anwb.nl/watersport, de site voor watersporters Wie is er niet benieuwd naar wat hij uit zijn eigen zeiljacht kan halen? En of zijn boot 'op papier' langzamer of sneller is dan andere Het vergelijken in de jachthaven? Om tot een goede vergelijking te komen is geen eenvoudige opgave. Ee van zeilprestaties proefvaart lijkt de aangewezen manier, ware het niet dat onder 1 en de vaardigheid van de werkelijkheid. Vooral het opgegeven gewicht ligt doorgaans lager dan het werkelijke. Uit de proefvaarten van jachten uit de Waterkampioen kunnen in ieder geval een aantal werkelijk gemeten waarden worden gehaald. bemanning een grote rol spelen. Verhoudingen -'s*» andere de weersomstandigheden Maar er bestaan ook andere methoden. Zo kan aan de hand van een aantal vaste gegevens en formules een redelijk inzicht worden gekregen in de zeilprestaties. Wellicht wat meer theoretisch dan een lekkere vaartocht, maar De gegevens uit de folders van jachten zijn vaak te onnauwkeurig om mee te rekenen. ANWB-experts verrichten daarom zelf metingen aan jachten. Om de waterlijnlengte te bepalen wordt het jacht recht langs een steiger gelegd. Met een speciaal daarvoor ontwikkelde 'meetlat' worden vervolgens de positie van het voorste en achterste punt van de waterlijn op de steiger afgetekend. Om meetfouten te voorkomen wordt dit drie keer herhaald. (Foto: Leo Schefferl. daarom niet minder interessant. De experts die de boottesten voor de Waterkampioen maken, sukkelen al heel lang met het probleem: hoe vergelijk ik de prestaties van zeiljachten. Een vaartochtjé van een dag geeft bepaald geen indruk van de werkelijke zeileigenschappen. Daarom heet de tweewekelijkse 'test' ook proefvaart, want echte boottesten zijn het natuurlijk niet. De behoefte aan eenvoudige methoden om de zeileigenschappen van kajuitjachten uit te drukken is echter groot, bij ons althans. Maar er zijn ongetwijfeld kajuitbootzeilers met . eenzelfde nieuwsgierigheid. Op papier Je kunt jachten heel goed op papier vergelijken. Daarvoor heb je een aantal objectieve parameters nodig, zoals lengte en breedte op de waterlijn, gewicht onder zeil en maximale zeiloppervlakte aan de wind zodanig in relatie tot elkaar te brengen, dat zij een beeld geven van de verschillen en overeenkomsten in zeileigenschappen van die schepen. Bij het ontwerpen van een schip, dat volgens het wensenlijstje van de opdrachtgever (werf 8 I WK 16 of particulier) over bepaalde vaareigenschappen moet bezitten, gebruikt een jachtarchitect een aantal ervaringsgegevens. Op basis van die gegevens - en natuurlijk zijn gevoel voor mooie lijnen - ontstaan dan vanzelf de diverse afmetingen, de waterverplaatsing enzovoorts van het jacht. Een jacht krijgt daarmee een bepaald 'karakter'. Bij de aanschaf van een (nieuw) zeiljacht of als je je eigen schip wilt vergelijken met andere kun je de omgekeerde weg bewandelen. Namelijk door op basis van de voornaamste afmetingen een aantal belangrijke verhoudingen te berekenen. Binnen enge grenzen ontstaat dan een beeld van het karakter van het schip. Daarmee kun je vaststellen of het jacht als zwaar of licht, slank of breed, wreed of rank, over- of ondertuigd en snel of langzaam beschouwd kan worden. Dit ten opzichte van een bepaalde of in relatie tot vergelijkbare schepen. Het spreekt vanzelf dat hoe nauwkeuriger je gegevens zijn, hoe beter het beeld is dat je van een schip krijgt. Veel gegevens op folders willen echter nog wel eens afwijken van de De voornaamste maten die steeds terugkeren, zijn de lengte (LWL) en de breedte (BWL) op de waterlijn, de waterverplaatsing (D, van deplacement) en het maximale zeiloppervlak aan de wind (SA, sail area). Die waarden kun je op elkaar delen, waar dan verhoudingen uit tevoorschijn komen. Zogenoemde dimensieloze getallen. Een voorbeeld is de klasssieke, reeds in de vorige eeuw onder scheepsbouwers populaire verhouding: de wortel uit het zeiloppervlak gedeeld door de lengte op de waterlijn = 1. Of anders gezegd: de wortel uit het zeiloppervlak is gelijk aan de waterlijn. In formule: VSA/LWL = 1. De noemer wordt uitgedrukt in meters en door wortel te trekken uit de zeiloppervlakte (uitgedrukt in vierkante meters) in de teller is de uitkomst een onbenoemd getal. Deze verhouding is een maat om te bepalen of een jacht relatief veel of weinig doek'draagt ten opzichte van zijn waterlijn. De gebruikelijke waarden liggen vandaag de dag tussen de 0,9 en 1,0. Straks komen we hier uitgebreid op terug. Laten we nu eerst eens bekijken wat we onder een snel en een langzaam jacht verstaan. Wat is snel? De meeste zeilers kennen de uitdrukking: 'lengte loopt'. Daarmee wordt bedoeld dat hoe langer de LWL van een schip is, des te harder hij kan varen. De romp van ieder schip heeft ook een maximumsnelheid: de rompsnelheid (Vr). De relatie tussen rompsnelheid en LWL ligt vast in de formule: Vr = 2,43 N/LWL. Waarbij Vr in knopen wordt uitgedrukt en LWL in meters. Overigens moet hierbij worden aangetekend, dat deze formule alleen geldt voor verplaatsingschepen. Dat zijn jachten waarbij de romp door het water voortgestuwd moet worden. Voor planerende en 1990 2 anwb.nl/watersport, de site voor watersporters semi-planerende jachten, gaat de formule niet op. Maar die laten we in dit artikel buiten beschouwing. Naast een maximumsnelheid zal de boot ook een bepaalde snelheid hebben op het moment datje een meting doet; bij voorbeeld het vaststellen van de vaart. Dit noemt men de bootsnelheid (Vb). De verhouding tussen de Vr en. ' Vb heet de relatieve vaart. Dat is een maat voor de weerstand die de romp in het water ondervindt. Een weerstand die sterk (meer dan kwadratisch) toeneemt, wanneer de bootsnelheid (Vb) de rompsnelheid (Vr) nadert. Op het moment dat Vb gelijk is aan Vr is de relatieve vaart, in het Engels 'speedlength-ratio' (snelheid-lengteverhouding) genoemd, gelijk aan 2,43. Planerende schepen halen een relatieve vaart die hier boven ligt. Maar zoals gezegd, daar zouden we het niet over hebben. Een geballast kajuitzeiljacht komt nooit in plané. Een relatieve vaart van 2,9 is wel het maximaal haalbare, extreme ontwerpen, uitzonderlijke weersomstandigheden en het surfen vanaf golven buiten beschouwing gelaten. Hoog aan de wind is de relatieve vaart onder ideale omstandigheden hooguit 2,18, als regel 1,95 a 2,05. We moeten daarbij wel bedenken dat door de overhang(en) de zogeheten effectieve LWL onder zeil groter kan zijn dan de ontwerp-LWL of de LWL van het schip als het rechtop in de haven ligt. Ontwerpers drukken de relatieve vaart graag uit in een percentage van de maximaal haalbare relatieve vaart (2,43). In plaats van een relatieve vaart van 2,05 kun je ook spreken van een bootsnelheid (Vb) gelijk aan 85 % van Vr. Omdat wij dat duidelijker vinden, zullen we deze manier van uitdrukken hanteren. Met een 'snel' of 'langzaam' jacht geven we dan aan of het weinig of juist veel wind nodig heeft om een bepaalde relatieve vaart te bereiken. Of het bij een gemiddelde windsterkte bij voorbeeld in staat is om op een aan-dewindse koers een relatieve vaart van 85 % te realiseren. Snel betekent ook dat bij het invallen van een windvlaag het jacht snel accellereert of aanzet. Bij een langzaam schip duurt dit toenemen van de Vb wat langer. Slank of breed? Laten we onze aandacht nu eens richten op een eenvoudige verhouding, namelijk LWL/BWL, de lengte op de waterlijn gedeeld door de breedte op de waterlijn. Ruwweg bedraagt deze 10 voor een Rijnaak, 6 voor zeeschepen en 3 voor zeiljachten. Nauwkeuriger beschouwd ligt deze voor het gemiddelde zeiljacht tussen de 2,8 en 3,2. Een boot met een LWL/BWL-verhouding kleiner dan 2,8 noemen we breed, is hij groter dan 3,2 dan is het een slank schip. Door een hogere golf- of vormweerstand, veroorzaakt door zijn rompvorm, zeilt een breed jacht minder hoog aan de wind dan z'n slanke broer met eenzelfde LWL. Maar hij kan bij voldoende wind op ruime koersen wel sneller zijn, al was het maar omdat er wegens zijn breedte minder snel gereefd hoeft te worden. Een slank schip heeft, bij een vergelijkbare kielvorm, een grotere koersvastheid en beweegt zich soepeler in zeegang, maar is daar- bij ook natter. Een breed schip kan doorgaans met minder ballast volstaan: hij is vormstabiel. Anders gezegd, een relatief kleine LWL/BWL duidt op de aanwezigheid van vormstabiliteit. Dat is weliswaar ook van andere factoren afhankelijk. Met name een scherpe kim draagt bij aan de vormstabiliteit. Wreed of rank? Comfort tijdens het zeilen betekent onder meer dat het jacht voldoende stabiel moet zijn. Dat wil zeggen, dat het niet bij het geringste briesje 'op een oor' gaat liggen. Of een schip daartoe is geneigd, kun je bepalen door het zeiloppervlak te relateren aan de BWL. De verhouding VSA/BWL zegt hier iets over. Ranke schepen, schepen met een kleine aanvangsstabilieit, hebben een VSA/BWL groter dan 3 en moeten daarom sneller reven dan een wreed schip met een grote aanvangsstabiliteit. Een te wreed schip reageert vrij abrupt in sterke windvlagen en dat wordt in de praktijk ook weer als onaangenaam ervaren. De meeste toerzeilers zullen de voorkeur geven aan waarden tussen de 2,4 en 3,0 als uitkomst van de formule VSA/BWL. Zwaar of licht? Het gewicht per meter waterlijn helpt ons om te bepalen of een schip licht dan wel zwaar is. Die verhouding is de uitkomst van de waterverplaatsing (D) gedeeld door de lengte op de waterlijn (LWL), of D/LWL. Over het algemeen wordt de AngloAmerikaanse berekeningswijze gehanteerd D/(0,0328 LWL)3, waarin D in kubieke meters (m3) en LWL in m. Het getal 0,0328 komt door de omrekening van het Engelse naar het Europese (metrische) stelsel. Hoe groter de uitkomst, hoe zwaarder het schip ten opzichte van z'n waterlijn. Aan de uitkomst moet echter een norm worden verbonden anders zegt die nog niets. Wellicht aardig om te weten is dat de gemiddelde D/LWL-verhouding van de kajuitzeiljachten die in de afgelopen drie jaar door de ANWB zijn 'getest' uitkomt op 216. Inzicht in de relatie tussen gewicht en lengte, geeft nog geen antwoord op de vraag welk type boot nou zeewaardiger is: een relatief zware of juist een lichtgewicht. De praktijk heeft geleerd, dat in het algemeen een zware, smalle boot zich in golven soepeler, en daardoor voor de bemanning aangenamer, gedraagt dan een licht en breed schip. De rol- of slingerbewegingen van de eerste zijn prettiger dan die van de tweede. Een goed getrainde en **- "^ ~" IChorpe Of tante k i m ( 4 ' * 'if. / gemotiveerde bemanning op een zeer licht.,' wedstrijdjacht neemt dit mindere vaarcomfort voor lief, maar voor een gezin met kinderen op een lange oversteek betekent het afzien. Die hebben meer baat bij een degelijke D/LWL-verhouding van roria de 300. Alhoewel een dergelijk schip misschien wat eerder buiswater overneemt en ook wat minder snel zal varen. Snel of langzaam? Een ander belangrijke, en voor de hand liggende, verhouding drukt de zeiloppervlakte uit in de waterverplaatsing. Hij luidt als volgt: VSA/v'D. Dat levert een maat op voor de hoeveelheid zeiloppervlak per ton scheepsgewicht of per m 3 waterverplaatsing. Nogmaals, de worteltekens komen er alleen bij om in de uitkomst een onbenoemd getal te krijgen. Het belang van deze verhouding, die ook wel 'zeilcoëfficiënt' wordt genoemd, is dat hij iets zegt het snelheidspotentieel van de boot. Het is met andere woorden een maat voor het snelheids- en acceleratievermogen van een jacht. Veel zeil per ton gewicht maakt een jacht snel bij weinig wind, maar er zal ook eerder gereefd moeten worden. Een kleine uitkomst duidt op een langzaam schip dat in een vlaag matig zal aanzetten en veel wind nodig heeft om tot een normale relatieve vaart te komen. Bij het overgrote deel van de kajuitzeiljachten blijkt de zeilcoëfficiënt tussen de 4,2 en 5,0 te liggen. Het gemiddelde van de door' de ANWB 'geteste' jachten bedraagt 4,7 met als uitschieters 3,8 (de Gebra 35) en 5,5 (de X 119). De waarde 3,8 duidt - en niet meer dan dat - op een langzaam en die van 5,5 op een relatief zeer snel jacht. Je kunt je afvragen waar dat laatste jacht z'n snelheidspotentieel aan dankt: veel doek of weinig gewicht? Zeilprestatie-matrix Het antwoord op die vraag kan worden gevonden door gebruik te maken van een diagram in matrixvorm, waarin de invloed van de parameters: LWL, SA en D in drie verhoudingen wordt gepresenteerd. Dit diagram noemen we een zeilprestatie-matrix. Figuur 2 geeft er een voorbeeld van. Hoe maken we zo'n matrix? In het begin hebben we gesteld dat we vrij zijn bij de keuze van de verhoudingen, zolang de uitkomst maar een onbenoemd getal oplevert. Van deze vrijheid maken we gebruik door een omgekeerde waarde voor de D/LWL-verhouding te introduceren, namelijk LWL/\/D. De uitkomst is natuurlijk nog steeds representatief voor de * - «-* %~ * '^ vnto)Mffi , ~~ - ' ^ - i . grotere vormstabiliteit dan het klassieke schip WK 16 3 1990 I 9 anwb.nl/watersport, de site voor watersporters Aan de hand van de matrix durven we best een conclusie te trekken over de leefbaarheid aan boord, soms wel zeecorhfort genoemd. Kijk maar eens naar het linker gedeelte van de matrix waar enkele voorbeelden van (zeer) zware boten te vinden zijn. Zo heeft de Wanderer III met een LWL~van "circa negen meter in de jaren vijftig met een tweekoppige bemanning een aantal zeer succesvolle wereldomzeilingen volbracht. De Jonathan kennen we uit de verhalen van Mark en Jolanthe in de Waterkampioen. De Jantine is het nieuwste schip van Dick Koopmans, waarmee hij eerst tweemaal een transatlantische oversteek heeft gemaakt en thans bezig is aan een 'rondje Zuidamerika'. De conclusie dringt zich op dat kennelijk voor veilige en relatief aangename oversteken, jachten een D/LWL van minstens 300 moeten bezitten. Marchaj komt op basis van zijn onderzoeken tot eenzelfde conclusie. Om een indruk te geven van een gemiddelde hebben we punt A in de matrix gezet. Dat is het gemiddelde van 27 door de ANWB in het verleden 'geteste' jachten. Wat hebben we nu ontdekt? Op de eerste plaats dat verhoudingen van parameters onderling een aardige indruk geven van bepaalde 'karaktertrekjes' van een zeiljacht. Op de tweede plaats dat drie belangrijke verhoudingen, te weten VSA/LWL, LWL/^D en V S A / N ^ D , uitgedrukt in een zeilprestatiematrix, een onderlinge vergelijking van kajuitzeiljachten mogelijk maakt. Ook is komen vast te staan dat - volgens de huidige opvattingen - comfort, veiligheid en handelbaarheid maar te verkrijgen zijn ten koste van snelheid. :- 3-4 Beaufort, zijnde 5 a 6 m/s) met eenzelfde relatieve vaart kan zeilen als de Friendship 22. Op grond van zijn langere LWL, waardoor een hogere Vr, kan 'hij in absolute zin natuurlijk sneller zeilen. De matrix komt echter het beste tot z'n recht bij een vergelijking van jachten met ongeveer een gelijke LWL. Neem bij voorbeeld de X-119 en de Banner 41 Sport. Beide hebben, gezien de nagenoeg gelijke SA/D-verhouding, hetzelfde snelheidspotentieel. De X-119 dankt die in de eerste plaats aan z'n lichte gewicht en niet zozeer aan een groot zeiloppervlak. De Banner kan net zo snel varen, omdat deze een iets groter zeiloppervlak ten opzichte van de LWL bezit ter compensatie voor zijn grótere gewicht. Een dergelijke vergelijking gaat ook op voor de Dehler 36, de Dynamic 37 en de J-35, die alle drie een nagenoeg gelijke LWL hebben. De Dehler dankt z'n 'hoge' plaats in de matrix aan een groot zeiloppervlak bij windkracht 3-4 Beaufort. Bij meer wind zal de J-35 de andere twee voor kunnen blijven. Deze voorbeelden geven aan hoe je de matrix moet hanteren om, binnen bepaalde grenzen, de oorzaken te vinden van het snelheidspotentieel van de kajuitzeiljachten. Binnen bepaalde grenzen, omdat een en ander natuurlijk van nog meer factoren afhangt, zoals het type tuig, de rompvorm en de bekwaamheid van de bemanning. waterverplaatsing per meter waterlijn, doch omgekeerd. Kleine getallen duiden nu zware schepen aan en grote getallen lichte schepen. De gevonden waarden zijn uitgezet op de horizontale as van figuur 2, met daaronder de overeenkomstige waarden van de eerder besproken D/LWL-verhouding. De verticale as geeft de waarden aan van de eerst besproken verhouding VSA/LWL. Uitgaande van het gegeven dat %/SA/LWL x LWL/v'D = VSA/^D, kunnen we bij iedere gekozen waarde van de zeilcoëfficiënt een bijbehorende lijn in de matrix tekenen. Daarmee is de derde verhouding ook 'zichtbaar' gemaakt en is de matrix klaar voor gebruik. Aan de hand van een Pion zullen we de proef op de som nemen. Uit de hoofdgegevens blijkt, dat LWL/^D gelijk is aan 4,68. Voor VSA/LWL vinden we 0,97. Het snijpunt van een denkbeeldige horizontale lijn vanuit punt 0,97 op de verticale as en van een verticale lijn uit 4,68 op de horizontale as, geeft de positie van de Pion in onze matrix aan. Op deze wijze kunnen we verschillende jachten in dezelfde matrix bij elkaar brengen. Zelfs extreem verschillende - zoals de bekende Flyer van Connie van Rietschoten, de Kolibri 620, een Loper en een America's Cupper. De zware jachten komen in het linker en.de lichte in het rechter gedeelte van de matrix terecht. Boten met veel zeil in de bovenste en die met weinig zeil in de onderste helft van de matrix. De snelle jachten bevinden zich dan rechtsboven en de langzame linksonder. In één oogopslag is nu te zien welke jachten een hoog snelheidspotentieel bezitten] Daarbij hoort de kanttekening dat het hier uitsluitend gaat om snelheden in verhouding tot LWL. Om nauwkeurig met de zeilprestatie-matrix te kunnen werken moeten een aantal parameters, namelijk LWL, SA en D, precies bekend zijn. Deze klakkeloos uit de folder van de leverancier overnemen is, zo zeiden we al, niet verstandig. Het scheelt al een heleboel als de boot gemeten is. Een wedstrijdmeting, bij voorbeeld voor de IMS, levert exacte gegevens op. De positie van de Pion in de matrix geeft aan dat het schip bij een gemiddelde wind (dus Tekst: Jan Slijper en Eelco Piena. VSA LWL 1,10 ZEILPRESTATIE-MATRIX 4,2 \ 5,0 4,6 5,4 v _ VSA i'D \ Dehler 36 w - * Flyer 3,8 Jantine' k \ T Gebra 35 \ V \ Pion X T \ T Jonathan \ T T J-35 < X-119 A Contest 4 3 , , T ' : A \ V Banner 41S A \ Victoire 933 I Wanderer III' 1,00 " »v \ ^ Dynamic C 7 V D A Figuur 2 . De zeilprestatie-matrix, waarin een aantal belangrijke verhoudingen van zeiljachten in één figuur zijn ondergebracht. Het geeft een indicatie van het onderlinge snelheidspotentieel maar ook van het zeecomfort van die jachten. - ^ 0,90 - Loper ^ v f Stars & Stripe s ' 8 7 LWL H'D X' •r 3,8 4,2 4,6 T ' ^ Ko ibri 620 "t ZEER ZWAAR | 450 400 1 • ! — 5,4 5,0 5,8 i i 0,80 i 6,2 I ZEER LICHT" 350 300 250 200 150 D/(0,0328 LWL)3 10 I WK 16 1990 4 Powered by TCPDF (www.tcpdf.org) anwb.nl/watersport, de site voor watersporters
© Copyright 2024 ExpyDoc