouw natuurlijk - waarover
Bonhaards een half uur geleden had gesproken - dringt nu
tot me door, heeft mijn hulp nodig. Mijn rug recht zich
automatisch om voornaamheid te veinzen en op een drafje
loop ik met de sleutel in de hand de goed verlichte hal in.
2
‘Ze willen me bij de kraag vatten als een schooljongen en
een vredig leven is alles wat ik ooit gewild heb.’ Mijn
woorden echoën de kamer door. Ik zink dieper in mijn
bureaustoel, voeten onderuit geschoven, verstand op
sluimerstand en kijk het raam uit. Regendruppels die als
sterren op het glas plakken, belemmeren het zicht op de tuin,
waar het reeds licht begint te worden. Het getik van regen
tegen straatstenen is lichtjes hoorbaar. Een vogel beschermt
zijn nest tegen een opdringerige soort.
‘Vogelsoorten, dat is iets voor mijn zoon Kenny,’ zeg ik
luidop. Al snel spookt de vergadering door mijn hoofd en
visualiseer ik de goede afloop ervan.
‘Ik wil niet op zijwegen geraken,’ fluister ik tegen moeder
die op een fotolijstje afgebeeld staat, en sluit mijn ogen.
‘Slechts een kleine uitweiding over mijn hobby tijdens mijn
toespraak op de volgende vergadering is toegestaan.’
10
Ik steek een sigaar op. De kunst van het roken heb ik
geperfectioneerd tijdens mijn vorige functie. Af en toe rook
ik wel eens een sigaar, om de goede oude tijd op te snuiven.
Het lijkt of ik vooral de goede herinneringen wil inhaleren,
unieke momenten, geen gezaag rond mijn hoofd zoals nu.
‘Wat denken ze allemaal wel,’ wil ik uitroepen, de rook
langzaam uitblazend. ‘Ja-geknik en een kort door de bocht
mentaliteit. Dat zie je tegenwoordig overal.’ Ik controleer
mijn polsslag. Het tempo ligt ongenadig hoog.
Een witte verhuiswagen arriveert aan de achterzijde van het
gebouw.
‘Weer een nieuwe,’ mompel ik. Vanuit mijn werkruimte
zie ik mijn vrouw plaatsnemen in de zetel ploffen.
‘Mijn pillen.’ Het gekraak van haar nieuwe stem. Marijke
stopt de pillen in haar ochtendjas, neemt een stylo en opent
een boekje met woordraadsels. Buiten wordt de motor van
een ladderlift op gang gebracht en weerklinkt de stem van
één van de verhuismannen.
‘Ooeoe,’ en daarna:
‘Zakken Jos.’
Uit de vrachtwagen verschijnen stoelen, zorgvuldig op een
plateau uit ijzer geplaatst. Twee witte exemplaren, zijwaarts
gepositioneerd, zoemen even later met de buitenlift omhoog.
‘Ze moeten meer stapelen, efficienter zijn,’ stuur ik hen
aan terwijl vanuit de keuken vertrouwde geluiden hoorbaar
zijn: Marijke’s keelgeschraap en een sissende waterval van
koffie die neerklettert in een glazen pot.
Ik bevind me in mijn werkruimte, waar ik reeds lange tijd
werk verricht voor de beheerraad van het enorme
flatgebouw. Als syndicus moet ik het nodige doen om
betonrot te weren, jazeker – en voor de veiligheid zorgen en
alle bepalingen van het reglement op de letter naleven. Is er
wel verzuim geweest, vraag ik me af.
11
Een schrijfbureau herbergt allerlei, een schooletui dat Kato
nog had gebruikt, een potloodslijpmachine staat netjes
geschikt naast een inktpot waarvan je het deksel niet meer
open krijgt, gekartelde rouwbrieven bij elkaar gehouden met
elastiek, ansichtkaarten uit Nederland en een nietmachine
die aanleunt tegen een presse-papier, een boodschappenlijst
geschreven op een groene post-it in mijn handschrift.
Hanenpoten zeggen ze, ik ben een man. Mijn blik rust op
hoge stapels archiefdozen. Krantenartikelen en ongeopende
enveloppes strandden ooit achteraan het bureau, alsof de tijd
dit zo gevraagd had om bepaalde zaken uit het verleden bij
zich te houden.
Brieven gesigneerd met ‘Disselbloem’ onder ‘hoofdverantwoordelijke’, liggen klaar om aangetekend bezorgd te
worden aan iedere mede-eigenaar. De handtekening, volgens
Marijke mijn echtgenote een opspringend insect, die ik
onderaan elke brief plaats, neemt een wit veld in beslag. Ik
zou liever haar achternaam gebruiken, Konings, omwille
van anonimiteit, maar dat is geen optie. Wanneer ik aan de
algemene vergadering denk, die binnenkort zal plaatsnemen
in zaal De Vyver, voel ik een benauwdheid opkomen.
Begrippen als bergaf gaan en ondergang tegemoet gaan duiken
op in dezelfde gedachte. Zo erg is het toch niet, sus ik
mezelf, ik ga gewoon op pensioen.
Minuten verstrijken. De poetsvrouw, die zich een kwartier
eerder had binnengelaten, brengt een kop koffie. Een kast
gaat rugwaarts de hoogte in. De kast van een ander, een
vreemde. Onmiddellijk ben ik afgeleid. Het is een antiek, dat
zie je aan de poten. Ernaast liggen twee kartonnen dozen.
Het leven zal spoedig weer smaken, bedenk ik, en intussen
bereid ik tussen mijn tanden mijn revanche voor. ‘Als het
hele gebouw tegen mij gekant is, dan zal ik ze wel een lesje
leren.’ Ritmisch sla ik op de gewillige armleuning van de
zetel.
12
Doet mij weer leeeve!
La la…la la
En heb je ooit… mijn hele leven.
En wil je ooit…
Dan zal ik met je trouwen…
Met de andere hand breng ik bevend de kop naar mijn
lippen. De poetsvrouw heeft intussen de radio aangezet.
Marijke geniet zichtbaar van een klassiek deuntje, ze wiegt
haar hoofd heen en weer. In die doos zitten wellicht
kleerhangers, beweer ik. Bij een kast horen kleerhangers.
Kapstokken, verbeterde Marijke tot op een maand geleden
nog. Dat doet ze nu niet meer, haar interesse verdeelt ze
over ‘in huis rondlopen’ en zoveel mogelijk negeren.
De ladderlift is gepasseerd en het is wachten geblazen op een
nieuwe lading. Indien de goederen naar het zesde moeten,
dan gaat het vier minuten duren of zelfs vijf. Indien ze naar
het twaalfde gaan, dan zal het de helft langer zijn.
Het overkomt mij, het leven, ik leef niet, zegt een innerlijke stem in
mijn hoofd, mijn leven leest als een verslag. En dan is er mijn
werksituatie. In één enkele zitting kan ik eruit liggen, een groot
publiek ontslag.
Je kon het aanvechten bij het vredegerecht, dwarsliggen,
weigeren de stukken te overhandigen, zodat rekeningen
geblokkeerd werden en er geen betalingen konden gebeuren.
De schande zou eens zo groot zijn, er restte mij slechts alle
vernederende blikken ontwijken of een bultrug kweken van
schuld. Buren konden wreed zijn, dit wist ik.
Ik kijk opnieuw in de richting van mijn vrouw. Hoe lang was
het niet geleden dat we samen een ontspanningscursus
hadden gevolgd? Van elkaar genieten in groep, elkaar
geblinddoekt aanraken, de handpalmen tegen elkaar.
Gestreel. We begrepen elkaar volkomen, zij begreep mij.
Mensen zeiden in die periode: jullie zien er zo ontspannen
en gelukkig uit.
13
’Ken je die nieuwe die hier komt wonen?’ vraag ik.
Marijke bestudeert zorgvuldig een bladzijde in haar boekje.
‘Nee, zoeteke, die mens ken ik niet. En trouwens, ik ken
hier niet iedereen in het gebouw hé, ik ben de conciërge
niet!’ Ze kijkt naar me terwijl ik de rook exhaleer.
We mogen niet iedereen kennen, we moeten grenzen stellen. Met te
veel publiciteit zit je in de rats. Dan komt de kat op het koord. We
houden ons op de achtergrond geschikt.
‘En is ons Kato nog op het nieuws geweest?’
Ze was in de show: Weet je zeker dat?, maar op het nieuws,
neen, ik denk van niet.’ Marijke is bezig en kijkt zelfs niet
op.
Ik loop naar haar toe. Puzzeloplossingen liggen onder me op
haar schoot. Automatisch proberen mijn hersenen een
woord te lezen, diagonaal of vertikaal.
‘Klipvis, gemene gedroogde vis.’ Ik buk me wat dieper, de
pruik die meekijkt schuift naar voren en blijft voor mijn ogen
hangen. Snel rolt Marijke het puzzelboekje op, haar bril en
een stylo in de rechthand, en stopt het in haar handtas.
En dan realiseer ik me, de nieuwe huurder of eigenaar van
het appartement staat pal voor ons, praat met de verhuizers.
Beschermd door een flard katoenen streepjesgordijn begluur
ik de dame. Mijn hart klopt. Halflang bruin haar, stralende
ogen en een jurk met lange mouwen.
Vanuit de zetel steekt Marijke haar nek uit, zodat ze een
glimp kan opvangen van wat er zich in de kamer naast haar
afspeelt en zegt: ‘Je moet de tuin niet zo bespieden.’
Het is alsof ze de spanning kan voelen die door mijn
lichaam stroomt.
14