Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 Bijzondere wetgever verduidelijkt de regeling van artikel 26, § 4 van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof inzake samenloop van grondrechten1 Tim SOUVERIJNS2 Op 15 april 2014 werd in het Belgisch Staatsblad de bijzondere wet van 4 april 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bekendgemaakt.3 Deze bijzondere meerderheidswet bevat enerzijds wijzigingen van voornamelijk technische aard, «die als doel hebben de bijzondere wet aan te passen aan vaststaande praktijken en rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof van Justitie, het Hof toe te laten eiciënter te werken, en de bijzondere wet te verduidelijken»4 (art. 2 tot 17) en anderzijds wijzigingen die de invoering van de mogelijkheid van de elektronische procesvoering voor het Grondwettelijk Hof beogen (art. 18 tot 34). In deze bijdrage zal enkel de in art. 8 en 9 opgenomen wijziging van art. 26, § 4 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof (hierna afgekort: Bijz.W.GwH) inzake de samenloop van grondrechten worden toegelicht. I. Ontstaansgeschiedenis en huidige regeling van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH 1. Bij de bijzondere wet van 12 juli 2009 werd in art. 26 Bijz.W.GwH, dat handelt over de prejudiciële vraagstelling, een vierde paragraaf toegevoegd.4 Deze bepaling luidt als volgt: «Wanneer voor een rechtscollege wordt opgeworpen dat een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een grondrecht schendt dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, stelt het rechtscollege eerst aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag over de verenigbaarheid met de bepaling uit titel II van de Grondwet». Tegelijkertijd werd voorzien in bijkomende uitzonderingen op de verwijzingsplicht.5 1 Met dank aan W. Verrijdt voor zijn nuttige opmerkingen en suggesties. 2 De auteur is advocaat bij de balie te Brussel en praktijkassistent aan de Faculteit Rechtgeleerdheid van de KU Leuven, waar hij monitoraten staatsrecht geet. 3 Memorie van toelichting betrefende het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 1. 4 Bijzondere wet van 12 juli 2009 tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, BS 31 juli 2009. 5 De verplichting om in geval van samenloop een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof geldt niet: «1° in de gevallen bedoeld in de paragrafen 2 en 3; 2° wanneer het rechtscollege oordeelt dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk niet geschonden is; 2. Met de invoering van deze nieuwe paragraaf wenste de bijzondere wetgever te verhinderen dat de hoven en rechtbanken de tussenkomst van het Grondwettelijk Hof in een situatie van «samenloop van grondrechten» volstrekt overbodig zouden maken. Van een «samenloop van grondrechten» is sprake wanneer eenzelfde grondrecht door verschillende nationale en/of internationale teksten wordt gewaarborgd.6 De samenloop kan betrekking hebben op een geheel of een gedeeltelijk analoog grondrecht.7 Een geheel analoog grondrecht is een grondrecht met een gelijk toepassingsgebied, een gelijke draagwijdte en gelijke beperkingsvoorwaarden, bv. het discriminatieverbod in art. 10 en 11 van de Grondwet en art. 26 IVBPR. Een gedeeltelijk analoog grondrecht is een grondrecht met een (gedeeltelijk) gelijke draagwijdte, 3° wanneer het rechtscollege oordeelt dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege blijkt dat de bepaling uit het Europees of internationaal recht klaarblijkelijk geschonden is; 4° wanneer het rechtscollege oordeelt dat uit een arrest van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is». 6 J. Velaers, «De samenloop van grondrechten in het Belgische rechtsbestel» in A. Nieuwenhuis, L. Dragstra en J. Velaers (e.a.), Samenloop van grondrechten in verschillende rechtsstelsels, multiculturaliteit in het strafrecht & schuldsanering en collectieve schuldenregeling, Preadviezen 2008, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 81; P. Popelier, «Prejudiciële vragen bij samenloop van grondrechten. Prioriteit voor bescherming van grondrechten of voor bescherming van de wet?», RW 2009-10, 50. 7 W. Verrijdt, «Het Grondwettelijk Hof en het Unierecht: over constitutioneel pluralisme en rechterlijke dialoog» in I. Samoy, V. Sagaert en E. Terryn (eds.), Invloed van het Europese recht op het Belgische privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 66. 1523 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 maar met een verschillend toepassingsgebied – bv. het discriminatieverbod in art. 10 en 11 van de Grondwet en art. 14 EVRM – of een (gedeeltelijk) gelijke draagwijdte maar met verschillende beperkingsvoorwaarden, bv. de vrijheid van meningsuiting in art. 19 van de Grondwet en art. 10 EVRM. De combinatie van een dif use toetsing – d.i. een toetsing waarvoor elke gewone of administratieve rechter bevoegd is – aan grondrechten gewaarborgd in internationale of Europese verdragen en een gecentraliseerde toetsing aan grondrechten gewaarborgd in de Grondwet, stelde de hoven en rechtbanken immers voor een dilemma: krachtens art. 26, § 1 Bijz.W.GwH is elke rechter, in beginsel,8 verplicht om, wanneer voor hem de verenigbaarheid van een wetgevende norm met een bepaling van Titel II van de Grondwet wordt opgeworpen, die vraag voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof, terwijl de toetsing van wetskrachtige normen aan het internationaal recht met directe werking sedert het Franco-Suisse le Ski-arrest van het Hof van Cassatie een bevoegdheid is die elke gewone en administratieve rechter toekomt.9 3. Als reactie op de praktijk van het Grondwettelijk Hof om de grondrechtenbepalingen van Titel II van de Grondwet te lezen in samenhang met analoge bepalingen uit internationale verdragen,10 formuleerde het Hof van Cassatie in twee arresten van november 2004 een duidelijk maar controversieel antwoord.11 Het Hof toetste eerst de bestreden wetsbepalingen aan een bepaling van het EVRM en, nadat het tot de vaststelling kwam dat dit niet was geschonden, weigerde het een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Het overwoog daarbij dat het EVRM primeert op de Grondwet en dat de betrokken grondwetsbepaling geen ruimere bescherming biedt dan de analoge verdragsbepaling, waardoor een bijkomende toetsing aan de Grondwet door het Grondwettelijk Hof overbodig was. Het Hof van Cassatie formuleerde aldus onomwonden dat, onder het voorbehoud dat de Grondwet geen ruimere bescherming biedt dan het Verdrag, het verdrag met rechtstreekse werking primeert op de Grondwet.12 Het Grondwettelijk Hof is daarentegen 8 Tenzij hij zich kan beroepen op één van de in art. 26, §§ 2 en 3 Bijz.W.GwH opgenomen uitzonderingsgronden. 9 Cass. 21 mei 1971, Arr.Cass. 1971, 959, Pas. 1971, I, 886, conclusie procureur-generaal W.J. Ganshof Van der Meersch, RW 1971-72, 424. 10 Arbitragehof 22 juli 2004, nr. 136/2004; intussen vaste rechtspraak (zie: Arbitragehof 28 september 2005, nr. 147/2005; GwH 25 februari 2010, nr. 17/2010; GwH 10 februari 2011, nr. 23/2011; J. Theunis, «De toetsing aan grondrechten door het Grondwettelijk Hof. Overzicht van rechtspraak», TBP 2007, 323). 11 Cass. 9 november 2004, Arr.Cass. 2004, 1781; Cass. 16 november 2004 (twee arresten), Arr.Cass. 2004, 1829 en 1835, telkens met conclusie van advocaat-generaal P. Duinslaeger, nadien bevestigd in Cass. 28 maart 2007, Arr.Cass. 2007, 703 en Cass. 2 juni 2008, Arr. Cass. 2008, 1415. 12 Cass. 16 november 2004 (twee arresten), Arr.Cass. 2004, 1829 en 1835, telkens met conclusie van advocaat-generaal P. Duinslaeger. steeds van oordeel geweest dat in de interne rechtsorde het verdrag de Grondwet dient te eerbiedigen, omdat het enkel op basis van de Grondwet is dat het verdragsrecht rechtsgeldig ingang in de interne rechtsorde kan vinden.13 Met deze arresten bouwde het Hof van Cassatie voort op de koers die het reeds had ingezet in eerdere rechtspraak aangaande de samenloop van grondrechten, waarbij het afstand deed van het stellen van prejudiciële vragen die in zijn ogen «niet onontbeerlijk» zijn voor de einduitspraak.14 De voormelde rechtspraak van het Hof van Cassatie is echter niet zonder gevolg: zij kan er met name toe leiden dat, bij het inroepen van de schending door wetsbepalingen van zowel de Grondwet als van mensenrechtenverdragen met directe werking, de toetsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof op prejudiciële vragen volledig wordt uitgehold.15 Een «guerre des juges» leek zich af te kondigen.16 4. Onder impuls van de voorzitters van het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie en de Raad van State werd tijdens een symposium een oplossing uitgewerkt die de gerechtelijke vrede moest herstellen.17 Uitgangspunt was dat ten behoeve van de rechtszekerheid een regeling van de volgorde van de toetsing noodzakelijk was, waarbij zowel de exclusieve bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof om aan Titel II van de Grondwet te toetsen, als de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken om aan rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal of 13 Het verdrag moet immers steeds worden goedgekeurd bij wet. Een dergelijke instemmingswet kan, net als alle andere wetten, door het Grondwettelijk Hof worden getoetst aan de Grondwet (zie: A. Alen en K. Muylle, Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 50). 14 Cass. 22 januari 1998, Arr.Cass. 1998, 111. 15 A. Alen en K. Muylle, o.c., 49. 16 A. Vandaele, «Het Hof van Cassatie tussen de hamer van de directe werking en het aambeeld van de prejudiciële vraagstelling» (noot onder Cass. 9 november 2004), CDPK 2005, 619; C. Horevoets, «L’article 26 de la loi spéciale sur la Cour d’arbitrage est-il voué à une perpétuelle mutation?» in En hommage à Francis Delpérée. Itinéraires d’un constitutionnaliste, Brussel, Bruylant, 2007, 637; E. Cloots, «Samenloop van grondrechten: Is het einde van de «guerre des juges» nabij?», TBP 2006, 267; J. Van Compernolle en M. Verdussen, «La guerre des juges aura-t-elle lieu? À propos de l’autorité des arrêts préjudiciels de la Cour d’arbitrage», JT 2000, 303. 17 Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12, ingediend door de senatoren Francis Delpérée en Hugo Vandenberghe. De neerslag van dit symposium is te vinden in J. Velaers, «De toetsing van wetten, decreten en ordonnanties aan titel II van de Grondwet en aan internationale mensenrechtenverdragen, bij samenloop van grondrechten» in A. Arts, R. Andersen, A. De Wolf, M.-F. Rigaux, R. Ryckeboer, G. Suetens-Bourgeois en I. Verougstraete, De verhouding tusen het Arbitragehof, de Rechterlijke Macht en de Raad van State: verslagboek van het symposium van 21 oktober 2005. Les rapports entre la Cour d’Arbitrage, le Pouvoir Judiciaire et le Conseil d’État: actes du symposium du 21 octobre 2005, Brugge, die Keure, 2006, 99-123. 1524 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 Europees recht te toetsen, moest worden verzekerd.18 Bovendien wenste men het risico op tegenstrijdige uitspraken door de hoogste rechtscolleges over de grondrechten zoveel als mogelijk te vermijden.19 Het akkoord mondde uit in een nieuwe paragraaf die zou worden ingevoegd in art. 26 van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof. Voortaan is een rechter, wanneer hij wordt geconfronteerd met een beweerde strijdigheid van een wet met een grondrecht, dat wordt gewaarborgd zowel in Titel II van de Grondwet als in een bepaling van internationaal of Europees recht, ertoe gehouden om eerst een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, tenzij hij zich in één van de in het tweede lid van de nieuwe paragraaf bepaalde uitzonderingsgevallen bevindt. 5. De keuze voor de voorrang aan het Grondwettelijk Hof lag voor de hand. Door zijn bijzondere samenstelling (gedeeltelijk uit voormalige parlementsleden en gedeeltelijk uit beroepsjuristen akomstig uit het Hof van Cassatie, de Raad van State of de Belgische rechtsfaculteiten), het hoge aantal rechters dat deel uitmaakt van de zetel (minimum zeven en vaak zelfs alle twaalf rechters van het Hof) en door de mogelijkheid waarover de institutionele verdedigers van de norm (de regeringen en de parlementen) beschikken om in het geding tussen te komen, werd het «aanbevelenswaardig» geacht het beantwoorden van dergelijke vragen over te laten aan het Grondwettelijk Hof.20 De keuze voor de versterking van het monopolie van het Grondwettelijk Hof betekende meteen ook de afwijzing van het omgekeerde denkspoor dat in bepaalde rechtsleer werd geopperd en dat erin bestond om de uitzondering van het niet-onontbeerlijk karakter uit te breiden tot de hoogste rechtscolleges. Zij zouden dan kunnen weigeren een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof indien toetsing aan de verdragsbepaling reeds duidelijk maakt dat de wetsbepaling onrechtmatig is en dus buiten toepassing moet worden gelaten.21 Indien het rechtscollege geen schending ziet, zou de vraag wel moeten worden gesteld. 6. De bijzondere wetgever beklemtoonde echter meteen dat de voorrangsregeling ten gunste van het Grondwettelijk Hof geen abreuk doet aan de Franco-Suisse Le Ski-doctrine van het Hof van Cassatie. De hoven en rechtbanken behouden onverkort hun bevoegdheid om in voorkomend geval,22 na het antwoord van het Grondwettelijk Hof op de grondwettigheidsvraag, de wet te toetsen aan de verdragsbepaling en, zo nodig, buiten toepassing te laten.23 Aldus houdt de regeling van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH geen uitsluiting van toetsing in; zij stelt enkel een volgorde van toetsing in. Of zoals verwoord tijdens de parlementaire bespreking van het voorstel van bijzondere wet dat tot de geannoteerde wet heet geleid: «Het stelt geen rangorde vast, maar bepaalt wel de prioriteiten voor het onderzoek van het geschil: het rechtscollege moet «eerst» («d’abord») een vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof».24 Er wordt evenmin uitspraak gedaan over het vraagstuk van de hiërarchie tussen de Grondwet en het EVRM, dat door het Hof van Cassatie in zijn arresten van november 2004 nog werd gebruikt om zijn weigering om de grondwettigheidsvraag voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof te verantwoorden. Bovendien moet worden opgemerkt dat de voorrangsregeling ten gunste van het Grondwettelijk Hof enkel van toepassing is ingeval zich een «samenloop van grondrechten» voordoet. Wanneer het voor de bodemrechter opgeworpen grondrecht daarentegen uitsluitend wordt gewaarborgd door een norm van internationaal recht of Europees Unierecht, dient de gewone of administratieve rechter geen prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, omdat hij zelf onverkort bevoegd is om de overeenstemming van wetgevende normen met het internationaal of het Europees recht met directe werking na te gaan.25 Niets verzet er zich echter tegen dat de bodemrechter beslist om via de omweg van art. 10 en 11 Gw. alsnog een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen. Het onverlet laten van de bevoegdheid van de gewone en administratieve rechter om wetgevende normen te toetsen aan normen van internationaal recht of Europees 22 18 Memorie van toelichting betrefende het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/1, p. 4. 19 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/1, p. 2-3; Verslag namens de Commissie betrefende het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 16. 20 Uiteenzetting van de heer Marc Bossuyt, voorzitter van het Grondwettelijk Hof, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 8. Zie ook: M. Bossuyt en W. Verrijdt, «he Full Efect of EU Law and of Constitutional Review in Belgium and France ater the Melki Judgment», EuConst 2011, 368-369. 21 A. Alen en F. Meersschaut, «Het Arbitragehof, (nog steeds) een grondwettelijk hof in wording. Een commentaar op de Bijzondere Wet van 6 januari 1989» in A. Alen, De derde staatshervorming (19881989) in drie fasen, TBP 1989, 59; P. Popelier, «Het vernieuwde Arbitragehof: de Bijzondere Wet van 9 maart 2003 in de praktijk», CDPK 2006, 25. Deze bevoegdheid zal uiteraard enkel zinvol kunnen worden uitgeoefend indien het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de analoge bepaling van Titel II van de Grondwet niet geschonden is. Indien het Grondwettelijk Hof daarentegen tot een schending van de analoge grondwetsbepaling besluit, dan moet de verwijzende rechter ingevolge het gezag van gewijsde van het arrest van het Grondwettelijk Hof de bestreden wet in elk geval buiten toepassing laten, zodat een toetsing aan de verdragsbepaling in dat geval geen zin meer heet. Zie ook infra, randnr. 15. 23 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/1, p. 4-5; Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 3-4; Parl.St. Kamer 2008-09, nr. 1283/4, p. 4. 24 Verslag namens de Commissie betrefende het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/3, p. 9. Zie ook: Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 12. 25 Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 5. Bij wijze van voorbeeld kan worden verwezen naar het recht op asiel, dat uitsluitend in art. 18 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd. 1525 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 Unierecht, samen met een uitbreiding van de weigeringsgronden waarop de rechtscolleges zich kunnen beroepen om een door de partijen gesuggereerde prejudiciële vraag niet naar het Grondwettelijk Hof door te sturen, beklemtoont het «compromis» dat tussen ’s lands hoogste rechtscolleges werd gesloten.26 Zoals door de toenmalige voorzitter van het Grondwettelijk Hof tijdens de hoorzitting van de bevoegde commissie trefend werd verwoord, vertoont de regeling van art. 26, § 4 «een vleugje voor wat hoort wat».27 II. Draagwijdte van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH: «ambtshalve» verwijzingsplicht 7. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 12 juli 2009 blijkt dat aan de verwijzingsplicht van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH een ruime draagwijdte moet worden gegeven. Zo is de verwijzingsplicht van toepassing, zelfs indien de analoge verdragsbepaling speciieker is, of met andere woorden een ruimere bescherming biedt dan de analoge grondwetsbepaling.28 In die zin werd tijdens de parlementaire voorbereiding van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH zelfs uitdrukkelijk verklaard dat het Hof van Cassatie zijn rechtspraak van de arresten van 9 en 16 november 2004 niet meer zou kunnen toepassen.29 8. Daarenboven en bovenal werd tijdens de parlementaire besprekingen meermaals beklemtoond dat het voor de toepassing van de voorrangsregeling volstaat om de schending van «een grondrecht» in te roepen. 30 Het is dan aan de rechter voor wie het grondrecht wordt opgeworpen om na te gaan of een grondrecht zowel in Titel II van de Grondwet als in een bepaling van internationaal of Europees Unierecht wordt gewaarborgd, in welk geval hij een prejudiciële vraag moet stellen aan het Grondwettelijk Hof. Art. 26, § 4 Bijz.W.GwH vereist derhalve niet dat een partij zowel de schending van een bepaling uit titel II van de Grondwet, als de schending van een bepaling van internationaal of Europees recht aanvoert. 31 Op deze manier wenste de bijzondere wetgever te vermijden dat de partijen in het bodemproces, in tegenstelling tot wat geldt bij de samenloopregeling in het Franse recht (QPC, wat staat voor question prioritaire de constitutionnalité), 32 door hetzij het Verdrag, hetzij de Grondwet in te roepen, à la carte zouden kunnen kiezen of de gewone rechter dan wel het Grondwettelijk Hof de toetsing zou doorvoeren. Een dergelijke interpretatie zou het toetsingsmonopolie van het Grondwettelijk Hof en dus meteen ook de opzet van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH, onderuithalen. 33 Het is dan ook vanuit de bekommernis om het Grondwettelijk Hof «de efectieve mogelijkheid te bieden om ongrondwettige wetgeving te detecteren», 34 dat art. 26, § 4 van de bijzondere wet van 4 april 2014 moet worden benaderd. Als gevolg van die bepaling stipuleert de tekst van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH nu uitdrukkelijk dat, indien voor een rechtscollege enkel de schending van een grondrechtenbepaling van internationaal of Europees recht wordt opgeworpen, dit rechtscollege «zelfs ambtshalve [dient] na te gaan of titel II van de Grondwet een geheel of gedeeltelijk analoge bepaling bevat». Daarmee wordt ook tegemoetgekomen aan de suggestie die door sommige rechtsleer werd gedaan, die het vanuit het oogpunt van de gerechtelijke vrede aanbevelenswaardig achtte om de ambtshalve verwijzingsplicht uitdrukkelijk in de tekst van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH te verankeren. 35 9. Dat de vrees van de bijzondere wetgever voor een ondermijning van het toetsingmonopolie van het Grondwettelijk Hof overigens niet denkbeeldig is, blijkt reeds uit de uiteenzetting van de toenmalige eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, de heer Ghislain Londers, in de bevoegde Senaatscommissie, naar aanleiding van het 31 Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52-1283/004, p. 6. 32 26 J. Velaers, o.c., voetnoot 7, 91; P. Popelier, «Prejudiciële vragen bij samenloop van grondrechten. Prioriteit voor bescherming van grondrechten of voor bescherming van de wet?», RW 2009-10, 53. 27 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 6. 28 Als voorbeeld werden art. 7 EVRM en art. 15 BUPO vermeld, die naast het wettigheidsbeginsel in strafzaken ook de terugwerkende kracht van de strengere strafwet verbieden. Hoewel zij, voor wat dit laatste betret, speciieker zijn dan art. 12 en 14 Gw., blijt de prejudiciële vraagstelling verplicht: Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/8, p. 5-6. Zie ook: A. Alen en K. Muylle, o.c., 57. 29 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 17. 30 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 31, 34 en 41; Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/8, p. 4-5; Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52-1283/004, p. 4, 6. Zie ook: Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 53-3346/3, p. 4. Zie voorts ook: A. Alen en K. Muylle, o.c., 57; A. Alen, «Kanttekeningen bij de samenwerking tussen de hogere rechtscolleges inzake mensenrechten» in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt, Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, Antwerpen, Intersentia, 2013, 10; J. Velaers, o.c., voetnoot 7, 88-89; M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 369-370. Art. 23-2, derde lid en art. 23-5, tweede lid Ordonnance nr. 58-1067 du 7 novembre 1958 portant loi organique sur le Conseil constitutionnel. Zie: J. Velaers, «Het arrest Melki-Abdeli van het Hof van Justitie van de Europese Unie: een voorwaardelijk «iat» voor de voorrang van de toetsing aan de Grondwet op de toetsing aan het internationaal en het Europees recht», RW 2010-11, 774; X. Philippe, «La question prioritaire de constitutionnalité: à l’aube d’une nouvelle ère pour le contentieux français... Rélexions après l’adoption de la loi organique», RFDC 2010, 286. 33 Zie ook de uiteenzettingen van de toenmalige Vice-Eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen Vandeurzen en van de toenmalige Vice–Eerste minister en minister van Ambtenarenzaken, Overheidsbedrijven en Institutionele Hervormingen Vanackere in de bevoegde commissie, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 31 en Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52-1283/004, p. 4. 34 Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 7. 35 A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 10; J. Spreutels, «Droits fondamentaux en concours et concours des questions préjudicielles» in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, Antwerpen, Intersentia, 2013, 692. 1526 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 wetsvoorstel waarbij art. 26, § 4 Bijz.W.GwH werd ingevoerd, en die het volgende verklaarde: «Voor de toepassing van de voorgestelde paragraaf is wel vereist dat een partij efectief samenloop opwerpt en aanvoert dat niet enkel de norm van internationaal recht maar ook de Grondwet is geschonden. Indien een partij geen samenloop opwerpt met een grondrecht gewaarborgd door de Grondwet, geldt de voorgestelde paragraaf niet en zal de rechterlijke macht bevoegd blijven om de wet, het decreet of de ordonnantie alleen te toetsen aan het grondrecht gewaarborgd door de internationale of supranationale norm».36 Ook de toenmalige procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, de heer Jean-François Leclercq, merkte tijdens de hoorzitting van de bevoegde commissie op dat de toepassing van de voorgestelde paragraaf vergt dat «een partij efectief de samenloop opwerpt en aanvoert dat niet alleen de internationale rechtsnorm geschonden is, maar ook de Grondwet».37 De toenmalige eerste voorzitter en de toenmalige procureur-generaal bij het Hof van Cassatie waren namelijk van mening dat art. 1080 Ger.W. en art. 2 van het Regentsbesluit houdende het procedurereglement voor de Raad van State,38 naar luid waarvan het Hof van Cassatie en de Raad van State, als cassatierechter, zich dienen te houden aan de wettelijke bepalingen die in het cassatiemiddel zijn aangewezen, het hen onmogelijk maakten om een samenloop van grondrechten ambtshalve op te werpen.39 Daarom werd voorgesteld om, bij wege van een amendement, in de regeling van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH een voorbehoud voor art. 1080 Ger.W. en art. 2 van het Regentsbesluit houdende het procedurereglement voor de Raad van State te laten opnemen.40 Het amendement werd evenwel verworpen, net om te voorkomen dat er «strategische spelletjes» zouden worden gespeeld.41 Door thans in de bijzondere wet uitdrukkelijk te bepalen dat de samenloop ambtshalve door de rechter moet worden opgeworpen en onderzocht, wordt aan de gewone en administratieve rechter, inzonderheid het Hof van Cassatie en de Raad van State, ter zake geen enkele ruimte voor interpretatie meer gelaten. Als lex specialis en lex superior – een bijzondere meerderheidswet (Bijz.W.GwH) staat immers hoger in de hiërarchie der normen dan een gewone wet (Ger.W.) – kan er geen twijfel meer over bestaan dat de nieuwe bepaling voorrang geniet op het bepaalde in 36 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 17-19. 37 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 21. 38 Besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, BS 23-24 augustus 1948. 39 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 19 en 20. 40 Amendement nr. 3, ingediend door mevrouw Defraigne, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/3, p. 2-3. 41 Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 54; Uiteenzetting van de heer H. Vandenberghe, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/8, p. 4-5. art. 1080 Ger.W. en art. 2 van het Regentsbesluit houdende het procedurereglement voor de Raad van State.42 III. Toevoegingen aangebracht ten gevolge van het arrest inzake Melki en Abdeli van het Hof van Justitie van de Europese Unie 10. Reeds tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 12 juli 2009 werd door sommigen43 opgeworpen dat de samenloopregeling, in zoverre zij de rechter ertoe verplicht eerst een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, niet kan worden gerijmd met de Simmenthal-rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die de lidstaten verplicht een bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten zodra die in conlict komt met een bepaling van Unierecht, zonder dat hij de voorafgaande opheing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure dient te vragen of af te wachten.44 Ook sommige auteurs sloten zich hierbij aan.45 11. Het leek dan ook een uitgemaakte zaak dat de hoven en rechtbanken zich niet zomaar zouden neerleggen bij de wil van de bijzondere wetgever. Nauwelijks twee maanden na zijn inwerkingtreding werden twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van art. 26, § 4 van de bijzondere wet met 42 Uit een recent arrest van het Hof van Cassatie blijkt evenwel dat de soep niet zo heet wordt gegeten als ze wordt opgediend: zo ging het Hof van Cassatie in het arrest van 27 mei 2013, nr. S.12.0081.F (Arr.Cass. 2013, 1296) over tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof, waarbij het overwoog dat «hoewel, enerzijds, de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde oordelen over de conformiteit van alle normen van intern recht met een norm van internationaal recht met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde en het Hof, anderzijds, in burgerlijke zaken niet bevoegd is om een middel ambtshalve op te werpen, moet het, alvorens uitspraak te doen over de conformiteit van de bepalingen, waarvan het arrest de toepassing verwerpt, met de artikelen 1 van het eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 14 van dat verdrag, een prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof». 43 Uiteenzettingen van de heer Ghislain Londers, toenmalig eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de heer Jean-François Leclercq, toenmalig procureur-generaal bij het Hof van Cassatie in het Verslag namens de Commissie betrefende het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/4, p. 18 en 21. 44 HvJ 9 maart 1978, nr. 106/77, Simmenthal; HvJ 19 januari 2010, nr. C-555/07, Kücükdeveci. 45 A. Römer, «L’obligation d’interroger la Cour constitutionnelle en cas de concours de droits fondamentaux se heurte-t-elle au droit de l’Union européenne? Illustration jurisprudentielle dans le cadre du contentieux de la prescription du recouvrement», RGCF 2010, 311; P. Van Elsuwege, P. Devisscher en A. Van Bossuyt, «Het handvest van de grondrechten van de Europese Unie: implicaties voor de nationale rechtsorde», TPR 2010, 576-578; P. Van Nuffel, «Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie na het Verdrag van Lissabon», RW 2009-10, 1154. 1527 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 het beginsel van de volle werking van het Unierecht.46 In de zaak voor de iscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Luik werd door de heer Chartry beroep ingesteld tegen de afwijzing door de belastingadministratie van zijn bezwaar tegen de herberekening van zijn belastingen voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996. Volgens de heer Chartry hield de beslissing van de belastingadministratie een schending in van art. 6, § 1 EVRM, aangezien de belastingen verjaard waren en de belastingadministratie had nagelaten een verjaringstuitende handeling te stellen. In plaats van de vordering van de heer Chartry als ongegrond af te wijzen – bij de programmawet van 9 juli 2004,47 waarvan de grondwettigheid door het Grondwettelijk Hof reeds was bevestigd,48 werd immers met terugwerkende kracht bepaald dat een dwangbevel moet worden geïnterpreteerd als een verjaringstuitende handeling, zelfs indien de belastingschuld wordt betwist – opteerde de rechtbank ervoor om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van art. 26, § 4 van de bijzondere wet met het beginsel van de volle werking van het Unierecht.49 Het Hof van Justitie oordeelde evenwel dat het bodemgeding, dat betrekking heet op een geschil tussen een Belgische staatsburger en de Belgische Staat over de heing van een belasting over op het grondgebied van deze lidstaat uitgeoefende activiteiten, geen enkel aanknopingspunt met het Europees Unierecht vertoonde en verklaarde zich zodoende onbevoegd.50 Hoewel het Hof van Justitie zich dus niet heet uitgesproken over de verenigbaarheid van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH met de volle werking van het Europees Unierecht, heet dit het Hof er niet van weerhouden om, alvorens zich onbevoegd te verklaren, de criteria in herinnering te brengen, die het in het Melkiarrest heet vooropgesteld opdat een voorrangsregeling ten gunste van het eigen constitutioneel hof verenigbaar zou zijn met het voormelde beginsel van het Europees Unierecht.51 In het voormelde arrest, dat betrekking had op de Franse samenloopregeling, die evenwel op de Belgische regeling is geïnspireerd, heet het Hof een tijdelijke voorrang voor de toetsing aan de Grondwet verenigbaar geacht met de volle werking van het Unierecht, voor zover aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan.52 12. Vooraleer in te gaan op de door het Hof gestelde voorwaarden, moeten twee belangrijke opmerkingen worden gemaakt. Allereerst volgt uit het arrest-Chartry dat de voorwaarden die door het Hof van Justitie worden gekoppeld aan een tijdelijke voorrang voor de toetsing door het Grondwettelijk Hof enkel van belang zijn wanneer de materie een aanknopingspunt vertoont met het Europees Unierecht. Buiten het toepassingsgebied van het Europees Unierecht53 moeten deze voorwaarden niet worden nageleefd en stelt de volgorde van toetsing dus geen probleem.54 Ook het Grondwettelijk Hof past deze rechtspraak toe. Zo onderzoekt het Hof, wanneer voor het Hof de schending door een wetgevende norm van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt aangevoerd, of de verzoekende partijen wel een aanknopingspunt van hun situatie met de tenuitvoerlegging van het Unierecht aantonen en verklaart het, wanneer dit niet het geval is, het ingeroepen middel onontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van het Handvest.55 Daarnaast is het belangrijk te vermelden dat het Hof van Justitie in het Melki-arrest de lidstaten verplicht om de betrokken nationale wetgeving steeds in overeenstemming met het Unierecht te interpreteren.56 Zodra een Unierechtconforme interpretatie mogelijk is, moet de nationale rechter die toepassen.57 Door zelfs in zijn antwoord op de prejudiciële vragen m.b.t. de samenloopregeling van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH uitdrukkelijk te 51 HvJ 1 maart 2011, nr. C-457/09, Chartry (beschikking), punten 19 en 20. Zie ook: HvJ 22 september 2011, nr. C-314/10, Pagnoul (beschikking), punt 21; HvJ 21 februari 2013, nr. C-312/12, Agim Ajdimi (beschikking), punten 17 en 18. 52 46 Rb. Luik 29 oktober 2009, RGCF 2010, 287; Rb. Namen 25 februari 2010, RGCF 2010, 316. 47 Programmawet van 9 juli 2004, BS 15 juli 2004. 48 Arbitragehof 7 december 2005, nr. 177/2005. 49 Waarbij de rechtbank in een merkwaardige motivering enerzijds overweegt dat «het Arbitragehof in zijn arresten van 7 december 2005 en 1 februari 2006 heet geoordeeld dat de terugwerkende kracht van artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004, hoewel die abreuk doet aan de aan alle burgers geboden jurisdictionele waarborgen, door uitzonderlijke omstandigheden wordt gerechtvaardigd en noodzakelijk is om dwingende redenen van algemeen belang» maar anderzijds dat «hoewel deze verplichting overeenkomstig § 4, tweede alinea, 1° en § 2, tweede alinea, 2° van dit artikel [bedoeld is artikel 26, n.v.d.r.] in casu niet op de verwijzende rechter rust, aangezien het Arbitragehof reeds tweemaal heet bevestigd dat artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 verenigbaar is met de Belgische Grondwet, (...) deze arresten (...) hem [verhinderen] een op de bijzondere omstandigheden van de zaak afgestemde speciieke rechterlijke controle uit te oefenen». Voor een meer uitvoerige en kritische bespreking, zie: M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 371. 50 HvJ 1 maart 2011, nr. C-457/09, Chartry (beschikking), punt 25. HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki. 53 De lidstaten handelen in het raam van het Unierecht wanneer zij toepassing geven aan Verdragsbepalingen of Uniehandelingen uitvoeren, met name bij de omzetting in nationaal recht van richtlijnen. Daarnaast komt een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht als zij een belemmering vormt voor de door Verdragen gewaarborgde vrijheid van goederen-, personen-, diensten- en kapitaalverkeer (zie: K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 548). 54 A. Alen en K. Muylle, o.c., 58. 55 GwH 6 december 2012, nr. 145/2012, overwegingen B.10.3, B.39.2, B.42.2 en B.53.2; GwH 7 november 2013, nr. 146/2013, overweging B.34.3; A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 9. 56 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 50), met verwijzing naar HvJ 26 september 2000, nr. C-262/97, Engelbrecht; HvJ 27 oktober 2009, nr. C-115/08, ČEZ, nog niet gepubliceerd in Jur.; HvJ 13 april 2010, nr. C-91/08, Wal, nog niet gepubliceerd in Jur. Zie ter zake ook: K. Lenaerts en P. Van Nuffel, o.c., 518-519; J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 688. 57 M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 376. 1528 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 verwijzen naar de criteria van het Melki-arrest, ofschoon het Hof van Justitie zich onbevoegd verklaarde en dus ten gronde geen uitspraak heet gedaan, wenst het Luxemburgse Hof de Belgische Staat aldus een niet mis te verstane wenk te geven om art. 26, § 4 steeds in Unierechtconforme zin te interpreteren.58 13. De eerste door het Hof van Justitie gestelde voorwaarde komt erop neer dat de gewone of de administratieve rechter niet mag worden beperkt in zijn vrijheid om al dan niet interpretatievragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.59 De rechter voor wie een samenloop van grondrechten wordt opgeworpen, moet derhalve de vrijheid hebben om op elk ogenblik, zelfs na de grondwetstoetsing, het Hof alle prejudiciële vragen te stellen die hij noodzakelijk acht. Hoewel de bijzondere wetgever van 2009 dit nooit expressis verbis heet bevestigd, gaat de rechtsleer er terecht vanuit dat niets de rechter belet om, tegelijkertijd met de prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof, een vraag te stellen aan het Hof van Justitie, of zelfs tijdens de prejudiciële procedure voor het Grondwettelijk Hof. Het stellen van een vraag aan het Hof van Justitie heet immers niet tot gevolg dat hij ook daadwerkelijk toetst aan het Unierecht.60 Het antwoord van het Hof van Justitie beoogt namelijk enkel de uitlegging van bepalingen van het Unierecht. Over de verenigbaarheid van de nationale norm met de bepalingen van het Unierecht spreekt het Hof zich niet uit. Dat komt enkel toe aan de nationale rechter. De prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie is dan ook hoogstens te beschouwen als een voorbereidende stap naar een latere toetsing.61 In de rechtsleer62 wordt er terecht op gewezen dat een parallelle vraagstelling zelfs te verkiezen is boven opeenvolgende prejudiciële vragen, aangezien de looptijd van een prejudiciële vraag voor het Grondwettelijk Hof aan- 58 J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 690. 59 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 52). Zie ook: HvJ 15 januari 2013, nr. C-416/10, Križan (punt 68). 60 J. Velaers, o.c., RW 2010-11, 786; M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 381; W. Verrijdt, «Should the EU Efectiveness Principle Be Applied To Judge National Constitutional Review Procedures?» in P. Martens (ed.), Liège, Strasbourg, Bruxelles: parcours des droits de l’homme: Liber Amicorum Michel Melchior, Louvain-laNeuve, Anthemis, 2010, 555-556; J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 691-692. 61 62 Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 11. M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 381; J. Spreutels en J.-h. Debry, «Le concours de questions préjudicielles (Cour d’arbitrage, Cour de Justice des Communautés européennes et Cour de justice Benelux)» in A. Arts, R. Andersen, A. De Wolf, M.-F. Rigaux, R. Ryckeboer, G. Suetens-Bourgeois en I. Verougstraete, De verhouding tusen het Arbitragehof, de Rechterlijke Macht en de Raad van State: verslagboek van het symposium van 21 oktober 2005. Les rapports entre la Cour d’Arbitrage, le Pouvoir Judiciaire et le Conseil d’État: actes du symposium du 21 octobre 2005, Brugge, die Keure, 2006, 338. zienlijk korter is dan voor het Hof van Justitie.63 Van een belemmering van de volle werking van het Unierecht is derhalve geen sprake. Gezien de houding van het Grondwettelijk Hof ten aanzien van het Hof van Justitie, kan de bodemrechter het echter evengoed aan het Grondwettelijk Hof zelf overlaten om het Hof van Justitie te adiëren.64 Omgekeerd beschikt de lagere rechter conform de rechtspraak van het Hof van Justitie uiteraard ook over de vrijheid om geen prejudiciële interpretatievraag te stellen aan het Hof van Justitie.65 Tijdens de bespreking in de bevoegde Kamercommissie van het wetsvoorstel dat tot de bijzondere wet van 4 april 2014 heet geleid werd dan ook terecht opgemerkt dat art. 26, § 4 Bijz.W.GwH reeds in zijn huidige formulering in overeenstemming is met het Europees Unierecht, of althans vatbaar is voor een Unierechtconforme interpretatie.66 Teneinde evenwel elke twijfel of discussie ter zake uit te sluiten,67 wordt de mogelijkheid tot parallelle vraagstelling of a posteriori vraagstelling aan het Hof van Justitie door de bijzondere wet van 4 april 2014 thans uitdrukkelijk ingeschreven in art. 26, § 4 Bijz.W.GwH.68 14. Krachtens de tweede voorwaarde moet de rechter vrij zijn om alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren.69 In zoverre deze voorwaarde slechts een herneming is van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie naar luid waarvan elke rechter gehouden is om voorlopige maatregelen te nemen indien de volle werking van het Unierecht dat vereist,70 voegt zij dus niets nieuws toe. Hoewel de bodemrechter niet 63 Zo doet het Hof van Justitie er gemiddeld zeventien maanden over om een arrest uit te spreken, terwijl het Grondwettelijk Hof gemiddeld negen tot tien maanden uittrekt om een prejudiciële vraag te behandelen (zie: P. Van Nuffel, «Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: leidraad voor de rechtspraktijk na het Verdrag van Lissabon», RW 2009-10, 1154; P. Martens, E. Derycke, M. Parisse en R. Moerenhout, Grondwettelijk Hof: Verslag 2007, Brugge, Vandenbroele, 2007, 140). 64 hans werden door het Grondwettelijk Hof reeds in 23 arresten één of meer prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, waardoor het Belgisch Grondwettelijk Hof bij uitstek als het meest euroiele constitutioneel hof kan worden beschouwd. Zie: de rubriek «Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie» op de website van het Grondwettelijk Hof (http://www.const-court.be). Zie ook: A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 27. 65 HvJ 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, nr. 166/73. 66 Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 53-3346/3, p. 5. 67 Id. 68 Art. 26, § 4 Bijz.W.GwH, zoals gewijzigd door art. 8 van de bijzondere wet van 4 april 2014 tot wijziging van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof. Zie ook de suggesties van A. Alen, in A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 10 en van J. Spreutels, in J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 693. 69 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 53). 70 HvJ 19 juni 1990, nr. C-213/89, Factortame e.a. 1529 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 alleen in art. 19 Ger.W.,71 maar ook in vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof 72 en de Raad van State73 een voldoende rechtsgrond kan vinden om aan deze voorwaarde te voldoen, achtte de bijzondere wetgever het niettemin wenselijk om deze mogelijkheid ook uitdrukkelijk in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof op te nemen, zij het niet in de tekst van art. 26, § 4, maar in art. 30 Bijz.W.GwH,74 dat handelt over de gevolgen van de prejudiciële vraagstelling voor de bodemprocedure.75 Het lijkt er dan ook op dat deze bepaling, nog meer dan wat bij de eerste voorwaarde het geval is, niet zozeer een inhoudelijke meerwaarde heet, dan wel uitsluitend is ingegeven om de gewone en administratieve rechters ter zake geen enkele mogelijkheid tot twijfel meer te bieden.76 15. Als derde voorwaarde stelt het Hof van Justitie dat de rechter de vrijheid moet hebben om na de incidentele grondwetstoetsing de nationale bepalingen buiten toepassing te laten indien hij die strijdig acht met het Unierecht77 Er kan vermoed worden dat de bijzondere wetgever het niet nodig achtte om deze voorwaarde uitdrukkelijk in te schrijven in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof, gelet op het feit dat zowel tijdens de parlementaire voorbereiding van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH78 als door het Grondwettelijk Hof in zijn rechtspraak79 meermaals werd beklemtoond dat de techniek van de analoge interpretatie van de grondrechten gewaarborgd 71 Krachtens deze bepaling kan de rechter «alvorens recht te doen, in elke stand van de rechtspleging een voorafgaande maatregel (...) bevelen (...) om de stand van de partijen voorlopig te regelen». 72 GwH 29 juli 2010, nr. 96/2010, overweging B.29; GwH 19 december 2013, nr. 183/2013, overweging B.9.3.; J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 688. 73 RvS 12 mei 2003, Brouillard, nr. 119.261; RvS 13 januari 2004, Servais, nr. 127.040; RvS 18 maart 2010, X t/ Gemeenschapsonderwijs, nr. 202.039. 74 Art. 30 Bijz.W.GwH, zoals gewijzigd door art. 9 van de bijzondere wet van 4 april 2014 tot wijziging van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof. in Titel II van de Grondwet en internationale verdragen, er louter toe strekt de uniformiteit van de grondrechten te waarborgen – het merendeel van de grondwettelijk gewaarborgde grondrechten dateert immers nog van 1831 –, maar in geen geval een uitspraak over de overeenstemming van de betrokken wetsbepaling met het Unierecht impliceert.80 Bovendien heet deze voorwaarde slechts een beperkte gelding, aangezien een bevestigend antwoord van het Grondwettelijk Hof op de aan het Hof gestelde prejudiciele vraag – waarbij het Hof dus tot een schending van de Grondwet heet besloten – tot gevolg heet dat de betrokken bepaling immers al om die reden buiten toepassing moet worden gelaten. De derde voorwaarde is dan ook alleen relevant indien het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met normen van Europees of internationaal recht, niet geschonden is. 16. Ten slotte vereist het Hof van Justitie dat, wanneer de bestreden wet zich beperkt tot het omzetten van de dwingende bepalingen van een richtlijn, de rechter eerst een prejudiciële vraag dient te stellen aan het Hof van Justitie over de geldigheid van de richtlijn, alvorens zich tot het Grondwettelijk Hof te wenden.81 De volgorde in de toetsing aan de grondrechten wordt hier dus omgekeerd. Deze vierde en laatste (negatieve) voorwaarde is een bevestiging van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, naar luid waarvan de beoordeling van de geldigheid van een handeling van de Unie exclusief aan hem toekomt.82 Terwijl het monopolie om de geldigheid van handelingen van het Unierecht na te gaan door het Hof van Justitie in zijn eerdere rechtspraak enkel werd toegepast op de handelingen van het Unierecht zelf, voegt het Hof in het arrest-Melki daaraan toe dat hetzelfde moet gelden voor de nationale omzettingsbepalingen van die handelingen van het Unierecht.83 17. Het belang van het arrest-Melki kan nauwelijks worden ontkend. Voor de eerste maal aanvaardt het Hof van Justitie immers een zekere tempering van de Simmenthal-rechtspraak.84 Het is echter ook niet méér dan 75 Art. 30 Bijz.W.GwH bepaalt dat de termijnen van de procedure en de verjaring worden geschorst vanaf de datum waarop de bodemrechter heet besloten om een prejudiciële vraag te stellen tot de datum waarop het arrest van het Grondwettelijk Hof ter kennis wordt gebracht aan het betrokken rechtscollege. 76 In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel wordt de uitdrukkelijke opname van deze voorwaarde ter zake als volgt gemotiveerd «teneinde elke mogelijke twijfel dienaangaande uit te sluiten» (zie: Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 13). Zie ook de suggesties van A. Alen, in A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 10 en van J. Spreutels, in J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 693. 77 78 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 57). Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-12/1, p. 4-5 (cf. supra, randnr. 6). 79 GwH 23 juni 2010, nr. 74/2010 (overweging B.27.1); GwH 18 maart 2010, nr. 29/2010 (overweging B.5.3); GwH 8 juli 2010, nr. 84/2010 (overweging B.7). Zie ook de Raad van State in zijn arrest van 2 juli 2010, nr. 206.397 (overweging B.9.2). 80 Zie ook: Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/3, p. 4-5, 9; Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 12. Zie ten slotte: A. Alen, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 9; J. Spreutels, o.c., in A. Alen, V. Joosten, R. Leysen en W. Verrijdt (eds.), Liberae cogitationes: Liber Amicorum Marc Bossuyt, 682-683, 685, 692. 81 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 54) 82 HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost, nr. 314/85; HvJ 10 januari 2006, IATA en ELFAA, nr. C-344/04; HvJ 18 juli 2007, Lucchini, nr. C-119/05. 83 M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 376. 84 D. Sarmiento, «L’arrêt Melki: esquisse d’un dialogue des juges constitutionnels et européens sur toile de fond française», RTDE 2010, 593; F.-X. Millet, «Le dialogue des juges à l’épreuve de la QPC», RDP 2010, 1735-1737; J. Velaers, o.c., RW 2010-11, 794; M. Bossuyt en W. Verrijdt, o.c., EuConst 2011, 377; W. Verrijdt, «Should the EU Efectiveness Principle Be Applied To Judge National Constitutional 1530 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4 Rechtskundig Weekblad 2013-14 | nr. 39 | 31 mei 2014 een tempering. Indien het nationale recht de rechter ertoe verplicht om met het stellen van de prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te wachten tot na het arrest van het Grondwettelijk Hof, of indien het de rechter zou verbieden zich in een dergelijk geval nog tot het Hof te wenden of om na de analoge grondrechtentoetsing door het Grondwettelijk Hof nog een eigen toetsing aan de Europeesrechtelijke grondrechten door te voeren, schendt het art. 267 VWEU en de Simmenthal-rechtspraak.85 Zoals hierboven vermeld, kan art. 26, § 4 Bijz.W.GwH evenwel in Unierechtconforme zin worden geïnterpreteerd. Met de uitdrukkelijke opname van de eerste en tweede Melkivoorwaarde in de tekst van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH laat de bijzondere wetgever er ter zake geen enkele twijfel meer over bestaan. IV. Conclusie 18. Volgens de memorie van toelichting van het voorstel van bijzondere wet dat tot de bijzondere wet van 4 april 2014 heet geleid, behelzen de aangebrachte wijzigingen aan de samenloopprocedure een verzoening tussen de eigenheden van de gecentraliseerde toetsing door het Grondwettelijk Hof en de eigenheden van de dif use toetsing door de gewone en administratieve rech- Review Procedures?» in P. Martens (ed.), Liège, Strasbourg, Bruxelles: parcours des droits de l’homme: Liber Amicorum Michel Melchior, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2010, 552. 85 HvJ 22 juni 2010, nr. C-188/10 en nr. C-189/10, Melki (punt 52). ter, teneinde de efectieve werking ervan te verzekeren en zodoende een bijdrage te leveren aan de maximalisatie van de rechtsbescherming.86 In zoverre de bijzondere wetgever deze eigenheden thans uitdrukkelijk in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof inschrijt en ter zake meer duidelijkheid creëert, kan het initiatief van de bijzondere wetgever, dat overigens met het akkoord en de steun van het Grondwettelijk Hof werd uitgewerkt, alleen maar worden toegejuicht. Toch kunnen de aangebrachte wijzigingen, in het bijzonder wat betret de uitdrukkelijke opname van de ambtshalve verwijzingsplicht, evenzeer worden beschouwd als een motie van wantrouwen ten aanzien van het Hof van Cassatie en (in mindere mate) de Raad van State. Hoewel ook tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 4 april 2014 er angstvallig over werd gewaakt de samenloopregeling niet als een voorrang, maar als een volgorde van toetsing te beschouwen, waarbij zowel de gecentraliseerde toetsing als de dif use toetsing hun werking blijven behouden,87 kan men niet om de vaststelling heen dat het fundamentele verschil in visie tussen ’s lands hoogste rechtscolleges over de verhouding tussen de Grondwet en het internationaal recht een belangrijke hypotheek zal blijven leggen op de werking van art. 26, § 4 Bijz.W.GwH en dus ook op de maximale rechtsbescherming die de rechtzoekenden moeten kunnen genieten. 86 Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/1, p. 13. 87 Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2438/3, p. 4-5, 9; Parl.St. Senaat 201314, nr. 5-2438/1, p. 5. 1531 this jurisquare copy is licenced to Liedekerke & Wolters & Waelbroeck & Kirkpatrick [[email protected]] d7453836-45e0-47cc-b422-841b0aea66f4
© Copyright 2024 ExpyDoc