opinie Tekst: kol b.d. drs. Ben Zonnenberg Wat is er mis bij de NLDA? Rapportage over misstanden Op 19 februari jl. verscheen in NRC Handelsblad een alarmerend artikel getiteld “Risico op misstanden bij defensie” met als onderschrift “Militaire opleidingen. De Nederlandse Defensie Academie heeft een cultuurprobleem, blijkt uit onderzoek. Het gevaar dat cadetten slachtoffer worden van geweld, vernederingen en seksuele intimidatie is aanzienlijk.” Het artikel meldt o.m.: “Aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) is het risico hoog op buitensluiten en pesten van studenten onderling, machtsmisbruik van opleiders, en onzorgvuldigheid met meldingen. Ook het gevaar van geweld, vernedering en seksuele intimidatie is aanzienlijk.” Dit krantenbericht verscheen na publicatie van een onderzoeksrapport aan de NLDA inzake de integriteit bij de opleiding van adelborsten en cadetten. Studenten zouden onderling (mede) bepalen wie de eindstreep haalt. Dat zou bijvoorbeeld gebeuren zoals in de reclamespotjes waarin iemand het stempel ‘geschikt’ of ‘ongeschikt’ opgedrukt krijgt. Volgens het onderzoek zou dit voor een deel te verklaren zijn uit het feit dat ‘mensen die met elkaar een oorlog in gestuurd kunnen worden, elkaar in hoge mate moeten kunnen vertrouwen en de ‘zwakkeren’ proberen te lozen’. De (hoofd)redactie van de NRC zag in het rapport over de integriteit aan de NLDA aanleiding tot een felle reactie. Zij schreef 20 februari o.a.: “Bij de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) verscheen deze week een voortreffelijke, want openhartige analyse over de risico’s die aspirant- militairen er lopen op onderling geweld, vernedering en seksuele intimidatie. De krijgsmacht blijkt met een kolossaal cultuurprobleem te kampen. .....De redenering dat kameraadschap op het laagste operationele niveau mag worden gedefinieerd omdat daar de hoogste risico’s worden gelopen, is destructief. Het leidt tot eigenrichting, isoleert individuen, ontmenselijkt de verhoudingen, verhindert verantwoording en creëert een code van zwijgzaamheid. Misschien iets voor de maffia, maar niet voor de krijgsmacht.” 32 | Carré 4 | 2014 Wat de krant schrijft naar aanleiding van het onderzoek bij de NLDA wijst op een organisatie die officieren opleidt voor de gehele krijgsmacht die volledig is gederailleerd en een verwerpelijke cultuur kent, zelfs bijna op het criminele af. Dan is het de moeite waard dat rapport, getiteld ‘Integriteit bij de opleiding en vorming van adelborsten en cadetten aan de Nederlandse Defensie Academie’, er bij te pakken en nader te bestuderen1. Een militaire organisatie die op deze wijze in de media wordt afgeschilderd moet ons grote zorgen baren en brengt het beroep van officier in de krijgsmacht in diskrediet. Het rapport is een zogeheten risicoanalyse van de integriteit (RAI genaamd) aan de NLDA en is uitgevoerd in het academiejaar 20122013, door de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) in samenwerking met bureau Governance & Integrity (G&I). De COID is in 2010 opgericht en fungeert sindsdien als bewaker, onderzoeker en adviseur van de integriteit van de organisatie. Het type onderzoek wordt als volgt aangeduid: ‘Een risicoanalyse is primair bedoeld om op te sporen wat op het gebied van integriteit mis zou kunnen gaan in een organisatie. De in deze rapportage als ‘risico’ gemarkeerde situaties zijn dus geen feitelijk geconstateerde integriteitschendingen’. Er wordt aan toegevoegd dat zaken die goed op orde zijn niet worden genoemd. Commentaar De analyse is niet meer dan een soort gedachte-experiment. Gevraagd wordt naar alle mogelijk denkbare risico’s die iemand in zijn/haar positie kan lopen, met een subjectieve inschatting van de waarschijnlijkheid van dat risico en een afweging van de ‘impact’ van dat risico. Het zegt dus niets over de feitelijke toestand, wat er daadwerkelijk gebeurt, hoe ernstig dat is, hoe vaak dat voorkomt. Een rapport dat voornamelijk aangeeft wat er allemaal zou kunnen gebeuren, een waslijst van mogelijke misstanden en wangedrag levert al gauw misverstanden op, uitsluitend negatieve zaken worden opgesomd. Het is niet ondenkbaar dat de media zo’n rapport zonder grondige lezing interpreteren als een daadwerkelijke melding van misstanden en concluderen dat het helemaal mis is met de NLDA. Het rapport brengt dus in zichzelf het risico met zich mee dat het verkeerd wordt geïnterpreteerd en meer stof doet opwaaien dan nodig. Theoretisch uitgangspunt en toegepaste methodiek De centrale vraag bij deze risicoanalyse luidt: ‘Zijn cadetten, adelborsten en medewerkers voldoende beschermd tegen de ver- leidingen die horen bij hun vak, tegen schendingen door anderen (collega’s, medestudenten, buitenstaanders, docenten etc.) en tegen valse of lastig onderzoekbare beschuldigingen?’. Met als toelichting: “Waar deze bescherming te wensen overlaat ontstaan risico’s. Een risicoanalyse belicht zowel inherente als specifieke risico’s. De kwetsbaarheid van de opleiding en vorming van militairen is deels terug te voeren op de aard van het proces zelf (inherente risico’s), maar deels ook op de wijze waarop de NLDA het proces van opleiding en vorming heeft georganiseerd (specifieke risico’s). De beschreven risico’s worden dan beoordeeld (inschatting) op waarschijnlijkheid en impact (resp. wat is de kans dat ze zich voordoen en een inschatting van de schade). Commentaar Uit de beschrijving van de toegepaste methodiek blijkt dat de vraag of cadetten/ adelborsten en medewerkers voldoende beschermd zijn tegen verleidingen, niet wordt beantwoord vanuit de vraag of ze zich beschermd weten of voelen, maar vanuit de afweging van mogelijke risico’s. Kennelijk is de redenering, dat als je de mogelijke risico’s weet en een inschatting hebt gemaakt van waarschijnlijkheid en impact, de nodige bescherming gegarandeerd kan worden door voldoende beheersmaatregelen. De vraag is dan hoe je weet welke beheersmaatregelen afdoende zullen zijn en waarom ze zullen werken. Een andere vraag die zich opdringt is waarom wordt gekozen voor systeembeheersing en niet voor systeemverandering. Immers, als je weet dat het opleidingssysteem ‘inherent risicovol’ is door de aard van de structuur, bijvoorbeeld een internaatsysteem, waarom dan niet dat internaatsysteem aangepakt? In de zestiger jaren verschenen studies over dit type organisaties, met name door de socioloog Erving Goffman. Hij noemde ze ‘totale instituties’ en ook wel ‘gulzige instituties’, omdat ze de inwonenden als het ware opslokken; zij zijn 24 uur per dag onder en met elkaar, doen alles gezamenlijk en zijn onderworpen aan tal van regels die de leiding hen oplegt. Deze bewuste constructie creëert een eigen dynamiek en specifiek gedrag. Vanuit deze benadering zijn misstanden goed te verklaren2. Een analyse van misstanden vanuit deze benadering lijkt vruchtbaarder dan een analyse die gebaseerd is op denkbare risico’s, want als alleen ongewenste gevolgen worden beheerst, worden de oorzaken niet weggenomen. Voorafgaande onderzoeken In het rapport risicoanalyse (RAI) wordt vermeld dat reeds eerder andere verbetermaatregelen waren geïnitieerd naar aanleiding van eerdere onderzoeken op het gebied van integriteit. De rapporteurs van het RAI melden over die maatregelen niet meer dan: “Het is denkbaar dat de effecten nog niet of niet ten volle waarneembaar waren in de periode waarin de interviews en observaties werden gehouden. In zoverre zullen deze effecten dan ook niet zijn meegewogen in de analyse.” De onderzoekers hebben een mooie gelegenheid laten liggen om te kijken wat de NLDA inmiddels had gedaan met de aanbevelingen in deze rapporten. Met name het verslag van Blauw Research geeft, naast een heldere analyse, duidelijke aanbevelingen omtrent het stoppen van pest- en ander ongewenst gedrag en het herkennen van potentiële daders. Blauw Research schrijft: ‘Plegers van ongewenst gedrag zijn vaker man. Het zijn vaak medeleerlingen van gelijke rang die even ver gevorderd zijn in de opleiding. Ze zijn doorgaans niet ouder dan 25 jaar. Qua persoonseigenschappen betreft het meestal dominante en charismatische persoonlijkheden die anderen mee kunnen krijgen in hun negatieve gedrag. Het gevaar is, mede omdat deze leerlingen zich vaak goed weten te verhouden tot kader en instructeurs, dat deze eigenschappen onterecht worden bestempeld als zijnde goede leiderschapskwaliteiten.’ De risicoanalisten die de NLDA onder de loep namen, hadden kunnen nagaan wat de leiding inmiddels had gedaan op het gebied van het opsporen van daders van pest- en ander wangedrag. In plaats daarvan wordt slechts gekeken naar de risico’s die beheerst moeten worden door bijvoorbeeld een ander beoordelingssysteem en/ of een nieuwe ‘profielschets van de officier’. Het concentreert zich op het ‘intern saneren’, maar laat de groepsdynamische processen nagenoeg ongemoeid. Dat stelt de leiding uiteindelijk voor een dilemma: welke aanbeveling moet nu als eerste worden uitgevoerd? Of komt ze tot de conclusie dat er met het vorige rapport te weinig is gedaan en dat eerst het pestgedrag moet worden aangepakt? Taalgebruik, redeneringen en overbodige teksten De problemen met integriteit aan de NLDA zijn volgens de onderzoekers deels terug te voeren op de ‘inherente kwetsbaarheid’ 33 van het instituut. De instelling zoals die is ingericht heeft dus eigenschappen waar ‘risico’s’ aan verbonden zijn. Waarom dat zo is wordt niet verduidelijkt, wel wordt die ‘inherente kwetsbaarheid in grove lijnen beschreven’. Daarbij valt men in herhaling. Al was het maar door in een paar pagina’s het woord ‘inherente kwetsbaarheid’ zestien keer te bezigen. Maar de omhaal van woorden verklaart nauwelijks iets. Bijvoorbeeld het begrip ‘inherent’ zegt niets, immers iedere samenlevingsvorm (gezin, familie, club, organisatie etc.) is inherent kwetsbaar. Die structuren bestaan uit mensen en de interactie tussen die mensen geschiedt op basis van persoonlijke eigenschappen, bepaalde regels en gewoontes; iedereen kan zich voorstellen dat daarbinnen van alles mis kan gaan, dat is immers inherent aan samenlevingsvormen. Het wemelt in het rapport van redeneringen die wel logisch lijken maar waarbij de causale verbanden twijfelachtig zijn. Een paar voorbeelden: ‘Op de zware selectie volgt een intensieve vorming waarbij adelborsten en cadetten die het gewenste niveau niet halen afvallen. Het gevoel speciaal te zijn, onderdeel van de militaire (en maatschappelijke) elite, brengt in de periode van vorming en daarna specifieke risico’s met zich mee, bijvoorbeeld met betrekking tot een onheuse bejegening van derden en het misbruiken van macht.’ ‘Later, in de operatie, zullen militairen voor hun overleven van elkaar afhankelijk zijn. De capaciteiten van de een kunnen dan voor de ander het verschil tussen leven en dood betekenen. Reeds binnen de context van de academie leidt dit gegeven tot een inherente kwetsbaarheid voor ongewenst, grensoverschrijdend gedrag (structurele buitensluiting, intimidatie, ernstige vormen van pesten) ten opzichte van niet-presterende, achterblijvende of ongeschikt geachte medestudenten’. De uitvoering van het onderzoek, bevindingen en aanbevelingen Hier wordt verondersteld dat wanneer cadetten en adelborsten het gevoel hebben dat een van hun collega’s die capaciteiten (bedoeld worden waarschijnlijk leiderschap en kameraadschap) niet heeft, zij deze collega zullen buitensluiten en wegpesten. Waarom dat terug te voeren zou zijn op ‘leven en dood’ is volstrekt onduidelijk. Meer voor de hand liggend is het feit dat sommigen die niet voldoen aan de groepsnormen het slachtoffer worden van een handjevol dominante informele ‘leiders’. Bovendien lijkt het erg onwaarschijnlijk dat de onderlinge omgang op de NLDA reeds in het teken staat van overleven in oorlogssituaties. Als de onderzoekers bedoelen dat dominante individuen en groepen de ruimte hebben om hun eigen normen via pesten en uitsluiting op te leggen, de leiding van de NLDA een ernstig probleem heeft omdat het zich vooral buiten haar gezichtsveld afspeelt, dan is dat inderdaad wel degelijk een risico. 34 | Carré 4 | 2014 Het verband tussen elitebewustzijn en misbruik van macht is inderdaad een risico, vooral wanneer dit elitebewustzijn zich niet hand in hand ontwikkelt met verantwoordelijkheidsgevoel en zorg voor anderen (noblesse oblige). Het is mogelijk dat aan dat laatste te weinig aandacht wordt geschonken in de opleiding. ‘Onderwijscorruptie is een risico van een andere orde. Als aan het licht zou komen dat instructeurs of docenten zich op welke wijze dan ook zouden laten betalen voor bijvoorbeeld een betere beoordeling, dan zou dat ernstige gevolgen hebben. Dat het onwaarschijnlijk is dat een dergelijke situatie zich in de praktijk voordoet, wordt breed onderschreven. Toch is het zeer wel mogelijk. Onderwijscorruptie is een lastig beheersbaar risico en de wederzijds belangen kunnen zeer groot zijn.’ Waarom deze tekst over een probleem dat zich kennelijk niet voordoet aan de NLDA? Zo kan men onbedoeld bijdragen aan het onnodig uitvergroten van op zich futiele zaken. Het onderzoek van de COID en G&I bestond uit een dertigtal praktijkobservaties, 137 interviews, twee groepssessies en deskresearch. Alleen al de interviews waarbij de opzet was ‘een echt gesprek’ te voeren (met leerlingen en instructeurs) moeten een grote hoeveelheid materiaal hebben opgeleverd, naast de vele uren observaties in allerlei situaties en de groepsgesprekken. Dat empirisch materiaal moet al met al een duidelijk beeld kunnen geven van wat er aan de NLDA daadwerkelijk aan de hand is. De interviewers hebben bijvoorbeeld aan iedereen gevraagd hoe de sfeer is op de werkvloer. Tijdens de groepsgesprekken werden drie vragen gesteld: hoe leer je doden? Wat leer je van pesten? Is er een zondebok nodig voor de groepsbinding? Enigszins curieuze vragen, maar helaas worden de antwoorden op deze vragen niet behandeld. Uit alle gegevens die uit de interviews en waarnemingen komen, worden conclusies getrokken die op een of andere wijze aan al die informatie zijn ontleend, maar de logica erachter is niet helder. Zo vinden de onderzoekers ‘drie structurele zwaktes in de beheersing’, maar niet erg duidelijk is aan de hand van welke feiten en omstandigheden zij tot die zwaktes komen. De vaak vage en ingewikkelde formuleringen geven geen helder beeld van wat er nu werkelijk aan de hand is, hoe vaak foute zaken voorkomen, hoe erg dat is en waarom. Volgens de onderzoekers zijn die drie zogenaamde ‘structurele zwaktes in het beheerssysteem’: een impliciet curriculum, een gebrekkig beoordelingssysteem en zwakten in het integriteitsysteem. Zij stellen dat belangrijke delen van de vorming aan het corps wordt overgelaten en dat gebeurt vaak op niet voldoende gereguleerde en gecontroleerde wijze. Aangezien leden van het corps, de ouderejaars, geen professionals zijn, is het volgens de onderzoekers maar de vraag of er wordt gewerkt aan de juiste competenties. De systematiek van beoordelen is ondoorzichtig en gevoelig voor willekeur, onveiligheid en een ongewenste machtsbron. Daarnaast nemen de cadetten en adelborsten elkaar de maat en dat is onwenselijk omdat ze daar niet toe opgeleid en geëquipeerd zijn. Ook het integriteitsysteem kent de nodige zwaktes en vormt ‘een vruchtbare bodem voor het ontstaan en vooral voor het voortbestaan van schendingen op het gebied van de integriteit.’ Commentaar Al heel lang is het corps een van de pijlers van de groeps- en persoonsvorming van aanstaande officieren en is het formeel ook geaccepteerd. Daarbij stonden waarden als discipline, gehoorzaamheid, opofferingsgezindheid en moed centraal. Dat kon zolang het gesloten instituties betrof en ook toen waren er incidenten. In de afgelopen twintig jaren is er dramatisch veel veranderd aan dit systeem. Er zijn twee instituten organisatorisch in elkaar geschoven, er zijn verschillende soorten opleidingen geïntroduceerd, het internaatsysteem is verzwakt en maatschappelijke waarden zijn veranderd. Blauw Research wijst op maatschappelijke verharding en individualisering van de maatschappij die ook haar gevolgen heeft voor officiersopleidingen en de mentaliteit daarbinnen. Die toegenomen mondigheid houdt waarschijnlijk ook in dat cadetten/adelborsten zich steeds minder gelegen laten liggen aan autoriteit en traditionele normen die voorheen werden onderschreven. Neem alleen al een fenomeen als pestgedrag, waarmee men zich op veel scholen en in bedrijven nauwelijks raad weet. Het is maar zeer de vraag of de door de COID- onderzoekers gesignaleerde zwakten in het beheerssysteem ongedaan kunnen worden gemaakt door een nieuw beoordelingssysteem, een ander curriculum en een andere opzet van het integriteitsysteem. Het is wel makkelijk om te stellen dat cadetten elkaar onderling niet de maat mogen nemen, maar in welke groepen gebeurt dat niet? Er wordt zelfs vermeld dat leerlingen min of meer samenspannen met instructeurs om iemand er uit te werken. Hoe vaak dat zou gebeuren komen we niet te weten. De krijgsmacht heeft nog onmiskenbaar een machocultuur en daarom nog steeds moeite met het op een volwassen wijze omgaan met vrouwelijke collega’s. Het gaat steeds weer om de cultuur waarbinnen dit gebeurt; als pesten, verstoring van de orde, het ‘alles mogen zeggen’ als waarden de boventoon voeren, wat veranderen beheersmaatregelen daaraan? Risicoverhogende factoren Voordat de COID et al haar aanbevelingen formuleert, wordt nog een viertal ‘risicoverhogende factoren’ beschreven, namelijk veranderingen binnen de krijgsmacht en de academie, het kazerneleven, manco’s in de interne controle en kwalitatieve en kwantitatieve onderbezetting. Het in elkaar schuiven van verschillende opleidingen, het ‘lang model’ en het ‘kort model’ hebben de academie bepaald geen goed gedaan, vooral het corpsleven niet. De problemen die hierdoor mede zijn ontstaan zijn dus vooral te wijten aan een politieke beslissing. Het wordt slechts genoemd en de onderzoekers verbinden er geen consequenties aan. Dat het ‘kazerneleven’ een risicoverhogende factor is weten we al meer dan een halve eeuw uit de studies van Goffman en Coser. Niets nieuws dus, en ook deze constatering leidt niet tot adviezen of aanbevelingen. De onderzoekers melden dat er sprake is van te weinig ‘direct oogtoezicht’ ‘op enkele plaatsen. Ook hier doet zich het bezwaar voor dat niet wordt aangegeven waar dat dan is, de leiding moet dat maar uitzoeken. De vraag is hoe intensief dat toezicht moet zijn. Het was altijd de gewoonte dat cadetten zelfstandig de hele coördinatieperiode organiseerden en uitvoerden, slechts op afstand gevolgd door adviseurs en leidinggevenden. Verenigingen van cadetten en adelborsten hebben van oudsher een officier als adviseur, dus (indirect) toezicht was er altijd wel. Het corpsleven werd altijd door de aspirantofficieren zelf gerund onder leiding van de Senaat. Hier doet zich wel het risico voor dat bij te weinig toezicht een secret society ontstaat; Senaat en leiding verschilden nogal eens van inzicht wat betreft de mate van bemoeienis. Op de academies (KMA en KIM) zijn de mate van toezicht alsmede het aantal regels waaraan men zich moest houden altijd punten van discussie geweest. Cadetten en adelborsten werden het liefst niet betutteld, de leiding wilde het gedrag beheersen (de mate waarin verschilde naar gelang de topleiding wisselde). Tenslotte signaleert de COID en G&I een kwalitatieve en kwantitatieve onderbezetting. Nogal voor de hand liggend in een organisatie die weinig anders doet dan bezuinigen en daarmee degenen die blijven opzadelt met teveel werk en tekort aan professionele capaciteit. Tenslotte Het is teleurstellend te constateren dat het rapport van de risicoanalisten weinig nieuwe inzichten oplevert en maatregelen ter beheersing van risico’s aanbeveelt die nauwelijks een bijdrage zullen leveren aan een andere cultuur. Het instituut, en Defensie als geheel, blijft een machocultuur, minder positieve waarden en normen als pestgedrag en gerichtheid op het individu zijn ook daar binnengeslopen. Het is maar de vraag of de aanbeveling om het impliciete curriculum om te buigen uitvoerbaar is, al was het alleen maar omdat de verantwoordelijke leiding zelf met oude waarden is grootgebracht. Het zal mogelijk wel haalbaar zijn om meer nadruk te leggen op moed, kameraadschap en opofferingsbereidheid door bijvoorbeeld oefeningen meer daarop in te richten. De onderzoekers schrijven dat ze in het ‘impliciet curriculum’ het begrip sneuvelbereidheid missen; de vraag is hoe dat aan te leren valt. Een ander beoordelingssysteem lijkt net zo zinnig, onzinnig of subjectief als welk ander systeem dan ook, dus dat zal weinig veranderen. Het probleem bij beoordelen zit niet in het subjectieve karakter ervan maar in de gevestigde cultuur. Zolang de cultuur aan de academie er een is van asymmetrische verhoudingen, van grote verschillen door hiërarchie en bevoegdheid, en daarnaast weinig openheid en een neiging tot repressief optreden, zal men ieder beoordelingssysteem ervaren als oneerlijk. De onderzoekers stellen dat het niet aangaat dat cadetten en adelborsten elkaar de maat nemen en feitelijk onderling selectie plegen terwijl ze daar niet de professionele kennis voor hebben. Het is niet duidelijk welke consequenties zij daaraan verbinden. Betekent het dat het organiseren en leiden van welke activiteit dan ook niet meer zelfstandig door hen zou kunnen worden uitgevoerd, of misschien alleen onder streng en voortdurend toezicht? Dat zou inhouden dat jonge aspirant-officieren niet meer in de gelegenheid worden gesteld om hun kwaliteiten te beoefenen en van ervaringen, ook negatieve, te leren. Het is niet duidelijk wat de rapporteurs dan wel voor ogen hebben. Wat ze vooral melden is dat er risico’s zijn vanwege pestgedrag en uitsluiting, maar dat heeft weinig te maken met vorming en onderlinge opvoeding. Dan gaat het meer om het feit dat bepaalde charismatische figuren te veel de kans krijgen hun onvolwassen gedrag te botvieren en te weinig worden teruggefloten; nog te vaak worden een grote mond en dominantie voor leiderschap 35 aangezien. Het lastige en verwarrende van deze risicoanalyse is dat persoonlijke vorming en onderlinge omgang worden vereenzelvigd met pestgedrag en uitsluiting. Door alleen de risico’s in kaart te brengen, beperkt men zich tot het beheersen van die risico’s, zonder de vraag te stellen waar ze vandaan komen. dusdanig in opzet en reikwijdte dat het voor de leiding van het instituut wel erg lastig wordt om daar beleid op te baseren. Het NRC sprak van ‘een voortreffelijke want openhartige analyse’; daar valt veel op af te dingen, want die analyse betreft mogelijke denkbare risico’s en gaat niet over empirische feiten en data. Dat onderscheid over het hoofd zien leidt tot misverstanden en, minstens even erg, de indruk van een ongunstig imago van de krijgsmacht. Als laatste beheersmaatregel denkt de COID aan het verbeteren van het integriteitsysteem, dat zou te onbekend zijn en de regels te vaag. Mede daardoor zouden cadetten/adelborsten nauwelijks bereid zijn melding te doen van misstanden, en niet zozeer vanwege het feit dat dit wordt opgevat als a-loyaal gedrag. Ook zou men bang zijn voor valse beschuldigingen. Dat suggereert een sfeer van onderling gebrek aan vertrouwen en angst, die eerst doorbroken zal moeten worden. Het blijft een cultuurprobleem dat niet wordt opgelost door nog meer procedures, richtlijnen of voorlichting. Het leidt geen twijfel dat er veel zal moeten veranderen aan de NLDA, cultuurverandering en onderwijsverbetering zijn nodig en als het gaat om leiderschap en voorbeeldgedrag zal enig zelfonderzoek geen kwaad kunnen en zelfs gewenst zijn. Maar het lijkt niet erg waarschijnlijk dat de NLDA verworden is tot een instelling waar jonge mensen op grote schaal het slachtoffer zijn van allerlei wangedrag. Waar het meer om gaat is dat het in onze hedendaagse maatschappij onaanvaardbaar is geworden dat er binnen een opleidingsinstituut gepest wordt of dat mensen buitengesloten worden. De vraag is of dat waar dan ook te realiseren is, gegeven de huidige maatschappelijke verharding. De COID heeft het bij het rechte eind als zij stelt dat een aantal impliciete waarden veel meer aandacht dient te krijgen, waarden die passen bij het officier, leider en dienaar zijn. Pestkoppen en figuren die zich anderszins niet kunnen beheersen horen daar niet bij. Helaas heeft de COID door haar wijze van onderzoeken en rapporteren onbedoeld bijgedragen aan een imago dat het instituut NLDA niet verdient. Van belang hierbij zijn de werkwijze en rol van de COID als integriteitbewaker van Defensie. Daarover in een volgend artikel meer. Het bezwaar tegen dit onderzoek is dat het zich richt op ‘gedachte’ risico’s die men vervolgens tracht te beheersen door nieuwe systemen, richtlijnen, procedures en curricula. Nergens heeft de COID het over hoe er op het instituut leiding wordt gegeven en wat haar rol in het geheel is. In de negentiger jaren vond een incident plaats na een oefening van vierdejaars cadetten in België waarbij vooral vrouwen werden belaagd. De daders werden verwijderd van het instituut, degene die het incident had gemeld werd uitgemaakt voor verrader. Docenten van de sociale faculteit werden geraadpleegd en die wezen op de cruciale rol van de leiding van het instituut, binnen een ‘totale institutie’ met haar specifieke karakter en risico’s. Die rol werd geaccepteerd noch herkend; cadetten hadden zich simpelweg netjes te gedragen en te doen wat de leiding had opgedragen. Leiderschap, voorbeeldgedrag en integriteit van de leiding stonden niet ter discussie. Een incident (want het waren altijd incidenten) werd afgedaan door de rotte appels uit de mand te verwijderen en dat was het. Pas in de jaren daarna werd erkend dat al die incidenten een structureel karakter hadden en begon Defensie een offensief tegen wangedrag. Wat de NLDA betreft lijkt er de laatste tijd sprake van ‘overkill’; het ene rapport is nauwelijks verschenen en geïmplementeerd of het andere verschijnt. Weer een projectgroep wordt opgericht om misstanden te beheersen en het liefst uit te bannen. Helaas verschillen die onderzoeken 36 | Carré 4 | 2014 Eindnoten 1 Integriteit bij de opleiding en vorming van adelborsten en cadetten aan de Nederlandse Defensie Academie, Rapportage Risicoanalyse Integriteit, Centrale Organisatie Integriteit Defensie en bureau Governance & Integrity. 2 Dr. Rudy Richardson: Out of the closet? Defensie en haar worsteling met ongewenst gedrag. Carré nr.5, 2011. Het was de bedoeling dat Rudy Richardson aan dit artikel zou bijdragen, helaas overleed hij onverwacht op 25 april jl.
© Copyright 2024 ExpyDoc