Hoogwatervoorspelling op de Maas een onderzoek naar de ruimtelijke neerslagverdeling in het stroomgebied en de aanpassing van de verlieslijn in het Maasmodel - \ I . .. Rijkswaterstaat Dienst Werkdocument 89.085X .. - -. . .- inne en water en/^^^^ ' . . ~ R.H.M. Treiture D~enstBinnenwateredRIZA Rijkswaterstaat. Lelystad Vakgroep Waterbeheersing Technische Universiteit, Delft mei 1989 Deze voor u liggende notitie is het resuitaat van een afstudeeronderzoek, gedaan in het kader van mijn studie Waterbeheersing aan de faculteit der Civiele Techniek van de Technische Universiteit Delft. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de-Dienst Binnenwateren/RIZA van de Rukswaterstaat t e Lelystad. MIjn begeleider aidaar was Herbert Berger, die zelf aan een geheel nieuwe modellering van de Mass bezig is. Aan hem mijn dank voor zijn begeleiding en aanmoedlging. Bij dezen wil ik ook graag de heer A. Heemink van de Dienst Informatieverwerklng t e Rijswuk en de heer P.S. Griffioen van d e Onderafdeling Wiskunde van DBW/RIZA bedanken voor hun budrage a a n deze studie. Daarnaast wil ik tevens a1 degenen bedanken die mU wegwUs op de PC hebben gemaakt. Rob Treiture Delft, mei 1989 Inleiding Het stroomgebied v a n d e Maas De bestaande Hoogwatervoorspeliings-modellen De betrekkingslljnen, een multiple-regressie-model Het "Maasmodel: een neerslag-afvoer-model Neerslag Sneeuwsmelt-model Verliesrnodelien De Unit-Hydrographs Samenvoegen van d e deelstroomgebieden Mogelljke verbeteringen a a n h e t "Maasmodel" Methoden t e r bepaling v a n d e gebiedsneerslag Thiessennet Isohyeten Neerslagvlakken Kriging Uitgangspunten methode Kriglng Het bepalen v a n e e n variogram (klimatologische Kriging) Het eigenlljke interpoleren Kriging - toegepast Vergelljklng van de verschillende methoden Aanpassing verlieslljn door middel v a n terugkoppeling Mogelljke manieren om d e verlieslljn t e verplaatsen Wljze v a n terugkoppeling Terugkoppeling toegepast en vergeleken Conclusies betreffende de terugkoppeling Het Hoogwater v a n maart 1988 Conclusies en aanbevellngen Literatuur Samenvatting Het Berichtencentrum voor de Binnenwateren, d a t onder DBW/RIZA v a n d e Rijkswaterstaat t e Lelystad ressorteert, verzorgt d e dagelijkse berichtgeving v a n waterhoogten op de grote rivleren. Deze informatie i s voor e e n a a n t a l groepen v a n groot belang, zoals: de binnenscheepvaart, d e verschillende Waterstaatsdiensten, gemeenten, verkeersautoriteiten e n de d i v e r s e gebruikers v a n de uiterwaarden. Wanneer een zeer s t e r k e verhoging v a n de waterstanden op d e Rijn of d e Maas wordt verwacht, d a n zal de Dageliikse Berichtgeving uitgebreid worden met een Hoogwater Berichtgeving. Deze b e v a t dan t e v e n s informatie o v e r die verwachte waterstandsverhogingen. Het onderhavige onderzoek behandelt nu QQnv a n d e modellen ( h e t Maasmodel) die bij h e t voorspellen v a n de afvoer gebruikt wordt. Wegens h e t verschil in k a r a k t e r v a n de Maas bovenstrooms e n benedenstrooms v a n Borgharen (stroornafwaarts gaande de e e r s t e stuw in de Maas op Nederlands grondgebied), i s de hoogwatervoorspelling in twee d e l e n opgesplltst. Voor de voorspelling benedeistrooms v a n Borgharen wordt e e n floodroutingmodel gebruikt. Voor de voorspelling v a n d e afvoer van Borgharen werd vroeger gebruik gemaakt v a n e e n multiple-regressie-model (betrekkingslijnen). Wegens de korte voorspellingstijd ( 5 u u r ) i s e r besloten a l s a l t e r n a t l e f een neerslag-afvoer-model t e ontwikkelen, h e t Maasmodel. Dit model maakt gebruik v a n over 12 u u r gesommeerde neerslagen v a n een negental synoptische neerslagstations i n h e t stroomgebied van de Maas. Deze puntneerslagen worden omgezet in gebiedsneerslagen van e e n a a n t a l deelstroomgebieden. In theorie i s e r ook een sneeuwsrneltmodel beschikbaar, maar door gebrek a a n gegevens wordt e r s l e c h t s v a n een vuistregel gebruik gemaakt ( 1 cm sneeuwsmelt = 1 mm neerslag). Via een verliesmodel wordt vervolgens d a t deel v a n de neerslag bepaald d a t t o t een snelle afvoer komt (oppervlakkige afvoer). Van d e r e s t (verlies) komt een deel pas n a langere tijd v i a h e t grondwater t o t afvoer (basisafvoer). De n e t t o gebiedsneerslagen worden v i a e e n Unit-Hydrograph-model omgezet in afvoeren. Na t r a n s l a t i e in de tijd worden deze per deelstroomgebied berekende afvoeren bij e l k a a r opgeteld, samen met de basisafvoer v a n Borgharen en eventueel met de oppervlakkige afvoer van Chooz (nabij de Frans-Belgische grens). Doordat bij de berekening v a n de afvoer de neerslagcijfers v a n e e n a a n t a l opeenvolgende tijdstappen worden gebruikt, zal e r e e n geheel afvoerverloop voor Borgharen o n t s t a a n . Hierin zullen zich ook de toekomstige afvoeren bevinden, waarmee de verwachte waterstandsverhogingen worden bepaald. De nauwkerlrigheld v a n de met d i t model voorspelde topstand v a n e e n hoogwatergolf wordt geacht in de orde v a n grootte v a n enige decimeters, e n qua tijd bU 1 2 uren, (tijdstap grootte) te liggen. In de praktijk bleken de uitkomsten echter veel onnauwkeuriger, waardoor bij Rijkswaterstaat h e t vertrouwen in d i t model afgenomen i s . methode Thiessennet h e t minste verschil geeft met d e oorspronkeliJke methode v a n de r e p r e s e n t a t i e v e s t a t i o n s . Hierna volgen respectievelijk de methode Driehoekennet e n de methode Kriging. Hlerbij d i e n t opgemerkt t e worden d a t deze l a a t s t e methode t e v e n s de grootste afvlakking van d e neerslag te zien geeft (wegens e e n gewogen middeling over veel s t a t i o n s ) . Er b e s t a a t e c h t e r we1 een andere mogelijkheid om deze methoden met de werkelijkheid t e vergelijken, namelijk door de e r u i t voortvloeiende debieten met de gemeten debieten te vergelijken. Ook d a n is d e beste methode moeilijk a a n t e geven. We1 kan opgemerkt worden d a t de oude methode met de negen r e p r e s e n t a t i e v e s t a t i o n s e e n s t e r k wisselend succes heeft e n ook h e t meest v a n de andere methoden afwijkt. De methode Kriging g e e f t d a a r entegen de meest stabiele indruk. Deze l a a t s t e methode is daarom ,uitgekozen om i n h e t aangepaste Maasmodel toegepast t e worden. Hierbij s p e e l t ook een rol d a t waar Kriging t e v e n s gebruik m a a k t v a n historische n e e r s l a g d a t a , de andere twee nleuwe methoden bij h e t mlddelen v a n de punt-neerslagen s l e c h t s gebaseerd zijn op een vrij willekeurige geometrische verdeling. Door toedoen v a n h e t s t e r k middelende k a r a k t e r van de methode Kriging bil meer plaatselijke neerslag is e c h t e r besloten d e oude methode met de r e p r e s e n t a t i e v e s t a t i o n s i n h e t aangepaste Maasmodel niet t e verwijderen. Het tweede a s p e c t d a t onderzocht i s , i s de minimalisatle v a n h e t verschil t u s s e n h e t gemeten e n h e t berekende afvoerverloop v a n Borgharen. De hierdoor verwachte verbetering v a n de afyoervoorspelling is echter alleen mogelijk wanneer e r een correlatie wordt verondersteld bij de afvoer t e Borgharen t u s s e n tijdstippen die 12 u u r ( t i j d s t a p grootte) v a n elkaar verwijderd zijn. Er i s besloten de minimalisatie t e l a t e n geschieden door mlddel v a n e e n t e r u g koppeling met d e verlieslijnen. Door zo'n verlieslijn t e verschuiven k a n de berekening namelijk op eenvoudige wijze worden aangepast. . In h e t oorspronkelijke Maasmodel was e r e c h t e r s p r a k e v a n twee verliesmodellen: h e t oude verliesmodel' v a n Lodder (FIE-waarden concept), e n h e t nieuwe verliesmodel v a n Salverda ( r i c h t w a a r d e concept). Door de grote inconsistentie e n daardoor geringe betrouwbaarheid v a n h e t e e r s t e model i s voor d e toepassing v a n h e t model v a n Salverda gekozen. De terugkoppeling g a a t d a n a l s volgt i n zijn werk: - De aanpassing geschiedt door e e n verschuiving v a n de verlieslijn i n d e tijd. - Alle deelstroomgebieden worden hierbij tegelijk behandeld, omdat n i e t vastgesteld k a n worden welk deelstroomgebied meer verantwoordelijk i s Voor een bepaalde afvoer t e Borgharen dan een a n d e r deelstroomgebied. - Het verschil t u s s e n gemeten e n berekende a'fvoeren wordt geminimaliseerd voor de l a a t s t e 3 tijd-stappen waar beide bekend zijn. Ook de verandering v a n h e t debiet v a n Borgharen i n de tijd (helling v a n h e t afvoerverloop) k a n hierbij meegenomen worden. - Het minimallseren v i n d t p l a a t s met behulp v a n de kleinste kwadraten methode, waarbij voor elk v a n de drie tijdstappen een a p a r t gewicht i s vastgesteld. - Het gewicht voor de helling van h e t afvoerverloop bij het minimalisatieproces wordt bepaald a a n de hand v a n h e t verschil in helling v a n h e t gemeten en h e t berekende afvoerverloop. Er i s empirisch ondervonden, d a t wanneer d e gemeten helling s t e i l e r i s , e r i n h e t algemeen e e n zwaar gewicht voor de helling dient t e worden gekozen. Is de berekende helling daarentegen s t e i l e r , dan d i e n t een licht gewicht gekozen t e worden. Het r e s u l t a a t v a n d i t minimalisatieproces door middel van e e n aanpassing v a n d e verileslijn geeft in h e t algemeen inderdaad e e n grote verbetering v a n d e afvoervoorspelling. Dit wil e c h t e r n i e t zeggen d a t e r nu altijd goede voorspellingen worden gedaan. Ten e e r s t e blijft een voorspelling van meer d a n 6en t i j d s t a p (12 uur) vooruit hoogstens e e n indicatie geven. Ten tweede i s e e n afwijking v a n zo'n 100 m3/s biJ e e n voorspelling v a n 1 2 u u r vooruit n i e t ongewoon. Het i s voorts gebleken d a t de grootste afwijkingen in de afvoervoorspelling vooral bij een s t e r k varierende afvoer op de Maas voorkomen. Indlen men de afvoervoorspeilingen n u verder wenst t e v e r b e t e r e n , moet e r vooral a a n d a c h t worden besteed a a n de volgende punten : - Verkleining van de t i j d s t a p (sinds december 1988 komen e r neerslaggegevens gesommeerd over 6 u u r op h e t Berichtencentrum binnen). - Sneeuwval e n sneeuwsmelt (deze zijn zeer gebrekkig i n h e t model opgenomen, terwijl ze v a n grote invloed bij een hoogwater k u n n e n zijn). - Stuwen i n h e t Belgische deel v a n d e Maas (tegenwoordig zijn deze ook bij zeer hoge afvoeren nog s t e e d s in werking, e n zullen daardoor e e n s t o r e n d e invloed op de voorspeiiing hebben). - Neerslag, die n a de l a a t s t bekende waarnemingen gevallen i s (deze neerslag kan a1 voor een deel t o t afvoer zijn gekomen). - Plaatseliike zware neerslag (deze k a n door h e t model n i e t goed worden opgemerkt). Wanneer men t e v e n s b e t r o i ~ w b a r eafvoervoorspellingen van meer dan 12 u u r vooruit wil maken, d a n z a i e r wegens de v a a k k o r t e tijd t u s s e n neersiag i n h e t stroomgebied e n afvoer bij Borgharen ook v a n neerslagverwachtingen gebruik gemaakt moeten worden. 1. Inleidlng Het Berichtencentrum voor de Binnenwateren, d a t ressorteert onder de Dienst Binnenwateren/RIZA (DBW/RIZA) van de Rljkswaterstaat t e Lelystad, verzorgt, een dagelijkse berichtgeving van waterhoogten en waterdiepten op Iedere morgen om 9.25 uur ('s zondags om 9.55 uur) de grote''riv1eren. wordt via radlouitzendingen en teletekst deze voor een grote groep belangstellenden, zoals: de binnenscheepvaart. de verschillende Waterstaatsdlensten, gemeenten, verkeersautoriteiten en de diverse gebrulkers van de uiterwaarden (boeren, i n d u s t r l e h en beheerders van recreatieterreinen), onontbeerlijke informatie verspreid. Onder bepaalde omstandigheden kan aan deze uitzendlngen nog extra informatie worden toegevoegd zowel wat betreft de waterkwalitelt als de waterkwantiteit. Wanneer verwacht wordt dat binnen QQn of enkele dagen zeer hoge waterstanden op de rivieren Rijn of Maas zullen optreden, dan wordt de Dagelifkse Berichtgeving uitgebreid met een Hoogwater Berichtgeving die informatie bevat over de verwachte waterstandsverhogingen. Tevens worden waarschuwings-telegrammen uitgestuurd naar andere Waterstaatsdiensten, en overige instanties. Er moet namelljk in bepaalde gevallen overwogen worden om bijzondere dljkbewaking in t e stellen, ter voorkornlng van calamiteiten. Ook zal het Berichtencentrum dan intensiever worden bemand door de ambtenaren van de Hoogwatergroep. De Hoogwater Berichtgevlng van de Maas wordt ingesteld wanneer: - t e Borgharen-dorp de waterstand NAP +44,11 m (afvoer ca. 1500 m3/s) is gepasseerd en verdere was wordt verwacht; - blj vast ijs op de rivler, do01 lntreedt en belangrijke was kan worden verwacht. Met een aantal activiteiten, zoals het inwinnen van additionele informatie, wordt reeds gestart blj een waterstand van NAP +43.50 m (afvoer ca. 1200 m3/s). Voor de Maas is het grote verschil tussen de Dagelifkse Berichtgeving en de Hoogwater Berichtgeving dat men blj de laatste probeert t e voorspellen. Het Berichtencentrum t e Lelystad ontvangt hiertoe tweemaal daags (om ca. 8.30 uur en om ca. 20.30 uur wintertljd) een telex van het KNMI met neerslaggegevens van een aantal rneteorologische stations in het stroomgebied van de Maas. Het betreft hier neerslag-somrnaties over twaalf uur (respectievelijk van 6.00 tot 18.00 uur GMT') en van 18.00 tot 6.00 Uur GMT). Tevens wordt er dan regelmatig telefonfsch contact opgenomen met de weerkamer van het KNMI voor een globale neerslag-verwachting voor de komende dagen. 1) GMT = Greenwich Mean Time. Figuur 1 . 1 : Ligging van het stroomgebied van de Maas tot aan Borgharen. Er wordt met een aantal automatische peilsprekers in Belgie en FrankrIJk gebeld die de actuele waterstand in cm. t.0.v. een lokaal nulpunt geven. Evenals bij de D a g e l ~ k s eBerichtgevjng wordt de waterstand t e Borgharen (zie fig. 1.1) ingewonnen. Met behuip van deze gegevens wordt dan een hoogwaterverwachting opgesteld, welke in twee delen uiteenvalt: de voorspelling voor het station Borgharen en de voorspelling van de stations benedenstrooms van Borgharen. Deze scheiding is aangebracht daar de looptijden van een hoogwatergolf in het Nederlandse deel van de Maas relatief lang zijn (enkele dagen). Hierdoor kunnen, met behulp van Floodrouting. ult de waterstanden van Borgharen-dorp op betrekkelijk eenvoudige wijze nauwkeurige voorspellingen worden gedaan. Bij Rijkswaterstaat wordt hiervoor h e t computermodel Implic gebruikt. Voor de voorspeiiing t e Borgharen-dorp wordt op h e t Berichtencentrum van twee andere methoden gebruik gemaakt: - Een empirische relatie, een zogenaamde betrekkingdun. tussen de (zie fig. 1.1) met die t e waterhoogten i n Huy en i n Comblain-au-Pont Borgharen-dorp 5 uur. later. Huy geeft de waterstand van de Maas zelf, Comblain-au-Pont op een punt juist na de samenvloeiing van de Ourthe en de Amblhe. Er dient echter opgemerkt t e ~worden d a t deze relatie, in verband met recente ontwikkelingen in het Belgische deel van de Maas zo goed a l s onbruikbaar i s geworden. Het waterpeil t e Huy geeft wegens opstuwing namelijk geen informatie meer over de afvoer. - Een zogenaamd Maasmodel, een neerslag-afvoer-model d a t met behulp van de computer een verwacht verloop van de waterhoogten te Borgharen-dorp geeft. De invoer bestaat uit de eerder genoemde neerslag-sommaties over 12 uur van een te kiezen aantal voorafgaande dagen, e n uit de afvoeren t e Borgharen-dorp en Chooz (zie fig. 1.1). De nauwkeurigheid van de met het model voorspelde topstand wordt geacht in de orde van grootte van enige decimeters, en qua tijd bij 12 uren (tljdstap grootte) t e liggen. BIJ gebruik in de praktijk bleek dit Maasmodel echter t e onnauwkeurige waarden t e leveren [DBW/RIZA, (1987)l. Bovendien bieken de uitkomsten sterk afhankelijk van het aantal meegenomen voorafgaande tijdstappen. Gevolg hiervan i s dat de Hoogwatergroep weinig vertrouwen meer in beide modellen heeft, en zodoende in een moeilijke situatie verkeert. Op het ogenblik wordt een geheel nieuw voorspellingsmodel ontwikkeld door H.E.J. Berger. Het zal echter nog enige tIjd duren voor dit model operationeel is. Doe1 v a n dit onderzoek i s dan ook om t e bekijken op welke wUze h e t bestaande Maasmodel verbeterd kan worden a l s tijdelijke oplossing. Tevens kunnen r e s u l t a t e n ervan bij h e t t e ontwikkelen nieuwe model gebruikt worden. Dlt verslag behandelt een a a n t a l mogelijke verbeteringen a a n h e t huidige Maasmodel. Hiervoor worden e e r s t de algemene kenmerken van h e t beschouwde stroomgebied v a n de Maas behandeld ( H . 2 ) . Vervolgens worden de huidige voorspellingsmodellen bekeken en de werking v a n h e t bestaande Maasmodel nader geanalyseerd, zodat gekeken kan worden op welke punten h e t tekort schiet en waar d u s aanpassingen wenselijk zijn (H.3). In de twee daarop volgende hoofdstukken (H.4 + H.5) worden deze a a n passingen nader uitgewerkt. Daarna ( H . 6 ) wordt zowel h e t bestaande a l s h e t aangepaste model toegepast op h e t hoogwater van maart 1988. Tot s l o t (H.7) wordt een a a n t a l conclusies getrokken e n worden a a n bevelingen gedaan met betrekking t o t h e t model. 2. Het stroomgebied v a n d e Maas De rivier de Maas (Fr.: Meuse. Lat.: Mosa) h e e f t een stroomgebied v a n 33.000 kmz e n neemt daarmee e e n zeer bescheiden p i a a t s in n a a s t onze a n d e r e grote rivier, de Rijn (160.000 kmz). Ook deze v a l t e c h t e r in h e t n i e t bij de werkelijk grote rivieren a l s de Donau (800.000 kmZ), de Wolga (1.500.000 km2), de Mississippi (3.000.000 km2) of d e Amazone (7.000.000 kmz) 1V.d. Made (1972)l. Q u a lengte doet de Maas met ca. 850 km, gerekend vanaf de bron t o t h e t p u n t waar zij zich met een deel v a n de Rijn verenigt in h e t Hollands Diep, n i e t veel onder voor de Rijn (1200 km). Het stroomgebied v a n deze i s d a n ook veel breder dan die v a n de Maas (fig. 2.1). Vooral h e t zuidelijke Franse gedeelte, de Lotharingse Maas, i s erg smal. De d a a r vallende regen d r a a g t bij hoogwater d a n ook weinig bij t o t de afvoer i n de beneden-Maas. Die wordt dan vooral bepaald door de neerslag i n de Ardennen, op relatief korte , a f s t a n d v a n de Nederlandse grens. Voor d e Rijn i s de bovenloop door de Alpen juist BQn van d e belangrijkste gedeeiten. De grote hoeveelheden neerslag die h i e r vallen worden voor een deel a l s sneeuw e n ijs e n , n a afsmelten, voor e e n deel a i s grondwater geborgen. D i t enorme waterreservoir zorgt ervoor d a t er altijd op een zekere afvoer gerekend k a n worden. Bij de Maas i s zo'n bergingscapaciteit n i e t aanwezig. Daarom kan de afvoer in droge tijden t o t vrijwel nu1 afnemen. Ten behoeve v a n de watervoorziening, maar vooral de s c h e e p v a a r t , i s d e rivier o v e r bijna h a a r volledige lengte gekanaliseerd door stuwen e n of parallel-kanalen. De Maas i s dus een typisch voorbeeld v a n e e n regenrivier: d e regenval komt snel t o t afvoer, e r i s n a a r verhouding weinig berging. Daardoor wisselt de afvoer i n vergelijking met de Rijn s t e r k (fig. 2.2). Het f e i t d a t de Rijn bij Lobith nagenoeg zijn gehele stroomgebied h e e f t doorlopen, terwijl de Maas bij Borgharen d a n nog e e n groot deel v a n h a a r stroomgebied moet verwerken s p e e l t ook e e n rol (tabel 2.1). Wij a l s Nederlanders "ervaren" de Maas namelijk i n een veel vroeger stadium d a n de Rijn. Er v a l t d a n ook t e zien d a t de Maas bij Borgharen in enkele uren 3 m of meer kan stijgen. De Rijn bij Lobith h e e f t d a a r minstens 5 dagen voor nodig (fig. 2.3), 1V.d. Made (1972)l. Bij h e t binnenstromen v a n ons land h e e f t d e Maas d u s een veel wisselvalliger k a r a k t e r d a n de Rijn. Het stroomgebied v a n de Maas s t r e k t zich u i t over Frankrijk (10.000 kmz), Belgie (13.000 km2). Duitsland (4.000 km2) e n Nederland (6.000 kmz). Hieruit blijkt h e t duidelljk internationaie k a r a k t e r v a n de Maas, wat ook t o t bilaterale contacten t u s s e n de betreffende landen heeft geleid. In d i t verband kan d e SWOM ( b e t e r WOM), b e t e k e n t (Stuurgroep) Wetenschappeiijk Onderzoek Maas, genoemd worden. Dit i s e e n Nederlands-Belgische studiegroep voor wetenschappelijk onderzoek in h e t gebied v a n Luik t o t a a n Maasbracht/Venio. Tot e e n gemeenschappelijke hydrologische s t u d i e v a n h e t gehele stroomgebied, zoals bij de Rijn, is h e t bij de Maas nog n i e t gekomen. Figuur 2.1 : De stroomgebleden van de Run e n de Maas. (bron : v.d. Made (1972)) Rijn Haas Borgharen stroomgebied km2 l e n g t e r i v i e r km Tabel 2.1 22.260 630 [V.d. Made (1972)l totaal Lobith 33.000 160.000 160.000 1100 1200 850 totaal Rijn (m3Is) (m31s)Maas - ....... I 5 0 ~ 5 - 0 J F M A M J J A S O N D Figuur 2.2 : Vergelijking afvoerverloop Rijn en Maas. (bron : de Vries (1985)) -Maas Rip ILobith) (Bormaren) - 16 46 45 44 - , - 14 - 13 I' "1 , ., " I December Figuur 2.3 : 1966 Verloop van een hoogwatergolf op Maas en Run. (bron : v.d. Made (1972)) aivoer meetstations Figullr 2 . 4 : De Maas e n zijn zijrivieren (bron : v . d . Made (1972)) In het stroomgebied van de Maas zijn grofweg drie delen t e onderscheiden (fig. 2.4): 1. Het vrij smalle bovenstroomse gebied in Frankrijk, vanaf de oorsprong tot aan Stenay. De rivier wordt hler aangeduid met de naam Meuse Lorraine. Slechts enkele kleine zijrivieren in het zuiden monden i n de Maas uit. . 2. Het deel van het stroomgebied tussen Stenay en de de Ardenner Maas. D i t gebied omvat de rest van gebied en bijna het gehele Belgische stroomgebied. De belangrijke zijrivieren de Chiers, de Semois, de Sambre, de MBhaigne, de Ourthe met Ambleve en voegen zich hier bij de hoofdstroom (tabel 2.2): stuw van Borgharen, het Franse stroomViroln, de Lesse, de Vesdre en de Jeker 3. Het gebied stroomafwaarts van de stuw van Borgharen met de rest van het Belgische stroomgebied, het Nederlandse en het Duitse stroomgebied. Hier stromen de Ceul, de Geleen, de Roer, de Swalm, de Niers, de Dieze (Dommel en Aa) en de Donge in de Maas. Rivier Chiers Semis Viroin Lesse Sambre Curthe Amblb Vesdre bth.Mas Rrd. Maas Pkas Helling ~ d m ) 1.32 1.54 4.47 3.71 0.71 1.92 2.54 5.50 7.80 0.51 a) tot m d h g b) baren lBeetrpmt ~enste a) b) (h) 144 167 57 70 184 a) b) (W) c) d) 45 299 631 812 -land, d) bos 1358 1235 593 554 1314 2863 345 36Xe 1597 1052 1044 677 3904 Vitgangs Station (0) (0) 2200 1967 88 72 C) Vegetatie %P. -ban 60 40 Membre 57 63 43 37 R-eignes 98 70 62 56 2 30 38 44 lbha Awoir Gendrca Namen Winrive olaudfcntaine a260 eorsharen 29370 Lith grasland e) inclusief Vesdre en Ambleve 600 E 5 *3 w I z ", ::roo ", * 0 0 200 0 . -_ " * ;z n. 0 - < 1 m m . Figuur 2 . 5 : . = Lengteprofiel Maas e n ziirivieren. (bron : v . d . Made ( 1 9 7 2 ) ) Flguur 2.6 : Een gel'dealiseerd rivierverloop. De Maas ontspringt op h e t plateau de Langres, nabij h e t dorp Pouilly-enBassigny, i n h e t departement Haute-Marne. In de nabije omgeving ontspringen ook e e n a a n t a l andere rivieren a l s de Marne, de Seine, d e SaGne en i e t s oostelijker de Moezel. Het beboste, weinig vruchtbare plateau b e s t a a t u i t doorlatende kalkgronden. De h i e r vallende neerslag komt v i a de bodem in e e n a a n t a l bronnen n a a r boven, e n vormt zo h e t begin v a n de rivier. Stroomafwaarts voegen de zijrivieren Mouzon e n Vair zich nog bij de Maas. Karakteristiek voor de Lotharingse Maas zijn e e n doorlatende grond e n e e n breed dal, factoren, die een afvlakkende werking op plotselinge wassen hebben e n voor e e n langdurig i n s t a n d blijvende grondwaterafvoer zorgen. In h e t lengteprofiel k a n men de Lotharingse Maas goed van d e Ardenner Maas onderscheiden (fig. 2.5). De overgang l i g t op ongeveer 400 km v a n d e oorsprong, i e t s voorbij S t e n a y e n de monding v a n d e Chiers. Bovenstrooms v a n d i t p u n t v e r t o o n t d e Maas h e t bekende evenwichtsprofiel v a n e e n rivier (fig. 2.6). Benedenstrooms waar de Maas de Ardennen, d i e a l s e e n soort drempel dienen, binnenstroomt, s t i j g t h e t verhang v r i j plotseling v a n 3.10-4 n a a r 6.10-4 1V.d. Made (1972)). Om zich a l s h e t w a r e door d e Ardennen t e graven, h e e f t d e Maas hier v e e l energie e n d u s e e n s t e i l v e r h a n g nodig. Die drempelwerking v a n de Ardennen zorgde e r t e v e n s voor d a t bovenstrooms e r v a n , door d e geringe eroderende werking t e r p l a a t s e , de r i v i e r relatief hoog kwam t e liggen. Andere rivieren, die n i e t zo'n drempel ondervonden kwamen in de loop d e r tijden we1 lager te<iiggen. Zo konden ze d e l e n v a n h e t oude stroomgebied a a n de Maas onttrekken, t o t a a n hele zijrivieren of zelfs a a n delen v a n de oorspronkelijke Maas toe. Als voorbeeld k a n de huidige bovenloop v a n de Moezel genoemd worden, welke vroeger a a n de Maas toebehoorde. Het gevolg v a n a1 deze veranderingen u i t h e t v e r r e verleden, is h e t tegenwoordig smalle stroomgebied v a n de Lotharingse Maas. De Ardenner Maas h e e f t door h a a r vele zijrivieren we1 een breed stroomgebied. De rivier stroomt meestal door ondoorlatende gronden en h e e f t e v e n a l s h a a r zijrivieren e e n smal dal met e e n groot verhang (fig. 2.5). Wanneer e r veel neerslag v a l t , i s e r weinig mogelijkheid t o t berging, een hoogwatergolf z a l weinig uitvlakken e n e e n k o r t e looptijd hebben. Bijvoorbeeld in h e t geval v a n de Ourthe (3.600 km2) k a n d e tijd t u s s e n h e t vallen v a n de neerslag e n h e t bereiken v a n h e t begin v a n de afvoergolf v a n de Nederlandse grens minder d a n een half etmaal i n beslag nemen [Berger (1987b)l. Bovendien zijn de Ardennen h e t regenrijkste gebied van h e t gehele Maasbekken (fig. 2.7). Dit hooggeiegen gebied vormt namelijk de e e r s t e belangrijke barridre voor d e oceaanwinden die landinwaarts t r e k k e n . Eveneens d i e n t nog vermeld t e worden d a t zich in h e t stroomgebied v a n de Vesdre twee stuwmeren bevinden: Lac d'Eupen e n Lac d e l a Gileppe. In tijden v a n hoogwater kunnen ze voor onverwachte effecten zorgen, wanneer plotseling grote hoeveelheden water geloosd worden. Zo werd bijvoorbeeld t e n tijde v a n h e t hoogwater i n juli 1980, n a d a t de afvoer o p de v e s d r e minder werd, e x t r a water geloosd, waardoor de topafvoer op de Maas nog werd vergroot. mrn rnm mm mrn rn m Figuur 2 . 7 : Gerniddelde jaarlijkse neerslag (bron : v.d. Made (1972)) In droge tijden kan de afvoer t e Borgharen wegens de geringe berging echter sterk afnemen t o t . practisch nul. Het .welnige water dat e r anders nog zou stromen wordt geheel gebruikt om de stuwpanden op pel1 t e houden, en voor voeding van kanalen als het Albertkanaal bij L u i k e n de Zuid-Willemsvaart en het Julianakanaal bij Maastricht. ', Benedenstrooms van Borgharen neemt de bodemhelllng weer af van 4.104 (Grensmaas) tot 1.104 (Lith). Samen met een toenemende stroombreedte, het winterbed is plaatselijk 20 A 30 maal zo breed als het 100 m b r e d e zomerbed, heeft dit afvlakklng en vertraging van de hoogwatergolven tot gevolg (fig. 2.8). Hierdoor zijn de topafvoeren t e Llth als regel lager dan die over de stuw van Borgharen, ondanks de extra toevoer van enige zijrivieren. In droge tijden zorgen deze zijrivieren samen met grondwatertoevoer J u i s t voor' de afvoer op dit traject. . .. . . - . . Geconcludeerd kan worden d a t voor hoogwatervoorspelling het meest gecompliceerde deel van de Maas nablj de Belgisch-Nederlandse grens gelegen is. Vooral de korte tijdsduur tussen neerslag en hoogwatergolf is daarbij belangrijk. 2,oo - Bwwen Vpnlo 3 h . 2 w 1100 Lilh Narnen-Jarnbes Figuur 3.1 : in crn Betrekkingen Borgharen(+gh.) met en Comblain-au-Pont (vewallen). amen-~ambes 3. De bestaande Hoop;watewoorspellin~s-modellen Na het extreme winter-hoogwater van 1925/26 is men met de hoogwatervoorspelling op de Maas begonnen. De ontwikkeling hiervan is sprongsgewijs verlopen; vooral wanneer een optredend hoogwater de noodzaak van een goed voorspellingsmodel weer aantoonde. De Maas heeft op dit gebied echter altijd op de Rijn achtergelopen. Hiervoor zijn een aantal redenen aan t e wijzen: Allereerst het veel kleinere (economische) belang van de Maas. Hlerdoor zijn er ook mlnder meetgegevens beschikbaar dan bij de Rijn. Ten tweede de veel kortere reactietijd van de:Maas wanneer zij ons land binnenkomt dan bij de Rijn. Dit bemoeilijkt de voorspelbaarheld sterk. Ten derde zijn bepaalde afvoerrelaties en looptijden nogal eens veranderd door aanleg van stuwen en stuwmeren (echter ook bij de Rijn). Zoals eerder vermeld is in de inleidlng, wordt de hoogwatervoorspelling voor de Maas in twee delen opgesplitst: de voorspelling van het verwachte peil bij Borgharen-dorp, en de voorspelling van de peiien van de meetstations stroomafwaarts. De Maas stroomopwaarts Borgharen is steil en er is veel wateraanvoer uit de zijrivieren, de loopsnelheid van een hoogwatergolf is relatief hoog. Er bestaan hlervoor bij Rijkswaterstaat twee methoden: empirische betrekkingslljnen ( 6 3.1) en een Unit-Hydrograph-model (het Maasmodel, § 3.2). De Maas stroomafwaarts Borgharen is veel vlakker, in tijden van hoogwater is de extra aanvoer uit de zijrivieren relatief gering, de snelheid van een hoogwatergolf is hier veel lager (tabel 3.1). Naast betrekkingslijnen wordt hier van een Floodrouting-model gebruik gemaakt, Implic genaamd. Dlt model beschouwt de waterbeweging in een rlvler als een Ben-dimensionale beweging. Na invoering v a n de benodigde gegevens, zoals de hydraulische straal. bodemverhang, ruwheid en de waterstand t e Borgharen-dorp, berekent het model met behulp van de continulteits- en de bewegingsvergelijking de looptijd van de golf en de grootte van de afvoer op alle stroomafwaarts gelegen stations iangs de rivier. Verdere behandeling van dit model valt echter bulten de strekking van dlt onderzoek. In de hierna volgende paragrafen zal de afvoervoorspelling van Borgharen worden besproken. Tabel 3.1 : Looptijden op de Haas i n uren gerekend vanaf Borgharen [Gerretsen (198411. debiet Bor haren (m3/sg Chooz Maasbracht (-225krn) (48krn) Venlo (92km) Grave (160km) Lith (185km) 2000 -18 16 40 75 85 2500 -18 21 46 83 92 Cornblain-au-Pont in crn 5001350 300 260 240 Huy in cm Figuur 3 . 2 : Betrekkingen Borgharen(+Sh.) met Huy en Comblain-au-Pont. 3.1 De betrekkingslijnen, een multiple-re~ressie-model D i t model maakt gebruik v a n e e n correlatie t u s s e n d e waterstanden v a n Huy (Maas), Comblain-au-Pont Ouist n a de samenstroming van d e Ambleve in d e Ourthe) enerzijds e n Borgharen-dorp (5 u u r l a t e r ) anderziJds (fig. 3.2). Deze waterstanden v a n Huy e n Comblain worden telefonisch verkregen. Voorheen waren deze betrekkingslijnen e c h t e r gebaseerd o p Namen-Jambes (Maas, zie fig. 3.1) i n p l a a t s v a n Huy, maar d a t s t a t i o n is een p a a r J a a r geleden vervallen. Door recente nieuwbouw v a n een a a n t a l stuwen i n h e t Belgische deel v a n d e Maas, gelden e r vernieuwde stuw-regimes. Vroeger werden bij hoogwater d e stuwen gestreken, tegenwoordig blijft men biJ de nieuwe s t u w e n i n Belgii! t o t a a n z e e r hoge afvoeren gewoon doorgaan met stuwen. Het meetpunt direct benedenstrooms v a n de s t u w v a n Huy ondervindt zodoende bijna altijd opstuwlng v a n d e volgende stuw, die v a n Ivoz-Ramet. Hierdoor i s d e r e l a t i e v a n de waterhoogte met de afvoer t e r plekke v a n h e t meetpunt geheel verdwenen. Het model -met de betrekkingslijnen werkt d a n ook, door de s t e r k toegenomen onnauwkeurigheid, n i e t meer bevredigend [DBW/RIZA (1987)l. De Ben t o t enkele uren voorspelde w a t e r s t a n d t r e e d t i n werkelijkheid mees!al l a t e r op en d e afwijking v a n d e toppen ligt i n de orde v a n e e n h a l v e meter [Berger (1987)). voorheen was d i t ongeveer 5 cm [Gerretsen (1984)l. Een a n d e r algemeen nadeel v a n deze betrekkingslijnen Is d e k o r t e voorspellingstijd v a n 5 uur. voorheen 6 uur. Om deze l a a t s t e reden i s dan ook h e t Maasmodel ontwikkeld. 3.2 Het Maasmodel, e e n neerslaz-afvoer-model In 1983 i s door J.J.P. Lodder e e n neerslag-afvoer-model ontwikkeld, d a t l a t e r door A.P. Salverda i s uitgebreid [Lodder (1983a),(1983b), Salverda (1985)l. Oorspronkelijk was d i t programma operationeel o p een HP 9835 microcomputer, l a t e r (1987) i s h e t omgezet n a a r Fortran77 door F. Dirksen. Dit neerslag-afvoer-mode1 d i e n t d u s om de voorspellingstijd v a n de g e s c h a t t e waterstand te Borgharen-dorp u i t te breiden t o t ongeveer 24 uur. Hiertoe worden de neerslag-waarnemingen v a n e e n negental meteorologische s t a t i o n s e n de w a t e r s t a n d e n v a n twee limnograflsche s t a t i o n s langs de Maas opgevraagd. Uit deze gegevens wordt v i a e e n zogenaamd verliesmodel de oppervlakte-afvoer bepaald voor elk deel v a n h e t stroomopwaarts v a n Borgharen gelegen stroomgebied v a n d e Maas. Zo'n oppervlakte-afvoer per deelstroomgebied wordt door e e n Unit-Hydrograph-model omgevormd t o t e e n deelafvoer t e Borgharen, e n a1 deze deelafvoeren opgeteld met de basis; afvoer te Borgharen vormen de t o t a l e voorspelde a f v o e r t e Borgharen. neerslag neerslag effectieve a Unit-Hydrogaph ., afvow Chooz rnlnus de basisafvoer samenvoegen Figuur 3.3 : Een schematische voorstelling van h e t Maasmodel In flguur 3.3 vindt u t e r verduidelijking een schematische voorstelllng van h e t gehele model. De diverse onderdeien v a n ' h e t Maasmodel zullen nu nader behandeld worden. 3.2.1 Neerslag De neerslaggegevens komen tweemaal daags (om c a . 8.30 u u r en ca. 20.30 uur) per telex v i a h e t KNMI op h e t Berichtencentrum binnen. Ze b e v a t t e n de gesommeerde neerslag van d e afgelopen 12 uur (respectievelijk v a n 6.00 en 18.00 uur GMTI) en v a n 18.00 e n 6.00 u u r GMT) van e e n negental voor de Maas relevante meteorologische s t a t i o n s (fig. 3.4). Voor een afvoervoorspelling zijn e c h t e r gebiedsneerslagen nodig. Elk v a n de negen s t a t i o n s wordt daarom geacht representatief t e zljn voor 66n of meerdere zogenaamde deelstroomgebieden. Het stroomgebied v a n de Maas i s namelljk a a n de hand van h a a r belangrijkste zijrivieren i n een a a n t a l deelstroomgebieden opgedeeld, waarbinnen c o n s t a n t e hydrologische waarden aangenomen kunnen worden (fig. 3:4). De gemeten puntneerslagen v a n een bepaald s t a t i o n moeten d u s zoveel mogelijk overeenstemmen met d e gemiddeide gebiedsneerslag van een bijbehorend deelstroomgebied. Het i s dan ook n l e t verwonderlijk d a t een representatief s t a t i o n binnen of anders i n de b u u r t van d a t bijbehorend deelstroomgebied gelegen i s ( t a b e l 3.2). CMT = Greenwich Mean Time Tabel 3.2 : De i n h e t model g e b r u i k t e meteorologische s t a t i o n s . Stroomgebied station alternatief Semojs Vlroln Lesse Sanbre Ifbhalpe Rest rdennen Rest Namen Ourthe Vesdre Ambbve Rest Ourthe Rest Borgharen VirtonO Florennes S t .Hubert Gosselresl Gosselies' Slnsln Florennes St.Hubert BotrangeZ Spa Brerset Beek La Cuisine0 2) gegevens n i e t meer aanwezig, vervangen door C h a r l e r o i , vervangen door Elsenborn. Sinsin Plorennes Florennes St.Hubert Sinsin Sinsin Spa Botrangez Spa Blerset mkm I 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Beek Blerset Botrange Spa Charlerol Plorennes Slnsln St. Hubert Vlrton Elsenborn (1.p.v. Betranee) . Figuur 3 . 4 : Synoptlsche neerslagstations In het stroomgebied van de Maas. In h e t verleden h e e f t bij een a a n t a l hoogwatergolven snel smeltende sneeuw een belangrijke rol gespeeld. Daarom i s een nauwkeurige bepaling v a n de hoeveelheid water die u i t sneeuwsmelt voortkomt noodzakelijk bij een goede afvoervoorspeliing. Bij de aangeleverde neerslagcijfers wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen vloeibare en v a s t e neerslag. We1 worden p e r telex de e v e n t u e l e sneeuwhoogten meegedeeld. Er i s daarom een sneeuwsmelt-model ontwikkeld, d a t de sneeuwsmelt-snelheid kan berekenen, die een maat i s voor de vrijkomende hoeveelheid smelt.water. De maximale hoeveelheid smeltwater wordt hierbij gelimiteerd door de totale hoeveelheid sneeuw. De gebruikte formule luidt [Bultot,Dnpriez (1976a)l: met SS = sneeuwsmelt-sneiheid T = gemiddelde temperatuur over een dag U = gemiddelde windsnelheid op 2 m boven h e t oppervlak C = temperatuur-coefficient : (mm/24uur) PC) (kmluur) C=O a l s T S -10C C = l a l s -10C < T < +20C C=2 a l s +20C S T Dit sneeuwsmelt-model i s momenteel n i e t a a n h e t Maasmodel gekoppeld e n wordt zodoende n i e t gebruikt. De reden hiervan i s d a t een directe r e l a t i e tussen d e sneeuwsmelt-snelheid en de hoeveelheid water die d a t oplevert niet wordt gegeven. Het i s namelijk onbekend hoeveel mm smeitwater een bepaalde sneeuwhoogte k a n geven. Debet hieraan zijn d e verschillen in sneeuwdichtheid, afhankeluk v a n temperatuur en tijds-duur t u s s e n sneeuwval en sneeuwsmelt. Er is echter nog een tweede reden waarom h e t sneeuwsrnelt-model n i e t in h e t huidige Maasmodel wordt toegepast, d a t i s h e t gebrek a a n operationele gegevens over windsnelheid en temperatuur. Om nu toch met smeltende sneeuw rekening t e kunnen houden, wordt a l s alternatief de vrijkomende hoeveelheid smeltwater. op e e n simpele wijze berekend u i t een verlaging van de opgegeven sneeuwhoogte. De hierbij gehanteerde vuistregel s t e l t , d a t een verlaging van 1 0 cm sneeuwhoogte een hoeveelheid water e q u i v a l e n t a a n 1 cm neerslaghoogte oplevert. Figuur 3.5 : De Hydroiogische kringloop. 3.2.3 Verliesmodellen A1 h e t water d a t zich o p a a r d e bevindt neemt op QQn of a n d e r e wijze deel a a n de hydrologische kringloop. Deze begeeft zich globaal v a n a f verdamping v i a neerslag n a a r afstroming e n zo weer terug n a a r verdamping. Deze kringloop kan op verschillende manieren, met elk zijn eigen tijdsduur. worden afgelegd (fig. 3.5). Bij de voorspeliing van de waterstand t e Borgharen i s t e r vereenvoudiging v a n de werkelijkheid s l e c h t s gebruik gemaakt v a n e e n hele simpele voorsteliing v a n h e t afstromingsproces (fig. 3.6). Er i s e e n deel v a n de neerslag d a t direct t o t afstroming komt, hier de effectieve neerslag genoemd. Deze b e s t a a t voornamelijk u i t oppervlakteafvoer e n h e t zeer snelle deel v a n d e ondergrondse afstroming, namelijk die door de losse bovenlaag (interflow). De r e s t v a n de neerslag (berging, i n f i l t r a t i e e n verdamping) wordt a l s v e r l i e s gekwalificeerd en doet i n h e t model verder n i e t meer mee. We1 wordt e r a a n h e t eind van h e t Maasmodel gebruik gemaakt v a n de zogenaamde basisafvoer. Dit i s afvoer die p a s n a langdurige berging, meestal a l s grond- water, afstroomt e n dus toch u i t h e t v e r l i e s afkomstig i s . Het model b e t r e k t de gegevens voor de basisafvoer e c h t e r u i t de reeks ingevoerde debieten, door d e laagste v a n deze debieten gelijk a a n de basisafvoer t e s t e l l e n . Om de effectieve neerslag t e bepalen i s e r een zogenaamd verllesmodel nodig. Het verlies i s afhankelijk v a n e e n reeks van f a c t o r e n , zoais: bodemgesteldheid. bodemhelling, vegetatie. jaargetijde. In h e t Maasmodel zijn twee verliesmodellen aanwezig, beide zijn gebaseerd op een infiltratiekromme (fig. 3.7). Het principe v a n deze kromme is d a t h o e langer de regenbui d u u r t , hoe lager de infiltratiecapaciteit wordt, t o t a a n e e n bepaalde minimumwaarde. Een fysische verklaring hiervoor i s d a t de infiltratiecapaciteit tijdens neerslag afneemt t e n gevolge v a n h e t : - stijgen v a n h e t bodemvocht g e h a l t e dichtslaan v a n de bodem door vallende druppels zwellen v a n klei- en humusdeeltjes opvullen van de porien door inspoeling v a n kleine deeltjes (blijvend) - insluiten v a n IuchtbelletJes i n d e porien. De twee verliesmodellen w a a r u i t e e n keuze gemaakt k&n worden zijn : a ) model Lodder b) model Saiverda -34- neerslag verdamping infiltratie basisafvoer J flguur :1.6 : . De vraterbalans sterk geschematlseerd. ---D Flguur 3.7 : Voorbeeld tijd van a e o laflltratie-kroame a) Verliesmodel Lodder (oude verllesmodel) Dit verliesmodel v a l t in twee delen uiteen, t e weten een per deelstroomgebied onveranderlljk deel en e e n . deel d a t voor elke bui binnen een deelstroomgebied we1 veranderlijk is. \ Het onveranderlljke deel i s t o t s t a n d gekomen door voor een a a n t a l historische buien per deelstroomgebied de som van d e neerslaghoogte v a n een gehele bui uit t e zetten tegen een parameter Po, die de verllesfractie uitdrukt (fig.3.8). Dus op de X-as: de som van de neerslaghoogte van d e gehele bui (NEVOL) in mm. en op de Y-as : de verllesfractie PO v a n de g e h e l e b u i . p0 = - [ som volume afgestroomd som volume gevallen I (3-2) Met wat goede wil v a l t e r nu een rechte Iljn door de ontstane puntenwolk t e trekken, zodanig d a t d e helling negatief of nu1 i s (fig. 3.8). Deze lljn kan a l s een soort standaard-verlies voor h e t betreffende deelstroomgebied beschouwd worden, want hoe groter de t o t a l e neerslaghoogte, hoe n a t t e r de bodem e n dus hoe kleiner de verliezen. De verliesfractie Po wordt een bulk-parameter genoemd, omdat hierin alle eigenschappen van h e t deelstroomgebied verdisconteerd zljn, zoals: de boderngesteldheid, de bodemhelling en d e vegetatie. Eventueel zou men door selectie v a n de historische buien n a a r jaargetude ook deze factor erin kunnen betrekken. KVOL Figuur 3.8 Flguur 3.9 = 45.5 - tijd (dagen) extra -voegde waarden Figuur 3.1 1 Figuur 3.10 . . 26 I effectieve tijd (dagen) tijd (dagen) Figuur 3.14 Figuur 3.12 .. oude verlieslijn Fig. 3.13a ,---.... .. -- , 1 -... nieuwe verlieslijn I. I. -. \ .... .. tijd tijd Figuur 3.13a -.-. Figuur... 3.13b . . In h e t tweede e n veranderlijke deel v a n h e t verliesmodel, h e t operationele deel, wordt uiteindelijk de effectieve neerslag bepaald. Op tijdstip t = O wordt h e t neerslagvolume (mm) v a n h e t beschouwde deelstroomgebied gesommeerd o v e r n tijdstappen ( n i s meestal 8 ) . In ons voorbeeld i s deze som (=NEVOL) gelijk a a n 45.5 mm (fig. 3.9). Vervolgens wordt hiermee een verliespercentage Po (=0.80) verkregen a a n de hand v a n d e standaard-verlieslijn v a n h e t deelstroomgebied u i t h e t onveranderlijke deel (fig. 3.10). Hierna worden d e zogenaamde FIE-waarden bepaald: FIE P = -2 ' n p (n is h e t a a n t a l meegenomen tijdstappen) (3-3) Deze FIE-waarden worden i n e e n grafiek tegen d e tijd u i t g e z e t (fig. 3.11). in Van belang i s n u de Fie-waarde die bij de grootste neerslag hoort fig. 3.11). Dit tijdstip wordt d e richtwaarde genoemd. Vanaf deze richtwaarde wordt e r door 7 Fle-punten l i n e a i r e regressie toegepast om e e n r e c h t e verlieslijn t e bepalen. lndien e r , v a n a f deze richtwaarde n a a r r e c h t s gaande, minder d a n 7 FIE-waarden aanwezig zijn, dan worden kunstmatig e x t r a FIE-waarden toegevoegd (+ in fig. 3.11). Hierbij wordt gebruik gemaakt van fictieve neerslagen, gelijk a a n nul. Tenslotte wordt de verlieslijn met d e neerslag-grafiek vergeleken (fig. 3.12). Het deel v a n d e neerslag d a t boven de verlieslijn uitkomt i s de uiteindeluke effectieve neerslag. (a Tekortkomingen v a n h e t verliesmodel Lodder De fysische achtergrond v a n d i t verliesmodel i s d a t d e verlieslijn e e n benadering i s v a n e e n verlieskromme. De richtwaarde, h e t tijdstip met de hoogste neerslag, zou d a n gezien kunnen worden a l s e e n uitgangstoestand, a l s h e t initiele verlies. Het tijdstip v a n optreden e n d e grootte v a n de maximum neerslag kunnen e c h t e r s t e r k v a r i e r e n , met a l s gevolg e e n s t e r k varierende verlieslijn. De grootte v a n d e maximum neerslag wordt nog verdisconteerd doordat d e parameter Po a f h a n g t v a n d e t o t a l e neerslagdiepte. Het t i j d s t i p v a n optreden kan echter bij twee bijna identieke buien t o t geheel verschillende verlieslijnen leiden (fig. 3.13a+b). Hiermee wordt aangetoond d a t deze bepaling v a n een verlieslijn n i e t Qenduidig is. De verlieslijn i s bovendien ook i n s t a b i e l wanneer h e t a a n t a l mee t e nemen tijdstappen n v e r a n d e r t (fig. 3.14), of wanneer nieuwe gebiedsneerslagen bekend worden (fig. 3.15). Een e x t r a neerslag QQntijdstip l a t e r v e r a n d e r t de gehele verlieslijn e n h e e f t zodoende invloed op h e t v e r l i e s v a n e e r d e r e tijdstappen, wat fysisch gezien onlogisch i s . Bij bepaalde buien i s h e t zelfs mogelijk d a t er een stijgende verlleslijn o n t s t a a t (fig. 3.16). Dit i s e e n h e r s t e l c u r v e die in werkelijkheid alleen k a n tijd (dagen) Figuur 3.15 1.50 Lesse PO I 1.50 Sarnbre PO + I 20 30 40 50 €0 70 80 90 1M) N V O L h) Figuur 3.17a richtwaalde Figuur 3.18 110 tijd (dagen) Figuur 3.16 20 Gosselies Emage O 30 40 I A Gosselies 50 60 NVOL 70 80 90 0 Figuur 3.17b 4 Tijd richtwaardct ijdst ip Figuur 3.19 100 voorkomen a l s de neerslag onder de verlieslijn blijft. De i n f i l t r a t i e c a p a c i t e i t bijvoorbeeld kan zich in zo'n periode weer herstellen. In h e t voorbeeld v a n fig. 3.16 i s d i t e c h t e r zeker n i e t h e t geval. Dit p u n t i s in h e t computermodel onderkent. Mocht de FIE-lijn stijgend zijn, dus de helling positief, dan wisselt h e t teken om i n negatief. De grootte v a n de helling blijft ongewijzigd. Deze onelegante oplossing l a a t zien d a t h e t FIE-waarde concept geen goede benadering v a n de werkelijkheid is. De ijking v a n de r e l a t i e t u s s e n Po e n de neerslagdiepte, de s t a n d a a r d verlieslijn, heeft per deelstroomgebied plaatsgevonden met s l e c h t s QQn of hoogstens enkele afvoergolven. Voor n i e t bemeten gebieden i s dezelfde lijn aangehouden a l s bij een soortgelijk we1 bemeten gebied. Het bepalen v a n d e r e c h t e lijn i s i n enkele gevallen erg dubieus. Vooral bij de Sambre e n d e Lesse, twee belangrijke zijrivieren, i s d i t h e t g e v a l (fig. 3.17). Dit wijst erop d a t de bulkparameter PO v a n veel meer wisselende invloeden (bijv. seizoen, bodemvocht) afhankelijk is d a n alleen v a n de neerslagdiepte. b) Verliesmodel Salverda Dit verli'esmodel probeert de voorgaande punten v a n kritiek t e ondervangen. Ook d i t model k e n t een onveranderlijk e n e e n veranderlijk deel, e n ook h i e r wordt operationeel voor elk deelstroomgebied afzonderlijk e e n verlieslijn opgesteld. De verlieslijn wordt nu e c h t e r door e e n a a n t a l andere parameters vastgelegd (fig. 3.18), er geldt: - Een c o n s t a n t maximum (Vo); d i t bevindt zich a a n h e t begin v a n d e verlieslijn (links) en bedraagt 1 6 mm. - Een c o n s t a n t minimum (Vc); d i t bevindt zich a a n h e t einde v a n d e verlieslijn ( r e c h t s ) en bedraagt 2.5 mm. - Het richtwaarde-tijdstip; d i t i s , v a n links n a a r r e c h t s gaande, h e t e e r s t e tijdstip waarop de neerslagsom v a n de 3 voorafgaande tijdstappen 2 2 5 mm i s (fig. 3.19). - Het intercept. Dit is de hoogte v a n h e t verlies op h e t richtwaarde-tijdstip ( e c h t e r maximaal Vo e n minimaal Vc) e n wordt bepaald met : Intercept = a ' NEVOL + b (3-4) met a e n b zijn c o n s t a n t e n , welke voor elk deelstroomgebied verschillend zijn. Ze behoren t o t h e t onveranderlijke deel v a n h e t model en ze zijn bepaald met behulp v a n h e t verliesmodel Lodder (!). NEVOL i s h e t neerslagvolume t o t a a n h e t richtwaarde-tijdstip. Hierbij gelden twee beperkingen: richtwaardctijdstip Flguur 3.20 tijd tijd Figuur 3.21a Figuur 3.21b 1 2 3 4 5 6 tijd (dagen) Figuur 3.22 Flguur 3.23 - Er mogen maximaal 16 tijdstappen worden meegenomen - Iedere keer wanneer, v a n links n a a r r e c h t s gaande, 3 opeenvolgende neerslagen tesamen 5 1 , 5 mm, d a n worden alle neerslagen t o t e n met d a t moment gehalveerd. De verklaring hiervoor i s d a t wanneer d e neerslag lang genoeg d u u r t d a n e e n herstelperiode van d e verlieslijn wordt aangenomen. Deze herstelperiode wordt v e r t a a l d in e e n halvering v a n d e voorafgaande neerslag, wat fysisch gezien natuurlijk n i e t j u i s t is. - De helling. De helling v a n h e t aflopende deel v a n de verlleslijn, welke bepaald wordt met : Helling = 9.004.10-3 - 60,966.10-3 x Intercept (3-5) De achterliggende gedachte i s d a t hoe hoger h e t verlies ( i n t e r c e p t ) , hoe sneller deze zal dalen (helling). Deze r e l a t i e i s voor alle deelstroomgebieden hetzelfde, e n is ook geijkt met h e t verliesmodel Lodder (!). Nu alle waarden voor h e t bepalen v a n d e verlieslijn,bekend zijn, k a n deze i n de neerslag-grafiek g e p l a a t s t worden om de effectieve neerslag t e bepalen (fig. 3.20). T e k o r t k o m i n ~ e nverliesmodel S a l v e r d a Ook h i e r i s voor een verlieslijn gekozen a l s benadering v a n een kromme. Er gelden n u e c h t e r we1 e e n initi&le en e e n uiteindelijke verlieswaarde, zij h e t vrij willekeurig gekozen. De richtwaardetijd zou met deze methode s t a b i e l e r geworden zijn (fig. 3.21). Maar er zijn nog s t e e d s voorbeelden t e bedenken waar nog s t e e d s geen 66nduidlge richtwaardetijd geidt (fig. 3 . 2 2 ) . Dit i s natuurlijk vooral h e t geval wanneer de 3 op6envolgende neerslagen i n de b u u r t v a n die 25 mm zitten. Het a a n t a l mee t e nemen tijdstappen i s ook v a n minder invloed (fig. 3.23), behalve weer bij die grens v a n 25 mm. De invloed v a n e e n t r a n s l a t i e i n d e tijd i s e c h t e r we1 geheel verdwenen. De dubieuze relatle v a n parameter PO met de neerslagdiepte i s vervallen. Hiervoor i n de p l a a t s zijn d e r e l a t i e s Intercept met de neerslagdiepte e n de Helling met h e t Intercept voor in de p l a a t s gekomen. Deze zijn n i e t eel beter, vooral oak omdat ze met h e t vorige verliesmodel zijn bepaald. .. Figuur .. . 3.24a ... . . Figuur 3.24b ... . , - . Figuur 3.24~ Beide verliesmodellen zijn s l e c h t s een poging om een a a n t a l ingewlkkelde processen u i t de hydrologische kringloop t e beschrijven. Welk model h i e r beter in i s geslaagd v a l t n i e t d i r e c t te zeggen. Het model Lodder geeft bij de onderzochte hoogwaters betere r e s u l t a t e n [Salverda (1985)1, h e t model Salverda i s gedeeltelijk met h e t a n d e r e model geijkt. Toch lijkt h e t verliesmodel v a n Salverda betrouwbaarder d a n d a t van Lodder, doordat m e t een a a n t a l vreemde zaken u i t Lodder i s afgerekend. De richtwaardetijd h a n g t nu n i e t meer a f v a n een toevallige maximum neerslag. maar i s verspreid over 3 tijdstappen. Bovendien komen e r geen stijgende verlieslljnen meer voor, terwijl toch geprobeerd i s met een herstelperiode rekening te houden. Geconcludeerd k a n worden d a t h e t nieuwere model. v a n Lodder door e e n fysisch reelere beschrijving de voorkeur geniet. De eenheidsafvoergolf (Eng.: Unit Hydrograph, Fr.: Hydrogramme Unitaire) d i e n t ter bepaling v a n de oppervlakte-afvoer component v a n de afvoergolf. die o n t s t a a t . u i t de netto-neerslag ( = gebiedsneerslag minus de verliezen). De methode v a n de eenheidsafvoergolf (in h e t vervolg UH) berust op een a a n t a l empirisch gevonden r e l a t i e s , voor Ben en hetzelfde stroomgebied: - De tijdsduur v a n de oppervlakte-afvoer n a afloop van d e netto-neerslag i s onafhankelijk v a n de d u u r e n de i n t e n s i t e i t v a n die netto-neerslag. In deze tijdsduur, aflooptud genaamd, z i t e e n gecombineerd effect v a n zowel looptijd a l s berging verwerkt (fig. 3.24a). - De oppervlakte-afvoeren voor buien met gelijkmatig verdeelde neerslagi n t e n s i t e i t e n v a n diezelfde duur, verhouden zich a l s die i n t e n s i t e i t e n (fig. 3.24b). - De vorm v a n de oppervlakte-afvoer veroorzaakt door o p elkaar volgende buien is onveranderlijk (fig. 3 . 2 4 ~ ) . Hoewel fysisch onjuist, gelden deze r e l a t i e s bij benadering voor stroomgebieden t o t , orde v a n grootte, 10.000 km2 [ v a n Dam. (1985)l. Uit de drie p u n t e n k a n men concluderen d a t h e t systeem v a n e e n UH lineair e n tijdsonafhankelijk i s , superpositie i s d a n ook mogelijk. De U H kan nu gedefinieerd worden a l s h e t denkbeeldige verloop v a n d e oppervlakte-afvoer veroorzaakt door e e n gekozen Qenheidsvolume nettoneerslag (meestal uitgedrukt in neerslaghoogte, bijvoorbeeld 1 mm), d a t gelijkmatig verdeeld o v e r h e t stroomgebied e n de tijd v a l t , in een aangegeven tijdsduur at. Als deze U M bekend i s , i s h e t mogelijk voor e e n willekeurige bui h e t verloop v a n d e oppervlakte-afvoer t e bepalen (fig. 3.25). Figuur 3.25 : Werking van de Unit-Hydrograph - . Om de UH per deelstroomgebied t e bepalen is gebruik gemaakt van een kleinste kwadraten criterium. dat het verschil tussen de gemeten en de berekende afvoeren minimaliseert. Hiertoe moet het volgende overbepaalde stelsel worden opgelost: (3-6) met behulp van het kleinste kwadraten criterium: met it Ut = gesommeerde nettoLneerslag op tijdstip t = 4t = qgam.t = = (sommatie over een tljdstap van 12 uur) Unit-Hydrograph op tljdstip t (onbekend) debiet op tijdstip t (berekende oppervlakte afvoer) gemeten waarden van qt (gemeten afvoer minus de basisafvoer) sommatie van alle tijdstlppen Omdat bovenstaand stelsei (3-6) Instabiele waarden opleverde is in piaats daarvan ook het volgende steisel opgesteid en uitgeprobeerd: (3-8) Lesse 12 + I Rest Namen Ourthe 0 I , Vesdre Rest Ourthe b Cl Rest Borgharen Borgharen Figuur 3.26 Geschematiseerde opbouw v a n het voorspellingsmodel met de verschillende in h e t model gebruikte looptijden (in uren) t o t aan Borgharen, [Lodder (1983a)l. Met behulp van het kleinste kwadraten criterium (3-7) leverde dit stelsel inderdaad stabielere waarden op dan het oorspronkelijke stelsel [Lodder, (1983a)l. Voor de deelstroomgebieden waarvan geen gemeten afvoeren beschikbaar zUn, 1s de UH synthetisch bepaald aan de hand van gebiedsparameters (Triangle Analysis) [Lodder, (1983a)j. Een probleem bij het bepalen van de UH i s dat voor het bepalen van de netto-neerslag gebruik gemaakt moet worden van een verliesmodel d a t zelf onnauwkeurig is. Een ander probleem i s d a t de gebiedsparameters en de neerslag natuurlljk helemaal niet zo hornogeen over het gebied verspreid zijn als voor de UH verondersteld wordt. Dit zal per deelstroomgebied verschillend llggen. 3.2.5 Samenvoegen van de deelstroom~ebieden De oppervlakte-afvoeren zijn nu per deelstroomgebied bekend en we kunnen deze netto afvoeren gewoon bij elkaar optellen. Ze moeten onderling alleen nog een verschuiving (translatie) ondergaan in de tijd, naar gelang de verschiile'nde looptijden van deze afvoeren t o t aan Borgharen. Deze verschuivingen zijn in h e t computermodel afgerond op de hele tijdstappen van 12 uur (fig. 3.26). De totale afvoer t e Borgharen-dorp bestaat zowei u i t oppervlakte-afvoer a l s uit basisafvoer. In eerste instantie is er geprobeerd de basisafvoer a l s functie ' v a n een API (Antecedent Precipitation Index), een maat voor de verzadiging, t e bepalen [Lodder,' (1983a)j. Hierbij ontstond echter een sommatie v a n fouten, door deze basisafvoer per deelstroomgebied t e bepalen. Betere resultaten werden dan ook gevonden door. gebruik te maken van de waterstandsmeting in Borgharen. De basisafvoer wordt nu gelijk gesteld aan het deblet behorende biJ de iaagst opgegeven waterstand t e r plekke. Hierin zitten de basisafvoeren van de deelstroomgebieden verdlsconteerd. Er wordt verondersteld d a t deze basisafvoer gedurende het gehele hoogwater-verloop constant zal blijven. D e t e voorspellen debieten in Borgharen worden nu op twee manieren bepaald: . QtOtl, = oppervlakte-afvoer Chooz (. = Qct.oor(l8 u u r geleden) + oppervlakte-afvoer - ~~boor,besis) van 10 deelstroomgebieden (de deelstroom- 'gebieden Semois en Viroin liggen stroomopwaarts van Chooz en zitten a1 verwerkt in Q c t . ~ ~ ~ ) + basisafvoor Borgharen bor ( = = oppervlakte-afvoeren van Qbor,besis ) 12 deelstroomgebieden (de deelstroom- gebieden Semois en Viroin doen nu we1 mee, delen van h e t stroomgebied van de Maas stroomopwaarts van Cfiooz worden geacht een constante bijdrage t e leveren dat verwerkt zit in + basisafvoor Borgharen ( = Qbor,bas@ ) (3-10) Deze twee methoden blijken sterk verschillende resultaten op t e leveren. Methode Qtot1s geeft de beste resultaten. In de grafische uitvoer aan h e t eind van het computermodel worden dan ook alleen de uitkomsten van deze methode weergegeven. .Wanneer alleen de uitkomsten van Qt0t18 gebruikt worden zijn de neerslagen van de Semois en de Viroin niet van belang, programmatechnisch gezien mag de som der neerslagen echter niet nu1 zijn. 3.3 Mo~elukeverbeteringen aan h e t Maasmodel Wegens de t e onnauwkeurige voorspellingen van h e t Maasmodel [DBW/RIZA, (1987)1, moet er als tijdelijke oplossing gekeken worden waar en hoe dit model verbeterd kan worden. Hiertoe worden de zwakke punten van h e t model nog eens op een rijtje gezet, en wordt per punt de rnogelijke aanpak bekeken. De zwakke punten van het bestaande computermodel zijn: - De bepaling van de gebiedsneerslag van een deelstroomgebied. Iedere 12 uur komen de neerslaggegevens van een aantal meteorologische stations binnen op het Berichtencentrum. Hieruit dienen d e gebiedsneerslagen van de 12 afzonderlijke deelstroomgebieden t e worden bepaald. Momenteel gebeurt dit door voor een deelstroomgebied het meest representatieve station t e kiezen, en diens puntneerslag gelijk t e stellen aan de gebiedsneerslag. Zo'n meest representatief station ligt zo mogelijk I '=\ i i I I i binnen h e t deelstroomgebied of a n d e r s , indien geen van d e s t a t i o n s binnen h e t betreffende gebied ligt, i n d e b u u r t ervan. D i t i s echter e e n grove benadering, omdat e e n toevallige afwijking bij e e n bepaald meetstation door zal werken op e e n geheel of zelfs meerdere deelstroomgebieden. Bovendien vallen regelmatig BBn of enkele s t a t i o n s uit, z o d a t om toch e e n gebiedsneerslag t e verkrijgen n a a r e e n a n d e r vervangend s t a t i o n gezocht moet worden. Zo'n vervangend s t a t i o n z a l n i e t altijd i n d e b u u r t k u n n e n liggen, maar mogelijk v e r verwijderd zijn e n d u s voor h e t betreffende deelstroomgebied weinig representatief. Het idee om met behulp v a n e e n soort middeling tussen meerdere s t a t i o n s de gebiedsneerslag t e bepalen, zou moeten helpen de werkelijke neerslag b e t e r t e benaderen. Tevens moet e r e e n b e t e r e oplossing gevonden worden voor d e uitvallende s t a t i o n s . In h e t vervolg v a n d i t onderzoek zal dan ook worden gekeken n a a r verschillende methoden om de gebiedsneerslag te bepalen. - Het ontbreken van een betrouwbaar sneeuwsmeltmodel. De grootste moeilijkheid is hier d a t d e omzetting van cm sneeuwhoogte n a a r mm neerslaghoogte n i e t goed bepaald k a n worden wegens dichtheidsverschillen i n de sneeuw. Deze zouden e e r s t bepaald moeten worden. Bovendien ontbreken nog d e operationele gegevens van wind e n temperat u u r , die voor h e t sneeuwsmeltmodel benodigd zijn. Een s n e l l e ingebruikname v a n d i t model i s n i e t aannemelijk. In h e t vervolg i s h e t sneeuwsmeltmodel dan ook, ondanks zijn grote belang voor h e t Maasmodel, buiten beschouwing gelaten. In p l a a t s d a a r v a n blijft nog s t e e d s de simpele vuistregel gehandhaafd, die v e r t e l t d a t 10 cm vermindering v a n de sneeuwhoogte gelijk i s a a n 1 cm toename v a n de neerslaghoogte. - De verliesmodellen. v a n d e belangrijkste schakels i n h e t De verliesmodellen vormen n Maasmodel. Hiermee, wordt de netto-neerslag bepaald, waaruit de oppervlakte-afvoer gevormd wordt. Het is t e v e n s BBn v a n de moeilijkste onderdelen v a n h e t model. Bij proefnemingen i n het veld i s namelijk v a a k gebleken d a t zoiets a l s e e n infiltratiecapaciteit o v e r k o r t e a f s t a n d s t e r k k a n varieren [Warmerdam, (1979)l. Het Is d a n ook moeilijk om a a n de hand v a n gebiedsparameters verlieswaarden voor een geheel deelstroomgebied op t e stellen. Er i s d a n ook gezocht n a a r e e n oplossing die v i a h e t verschil t u s s e n historische neerslagen e n afvoeren e e n denkbeeldige verlieslijn probeert op t e stellen. Dit is, zoals gebleken, maar t e n dele gelukt. Er zou a l s h e t ware e e n fiinere afstemming v a n d e verlieslijn nodig zijn n a a r gelang de op d a t moment geldende omstandlgheden. Een mogelijkheid om d i t t e bereiken i s , met gebruikmaking v a n e e n bestaand verliesmodel, e e n terugkoppeling t e maken t u s s e n d e berekende afvoeren e n de verlieslijn v a n de verschillende deelstroomgebieden. , 8 4 0 1 10.08 Tijd (Dt=12hl Figuur 3.27 6 4 0 1 17.20 Maasmodel berekent namelijk ook de afvoeren v a n een a a n t a l tijdstappen t e r u g (fig. 3.27). Hier zijn e c h t e r ook a1 gemeten afvoeren van Borgharen bekend. Door de verlieslijnen zo a a n t e passen, d a t er een betere overeenkomst. t u s s e n berekende en gemeten debieten o n t s t a a t , zullen waarschijnlijk ook d e voorspelde afvoeren b e t e r met de werkelijkheid overeenkomen. Ook hieraan i s i n h e t verdere onderzoek a a n d a c h t aan besteed. - De tijdstappen v a n 12 uur. Een probleem i s ook de grote tijdstap v a n 12 u u r die i n h e t Maasmodel gehanteerd wordt. Zeker wanneer men i n beschouwing neemt d a t d e tijd t u s s e n een hoge neerslag i n de Ardennen en h e t begin v a n de hoogwatergolf t e Borgharen i n dezelfde orde van grootte ligt. Een verkleining v a n de t i j d s t a p ligt dan ook voor de hand. De invoergegevens moeten d a n e c h t e r ook met de frequentie van die nieuwe tijdstap aangeleverd worden. Deze mogelijkheid heeft nu e c h t e r minder prioriteit en zal bij d i t onderzoek buiten beschouwing blijven. - Gebruikersvriendelijkheid. Het huidige computerprogramma blinkt n i e t u i t i n gebruikersvriendelijkheid, vooral wat de invoer v a n neerslag- en afvoergegevens b e t r e f t . Voor h e t grootste deel i s d i t verbonden a a n de gebruikte taal: Fortran77. Bij h e t veranderen en/of toevoegen van programma onderdelen d i e n t hier e c h t e r rekening mee t e worden gehouden. Foutieve invoer moet opgemerkt worden, en verbeteringen i n de ingevoerde d a t a moeten altijd nog mogelijk zijn, zonder d a t a l l e gegevens weer opnieuw ingevoerd behoeven t e worden. Voor de gebruiker moet h e t e c h t e r altijd duidelijk zijn waar hij a a n toe i s , een goede handleiding kan hem h i e r ook t e n dienste zijn. Samenvattend. kan n u gesteld worden d a t e r zowel met d e bepaling v a n de gebiedsneerslag a l s met h e t aanpassen v a n de verlieslijne,n g e t r a c h t kan worden de ondervonden onnauwkeurigheid in . h e t voorspellen t e verkleinen. . Tevens dient de gebruikersvriendelijkheid n i e t veronachtzaamd t e worden. . 20 . . . 1 Beek z 3 4 5 6 7 8 9 10 Blerset Elsenborn SpB Charlerol flwennes Sinsin St.Bubert Virton 6enk 11 12 13 14 st.Trulden BrU88el ukkel Beauvechnln 1% Relms 16 St.DIr1er 17 Nancy 18 ~ u x e m b u r g 19 T r l e r 20 ~ U r b u r e .. ... Flguur 4.1 : . Synoptische neerslagstations . . 4. Methoden t e r bepaling van de gebiedsneerslag In het bestaande Maasmodel wordt, zoals eerder vermeld, de puntneerslag van een representatief meetstation gelijk gesteld aan de gebiedsneerslag van een geheel deelstroomgebied (tabel 3.2). Het is echter de vraag of dat station nu we1 zo representatief is voor de bijbehorende deelstroomgebieden. Er kunnen namelijk allerlei toevallige afwijkingen van de gemiddelde neerslag in een bepaald punt optreden. Deze afwijkingen kunnen van atmosferische oorsprong zijn, Vooral bij zomerhoogwaters, veroorzaakt door plaatselijke maar hevige onweersbuien, i s dit het geval. De winter-hoogwaters daarentegen ontstaan meestal wanneer vanuit de Atlantische Oceaan een breed neerslagfront overkomt. Zo'n front zal een veel regelmatiger neerslagbeeld geven. Toch kunnen de verschillen in neerslaghoogte ook dan aanzienlijk zijn. Een andere reden waardoor min of meer toevallige afwijkingen kunnen ontstaan is de ongunstige ligging van een bepaald station. Deze synoptische stations zijn niet gelijkmatig over h e t stroomgebied verspreid, maar bevinden zich daar waar ze in de historie ontstaan zijn. Ze zijn vaak verbonden aan vliegvelden of aan bepaalde instituten. Zo ligt het station Botrange uitgerekend op het hoogste punt van BelgiE, waardoor ter plekke extra hoge neerslagwaarden gevonden warden. Ook kan een ligging tegen een bergflank ervoor zorgen d a t zo'n synoptisch station afhankeliik van een bepaalde windrichting meer of minder neerslag zal meten dan gemiddeld geldend voor h e t betreffende gebied. Hiernaast kunnen nog allerlei opstellingsfouten van de regenmeter en andere mogelijke fouten onnauwkeurigheden in de metingen veroorzaken. Een afzonderlijk meetpunt kan zodoende meetwaarden met onbekende afwijkingen geven. Het ligt dan ook voor de hand e e n soort middeling tussen de neerslagen van een aantal stations t e . maken b i j h e t opstellen van de gebiedsneerslag van een deelstroomgebied. De invloed van een individueel, neerslagstation wordt zodoende . wat getemperd. en "toevalstreffers" worden zoveel mogelijk geelimineerd. Middeling in de tijd lijkt vanwege de tijdstap van 12u11r niet zinvol. Het weer verandert namelijk t e snel om uit een vorige tijdstap conclusies t e kunnen. trekken voor de tijdstap' erna. Er dient tevens rekening gehouden t e worden met het feit dat regelmatig BBn of meerdere stations voor korte of lange tijd uit kunnen vallen. Dit dient op een eenvoudige doch betrouwbare wuze.in het model ondervangen t e worden. Bij de hieronder genoemde methoden ter bepaling van de gebiedsneerslag, worden meer stations gebruikt dan de oorspronkelijke 9 stuks (fig. 4.1). Een aantal van deze extra synoptische stations komt op h e t Berichtencentrum reeds binnen ten behoeve van de Rijn. De overige synoptische stations ziin echter bij het KNMI beschikbaar en zijn sinds kort (december '88) ook op het Berichtencentrum aanwezig. Er kan nog opgemerkt worden dat het voor QQn methode (Kriging interpolatie) noodzakelijk was het beschouwde stroomgebied van de Maas t e digitaliseren. Bij de andere methoden t e r bepallng van de gebiedsneerslag is hier evenwel t e r vereenvoudiging dankbaar gebruik van gemaakt. Hiertoe zijn de deelstroomgebieden eerst in hokjes van 5 x 5 km opgedeeld om ze later op t e slaan en t e verwerken per computer (fig. 4.2). Deze afmeting van 5 x 5 km is zo gekozen opdat de hokjes klein genoeg zijn om de grenzen van de deelstroomgebieden t e volgen, maar ook groot genoeg om voor het beoogde doe1 hanteerbaar t e blijven (totaal 521 stuks). Deze indeling in hokjes ging echter niet geheel zonder problemen. De moellijkheid trad namelijk op dat noch door Lodder, noch door Salverda de preciese grenzen van de deelstroomgebieden zijn aangegeven. Vooral bij de zogenaamde restgebieden lagen de grenzen nogal onduidelijk zodat vooral daar enkele veronderstellingen gemaakt moesten worden. R.A. R.B. R.N. R.O. = = = = Rest Rest Rest Rest Ardennen Bersherell Nemeo Ourthe Sernois Figuur 4.2 : Indeling deelstroomgebieden in hokjes (5'5 km). 4.1 Thiessennet Dit is een klassieke methode om gebiedsneerslagen t e bepalen. Hierbij wordt een stroomgebied in een aantal veelhoeken verdeeld door tussen elk tweetal stations de middelloodlijnen t e bepalen (fig. 4.3). Elk punt binnen een veelhoek ',krijgt nu eenzelfde neerslaghoogte toegewezen als die in het centrale neerslagstation viel. om de gebiedsneerslag (Pgebled) van een deelstroomgebied ( A d t e bepalen wordt aan elk neerslagstation een gewicht toegekend evenredlg aan dat deel (Aa,b,e,..) van de oppeivlakte van de omringende veelhoek d a t binnen het deelstroomgebied gelegen is. Sommatie van de gewogen puntneerslagen geeft dan de gebiedsneerslag. In formule betekent dit: Atot Atot Atot In het geval van de Maas brengt dit ten opzichte v a n de huidige methode echter niet echt veel verbeteringen met zich mee. Per deelstroomgebied is e r meestal maar Qen neerslagstation beschikbaar, zodat zo'n gebied grotendeels afhankelijk blijft van dat ene station (fig. 4.4). Een echt groot verschil met de huidige situatie is er niet. Bijvoorbeeld in het geval van de Viroin blijfX het station Florennes het gebied bijna geheel beheersen. In het geval van de Ourthe daarentegen ligt de verdeling nu we1 anders. Wanneer een station is uitgevallen moet het Thiessennet aangepast worden, waardoor ook de gewichten van de stations veranderen. D i t alles kan echter door de digitalisering van de deelstroomgebieden automatisch gebeuren en neemt dan niet veel extra tijd in beslag. - - Figuur 4.3 : Voorbeeld Thiessen-net Figuur 4 . 4 : Thiessen-net Maas gebied. 4.2 Isohyeten Een isohyetenkaart lijkt sterk op een hoogtekaart met contouren (fig. 4.6). Na het intekenen van de meetwaarden worden lijnen van gelijke neerslaghoogte geschat, de zogenaamde Isohyeten. De gebiedsneerslag van een deelstroomgebied wordt hier als volgt bepaald. De oppervlakken (Ae,b,c,..) van het deelstroomgebied tussen de isohyeten worden eerst berekend, en vervolgens vermenlgvuldigt men deze waarden met de bijbehorende gemiddelde neerslag (Pe,b,c,..). De zo verkregen neerslag volumina worden bh elkaar opgeteld en daarna door de totale oppervlakte (AM) van het beschouwde deelstroomgebied gedeeld, zodat de gebiedsneerslag (Pgebled) van het deelstroomgebied verkregen wordt. De toegepaste formule luidt dus ook hier: Pgsblsd = Pa.Aa Pb.Ab Atot Atot -+ + Pc.Ac Atot + ..... (4-2) D i t is dezelfde formule als die bij het Thlessennet, echter nu met gemiddelde neerslagen in plaats van de puntneerslagen van de synoptische stations. Deze methode maakt echter een betere benadering v a n de werkelijkheid mogelijk doordat bij het opstellen van een isohyetenkaart ook met een aantal extra aspecten rekening kan worden gehouden, zoals d e topografie van het betreffende terrein en de weersgesteldheid op dat moment. Dit vereist echter we1 een grondige kennis van deze aspecten in h e t stroomgebied. Omdat het Maasmodel vooral snel moet werken, en h e t tekenen van zo'n isohyetenkaart in de praktijk nog steeds handwerk is. lijkt de toepassing van deze methode in het Maasmodel moeilijk, en wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten. Figuur 4.5 : Voorbeeld Isohyeten. Figuur 4.6 Figuur 4.7 Figuur 4.8 4.3 Neerslagvlakken (Driehoekennet) Deze methode i s gebaseerd op e e n lineaire interpolatie t u s s e n e e n d r i e t a l synoptische s t a t i o n s (een driehoek), e n werkt a l s volgt: . Verdeel h e t gehele gebied i n e e n a a n t a l driehoeken, waarbij d e neerslags t a t i o n s s t e e d s de hoekpunten (A.B.C) vormen (hier t r e e d t echter a1 meteen een probleem op, e r v a l t op vele manieren e e n Drjehoekennet op te s t e l l e n (fig. 4.6) ). - Neem de neerslag i n elk hoekpunt v a n elke driehoek. Door nu e e n v l a k t e denken t u s s e n de drie neerslaghoogten v a n e e n driehoek, wordt e e n neerslagvlak bepaald (fig. 4.7). De hoogte v a n h e t vlak boven e e n bepaald p u n t (x,y) geeft d a n d e verwachte neerslag i n d a t punt, dus: met: a + b + c = l Dit i s e e n lineaire combinatie v a n d e neerslagen (PA, PB e n PC) in de d r i e meetpunten, waarbij de constanten a , b e n c alleen afhankelijk zijn v a n d e plaatscoordinaten e n n i e t v a n de neerslag. De gebiedsneerslag (Pgebled) binnen een driehoek kan vervolgens bepaald worden door i n t e g r a t i e v a n de puntneerslagen. Ook d i t r e s u l t a a t kan weer gezien worden a l s Ten lineaire combinatie v a n drie meetpunten: met: a' + b' + c' = 1 Wanneer e e n stroomgebied meerdere driehoeken bestrijkt, d i e n t men deze samen t e voegen om de ' g e b i e d s n e e r s ~ av~a n h e t gehele stroomgebied t e verkrijgen. Rekening houdend met de t o t a l e oppervlakte van h e t gebied worden ook de gewichten samengevoegd t o t een nieuwe lineaire combinatie. die dan u i t meer meetpunten b e s t a a t , dus: met: a" + b" + c" + d" + e" + .. = I Op deze manier zou een betere benadering v a n de werkelijke gebiedsneerslag worden bereikt, terwijl d e constanten a",b",c",d",e", enz. voor elk deelstroomgebied s l e c h t s eenmaal moeten worden bepaald (voor een wiskundige uitwerking zie bijlage 111). Een probleem blijft e c h t e r hoe zo'n Drjehoekennet op t e punten i n h e t n e t , hoe meer mogelijkheden om zo'n n e t Bij 4 punten zijn er 2 mogelijkheden, bij 5 p u n t e n zijn e r heden. e n bij meer punten nemen de mogelijkheden s t e e d s stellen. Hoe meer samen t e stellen: a1 t o t 5 mogelijktoe. 20 I Beek 2 Blsrset 3 ELBBII~OT~ 4 SPB 5 cbarlerol 6 Florsnnes 7 Sln9111 B St.Bubert 9 vlrton 10 Cenk Figuur 4.9 : 11 St.Trulden 12 B r ~ 6 S e l 13 UkkRl 14 B e a u v e c h a i n 15 neims 16 s t . o i r i e r I7 Nancy I8 ~ " x e m b u r e 19 T r l e r 20 NUrburg Driehoeken-net Maas gebied. Niet alle mogelijkheden zijn echter, wat neerslagverdeling b e t r e f t , e v e n aannemelijk. Bij h e t v a s t s t e l l e n v a n e e n Drjehoekennet voor de Maas zijn de volgende regels aangehouden: - De driehoeken mogen elkaar n i e t overlappen. - De driehoeken moeten zodanig gekozen worden d a t voor een willekeurig p u n t binnen zo'n driehoek d e drie dichtstbijzijnde meetstations zoveel mogelijk overeenkomen met de drie hoekpunten v a n die driehoek (fig. 4.8). Men zou d i t kunnen v e r t a l e n i n de e i s d a t de driehoeken zoveel mogelijk e e n gelijkzijdige driehoek ( hoeken v a n 60°) moeten benaderen. Aan de hand v a n deze regels i s e r e c h t e r n i e t op eenvoudlge wijze e e n algoritme t e vinden d a t een Drjehqekennet op e e n benduidige wijze weet vast t e leggen. Daarom i s hier bij h e t stroomgebied v a n de Maas gekozen voor e e n handmatige aanpak, waardoor de topografische a s p e c t e n v a n h e t landschap ook i e t s gemakkelijker t e verwerken zijn. In h e t geval v a n Spa, e e n representatief s t a t i o n voor e e n groot d e e l v a n de Ardennen, k a n men bijvoorbeeld de driehoeken zo kiezen d a t de lnvloed v a n Spa i n h e t Driehoekennet inderdaad o v e r e e n groot deel v a n de Ardennen zal gelden (fig. 4.9). Het probleem v a n de uitvallende s t a t i o n s d i e n t h i e r opgevangen te worden door e e n nieuw Driehoekennet op t e s t e l l e n . Dit k a n men n i e t a a n de gebruiker v a n h e t model in d e operationele f a s e overlaten. Men moet v a n tevoren a1 o v e r diverse s e t s met gewichten voor de verschillende driehoekennetten kunnen beschikken. Het i s e c h t e r e e n h a a s t onmogelijke zaak om voor elke mogelijke combinatie v a n uitvallende s t a t i o n s a p a r t e e n Drieh o e k e n n e t t e ontwerpen. Als noodoplossing zal d a n weer n a a r een a l t e r n a t i e f s t a t i o n gezocht moeten worden. de oplossing dle nu ook a1 gehanteerd wordt, of a n d e r s k a n e e n simpele interpolatie voldoen, bijvoorbeeld op b a s i s v a n de a f s t a n d e n t u s s e n de s t a t i o n s . Ondanks de bovenstaande moeilijkheden bij uitvallende s t a t i o n s lijkt deze methode v a n Neerslagvlakken we1 acceptabel e n wordt dan ook bii e e n v e r d e r e vergelijking t u s s e n de verschillende methoden t e r bepallng v a n d e gebiedsneerslagen meegenomen. . . -... .. . _., . .,. / '. .z, . . ., ..' -- - . . Verwachting E(x) -1 = n .C xi - = x 1-1 . covariantie Cov(x,y) = E [ ( x ~ - ~ ( Y ~ - ? ) ~ Variantie Var(x) = E[(X~-F)' -1 = n .E (xi-:)' 1=1 4.4 Kriging De methode Kriging is een stochastische methode om de (neerslag-)gegevens t e interpoleren. De mate v a n betrouwbaarheid van zo'n interpolatie hangt zowel af van de ruimtelijke verdeling v a n d e neerslag, als v a n d e dichtheid v a n h e t meetnet (er wordt slechts naar interpolatie binnen Ben tljdstap gekeken). Omdat in ons geval v a n d e Maas de neerslag niet e c h t gelljkmatig over h e t stroomgebied verdeeld is, en h e t telemetrisch meetnet v a n synoptische neerslagstations slechts een lage dichtheid heeft, kan een wat meer gesofisticeerde methode zoals Kriging een beter r e s u l t a a t geven [Lebel e t a1 (1987)j. Bovendien produceert deze stochastische methode ook informatie omtrent de betrouwbaarheid van d e gelnterpoleerde waarden. De basis van deze theorie is a a n h e t begin van d e zestiger jaren gelegd door de Fransman G. Matheron. De naam Kriging i s afgeleid v a n de naam van een Zuidafrikaanse geoloog D.G. Krlge, gespecialiseerd in h e t b e p a l e n . van geologische structuren. Daar h e t hier een wat lngewikkelder en ook vrij ongebruikelijke methode betreft, wordt zij wat uitvoeriger behandeld dan de andere methoden t e r bepaling v a n gebiedsneerslagen. 4.4.1 U i t ~ a n g s ~ u n t emethode n KriRIng Bij de interpolatie kan de neerslag a l s een twee-dlmenslonaal (2D) random veld worden beschouwd, met als domein Q G R Z (behorend t o t de re6le getallen in een 2D ruimte). De neerslag in een punt (x,y) voor een tijdstap t kan dan a l s volgt worden beschreven [Bastin et a1 (1984)l: Z,(x,y) met (x.y) E Q c RZ (4-6) (Opmerking: aangezien e r , tenzij anders vermeld, alieen binnen 1 tijdstap wordt gekeken ( t i s dus willekeurig maar constant), zal in h e t vervolg d e tijd in de formules t e r vereenvoudiging worden weggelaten.) Kriging veronderstelt nu een samenhang tussen de neerslag in twee punten (x,,y,) e n (xj.y,) u i t h e t veld Z(x,y), die i s gebaseerd op de c o ~ a r i a n t i e tussen de neerslag in die punten, met (zie ook tabel 4.1): covariantie I Z(X,.Y,),Z(X,,Y~) I = Figuur 4.10 met : Y(x,.y,) . .. . .- = Z(x,,y,) - m(x,,y,) en m(x,,y,) = E l Z ( x , , ~ , ) l . . Z(x,y) kan dus geschreven worden a l s de som van t w e e termen, [Heemink, Schouten (1984)l : z ( x , ~ )= m(x;y) + Y ( X , Y ) . m(x.y) met: (4-11) = deterministische component, d r i f t of trend g e h e t e n , die een i n d e ruimte langzaam of zelfs in h e t geheel n i e t fl'uctuerend proces weergeeft, waarbij geldt: = de verwachtingswaarde v a n .Z(x,y) in p u n t x.y) en kan tenminste lokaal a l s een polynoom beschouwd worden v a n de vorm [Lebel et a1 (1987)l: ( L ,&,a,.f ,(x,y) met: f,(x,y) is een mononoom (bijv. 1,x,y,x2,yZ,xy) a, i s een onbekende coefficient (hier wordt verder n i e t op ingegaan) . Y(x,y) = random of stochastische component, zero-mean s t a t i o n a r y field geheten, die een in d e ruimte s n e l fluctuerend proces weergeeft, (4-13) waarbij geldt: E[Y(x,y)] = 0 Het komt e r op n e e r d a t men door een polynoom m(x,y) v a n Z(x,y) a f t e trekken een (in d e ruimte) s t a t i o n a i r e Y(x,y) overhoudt met een c o n s t a n t gemiddelde ( = O), waarvoor men een covariantie functie k a n opstellen (zie fig. 4.10 voor een QQn-dimensionale voorstelling). In h e t ideale geval met een veelvoud v a n d e nu aanwezige waarnemingspunten, zou e r door d e veel grotere detalllering waarschijnlijk we1 een trend t e ontdekken zijn. Zo'n trend zal dan samenhangen met d e s i t u e r i n g v a n de op d a t moment aanwezige buien. Per tijdstap van 12 u u r zullen de meteorologische omstandigheden e c h t e r s t e r k kunnen veranderen, waardoor deze m(x,y) dan ook voor elke tijdstap afzonderlijk bepaald zal moeten worden, e v e n a l s d e d a a r u i t voortvloeiende covariantie functie. Naast de grote hoeveelheid rekenwerk d i e d i t voor elke tijdstap opnieuw zou betekenen, maakt men door e l k e t i j d s t a p a p a r t t e behandelen ook s l e c h t s zeer gedeeltelijk gebruik v a n de t o t a l e s t a t i s t i s c h e informatie [Lebel e t a1 (1987)l. Figuur 4 . 1 1 Figuur 4.12 In h e t geval v a n h e t stroomgebied v a n de Maas s t a a n ons m a a r weinig waarnemingspunten ( 17 synoptische neerslag s t a t i o n s ) t e r beschikking. Er v a l t hier bijna geen iangzaam fiuctuerend proces t e ontdekken, d e waarnemingen vormen op h e t oog s l e c h t s e e n willekeurige combinatie (fig. 4.11). Het i s d a n ook n i e t duidelijk w a t we onder de verwachtingswaarde E[Z(x,y)] v a n de neerslag in de te interpoleren p u n t e n moeten v e r s t a a n . Aileen wanneer men de t i j d s t a p veel groter neemt, dus d e neerslagen over e e n veel grotere tijd middelt, kunnen e r mogelijk t r e n d s gevonden worden die d a n samenhangen met de topografie e n de seizoenen. In ons geval met e e n ~t = 1 2 u u r en 17 waarnemingspunten k a n e r d u s geen waarde v a n m(x,y) = E[Z(x,y)l gevonden worden, wat n i e t wil zeggen d a t deze dan ook n i e t zou b e s t a a n . Het blijft zo echter moeilijk om u i t de neerslaggegevens op t e maken of h e t random veld Z(x,y) e c h t s t a t i o n a i r i s i n de ruimte. De afwezigheid v a n e e n bekende m(x.y) e n h e t mogelijk n i e t s t a t i o n a i r zijn v a n h e t random veld Z(x,y) maakte h e t onmogelijk een c o v a r i a n t i e f u n c t i e op t e stellen. D i t h e e f t geleid t o t h e t gebruiken v a n ' e e n ( s e m i - h a r i o g r a m a l s a l t e r n a t i e f voor de c o v a r i a n t i e f u n c t i e [Bastin,Gevers (1985)l. Het ruimtelijk (semi-hariogram v a n Z(x,y) wordt gedefinigerd als: . zijnde isotroop e n s t a t i o n a i r i n de ruimte : met . en d,, = JI(xi-x,)2 + (yi-yj)21 i s afstand t u s s e n t w e e punten, met een c o n s t a n t verondersteld gemiddelde : m(x,y) = E[Z(x,y)] = m i s c o n s t a n t en onbekend. (4-16) Deze veronderstelling wordt d e i n t r j n s i e k e hypothese genoemd, e n e e n random veld d a t h i e r a a n voldoet een i n t r i n s i e k random v e l d IBastin,Gevers (1985)l. De vorm v a n h e t variogram (fig. 4.12) kan men afleiden a l s aangenomen wordt d a t de samenhang t u s s e n twee punten d a a l t , dus h e t verschil s t i j g t , bij toenemende a f s t a n d (mogelijk zelfs: lim, y(d) = -). _ Figuur 4.13 -d Figuur 4.14 4.4.2 Het b e ~ a l e nv a n e e n variozram (klimatolozische Krjzjnz) Hoewel e r maar 17 .waarnemingspunten i n h e t beschouwde gebied zijn. s t a a n e r veel d a t a i n de tijd t o t onze beschikking. Een mogelijke oplossing i s om voor elke t i j d s t a p a p a r t e e n variogram op t e stellen [Lebel e t a1 (1987)l. Nadelen hiervan zijn : . d a t de 17 waarnemingspunten onvoldoende kunnen zijn om e e n eenduidig variogram t e bepalen, zeker wanneer e e n of meerdere s t a t i o n s zijn uitgevailen [Delhomme (1978)l. hat door behandeling v a n e l k e t i j d s t a p afzonderlijk men s l e c h t s zeer gedeeitelijk gebruik m a a k t v a n de globale s t a t i s t i s c h e informatie u i t de gehele d a t a s e t [Lebel e t a1 (1987)l. . d a t e e n onderzoek n a a r elke t i j d s t a p afzonderlijk t e v e e l tijd vergt voor een voorspellingsmodel [Lebel e t a1 (1987)j. Bovendien i s h e t veel eenvoudiger v a n tevoren over e e n k a n t e n k l a r e s e t gewichten voor alle synoptische s t a t i o n s t e kunnen beschikken. Hiermee kunnen d a n de gebiedsneerslagen worden bepaald, op de zelfde wijze a l s bij de eerder genoemde methoden Thjessennet e n Drjehoekennet. De reeds beschikbare historische neerslaggegevens moeten d a n voor zo'n s e t gewichten model s t a a n . Daarentegen zou h e t e c h t e r onrealistisch zijn om alle tijdstappen op 6en hoop t e gooien door a l l e beschikbare neerslaggegevens i n 66n variogram voor alle buien t e p l a a t s e n ( d u s alle tijdstappen door e l k a a r ) [Lebel et a1 (1987)). Er wordt i n d a t geval namelijk geen rekening gehouden met : . . . seizoensinvloeden (fig. 4.13), meteorologische condities e n neerslag i n t e n s i t e i t e n (fig. 4.14). nulneerslagen ( h e t grootste deel v a n d e tijd v a l t geen regen). Ten behoeve v a n h e t hoogwatermodel van de Maas i s daarom gekozen voor: . . Alleen h e t w i n t e r - h a l f ~ a a r (okt. - mrt.) in beschouwing t e nemen, omdat i n h e t zomer-halfjaar de buien v a a k t e plaatselijk vallen (i.v.m. convectieve neerslag i n de zomer e n neerslag fronten in de winter) [zie ook: Bastin e t a1 (1984)l. D i t houdt d i r e c t in d a t h e t model in geval v a n een zomerhoogwater eigenlijk n i e t gebruikt mag worden. Alleen n a a r buien met een v r i j grote neerslag t e kijken, w a j r v a n de r e s u l t a t e n in h e t afvoerverloop. v a n d e rivier min of meer duidelijk zijn . waar t e nemen. (Het preciese criterium moet nog..worden v a s t g e s t e l d , 54.4.4) Door nu, na een keuze gemaakt t e hebben volgens bovenstaande aanwijzingen, de neerslagen van de overgebleven tijdstappen rechtstreeks in BQn diagram u i t t e zetten zou toch nog een over-simplificatie betekenen. Dit komt door toedoen van verschillen in intensiteit en spreiding van de neerslag (fig 4.15). Om de verschillende variogrammen (per tljdstap BBn variogram) met elkaar t e kunnen vergelijken kan men ze schalen volgens Bastin et a1 (1984) : met : = n -1 m, = n -1 &, .X lZ,(x,,y,) - m, 1 2 i=1 .X Z,(x,,yj) 1=1 en : n = aantal waarnemingspunten = 17 Z,(x,.y,) = de waargenomen neerslag (x,,y,) voor tijdstap t uit punt waaruit volgt : met : ~ : ( x , , y , )= Z,(x,,y,) / J ( & , ) (4-21) Wanneer men eenmaal de beschikking heeft over zo'n genormaliseerd variogram dient hierdoor nog een passende kromme getrokken t e worden (fig. 4.16). Het bepalen van zo'n kromme kan op gevoel met de hand gebeuren of met behulp van de kieinste kwadraten methode of andere interpolatie methode. De ruimtelljke interpolatie van neerslaghoogten in een 2 dimensionaal vlak is zo teruggebracht tot een regressiekromme in 1 dimensie. d Figuur 4.16 4.4.3 Het eizenlijke interpoleren De werkelijke gebiedsneerslag in een gebied A in een tijdstap t wordt in het algemeen gedefinieerd als : 2: = A-'.S* (4-22) Z,(X,Y)dx dy met : Z,(x.y) is de puntneerslag in punt (x,y) gesommeerd over tijdstap t. Omdat de neerslag slechts in een beperkt aantal punten bekend i s (de synoptische neerslag stations) moet de .gebiedsneerslag geschat worden door interpolatie van deze bekende waarden. Dit probleem kan nu voor een enkel punt als volgt gesteld worden: . Gegeven : neerslag metingen Z, in de punten (x,,y,), i voor tijdstap t. . Gevraagd: = 1 ,...,n een zuivere en optimale (in de zin van minimum variantie) lineaire schatter 2, voor de neerslag Z, in een willekeurig punt (x,,y,) voor tijdstap t , van de vorm : = Z(x,,y,) en A, = constant in de tijd met : Z, waarbij : EIZ;] = E[Z,I = m is onbekend E[(Z. - z,,)~] i s minimaal (4-24) (4-25) Nu geldt : E [ ~ , J= E ~ A ,+ C,A,.Z,I= A, + z , x , - ~ = m (4-26) dit kan voor verschillende tijdstappen alleen als : A, = 0 e n CIA, = 1 (4-27) Minimalisatie van : E - z onder de nevenvoorwaarde C,A, = levert voigens Lagrange [Bastin, Gevers (198511 : minimaliseer : E[(C,A,.Z, - z,)*I + met !.l i s de Lagrange multiplier !.l(C,A, - 1) 1 Tabel 4.2 In e e n minimum moeten d e afgeleiden met betrekking t o t A, , j gelijk aan nu1 zijn, d u s : = 1,...,n ( i i e ook t a b e l 4.1) Samen met Z,A, = 1, i s d i t een s t e i s e l met n + l vergelijkingen, waaruit u' e n A, , i = 1, ...,n ( n + l onbekenden) kunnen worden opgelost. Het s t e l s e l A, i s hiermee beschikbaar om voor h e t p u n t (x,.y,) d e optimale lineaire s c h a t t i n g v a n de neerslag t e berekenen. A Nu we deze geYnterpoleerde puntneerslag Z, hebben gebiedsneerslag bepaald worden (zie vgl. 4-22) : gevonden, kan de met : p i s h e t aanta! p u n t e n (x,.y,) binnen h e t stroomgebied waarvoor een Z, bepaald is. Het op te lossen s t e l s e l wordt n u [Bastin et a1 (1984)l : (zie ook t a b e l 4.2) De met d i t s t e l s e l gevonden A, , i = 1, ....n (n = a a n t a l synoptische s t a t i o n s ) zijn onafhankelijk v a n Zr, e n daardoor c o n s t a n t i n de tijd [Bastin e t a1 (1984)l. Ze vormen d e uiteindelijke s e t gewichten, waarmee de gebiedsneerslag v a n Qen deelstroomgebied k a n worden bepaald volgens : Elk deelstroomgebied (in t o t a a i 12 s t u k s ) krljgt op eenzelfde wijze n a aanpassing v a n h e t rechterlid v a n vgl. 4-38 zijn eigen s e t gewichten. Opmerking : Door de stochastische aanpak v a n deze methode v a n gebiedsneerslag bepaling, i s h e t in principe ook mogelijk om de s t a t i s t i s c h e eigenschappen v a n h e t neerslagveld t e berekenen. Zo kan de variantie e r v a n bepaald worden dle n u t t i g i s om globaal de nauwkeurigheid van d e s c h a t t i n g v a n d e gebledsneerslag weer . t e geven. Voor een tljdstap t .geldt voor deze v a r i a n t i e [Bastin e t a1 (1984)j : met : (0;)' = d e genormaliseerde (=geschaalde) varlan,tie van d e schattingsfout In h e t Maasmodel wordt hier verder geen gebruik- v a n gemaakt Het gebruik v a n deze methode Krigjng t e r bepaling v a n de gebiedsneerslagen v a l t i n drie delen uiteen : Allereerst wordt met behulp van historische neerslaggegevens een variogram opgesteid. Als voorbeeld voor h e t geval v a n de Maas zijn d e neerslagdata v a n 1984 a l s historlsche neerslaggegevens gebruikt. Er moet nu gezocht worden n a a r tijdstappen die in enige mate q u a meteorologische conditie's en neerslag intensiteiten overeen kunnen komen met die bij e e n hoogwater op de Maas. Als e e r s t e uitgangspunt i s daarom gekozen om alleen naar wlnterhoogwaters t e kijken. B1J een zomerhoogwater is meestal zware plaatselijke neerslag verantwoordelijk geweest, wat een betrouwbare interpolatie v a n de schaarse meetpunten t e zeer bemoeilijkt. Ten tweede wordt e r alleen gekeken n a a r d i e tijdstappen die enige verhoging v a n d e afvoer t e zien geven. ' Als r e s u l t a a t zijn die tijdstappen van 12 uur gekozen u i t h e t winterhalfjaar (okt. - mrt.) waarbij alle synoptische s t a t i o n s tenminste enige neerslag gemeten hebben (zie bijlage 11). Hierdoor worden d e nulneerslagen (tijdstappen zonder gemeten neerslag) vermeden, d i e immers h e t merendeel van de neerslagdata vertegenwoordigen. Z i j zouden h e t neerslagbeeld voor een hoogwater volkomen scheef trekken. Vervolgens kunnen deze gegevens in een variogram worden geplaatst. Om de verschillende tijdstappen met elkaar t e kunnen vergelijken worden de neerslagmetingen v a n eike tijdstap geschaald volgens v g l . 4-21 D i t levert echter een grote puntenwolk op (fig. 4.17). waardoor een betrouwbare kromme moeilijk te vinden zal zijn. Ter vereenvoudiging is daarom gekozen de y'-waarden e e r s t in de tljd t e middelen en vervolgens in t e delen in zogenaamde 'afstandsklassen' (hier zijn klassen v a n 5 km lengte genomen) [Bastin, Gevers (1985)l. Dit geeft een sterk vereenvoudigd experimenteel variogram (fig. 4.18). Figuur 4.17 .... Figuur 4.18 d met Figuur 4.19 : = 1 - exp(-B.d) p = 0.004039 Analytisch variogram. Er i s gekozen om h e t bepalen v a n een kromme u i t dit variogram op e e n analytische wijze t e doen. In h e t algemeen kan voor dit doe1 de volgende functie gehanteerd worden die ongeveer eenzelfde vorm h e e f t a i s h e t h i e r gevonden experimentele variogram [Bastin, Gevers (1985)l : Om nu de enige onbekende parameter P t e vinden i s besloten d e kleinste kwadraten methode t e gebruiken, e n we1 als volgt : mlnimaliseer: Ed(y; - [I-exp(-P.d)l) 2 (4-43) In e e n minimum moeten de afgeleiden 6/6p = 0 , d u s : Hieruit volgt 0, h e t variogram wordt nu analytisch beschreven door i.'(d) (fig. 4.19). . . Het tweede deel b e s t a a t u i t h e t bepalen v a n e e n gewichten s e t voor de synoptische neerslagstations u i t h e t variogram. Hiertoe wordt voor alle 12 deelstroomgebieden h e t s t e l s e l (4-38) opgelost door middel v a n e e n matrix inversie met behulp v a n Gauss-eliminatie e n pivoting (zie hiervoor bijiage 11). De i n s t e l s e l (4-38) gehanteerde neerslag-stations behoeven e c h t e r n i e t noodzakelijkerwijze precies dezelfde s t a t i o n s t e zijn als d e s t a t i o n s van de historische n e e r s l a g d a t a waarmee h e t variogram bepaald is. Er wordt namelijk aangenomen d a t h e t opgestelde variogram (gedefinieerd a l s zijnde isotroop) voor h e t in beschouwing genomen deel van h e t stroomgebied v a n de Maas e e n algemene geldigheid h e e f t . Hierdoor kunnen op vrij eenvoudige wijze voor e e n a a n t a l verschiliende combinaties v a n s t a t i o n s verschillende s e t s met gewichten bepaald worden, waarmee h e t euvel v a n de ontbrekende s t a t i o n s opgevangen k a n worden. Het derde deel v a n deze methode Kriging b e s t a a t u i t h e t eigenlijke bepalen v a n de gebiedsneerslag. De beide vorige delen worden alieen i n een voorbereidende f a s e toegepast, e n z i j n daarom ook in e e n afzonderlijk computer-programma ondergebracht. Dit derde deel wordt daarentegen i n de operationele f a s e v a n h e t voorspellingsmodel gebruikt, maar houdt i n de praktijk n i e t meer i n d a n h e t toepassen v a n d e vgl. (4-39). -... .- i: I I i I 1 iI ! t i f t bi [ i 1 Gebiedsneerslagen : Rest Borgharen ......... -repr. station thiesnet .. driehnet DATUM 840 130.18 840209.18 Figuur 4.20 Gewichteo ter bepaling van de gebledsneeralsg v o o r het deelstroomgebled van de Lesse station Beek Bierset Betrange Charlerol Florannes Slnsln St.Bubert vlrton 6eok St.Trulden Ukkel Beeuvechsln Relma Luxemburg Trier NUl'burg Tabel 4 . 3 : represent. station -- --1 --- Thlessennet - - - 0.057 0.340 0.604 - - Drlehhoekae t 0.013 0.177 0.171 0.595 0.008 - -- 0.030 Vergelijking verdeling v a n de gewichten. kriging KrigLng O:OIO 0.005 0.015 0.009 0.123 0.275 0.416 0.042 0.007 0.006 0.012 0.009 0.025 0.013 0.014 0.017 4.5 Vergelijking van de verschillende methoden ' ,. De verschillende methoden t e r bepaling van de gebiedsneerslagen voor de beschouwde deelstroomgebieden van de Maas moeten nu met elkaar vergeleken worden. Hierbij is gebruik gemaakt van neerslag- en afvoergegevens van het jaar 1984.' In februari 1984 i s op de Maas een hoogwater opgetreden met de t o t dan toe hoogste waterstanden sinds 50 jaar. Deze extreme d a t a worden hier gebruikt als voorbeeld van de omstandigheden bij een hoogwater. Hiernaast i s ook meer doorsnee data gebruikt uit een ander deel van datzelfde jaar, echter ook met veel neerslag. Een probleem bij het uitzoeken van de "beste" methode ter bepaling van de gebiedsneerslagen voor de verschillende deelstroomgebieden i s d a t er geen referentie aanwezig is in de vorm van de werkelijk opgetreden gebiedsneerslag, daar deze onbekend is. Men kan, wat deze gebiedsneerslagen betreft, de verschlllen tussen de methoden alleen onderling met elkaar vergelijken. Als eerste valt op d a t de verschillen tussen de methoden aanzienlijk kunnen zijn (fig. 4.20). Vervolgens kan men zien d a t de methode ~ h i e s s e n n e de t minst grote verschillen geeft met de huidige methode, gevolgd door het Driehoekenn e t en als laatste met de grootste afwijkingen de methode Kriging. Deze uitkomst ligt voor de hand als men bedenkt dat bij de meeste deelstroomgebieden de verdeling van de gewichten voor de neerslagstations ook in deze volgorde ligt (tabel 4.3). Het is echter we1 mogelijk om een idee van de betrouwbaarheid van de verschillende methoden van gebiedsneerslag bepaling te krijgen door de afvoeren op de Maas t e Borgharen die uit de neerslagen voortvloeien met elkaar en met de gemeten afvoeren t e vergelijken (fig. 4.21,4.22,4.23). Hier valt duidelijk t e zien d a t de huidige methode met de representatieve stations de meeste afwijkingen geeft ten opzichte van de andere methoden. Ook ten opzichte van de gemeten afvoer kan men constateren dat deze methode t e veel van toevalstreffers afhankelijk is. , I n fig. 4.22 geeft deze methode een perfecte voorspeliing, in de andere figuren z i t hij e r juist het meeste naast. De methode Driehoekennet en Kriging ontlopen ellcaar nauwelijks en geven een stabiele indruk. De methode Thiessennet zit e r een beetje tussenin. Ondanks dat niet echt duidelijk is wat nu de beste methode i s , kan men toch zeggen d a t de huidige methode met de representatieve stations het minst gewenst is. Doordat een stroomgebied slechts van een neerslagstation afhankelijk is, is de kans op toevallige afwijkingen hier h e t grootst, zeker wanneer men bedenkt d a t er regelmatig stations kunnen uitvallen. Men kan een voorkeur uit spreken voor Krigjng, de meest stabiele methode. Ook op grond van het feit d a t deze methode tevens gebruik maakt van historische neerslaggegevens bij het opstellen van een gewichten Set. Bij de andere methoden wordt daarentegen van een veel willekeuriger verdeling van de gewichten gebruik gemaakt (alleen de afstand tot een meetpunt speelt een rol). Om deze redenen i s e r gekozen de methode Krigjng in h e t verbeterde Maasmodel toe t e passen. I 1 I I : i II i .. Qhorgh. Figuur 4.21 - . HW f e b r ~ ~ a r1984 i ttjdstappen ( 1 2 u u r ) ? . - Qborgh. HW februari 1984 .. 500 400 - 300 200 . - I00 - - . #$ . / ~ . 3 I% > --.-.-,. - 0 /:." "' .=.%/' ... .A 8 ."' / 'kt, -, , 4: . ,!.i.,, lj: ;: j,,1 .: '1' d. ;;? ', \ q.,,...\ \ ,/ J; ...+, ' '\ '31 y -100 - .'.. q... \ ' -200 - ".\_......__ ..___..-- \.>, '..h\ ,..:\ \\ -300 -400 - -500 Figuur 4.22 \ .--..-, .<... ,' Tvoorspel L L L L I - I - . 0 , ,/----,., .-*- ,. 2 4 I- cl 8 10 -1 2 tijdstappen ( 12uur) 14 I I 16 18 20 Qborgh. - HW februari 1984 500 400 I 300 - ,, %~ ~ ,, --. -........ 200 100 - ., /-..---, I.__..- .:5 / / 0 -100 - .. , ...................... --;i , -200 -300 - -400 - 500 0 Figuur 4.23 Tvoorspel I I I I - 4 6 8 3 I 10 I I I 12 14 16 t~jdstappen ( I 2uur) I 18 20 Wat ook een rol bij de keuze v a n de methode Kriging heeft gespeeld, i s h e t f e i t d a t bij deze methode h e t e u v e l v a n ontbrekende s t a t i o n s in principe automatisch kan worden opgevangen (bij e e n Thiessennnet kan d i t welljswaar eenvoudiger, maar bij e e n Driehoekennet i s h e t veel moeilijker). Dit i s zeker mogelijk bij min of meer permanente wijzigingen in de synoptische s t a t i o n s , die dan zortder veel moeite in h e t model kunnen worden ingevoerd. Een nadeel v a n de methode Krigjng i s echter p a t zij seizoens-afhankelijk i s . Bij h e t opstellen van h e t variogram is namelijk alleen gebruik gemaakt v a n neerslaggegevens u i t h e t winter-halfjaar, zodat deze methode n i e t zonder meer geschikt i s voor zomer-hoogwaters. In principe zou e r voor h e t zomerhalfjaar, wanneer de neerslag veel plaatselijker v a l t , een a p a r t e s e t gewichten opgesteld moeten worden. Het i s dan evenwel de vraag of e r i n d a t g e v a l voldoende neerslagstations aanwezig zijn voor e e n eenduidige bepaling v a n h e t variogram. Een ander nadeel van Kriging (en in zekere mate ook van d e methode Driehoekennet) is echter h e t f e i t d a t ook in h e t winter-halfjaar een zware maar plaatselijke neerslag i n de deelstroomgebieden v a n de Maas t e veel zal worden afgevlakt. Dit i s bijvoorbeeld h e t geval bij zware neerslag i n de Ardennen, terwijl in de omringende gebieden van e e n veel lagere neerslagi n t e n s i t e i t sprake is. Er moet hierbij we1 bedacht worden d a t de a n d e r e drie methoden t e r bepaling v a n gebiedsneerslagen i n geval v a n een zware plaatselijke neerslag e v e n e e n s minder zullen voldoen. h l l e s biJ elkaar gaf d i t toen voldoende reden om d e huidige methode met de representatieve s t a t i o n s n i e t u i t h e t Maasmodel t e verwijderen, maar a l s e x t r a optie t e hartdhaven. 840 110.08 Tijd (Dt= 12hl 840 117.20 Figuur 5.1 -- 8401 10.08 Tijd (Dt= 12N 840 117.20 Figuur 5.2 : Vertikale verschuiving. - ..~ 6. AaIIDaSBinr! verlleslljn door mlddel van t e r u & o ~ ~ e l l n g BU de thans gehanteerde methode van voorspelllng van hoogwater op de Maas t e Borgharen worden de in het model ingevoerde gegevens nlet geheel benut. Er wordt namelUk alleen gebruik gemaakt van de neerslag per deelstroomgebied en de baslsafvoer t e Borgharen (eventueel tezamen met dle van Chooz, zle hoofdstuk 3). Van de per tijdstap ingevoerde gemeten debieten wordt dus geen gebruik gemaakt, anders dan voor de bepaling van die basisafvoeren. Dlt houdt echter niet meer in dan het vinden van de laagste van die ingevoerde debieten. Toch wordt e r a1 vanaf h e t eerste tijdstip waarvoor de neerslag wordt opgegeven een afvoer t e Borgharen berekend. Zo staan e r gedurende een aantal tijdstippen (vanaf To tot a a n Tvooraps~) zowel berekende a l s werkelijk opgetreden ( = gemeten) afvoeren van Borgharen t e r beschlkking. Wanneer men deze afvoeren met elkaar gaat vergelijken blijkt echter d a t ze aanzienlijk kunnen verschillen (fig. 6.1). Het is zeer waarschijnlijk dat het verschil tussen deze berekende afvoer en de t e meten afvoer zich ook in de toekomst voort zal zetten. Het probleem is nu juist om dit verschil t e elimineren. dus om een zo goed mogelijke voorspelling van de afvoer t e maken. Hierbij wordt alleen gekelten naar een voorspelling van slechts QQn tijdstap vooruit. een voorspelllng meerdere tijdstappen vooruit geeft nu nog t e weinig zekerheid. Een voor de hand liggende oplossing zou zijn om de berekende afvoer gewoon in zijn geheel in vertlkale richting op t e schulven, bijvoorbeeld zodanig dat de laatst gemeten afvoer gelijk komt t e liggen met de berekende afvoer op datzelfde tijdstip (flg 5.2). D i t is echter nlet zo'n goede'oplossing, omdat het verschll in berekende en gemeten waarden niet constant is. Men gaat zo ook geheel voorbij aan de wijze waarop de berekende afvoeren in het model tot stand ziJn gekomen. De verschillen in de gemeten en de berekende afvoeren van Borgharen kan men op een aantal manieren verklaren. Ten eerste kan men zich afvragen of de gemeten debieten we1 representatlef zijn. Ze worden namelijk verstoord door externe invloeden zoals de stuwen in het Belgische deel van de Maas, die tegenwoordig ook bij hoge afvoeren nog in werking ziJn (bij Ampsin-Neuville bedraagt h e t strijkdebiet 2600 A 3000 m3/s. [Berger,Treiture (1988)l ). Het feit dat ook de hoge afvoeren op de Maas werkelijk in significante mate worden beinvloed door die stuwen is nog maar sinds kort bekend (pas na afloop van het eigenlijke onderzoek). Bovendien zijn de i n t e voeren gemeten debleten slechts een momentopname. Gelukkigerwijze komen e r op het Berichtencentrum contlnu gemeten debieten van Borgharen binnen, zodat hieruit met enig hydrologisch inzlcht en ervarlng een meer representatieve waarde kan worden gekozen. Ten tweede is de gebruikte tijdstap van 12 uur nogal groot t e noemen. waardoor onnauwkeurlgheden onvermijdelijk zUn. , tijd Figuur 5.3 rlchtwaarde Piguur 5.4 --+ Tijd Als voorbeeld wordt hier de neerslag genoemd, die alieen gesommeerd over een tijdstap van 12 uur bekend is. Zo kan de neerslag gelijkmatig over de tijdstap verdeeld zijn, of juist met hoge intensiteit aan het begin of eind van de tijdstap vallen. D i t zal in werkelijkheid een verschil in de afvoer geven, terwijl het Maasmodel dit verschll niet in de berekende afvoer zal weergeven. 5 Ook kunnen de op dat moment geldende meteoroiogische e n hydrologtsche omstandigheden in de beschouwde deelstroomgebieden afwijken van de omstandigheden waarop het Maasmodel oorspronkelijk geijkt is. BUvoorbeeld wanneer in een voorafgaande periode reeds veel neerslag is gevallen, zal een groter deel van de bodem verzadigd zijn. D i t zal niet alleen leiden t o t een hogere directe afvoer van het deelstroomgebied. met als gevolg een hogere aPvoer op de Maas t e Borgharen. D i t zal wegens h e t grotere debiet ook leiden t o t een sneilere afstroming, zodat de top van de afvoergolf ook eerder t e Borgharen op zai treden. Zoals in paragraaf '3.3 a1 is aangegeven lijkt een terugkoppeling met de verlieslijn we1 een redelijke mogelljkheid om een betere voorspelling t e verkrijgen. Een aangepaste verlieslijn kan goed gebruikt worden om een voorafgaande natte of juist droge periode t e beschrijven. Door bij een natte voorafgaande periode de verlieslijn naar links of omiaag t e verplaatsen, eventueel in combinatie met een wijziging in de hellingshoek van de verlieslijn, zal in het model meer neerslag direct t o t afvoer komen (zie fig 5.3). Omgekeerd, biJ een voorafgaande droge periode zal een verplaatsing van de verlieslijn, deze keer naar boven of naar rechts, de dan algemeen aanwezige grotere mogelljkheid tot berging beschrijven. Om deze redenen is het zinvol de mogelijkheid van aanpassing van de verlieslijn nader t e onderzoeken. 6.1 Mozellike manieren om de verliesllin t e verplaatsen Wegens een consistenter en betrouwbaarder resultaat is in het vervolg gekozen om het verliesmodel van Salverda (nieuwe verliesmodel) aan t e houden (zie ook paragraaf 3.2.3). De verlieslijn die dit model hanteert wordt door een aantal parameters vastgelegd (zie fig. 5.4 en paragraaf 3.2.3): - een constant maximum No); dit bevindt zich aan het begin van de verlieslijn en bedraagt 15 mm, - een constant minlmum (VC); dit bevindt zich aan het eind van de verlieslijn en bedraagt 2.5 mm. Richtwaarde Plguur 5.6 --+ tijd - riehtwaarde-tijdstip; dit legt de plaats van de verlieslfin in de tijd vast en wordt daar bepaald waar h e t neerslagvolume van de 3 voorafgaande tijdstappen groter i s dan 25 mm, - intercept; dit i s de hoogte van het verlies op het richtwaarde-tijdstip (echter maximaal VO) en wordt bepaald door het totale neerslagvolume t o t dit tijdstip. - helling; deze wordt alleen bepaald door h e t intercept. Deze verlieslijn kan dus verplaatst worden door elk van deze parameters afzonderlijk of in combinatie met elkaar t e veranderen. Om tot een goede keuze t e komen op welke wijze de verlieslijn h e t beste aangepast kan warden, is het noodzakelijk na t e gaan wat a1 deze mogelijkheden voor effect zullen hebben. Als voorbeeld i s in deze paragraaf gekozen voor een denkbeeldige neerslagreeks waaruit via een eveneens denkbeeldige Unit-Hydrograph (fig. 5.5) een dito afvoer voortvloeit. 1 Verandering richtwaardetijdstip (alle andere parameters blijven constant); dit geeft een horizontale verplaatsing van de verlieslijn (fig. 5.7). en kan tot in het oneindige doorgaan, maar heeft slechts effect t o t d a t de verlieslijn voor alle beschouwde tijdstappen gelijk i s aan VO of a a n VC. Deze horizontale verplaatsing zou een goede beschrijving kunnen geven van een voorafgaande droge of n a t t e periode. 2 Verandering intercept (alle andere parameters blijven constant); dit komt eveneens overeen met een horizontale verplaatsing (fig.5.6). 3 Verandering intercept samen met Vo en Vc (alle andere parameters blijven constant); dit geeft een vertikaie verplaatsing van de verlieslijn (fig. 5.8). 'Hierbij dient opgemerkt t e worden d a t een verlieslijn met negatieve waarden onmogelijk is, dus Vc is minimaal nul. Een fysische verklaring voor de verandering van Vc is moeilijk t e geven, daarom is er ook gekeken naar een verplaatsing van alleen intercept en v, (fig. 5.9). 4 Verandering van de helling (alle andere parameters blijven constant); dit geeft een rotatie van het aflopende deel van de verlieslijn om het intercept (fig. 5.10). Dit lijkt een goede mogelijkheid daar de totale hoeveelheid direct afvoerbare neerslag ongeveer gelijk blijft. Alleen hoe steiler de verlieslijn des t e langzamer de afvoer op gang komt, maar hoe hoger de top. En hoe vlakker de verlieslijn des t e eerder de afvoer OP gang komt, de afvoer is nu ook vlakker, maar de top treedt meestal OP hetzelfde tijdstip op. 5 Natuurlijk kan men nog verschillende andere combinaties u i t bovenstaande . m ~ ~ e l i j k h e d ebedenken n (fig 5.1 1). Figuur 5.7 ~. .... +> . (I. . $>'. ~. !:i.3 . . .,-a ~ :-. -. . . ..... . . .,~' . ..!<. . . . .. ..., - a.7 .. . , .... ~ ~ .- - . . .; ~ (I) 70 1 ... ................ .- 0 m (I) L bl 111 t i j d s t a p p e n 0 10 5 15 t i j d s t a p p e n 0 Figuur 5.8 20 Figuur 5 . 9 VERLIEZEN : ORAAIEN VERLlESLlJN (om rniddelpunt) 7c -- 60 - 50 - . .. - -,..~,.. -. .TTT: ,',it ..:..~, . , '.>~ . \;, j .>.. .> 3- ~,2 .% ! <, ,,2 7:. ;>,:.;., - I . / , ..L . ,\.'... .. . _-i__i_____-_.._-_---------.--------. : .!, ' , I 10 -" - - - - - - --- 2 451 - 20 .- I , , ~ - . 1;. . , 0 5 10 15 25, 25 0 5 10 15 20 25 t i j d s t a p p e n Figuur 5.10 Figuur 5.1 1 Het is door de vele mogelijkheden niet gemakkelijk om nu de beste manier van verandering van de verlieslijn aan t e geven. Ter vereenvoudiging is gekozen alleen de enkelvoudige aanpassingen in beschouwing t e nemen (dit zijn de mogelijkheden 1 t/m 4). Immers, wanneer van een combinatie (mogelijkheid 5) wordt uitgegaan, komt e r nog de extra moeilljkheid bij hoe de aanpassingen zich ten opzichte van elkaar moeten verhouden. Een goede optimalisatie van de verdeling van deze aanpassingen tIjdens het terugkoppelingsproces van de afvoer naar de verlieslijn zal wegens de vele vrijheidsgraden moeilijk zijn en tevens extra rekentijd vergen. Er wordt dan als het ware een optimalisatie binnen het optimalisatie proces uitgevoerd. Daarom is e r afgezien van het gebruik van zo'n complexe aanpassing. waarvan de uiteindelijke afvoervoorspelling niet daadwerkelijk beter zal zijn dan bij een enkelvoudige aanpassing. Ten aanzien van mogelijkheid 3, vertikale verplaatsing v a n de verlieslijn, kan men opmerken dat deze optie minder reeel is dan d e overige enkelvoudige aanpassingen. Deze vertikale manier van verplaatsing van de verlieslijn heeft namelijk een grote invloed op de verliezen van alle in beschouwing genomen tijdstappen tegelijk. Het is dan ook een ingrijpende maatregel voor het gehele afvoerverloop (fig. 5.8). Ook wanneer bij de aanpassing het uiteindelijke verlies V c constant wordt gehouden, blijft e r een uitwerking op het grootste deel van de verlieslijn en daardoor ook op het grootste deel van het afvoerverloop (fig. 5.9). In de praktijk is echter gebleken dat de grootste afwijkingen in de gemeten en de berekende afvoerwaarden meestal bij de top optreden. juist waar deze afwijkingen van het grootste belang zijn. Er is zodoende een aanpassing van de verlieslijn nodig die juist haar invloed het meest doet gelden bij de top van de afvoergolf en bij de stijging naar deze top. Het blijkt dat dit zowel bij een horizontale verplaatsing als bij een verdraaiing van de verlieslijn beter tot uiting komt (fig. 5.7 en 5.10). Op deze wijze kan de top makkelijker aangepast worden, zonder dat dit meteen ook grote invloed op de afvoeren van a1 de voorafgaande tijdstappen heeft. De horizontale verplaatsing kan fysisch verklaard worden a l s een verschuiving van de verlieslijn in de tijd, door toedoen van een n a t t e respectievelijk een droge voorafgaande periode. Tevens valt op (fig. 5.7) d a t bij een hogere afvoer de top oak eerder optreedt. wat de sneliere stroming bij een hogere afvoer goed weergeeft. Ook de verdraaiing zou op een zelfde wijze uitgelegd kunnen worden. ZO Zal een natte periode aanleiding geven tot een steilere verlieslijn. een droge periode tot een flauwere. Het is echter alieen de vraag of het punt waar omheen de rotatie plaatsvindt, het intercept, het beste is. Het is fysisch niet aannemelijk dat bij zo'n voorafgaande natte periode de verlieslijn OP een later tijdstip, hoewel steiler, zal dalen dan bij een voorafgaande droge periode. Een ander rotatiepunt (fig. 5.11) zal dan betere resultaten leveren. Deze rotatie, een combinatie van een rotatie en een horizontale verschuiving, is echter we1 moeilijker in het model in t e passen. De rotatie om het intercept kan echter we1 goed een beschrijving geven van een soort extra berging, waardoor een deel van de neerslag wat later tot afvoer komt (fig. 5.10). Zo'n extra berging zou mogelijk kunnen ontstaan als gevolg van de stuwen in Belgi6. Er dient'nog opgemerkt t e worden dat een verandering in de helling van een verli6slljn meestal een t e gering effect heeft om het verschil tussen gemeten en berekende afvoeren t e kunnen overbruggen. Op grond van bovengenoemde argumenten is daarom gekozen voor een horizontale verplaatsing van de verlieslijn. D i t is eerst uitgewerkt voor de aanpassing vkn het. intercept (mogelljkheid 2), omdat dit eenvoudiger in het bestaande model kon worden ingepast. Deze manier van aanpassen g a l echter geen duidelijk beeld van de mate waarin de .verlieslijn in horizontale richting werd verschoven. De verplaatslng werd namelijk uitgedrukt in een verlieshoogte. Om deze reden is daarom uiteindelijk toch gekozen voor mogelljkheid 1, de aanpassing van het richtwaarde-tljdstip. De horizontale verplaatsing wordt zodoende in tijdseenheden uitgedrukt. werkelijke afvoer bij constante neerslag deelstroongebied 1 Verliesmodel per deelrtroomgebeid afvoer m.b.v. Unit Hydrograph vanaf To To PlgUUr 5.12 De terugkoppellng Figuur 5.13 -- tijd 5.2 Wijze van t e r u ~ k o u u e l i n g Nu bekend is op welke wijze de verlieslijn aangepast zal worden, moet men vervolgens bekijken hoe dit proces van aanpassing in het bestaande model ingepast kan worden. Bij elk deelstroomgebied afzonderlijk wordt met behulp van een eigen verlieslijn de direct afvoerbare neerslag bepaald. Door a1 deze verlieslijnen aan t e passen wordt geprobeerd h e t verschil tussen de voor QQn tijdstap vooruit voorspelde afvoer en de afvoer die dan werkelijk zal optreden t e minimaliseren. Hiertoe i s gekozen voor een iteratief proces d a t via een terugkoppellng met de verlieslijnen h e t verschil tussen de berekende en de gemeten afvoeren voor een aantal tijdstippen, waar zowel gemeten a l s berekende afvoeren beschikbaar zijn, minimaliseert (fig. 5.12). Door deze minimalisatie zal het verschil tussen de voorspelde en de werkelijk op t e treden afvoer voor tenminste 1 tijdstap in de toekomst ook klein zijn. Hier s t u i t men echter meteen op enkele problemen: A. Allereerst i s het niet precles bekend in welke mate een deelstroomgebied afzonderlijk voor de afwijkingen in de afvoer verantwoordeliJk is, zonder nadere operationeel beschikbare afvoergegevens daarvan. Daarom is gekozen de deelstroomgebieden op een gelijke wijze t e behandelen, en alle verlieslijnen een gelijke mate in de tijd t e verschuiven. B. Ten tweede i s het verschil tussen de berekende en de gemeten afvoeren niet constant in de tijd (zie ook fig. 5.2). Wanneer men voor een bepaald tijdstip dit verschil gaat elimineren, kan het verschil op een ander tijdstip mogelijk juist vergroot worden. Het ligt echter voor de hand dat bepaalde tijdstappen belangrijker zijn dan andere. Zo-spelen de afvoeren op de eerste tijdstippen, waarvoor de neerslagen zijn ingevoerd nauwelijks een rol. Het model moet namelijk eerst op gang komen omdat de Unit-Hydrograph (zie paragraaf 3.2.4) dan nog niet goed kan werken. De neerslagen voorafgaande aan deze eerste tijdstippen zijn namelijk niet bekend zijn (fig. 5.13), terwijl ze we1 voor een deel de afvoer op deze tijdstippen bepalen. Wanneer e r neerslaggegevens voor circa 8 tijdstappen zijn ingevoerd, functioneert het model voor de laatste tijdstappen echter we1 goed. De afvoeren op de l a a t s t e tijdstippen kunnen nu gebruikt worden om het verschil tussen de berekende en de gemeten afvoeren t e minimaliseren. Ook bij deze l a a t s t e tijdstippen kan echter nog steeds een grote variatie in dit verschil worden geconstateerd. Het i s dan ook niet waarschijnlijk d a t door een aanpassing van de verlieslijnen dit verschil voor a1 deze laatste tijdstippen geglimineerd zal worden. Om deze reden is er voor gekozen in ieder geval het meeste belang t e hechten aan het l a a t s t bekende tijdstip (dat is Tvoorspel), daar dit tijdstip qua verschil in gemeten en berekende afvoer de gr00tSte correlatie met h e t tijdstip van voorspelling vertoont. ' = gerneten debiet (m3/s) Q = berekend debiet (rn3/s) h = helling = debiett - debiett-1 1 ... 1 = absolute waarde Q Tabel 5 . 1 : Verschil in helling i s van dezelfde orde als verschil in debiet Om bovengenoemde redenen is e r voor gekozen de minimalisatie met behulp v a n de algemeen gehanteerde methode d e r kleinste kwadraten t e l a t e n geschieden. Voor de t e minimaliseren som wordt voor een a a n t a l tijdstippen een gewogen gemiddelde gehanteerd, met de verschillen i n gemeten en berekende debieten in h e t kwadraat: - Som = 2 {gn(Qn-Qn) + - - 2 - + .... + gn-m(~m-m-~m-m)~l Het probleem i s n u hoe groot h e t a a n t a l weegfactoren m moet zijn en welke gewichten g gekozen moeten worden. Het ligt voor de hand enerzijds zo weinig mogelijk tijdstippen mee t e nemen, omdat h e t verschil in afvoer op Tvoerspe~ in h e t algemeen h e t meest overeen z a l komen met h e t verschil op h e t tijdstip v a n voorspelling. Anderzljds z a l e e n minimalisatie met meer tijdstippen de overheersende rol v a n Tvoorspe~ kunnen onderdrukken. Een mogelijke storing op Tvoorspe~ zal d a n afhankelijk v a n de i n de minimalisatie gekozen gewichten min of meer gecompenseerd worden (fig. 5.14a+b). De keuze v a n die gewichten moet d a n i n overeenstemming zljn met de correlatie t u s s e n h e t bijbehorende tijdstip e n h e t tijdstip v a n de voorspelling (g. > gn-I > go-2 > ... , n = Tvoorspel). Er i s a r b i t r a i r gekozen de l a a t s t e drie tijdstappen i n beschouwing te nemen, met de volgende gewichten: gn = 9 (n komt overeen met Tvoorspe~) Wanneer e r t u s s e n de in beschouwing genomen tijdstappen ook e e n correlatie i n stijging e n daling v a n de afvoer wordt verondersteld, k a n men a l s e x t r a optie t e v e n s de helling v a n h e t afvoerverloop a l s 66n v a n d e weegfactoren i n de minimalisatie betrekken. Het blijkt d a t blj e e n t i j d s t a p v a n 12 u u r , de afwijkingen i n de helling van dezelfde orde v a n grootte zijn a l s de afwijkingen i n d e afvoeren zelf. Dit i s in t e zien wanneer men zo'n helling beschouwd a l s h e t verschil t u s s e n de debieten op twee n a a s t elkaar gelegen i n beschouwing genomen tijdstippen (zie ook t a b e l 5.1'). De t e minimaliseren som inclusief de hellingterm i n h e t k w a d r a a t kan d a n a l s volgt geschreven worden: Er i s hier gekozen de hellingterm alleen t o e t e passen op h e t l a a t s t e deel v a n h e t afvoerverloop, t u s s e n Tvoorspel-IZ~.e n Tvoorspe~. Bovendien is er vooralsnog afgezien van het vaststellen van het gewicht gh van de hellingterm. De reden hiervoor is dat de helling van het afvoerverioop in tegensteiiing tot de hoogte van de afvoer slechts beperkt kan worden aangepast door een verpiaatsing van de verlieslijn. Wanneer door storingen de gemeten afvoer een daling vertoont, terwijl de berekende afvoer juist een stijging ondervindt, dan zai dit verschil in helling een zwaar stempel op de minimalisatie drukken. Dit i n tegensteiling tot het verschil in afvoer op zich, dat dan van veel geringere invloed is. Anderzijds kan het meenemen van de helling bij de minimalisatie mogelijk toch ook een gunstig effect op de afvoervoorspeliing hebben, wanneer we verondersteilen dat een bepaalde mate van stijging in de afvoer zich ook in de toekomst voort zal zetten. Een fysische verklaring voor het aanpassen van het gewicht van de heliing naast de verondersteiling van een sooft geheugen i n de mate van stuging van de afvoer is e r nlet t e geven. Het moet beschouwd worden als een extra hulpmiddel bij h e t optimalisatie proces. Om het belang van de helllng in dit proces nader t e kunnen onderzoeken is in de volgende paragraaf voor een drietai hoogwaters een aantai tijdstappen met behulp van het aangepaste Maasmodel doorgerekend. 5.3 Terugkopveling toegevast en vergeleken Deze methode van aanpassing van de veriiesiijn met behulp van een t e optimaiiseren som is uitgeprobeerd op een drietai hoogwaters van 1984. Hierbij is tevens gekeken naar wat de invioed is van het meenemen van een hellingterm in het optimalisatie proces. BU elk in beschouwing genomen tijdstap wordt daarom het gemeten debiet t e Borgharen vergeleken met een afvoerverloop d a t verkregen is zonder, en een aantal afvoerverlopen die verkregen zijn met behulp van zo'n aanpassing van de verlieslijn. Bij deze laatste afvoerveriopen zijn in het iteratie proces steeds de volgende gewichten voor de hellingterm aangehouden: gh = 0, de helling wordt niet meegenomen bij de iteratie gh = 6, een licht gewicht voor de helling gh = 13, een zwaar gewicht (gelijk aan alie andere gewichten bij elkaar) gh = 26, een nog zwaarder gewicht voor de helling Opmerking: bij de bepaling van de verschillende afvoerverlopen is op grond van de in hoofdstuk 4 vermeide overwegingen telkens gebruik gemaakt van Kriging-interpolatie voor de bepaiing van de benodigde gebiedsneerslagen. H e t hoogwater februari 1984 In februari 1984 is op de Maas een extreem hoogwater opgetreden met de t o t dan toe hoogste waterstanden sinds 50 jaar. waardoor dit hoogwater goed i s gedocumenteerd [Gerretsen (1984)). In de periode direct voorafgaande aan het hoogwater is de afvoer welliswaar hoog (net boven de 1000 m3/s), maar niet abnormaal voor de tljd van het jaar (fig. 5.15). Deze waterstanden worden vooral veroorzaakt door de hoge afvoer van Chooz (ca. 750 m3/s). In de Ardennen valt wat regen en de geringe hoeveelheid sneeuw die e r ligt smelt snel weg. Dan op maandag 6 februari en in de daaropvolgende nacht van 6 op 7 februari valt er in de Ardennen en in de Eifel een zeer grote hoeveelheid regen (fig. 5.16). Dit heeft in de vroege ochtend van 8 februari een topwaarde van ruim 2500 m*/s t e Borgharen tot gevolg. De waterstand t e Borgharen i s hiermee blnnen BBn dag met bijna 2 meter gestegen. In de uurwaarnemlngen van de afvoer (fig. 5.15) kan een viertal vreemde pieken worden geconstateerd op 4,5,6 en 7 februari, allen om 8 uur 's morgens. Zeer'waarschijnlijk heeft dit met invloeden van Belgische stuwen te maken gehad. Bij h e t draaien van het Maasmodel moet men hier echter op letten, daar doorgaans de afvoergegevens van 8 uur 's morgens en 8 uur 's avonds worden gebruikt. Voor een viertal tijdstappen is h e t Maasmodel nu uitgeprobeerd (fig. 5.17a t/m fig. 5.17d). Het tijdstip TO, dit is h e t tijdstip waarop begonnen wordt m e t het invoeren van de neerslaggegevens. ,is voor de vier tijdstappen gekozen op : 1 februari 1984 om 8 uur ' s morgens (in het vervolg: 840201.08). om t e zorgen d a t ten tijde van de hoogwatergolf het' model genoeg tUd heeft gehad om goed t e kunnen werken, dit in verband met de Unit-Hydrograph. De resultaten van het aangepaste model blijken bij een voorspelling van QQn tijdstap vooruit verrassend goed t e zijn, zeker wanneer het zwaarste gewicht voor de hellingterm (=26) werd gekozen. Figuur 5 . 1 5 Figuur 5.17a Qborgh. - HW febr. 1984 rteratre met versch~llende gewlchten Q direct Q iter. g = o ............ Q itw. g = 6 Q iter. - ..- ... Q = 13 Q iter. g = 26 Figuur 5.17b 0 direct 0 iter. g = 0 - ........ 13 i l e ~ . g = 6 - ..- ... O itpr. 6 " 13 O iter. g = 26 Figuur 5 . 1 7 ~ HW febr. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qborgh. ......... Q direct Q iter g = o Q iter. 0 = 6 Q it-. Q = 13 - ..- ... Q iter. g = 26 Q direct 0 iter. g = o ............ .......... Q iter. ~ g = 6 - ..- ... Q iter. a = 13 0 it=. g = 26 H e t h o o m a t e r januari 1984 Ongeveer een halve maand voor het hoogwater in februari is er ook op 18 januari een hoogwater opgetreden, echter m e t een veel gerlngere omvang (fig. 5.18). De top van de hoogwatergolf wordt deze keer vooraf gegaan door een kleinere top. Hler i s h e t aangepaste model op zes tljdstappen uitgeprobeerd (fig. 6.19a t/m fig. 5.19f). Voor t l j d s t i i To is hier gekozen de datum: 840110.08. De resultaten blj dit hoogwater blljken echter veel minder geslaagd. Het dal in, h e t gemeten afvoerverloop na de eerste top verstoort de voorspelllng aanzienlijk. Het zou mogelljk kunnen zljn d a t de Krlging-interpolatle door een t e grote afvlakking van de gebiedsneerslag hlerbij van lnvloed is geweest. Om dit na t e gaan, is voor een tweetal tljdstappen de voorspelling van de afvoer t e Borgharen ook uitgevoerd met de oude methode t e r bepaling van de gebiedsneerslag, die met behulp van de negen representatieve stations (flg. 5.19ba en fig. 5.19c*). D i t leverde echter in het geheel geen beter resultaat op. De voorspelllngen bij de tweede top vallen in h e t algemeen ook tegen. Het Maasmodel voldoet blljkbaar blj dit gehele hoogwater minder goed. - Afvoer 6orgharen HW- Jan. 1984 (uur-waarnemingen) Figuur 5.18 Datum i Januari Qborgh, Figuur 5.19a - -- ..- - 1984 HW jan. . iteratie inet verschillende yewichterl -- -. - - /' '\ /' \\ ............. Qiter. g = o !000 ....... 7-+ --.". Qiter. .. .-. 0 = 6 .-..:> -P> Qiter. g = 13 :.'>.. .?:. . .,.'>.. it&. g = 26 ..:.>. '-1 ->? ? Tvoorsprrl = 8401 15.20 ................ 500 10 Figuur 5.19b -- 12 ~. 8 14 --- 16 I I I 8 ' 20 .. ......... Qdirect Qiter. g = o Qiter. ~ = Qiter. g = 13 -. -. . Qiter. g = 26 - ..- ... Oiter. g =I00 Tijdstappen ( 12uur) 6 HW jan. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qborgh. Figuur 5 . 1 9 ~ 1500 ........ Wirect Oiter. g = 0 Oiter. g = 6 - . - . . Qitw. g = - ..- ... Oiter. 13 g = 26 Figuur 5.19d Qiter. g = o Qiter. g = 6 - . - . . Qiter. g = 13 - ..- ... Oiter. g = 26 I0 12 14 16 Tijdstappen ( 12uur) 18 20 HW jan. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qborgh. Figuur 5,19e Qdirect Qiter. g=o Qiter. g = 6 Qiter. Q = 13 Oitw., g = 26 Piguur 5 . 1 9f Qdirect Qiter. g = o Qiter. Q = 6 Qitw. g = 13 - ..- - .. Qiter. Q = 26 10 12 14 16 Tijdstappen ( 12uur) I8 20 Qborgh. Figuur 5.19b' - HW jan. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qiter. g = o Oiter. ~ = Qiter. g = 13 -..-... Qiter. Q = 26 Piguur 5.19~' ......... Qdirect Qiter. g = 0 Qiter. g = 6 Qiter. g = 13 - ..- ... Qiter. Q = Tijdstappen (12uur) 26 6 Het h o o ~ w a t e rnovember 1984 Ook in het najaar van 1984 is nog een hoogwater opgetreden. Wanneer men het afvoerverloop afkomstig uit de uurwaarnemingen beschouwt (fig. 5.20), ziet men' eerst een vrij lage afvoer van rond de 200 m3/s die vervolgens in twee dagen tljd een top van 1635 m3/s berelkt. Het model is hler op vier tijdstappen ultgeprobeerd (fig. 5.21a t/m 5.21d). Voor To is de datum: 841118.08 gekozen. De resultaten van de afvoervoorspelling blj dit hoogwater zljn nog we1 redeluk t e noemen. Zeker de voorspelling van de top ziet e r goed uit. De voorspelling van de tljdstap na de top gaat echter de mist i n , het Maasmodel verwacht dan nog een verdere stuging. - - Afvoer Borgharen - HW Nov. 1984 (uur-waarnemingen) Figuur 5.20 Datum : November HW nov. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qborgh. Figuur 5.21a Qiter. g = o Qiter. g = 6 -.-. . Qiter. - ..-... g = 13 Qiter. a = 26 Figuur 5.21b 2000 ......... Qdirect Qiter. g = o ....... -..-... Tijdstappen ( 12uur) Qiter. g = 6 Qiter. g = 13 Qiter. g = 26 HW nov. 1984 iteratie met verschillende gewichten Qborgh. Figuur 5.21c .. ......... Wirect ............ --._ Oiter. g = o Oiter. 0 = 6 - ..- ... Tvoorspel I I Qiter. g = 13 Qiter. g = 26 = 841 123.20 t Figuur 5.21 d ......... Wirect Oiter. g = o Qiter. 8 = 6 Qitw. g = 13 - ..- ... Oiter. g Tijdstappen ( 12uur) = 26 5.4 Conclusies betreffende de terugkovveling Er z i j n nu een aantal tijdstappen uit verschillende hoogwaters met h e t aangepaste Maasmodel doorgerekend. Vervolgens r u s t dan ook de v r a a g of de hier ghhanteerde terugkoppeling van afvoeren met de verlieslijn inderdaad \ betere resultaten oplevert dan voorheen. Om hier op t e kunnen antwoorden ,moet er nog eens naar de resultaten van . die berekeningen uit 85.3 gekeken worden. Bij het bekijken en vergelijken van a1 de verschillende voorspellingen kunnen een aantal karakteristieken worden opgemerkt: - De voorspelling van het debiet meer dan 66n tijdstap vooruit (dus verder dan Tvoorsps~tlzh.)geeft hoogstens een indicatle van verdere stijging of daling. - Bij een groot dal in het gemeten afvoerverloop wordt de voorspelling zeer verstoord (figuren 5.19). - Een afwijking tussen de voorspelde en de uiteindelijk gemeten afvoer van 100 m3/s of meer i s niet ongewoon. Men dient we1 te bedenken d a t t e Borgharen een verschil van 100 m3/s bij een afvoer van rond de 1500 m3/s in waterhoogte een verschil van zo'n 25 cm zal betekenen. - Een enkele keer levert een voorspelling zonder optimalisatie proces een beter resultaat (fig. 5.17a. 5.19b). In het algemeen wordt echter via h e t optimalisatie proces met een juist gewicht voor de helling een beter resultaat verkregen. - Vaak maakt het nauwelijks of niets uit welk gewicht voor de hellingterm bij het optimalisatie-proces 5.21b.c,d). wordt gebruikt (fig. 5.17d, 5.19a.d.e.f en - Wanneer , d a t deel van h e t gemeten afvoerverloop waar de hellingterm wordt bepaald (van Tvoorspe~-~zh. tot Tvmrape~) een steilere helling vertoond dan h e t berekende afvoerverloop ter plaatse, dan geeft h e t zwaarste gewicht voor de hellingterm bij de iteratie de beste resultaten (fig. 5.17b.c en 5 . 1 9 ~ ) .Alleen bij figuur 5.19b gaat dit niet op, maar hier is sprake van de storende werking van het dal in de afvoer. - Omgekeerd, wanneer h e t gemeten afvoerverloop ter plekke juist een flauwere belling, dan h e t berekende verloop l a a t zien. dan geeft h e t lichtste gewicht voor de hellingterm' (de helling wordt niet meegenomen bij de iteratie) de beste resultaten (flg. 5.17a en 5.21a). - Het gebruik van Kriging-interpolatie bij de bepaling van gebiedsneerslagen leidt .door afvlakklng in h e t algemeen t o t een t e lage afvoer (zie hoofdstuk 4.). Het i s dan ook niet verwonderlijk d a t de aanpassing van de verliesiijn in de meeste gevailen een verhoging van berekende afvoerverloop zal veroorzaken. Wanneer echter de oude methode ter bepaling van de gebledsneerslag (9 representatieve neerslagstations) wordt toegepast, zal de iteratie vaak tot een verlaging van het berekende afvoerverloop ieiden (fig. 5.19b*,c*). Dit zal e r toe kunnen leiden d a t een keuze van het gewicht van de hellingterm op grond van het in beide vorige punten gehanteerde criterium bij deze oude methode een t e hoog afvoerverloop zal geven. In fig. 5.19c* echter levert een hoger gewicht door de plotselinge stijging van de gemeten afvoer toch weer het beste resultaat. Als uiteindelijke conclusie kan worden gezegd, d a t het optimalisatieproces bij de hoogwater-voorspelling een beter resultaat oplevert dan een voorspelling zonder optimalisatie. Het i s gebleken dat. door de verschillen in de gemeten en de berekende afvoeren van Borgharen te minimaliseren, de berekening van de afvoer sterk verbeterd kan worden. Een goede keuze van het gewicht van de hellingterm i s hierbij zeker onontbeerlijk. Het a1 dan niet steiler zijn van de gemeten ten opzichte van de berekende afvoer op dat deel van het afvoerverloop waarmee de hellingterm bepaaid wordt, is een goed criterium voor een gewichtskeuze ,van deze hellingterm. Een steilere gemeten afvoer leidt dan tot een groot gewicht voor die term (bijv.: g=26). Een steilere berekende afvoer leidt dan t o t een klein gewicht (bljv.: g=O, de helling wordt niet in de optimalisatie meegenomen). Het toepassen van deze optimalisatie methode houdt echter niet meteen in dat er nu altijd een goede voorspelling wordt gedaan. Want zelfs bij een voorspelling die redelijk genoemd mag worden, zijn de afwijkingen met de werkelljkheid nog behoorlijk groot (vele decimeters). Bovendien zijn e r talloze oorzaken mogelijk waardoor de onnauwkeurigheld van een voorspelling nog kan toenemen. Allereerst kunnen externe oorzaken als stuwen storingen in de gemeten afvoer veroorzaken. De neerslag die tussen T v o o r s p e ~ en Tvmrspe1+1zh. v a l t wordt in het model niet meegenomen, terwijl e r we1 a1 een deel tot afvoer i s gekomen en bij Borgharen ook gemeten wordt. PlaatseliJke zware neerslag, die niet goed door h e t model wordt opgemerkt, maar we1 voor een niet onbelangrijk deel van de afvoer zorg draagt, kan eveneens een rol spelen. Tenslotte kan sneeuwval en sneeuwsmelt nog van invloed zijn, omdat ze slechts op zeer gebrekkige wijze in het model zijn opgenomen (vuistregel: 1 cm vermindering van de sneeuwhoogte = 1 mm regen). A1 deze redenen hebben t o t gevolg d a t een goede voorspelling zeer bemoeilljkt wordt. Het is echter verre van eenvoudig om ze op een goede wljze bij de modellering t e betrekken. Figuur 6 . 1 -. - .. .. - 88031 1.19 Figuur 6 . 2 6. Het h o o ~ i a t e rvan maart 1988 Tijdens het onderzoek i s e r in maart 1988 ook een hoogwater opgetreden. Sneeuwval en overvloedige regen, vooral in de Ardennen, veroorzaakte een uiteindelijke topafvoer t e Borgharen van bijna 2000 m3/s (fig. 6.1). Uit het afvoerverloop van dit hoogwater valt t e zien dat deze ten opzichte van de in het vorige hoofdstuk behandelde hoogwaters behoorlijk afwijkt. De top van de golf wordt nu pas na een lange aarzelende stijging van ongeveer vijf dagen bereikt. Dlt is duidelijk in contrast met bijvoorbeeld het hoogwater van november 1984, waar zo'n zelfde afvoerstijging in krap twee dagen wordt verwerkt (fig. 5.20). (Voor een nadere behandeling van het hoogwater van maart 1988 wordt verwezen naar: Bakker (1988) en Berger.Treiture (1988).) Het is nu lnteressant om t e zien hoe het aangepaste Maasmodel op dit nieuwe hoogwater zal reageren. In verband met de beschikbare gegevens is gekozen To op 880311.19 v a s t t e stellen. Als eerste is e r een poging gedaan de topafvoer t e voorspellen (fig. 6.2). Hierbij i s in het model gebruik gemaakt van Kriging-interpolatie en het bijstellen van de verlieslijn met behulp van een terugkoppeling, zoals in hoofdstuk 5 is voorgesteld. Wanneer de helling licht wordt meegeteld bij het toegepaste iteratie-proces (gewicht = O ) , is het verschil bij de gemeten ~ z Tvmrspel ~. veel groter dan het verschil bil debieten tussen T v w P s P ~ ~ -en de berekende debieten. Daarom wordt er au'tomatisch gekozen voor het zwaar meetellen van deze helling bij het iteratie-proces (gewicht = 26). De uitkomst van de uiteindelijke voorspelling i s echter ongeacht h e t gekozen gewicht bijna gelijk en tevens veel t e laag, ondanks een verschuivlng van respectievelijk 14% en 15% tijdstap naar links. Een nog grotere verschulving naar links zou daarbij van welnig invloed zijn, daar zo ver terug in de tijd toch geen neerslaggegevens beschlkbaar zijn (bij gegeven To). Er zijn in het Maasmodel nog een drietal andere mogelukheden aanwezig om de voorspelling aan t e passen, die bij het onderzoek t o t nu toe onbenut zijn gelaten. De eerste van deze drie mogelijkheden is het bustellen van de basisafvoer t e Borgharen. Normaal gesproken wordt hier altijd de laagste van de voor Borgharen opgegeven debieten gekozen (in dit geval 588 m3/s). Wanneer voorafgaande aan deze laagste afvoer gedurende langere tijd geen neerslag is gevallen, kan deze afvoer inderdaad gelijk gesteld worden aan de basisafvoer. Meestal zal er echter we1 neerslag gevallen zijn, direct voorafgaand aan de laagste van de opgegeven afvoeren, waardoor bovenstaande veronderstelling aan betrouwbaarheid zal inboeten. Er is in het Maasmodel echter de mogelijkheid om een andere waarde voor de basisafvoer van Borgharen op t e geven. --ten ........berekend Figuur 6 . 3 --ten Figuur 6.4 ........berekend In verband met de langzame stijging van de afvoer bij d i t hoogwater ligt het namelijk voor de hand d a t de basisafvoer na verloop van tijd ook toegenomen is. Dit rechtvaardigt i n ieder geval het onderzoek naar het effect dat een verhoogde basisafvoer op de voorspelllng heeft. In figuur 6.3 zljn de resultaten t e zien van voorspellingen met verschillende basisafvoeren voor Borgharen (respectievelijk 588. 700. 800, 900. 1000, 1200 en 1500 m3/s, duidelijk t e herkennen aan de eerste tijdstap in fig. 6.3). Hieruit blljkt d a t een verhoogde basisafvoer inderdaad een veel betere voorspelling kan geven. De tweede parameter die bijgesteld kan worden is de basisafvoer van Chooz: Evenals de basisafvoer van Borgharen wordt hier normaal de laagste van de opgegeven debieten gekozen (in dit geval 400 m3/s). In flguur 6.4 zijn de resultaten t e zien van voorspellingen met verschillende basisafvoeren voor Chooz (respectievelijk 0. 100, 200, 300. 400. 500 en 600 m3/s) bij een basisafvoer t e Borgharen van 800 m3/s. Het effect van de bijstelling is nu echter precies omgekeerd ten opzichte van de vorige met de basisafvoer van Borgharen (een hogere basisafvoer geeft nu een lagere voorspelling). De reden hiervoor. kan gevonden worden in het feit dat het model met het verschii tussen de basisafvoeren van Borgharen en Chooz werkt. Een basisafvoer van 600 m3/s of meer blijkt ongewenst (figuur 6.4, fijne stippellijn). Als de baslsafvoer van Chooz t e groot wordt, wordt dit verschil namelijk erg klein of zelfs negatief. De verschuiving van de verlieslijn blijkt dan niet meer voldoende t e zijn om dit t e kunnen compenseren. Het beste resultaat wordt verkregen bij een lichte verlaglng van de basisafvoer t e Chooz ( t o t 300 m3/s), wat t o t een iets hogere voorspelde afvoer t e Borgharen leldt. Fysisch gezien is hier echter geen eenvoudige verklaring voor t e geven. Wegens de niet geheel duidelijke uitwerking van de basisafvoer t e Chooz i s daarom gekozen deze aanpassing in h e t vervolg niet toe t e passen. De derde parameter die bijgesteld kan worden is de voorspelde afvoer van Chooz OP T v o o r s p s l t l z h . Door de looptijd van Chooz t o t a a n Borgharen (in het model i s 18 uur aangenomen) is deze echter bij Borgharen pas van invloed op T v o o r s p e ~ + z , a . (fig. 6.5). Voor de belangrijke voorspelling op T v o o r s p a ~ t l z b . is deze bijstelling dus niet van belang, zodat ook van deze mogelijkheid kan worden afgezlen. Op deze manier blijft uiteindelijk alleen de aanpassing van de basisafvoer t e Borgharen o v e r als zinvol alternatief. Vervolgens zijn een aantal andere tijdstappen uit dit hoogwater van maart 1988 doorgerekend met verschillende basisafvoeren van Borgharen (fig. 6.6 t / m 6.9). Over het algemeen i s een gekozen waarde van 900 m3/s de beste keuze. In de meeste gevallen luistert h e t echter niet zo nauw welke waarden gekozen worden, zolang de verschuiving van de verlieslijn niet veel groter dan Z O ' ~ 10 tijdstappen wordt. Alleen bij fig. 6.9 gaat dit niet op. Hier i s de enige -perneten ......- .berekend Figuur 6 . 7 Figuur 6 . 6 .. ........berekend .- .- ---- ........ berekend --ten 8 8 0 3 1 1.19 Figuur 6 . 9 Figuur 6 . 8 --ten Figuur 6.10 ........berekerd ....-...berekerd goede keuze 700 m3/6 blj een verschuiving van bijna 13% tijdstap. Er is dan echter alweer duidelijk sprake van een daling van de afvoer welke ook door het model wordt geconstateerd, zodat een preciese voorspelling dan van minder belang is geworden. Er is tenslotte nog gekeken hoe het oude Maasmodel, zonder Kriging maar met de methode der 9 representatieve stations en zonder aanpassing van de verlieslijn, op dit hoogwater reageert. Hiertoe wordt ook met deze oude methode een poging gedaan de topafvoer t e voorspellen (fig. 6.10). In eerste instantie is ook hier de voorspelling veel t e laag, zodat dit in ieder geval niet te wijten was aan de Kriging-lnterpolatie. Het opvoeren van de basisafvoer t e Borgharen heeft vervolgens slechts een vertikale translatie van het afvoerverloop tot gevoig. Dit is het gevolg van'de afwezigheid van de mogelijkheid tot aanpassing van de verlieslijn. In het algemeen kan gesteld worden dat de nauwkeurigheid van de voorspelling met behulp van het aangepaste Maasmodel inderdaad beter is geworden. D i t is vooral ten gevolge van de mogelijkheld t o t aanpassing van de verlieslijn. Slechts bij fig. 6.7 blijven alle voorspellingen zeer onnauwkeurig, de eerste piek wordt totaal niet voorzien. Er kunnen hier vele mogelijke redenen voor worden gegeven, waarvoor echter naar paragraaf 5.4 wordt verwezen. Geconcludeerd kan echter worden dat men soms wat met de basisafvoer van Borgharen dient t e spelen. wannee; eenrnaal gevonden is d a t deze basisafvoer aanmerkelijk hoger is dan de laagste van de opgegeven reeks afvoeren, dient men hiermee ook bij de volgende tijdstappen rekening te houden. 7. Conclusies en aanbevelin~en Het doe1 van dit onderzoek was het verbeteren van het bestaande Maasmodel. Er zljn een tweetal aspecten uit de gehanteerde neerslag-afvoer modellering gekozen voor een nadere bestudering en daaruit voortvloeiend een mogelljke verbeterin'g. De bepaling van de gebiedsneerslag De oorspronkelIjke methode t e r bepaling van de gebiedsneerslagen gaat uit van een negental neerlagstations, die elk representatief geacht worden voor 6Bn of meerdere deelstroomgebieden. Het probleem bij deze methode is dat toevallige afwijkingen in de meetgegevens, of zelfs het geheel ontbreken van deze gegevens, een zeer grote invloed op de totale afvoervoorspelling t e Borgharen kunnen hebben. Naast deze oude methode zijn er daarom drle alternatieven onderzocht: - Thiessennet (een klassieke geometrische methode), - Driehoekennet (ook een geometrische methode), - Kriging-interpolatie (een statistische methode). De drie nieuwe methoden hebben alle gemeen dat van meerdere, ook buiten het stroomgebied van de Maas gelegen neerslagstations gebruik wordt gemaakt. Omdat de werkelljk opgetreden gebiedsneerslag onbekend is, kan de beste methode niet direct aangewezen worden. Er is echter we1 gebleken dat de oorspronkelljke methode met de negen representatieve stations een sterk wisselend succes heeft en ook het meest van de andere methoden afwljkt. De methode Thiessennet 1Ijkt nog het meeste op deze oude methode. Hierna volgen de methode Driehoekennet en tenslotte de methode Kriging, die de meest stabiele mdruk geeft. Deze laatste methode is daarom uitgekozen om in het aangepaste Maasmodel toegepast t e worden. Hlerbij speelde echter ook een rol dat waar de andere twee nleuwe methoden blj het middelen van de puntneerslagen slechts gebaseerd zljn op een wrlj willekeurige geometrische verdellng, Kriging tevens gebrulk maakt van historische neerslagdata. Bovendien is de werking van deze methode geheel automatisch (evenals de methode Thiessennet, maar in tegenstelllng tot de methode Driehoekennet). Het probleem van de ontbrekende meetwaarden kan hiermee ook 0pgel0St worden. Door toedoen van het sterk middelende karakter van de methode Kriging bij meer plaatselijke neerslag is echter besloten de oude methode met de representatieve stations in het aangepaste Maasmodel niet t e verwIjderen. 9' . .. .. .- . ~. -124- . . ,. .' -~-., , , . . De minimallsatle van het versehil tussen het berekende en het gemeten afvoewerloop door middel van een terugkoppeling met de verlieslijn. Wanneer bij de afvoer t e Borgharen een correlatie verondersteld wordt tussen tijdstippen die 12 uur (tljdstap grootte) van elkaar verwijderd zijn, dan zal door het verkleinen van het verschil tussen de gemeten en de berekende afvoeren een betere voorspelling mogelijk moeten zijn. Uit berekeningen met een aantal hlstorische hoogwaters is gebleken dat dit minlmalisatieproce~in het algemeen inderdaad een verbetering van de afvoervoorspelling laat zien. D i t wil echter niet zeggen dat e r nu altIjd goede voorspellingen worden gedaan. Ten eerste blijft een voorspelling van meer dan BBn tijdstap (12 uur) vooruit hoogstens een indicatie geven. Ten tweede is een afwijking van zo'n 100 m3/s bij een voorspelling van 12 uur vooruit niet ongewoon. Vooral bij sterk varierende Maasafvoeren kunnen e r grote afwijkingen met de werkelijkheid optreden. Indien men de afvoervoorspelllngen voor Borgharen verder wenst t e verbeteren. dient men vooral aandacht t e besteden aan de volgende punten: - - verkleining van de tijdstap ' sneeuwval en sneeuwsmelt de storende invloed van stuwen in het Belgische deel van de Maas neerslag, die na de laatst bekende waarnemingen gevallen is plaatselijke zware neerslag neerslag verwachtingen (voor voorspelling van meer dan 12 uur vooruit :. ., .. .. .. . Literatuur Ahmed, S. en Marsily, G. de (1987) Comparison of Geostatistical Methods. ,for Estimating Transmissivity Using Data on Transmissivity and Spec~ficCapacity. Water Resources Research, Vol. 23, NO. 9, p. 1717-1737. \ Bastin, G.,:Lorent, B. Duque C. en Gevers, M. (1984) 0 timal ~ s t i m a t i o nof the Average Areal Rainfall and Optimal Selection Rain Gauge Selections. Water Resources Research. Vol. 20, No. 4, p. 463-470. OF Bastin, G. en Gevers, M. (1985) Identification and Optimal Estimation of Random Fields from Scattered Point-wise Data. Automatica, Vol. 21, No. 2, p. 139-155. Berger. H.E.J. (1987) Beschrijving van het voorspellingsmodel Maas. Rijkswaterstaat, . Dienst Binnenwateren/RIZA, Lelystad. Berger, H.E.J. en Valk, H.W.J. van der (1987) Studiebezoek Maas in november 1987. Rijkswaterstaat, Dienst Binnenwateren/RIZA, Lelystad. Berger, H.E.J. en Treiture, R.H.M. (1988) Hoogwater op de Maas maart 1988. Verslag studiebezoek Rijkswaterstaat, Dienst Binnenwateren/RIZA. Lelystad. ~ u i s h a n d ,T.A. (1977) De variantie van de ebiedsneerslag a l s functie van puntneerslagen en hun onderlinge samenaang. Mededelingen Landbouwhogeschool Wageningen. 77-10. Wageningen., Bultot, F. en Dupriez, G.L. (1971) Etude H dromet6orolo ique des Preci itations sur Hydro ra Kiques Belges. Bassin du virorn. ~oninEiijRMeteorologisch lnstituut van Belgi6, Brussel. fes Bassins Bultot, F. en Dupriez, G.L. (1972) Etude H drom6t6orolo ique des PrQcipitations sur Hydro ra Kiques Belges, 511. Bassin de lPOurthe. Konin liJ Meteorologisch lnstituut van Belgle. Brussel. les Bassins 51. i R Bultot, F. en Du riez. G.L. (1976a) Bilans h &i ues e t donnees hydrologiques pour l a conceptibn de p,.jets myse en valeur des ressources en eau dans les baS~inS y ro ra hi ues belges. ~ o n i n E l i ~ aeteorologisch R Instituut van Belgi&. Ukkel-Brussel. 6. Bultot. F. en Dupriez. G.L. (1976b) Conceptual hydrological model for an average-sized catchment area. I. Concepts and relationships. Journal of Hydrology, Vol. 29, p. 251-272. Bultot, F. en Dupriez, G.L. ( 1 9 7 6 ~ ) Conceptual hydrological model for an avera e sized catchment' area. 11. Estimate of parameters, validit of mode7,applications. Journal of Hydrology, Vol. 29, p. 73-292. l Dam, J.C. van (1985) Hydrolo ie. Diktaat van h,et basiscollege f15N. T.H. ~ e f i t Afdeling , der Civiele Techniek, Vakgroep Gezondheidstechniek & Waterbeheersing, Groep Hydrologie. DBW/RIZA (1986) Berichtencentrum voor d e Binnenwateren. Rijkswaterstaat, Dienst Blnnenwateren/RIZA, Lelystad. ~elhomme.J.P. (1978) Kriging in -the ~ydrosciences. Advances in Water Resources, Vol. 1, No. 5, p. 251-266. Directie Limburg ( 1982) Hoogwater rivier de Maas, juli 1980. Rijkswaterstaat, Directie Limburg, Maastricht. Directie ~ i m b u r g(1985) De Maas is uit ... Rijkswaterstaat, Directie Limburg, Maastricht. Ettrick, T.M., Mawdlsey, J.A. en Metcalfe, A.V. (1987) The Influent of Antecedent Catchment Conditions on Seasonal Flood Risk. Water Resources Research. Vol. 23. No. 3, p 481-488. Europees Maasgenootscha La Meuse, fleuve dvEurope Europees Maasgenootschap, Maastricht. Gerretsen, J.H. (1984) Hoogwater op de Maas i n februari 1984. Rijkswaterstaat, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging, district Zuidoost, Maastricht. Heemink, A. en Schouten, B. (1984) Kriging, een stochastische aanpak voor het berekenen van isolijnen. R i j k s ~ a t e r s t a a t ~ D i e n sInformatieverwerking, t Rijswijk. Krafritsas, J.' en Bras, R.L. (1981) The Practice of Kri in M.I.T., Dept. of ~ i v Egngeneering, R.M. Parsons Laboratory, Cambridge. . Lebel. T. en Bastin. G. (1985) Variogram identification b the mean-squared method wlth a plication to ~ydrologicflelds. Journal of H y rology, Vol. 77, p. 31-56. a interpolation error Lebel, T. Bastin, G., Obled, C. en Creutin, J.D. (1987) On the Accuracy of Areal Rainfall Estimation: A Case Study. Water Resources Research, Vol. 23, No. 11, p. 2123-2134. Lang, H.. Jensen H. en Grebner. D. (1987) Short-range runoff forecastln for t h e River Rhine at Rheinfelden: experiences and present probfems. Hydrological Sciences Journal, Vol. 32, p. 385-397. Lodder. J.J.P. (1983a) Hoo waterafvoervoors elling Borgharen, een bijdrage uit ~eefstroomgebieden.Zoctoraal scriptie. T.H. Delft. Afdeling der Civiele Techniek, ~ a k g r o e pWaterbeheersing. Lodder, J.J.P. (1983b) Hoo waterafvoervoors elling Borgharen, een bijdrage uit ~eefstroomgebieden,Qervolg-rap ort T.H. Delft, Afdeling der Civiele techniek, Vakgroep Waterbeheersing. Made, J.W. van der (1972) Hydro rafie van het Maasbekken. HzO, $01. 5, No. 17, p. 356-362. Made, J.W. van der (1982) Kwantitatieve analyse van rivierafvoeren. Rijkswaterstaat, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging, 's-Gravenhage. Mann. M.A.M. (1987a) Hoogwater bericht eving voor de Maas - januari 1987. Blnnenwateren/RIZA, Lelystad. Rijkswaterstaat, fens st Mann. M.A.M. (1987b) ' ~ n e l p u n t e n~oogwaterberichtgevingMaas, 'anuari 1987. ~A. Rijkswaterstaat, Dienst ~ i n n e n w a t e r e n / ~ ~Lelystad. Monnich. C. en Boogaart. P. uit den (1982) Portret van de Maas. Terra, Zutphen. Salverda, A.P. (1985) Hoogwatervoorspelling op de Maas, onderzoek naar de bepaling van de effectieve neersla Rijkswaterstaat, ~ k n s Getijdewateren, t Is-Gravenhage. Troch, P. (1986) Studie van een mathematisch voorspellingsmodel voor wasdebieten van de Maas t e Luik, eerste deel. R.U. Gent, Fac. Landbouwwetenschappen, Labo voor Hydrologie. Vrees, L.P.M. de (1985) Handleiding afvoervoorspelling Bor haren met HP 9835. Rijkswaterstaat, Directi,e Waterhuistouding en Waterbeweging. Operationele afdeling, s-Gravenhage. Vries, M. de (1985) Rivieren Handleiding college f8N. T.H. ~ e l f t Afdeling , der Civiele Techniek, Vakgroep Waterbouwkunde. Warmerdam, P. (1979) , Handleiding bij h e t Veldpracticum Hydrologie, H.06. L.U. Wa eningen, vakgroepen Cultuurtechniek en Hydraullca Afvoerhy rolo ie T.U. Delft, ~ f 5 e l i n gder Civiele Techniek, Groep Hydrologie. % en
© Copyright 2024 ExpyDoc