Bijlage 1: Methodiek Kwantitatieve Vraagraming Bedrijventerreinen Drenthe Inleiding De provinciale behoeftecijfers voor bedrijventerreinen uit de in 2010 vastgestelde Omgevingsvisie blijken niet meer actueel. De gemiddelde geraamde vraag van ruim 50 hectare per jaar lijkt veel te hoog. De uitgifte in de laatste jaren ligt op een beduidend lager niveau (16,5 hectare). Met de Actualisatie van de Omgevingsvisie is het moment gekomen om de behoefteraming te actualiseren. Hiervoor heeft de provincie Drenthe Bureau Louter gevraagd dit onderzoek te verrichten. In deze bijlage staat de methodiek centraal die Bureau Louter heeft gehanteerd om de vraagraming te bepalen. Aanpak: BLM² Bureau Louter heeft voor de vraagraming gebruik van een innovatieve methode, die voortbouwt op de methodiek van de BedrijfsLocatieMonitor (BLM). Deze door het Planbureau voor de Leefomgeving ontwikkelde methode wordt landelijk gebruikt voor het maken van vraagprognoses voor bedrijventerreinen en levert vooral uitspraken op het niveau van provincies (zie kader voor nadere informatie). De BLM is door Bureau Louter zodanig aangepast, aangevuld en verfijnd, dat ook prognoses op gemeentelijk niveau kunnen worden opgesteld. Deze methodiek wordt hier aangeduid als de BedrijfsLocatieMonitor – Bureau Louter Methode (ofte wel: BLM²). BedrijfsLocatieMonitor (BLM) Een gangbare methode om tot een raming van de vraag naar bedrijventerreinen te komen is de BedrijfsLocatieMonitor (BLM) van het Planbureau voor de Leefomgeving. Daarin worden de volgende drie bronnen van vraag naar bedrijventerreinen onderscheiden: Ontwikkeling van het aantal banen. Het uitgangspunt vormt de nationale ontwikkeling van het aantal banen, met een onderscheid naar economische sectoren. Daarvoor worden de vier Lange Termijn scenario’s van het Centraal Planbureau gehanteerd (zie bijlage 1a). Door middel van een model wordt de nationale ontwikkeling van het aantal banen per sector vervolgens verdeeld over regio’s binnen Nederland. Ontwikkeling van de ‘locatietypevoorkeuren’: de ontwikkeling van het aandeel van de werkgelegenheid dat op een formeel bedrijventerrein is gevestigd. Het gaat dan onder andere om verplaatsing van bedrijven vanuit de woonbebouwing of het buitengebied naar een bedrijventerrein. Historisch gezien is er sprake geweest van een toename van het deel van de werkgelegenheid dat op een bedrijventerrein is gevestigd. Ontwikkeling van het ‘terreinquotiënt’ (het aantal vierkante meter netto bedrijventerrein per arbeidsplaats). Indien het ruimtebeslag per arbeidsplaats toeneemt, zal ook de vraag naar bedrijventerreinen toenemen, zelfs als er geen toename van het aantal banen of verplaatsing naar bedrijventerreinen plaatsvindt. In de BLM worden 26 economische sectoren onderscheiden. Daarvoor worden per sector het terreinquotiënt, de ontwikkeling in de tijd daarvan, de locatietypevoorkeuren (ofte wel: het aandeel van de werkgelegenheid dat op een bedrijventerrein is gevestigd) en de ontwikkeling van de locatietypevoorkeuren in de tijd bepaald. Daarbij wordt ook rekening gehouden met verschillen tussen regio’s. In totaal zijn er vijftien gebieden: de drie grootste stedelijke gebieden, de overige delen van Noord-Holland en Zuid-Holland en de overige tien provincies. De terreinquotiënten, de locatietypevoorkeuren en de ontwikkeling daarvan in de tijd (de ‘BLMparameters’) zijn alle per gebied afzonderlijk bepaald. Bij het berekenen van de vraag naar bedrijventerreinen wordt dus rekening gehouden met verschillen tussen economische sectoren en tussen regio’s. De belangrijkste innovaties in de BLM² ten opzichte van de ‘traditionele BLM’ zijn: Bureau Louter gebruikt voor de prognose van het aantal banen het in eigen beheer ontwikkelde AREA-model. Dat levert prognoses op het niveau van gemeenten, in plaats van prognoses op het niveau van regio’s. Voor de ontwikkeling van de locatietypevoorkeuren maakt Bureau Louter gebruik van gedetailleerde, gemeentelijke informatie uit het vestigingenregister van Drenthe, in plaats van gemiddelde, grofmazige kengetallen per provincie. Aan de hand van een koppeling van banen naar bedrijventerreinen maakt Bureau Louter gebruik van regiospecifieke informatie over terreinquotiënten in plaats van grofmazige kengetallen voor drie landsdelen. Daarnaast is er nog sprake van vervangingsvraag door middel van transformatie: een gebied krijgt een andere bestemming, waardoor gevestigde bedrijvigheid moet worden uitgeplaatst. Voor de vervangingsvraag als gevolg van transformatie van bedrijventerreinen wordt in de BLM uitgegaan van een vast jaarlijks percentage van de bestaande voorraad bedrijventerreinen aan onttrekkingen per jaar. In dit onderzoek is de vervangingsvraag bepaald door concreet te bepalen voor welke bedrijventerreinen sprake zal zijn van transformatie. Vervolgens kan, door te bepalen welke bedrijvigheid op dit moment op een te transformeren bedrijventerrein is gevestigd, worden berekend hoe groot de vervangingsvraag zal zijn. In Drenthe is daar overigens slechts in bescheiden mate sprake van, namelijk in Assen (het Stadsbedrijvenpark) en in Meppel. Voor Assen is bekend welk deel getransformeerd wordt. In eerder onderzoek, voor de Regio Groningen-Assen, is door Bureau Louter nauwkeurig vastgesteld tot hoeveel vervangingsvraag de transformatie in Assen zal leiden. Ook in het noorden van Meppel worden op dit moment plannen ontwikkeld voor de terreinen Steenwijkerstraatweg en Buitenhaven/Oude Vaart (het oudste bedrijventerrein van Meppel). Daar zal het echter waarschijnlijk slechts gedeeltelijk om transformatie naar woningbouw gaan. Op dit moment is er nog onvoldoende duidelijkheid om tot een gefundeerde berekening van de vervangingsvraag voor Meppel te komen. Versplinteren en opbouwen In de BLM² zijn dus in elk van de drie onderscheiden stappen verfijningen aangebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van lokale Drentse gegevens. De benadering is daardoor regiospecifiek en is veel minder dan in de ‘traditionele’ BLM-methodiek gedragen door grofmazige kengetallen. In feite gaat het om een ‘bottomup’ benadering. De methodiek geeft resultaten op een zeer nauwkeurig niveau. Hier geldt dat, door eerst te versplinteren en daarna weer op te bouwen naar schaalniveaus (regionaal en sectoraal) die wel robuust zijn, de mogelijkheid bestaat om de drijvende krachten achter de ontwikkeling van de ruimtevraag inzichtelijk te maken. Om welke sectoren gaat het? In welke gebieden? Groeit de werkgelegenheid? Of trekken veel bedrijven naar bedrijventerreinen? Neemt het ruimtebeslag toe? Door dit bloot te leggen, wordt ook duidelijk waar de belangrijkste beïnvloedingsmogelijkheden liggen. Dat geeft aanknopingspunten voor beleid. Bij methoden zoals extrapolatie van historische uitgiftecijfers en het binnen een regio verdelen van de totale uit de BLM voor een provincie resulterende ruimtevraag is sprake van een ‘black box’: er resulteert wel een getal (het aantal hectares), maar waaruit dat getal is opgebouwd is onduidelijk. Scenario’s voor de toekomst Regionale ontwikkelingen vinden plaats binnen kaders die mede (vaak zelfs voor een groot deel) worden bepaald door nationale en/of internationale ontwikkelingen. Een regio kan nog zo veel aandacht besteden aan een goed economisch beleid, wanneer de (inter)nationale economie in een recessie geraakt, is het bijna onmogelijk om daar tegenop te boksen. Uiteindelijk is voor het bedrijfsleven de marktontwikkeling bepalend. In dit onderzoek is daarom uitgegaan van een ‘bandbreedte’ van ontwikkelingen in de (inter)nationale economische en demografische omgeving. Gebruik is gemaakt van de vier Lange Termijn scenario’s van het Centraal Planbureau: een kruising naar de dimensies nationaal versus internationaal respectievelijk publiek versus privaat (zie bijlage 1a). De vier scenario’s kennen elk hun eigen demografische en economische ontwikkeling (ook onderscheiden naar economische sectoren) resulterend in verschillende vraagramingen naar bedrijventerreinen. Zo resulteert het laagste RC-groeiscenario (Regional Communities) in een jaarlijkse vraag naar bedrijventerreinen in Drenthe voor de periode 2012-2020, die zelfs duidelijk lager is dan in de zeer magere jaren 2009-2011. Dat lijkt onwaarschijnlijk. Het GE-scenario (Global Economy) levert een provinciale vraag naar bedrijventerreinen in 2012-2020 op die ongeveer gelijk is aan het gemiddelde in de periode 2001-2011. Gezien het feit dat de uitgifte per jaar een dalende trend vertoont, lijkt dit ook geen waarschijnlijk scenario. Het TM-scenario resulteert in een vraag per jaar die lager ligt dan het gemiddelde in de periode 2001-2011, het SE-scenario ligt nog wat lager. Uitgaande van economisch herstel in de komende jaren mag een ontwikkeling volgens het TM-scenario worden verwacht. Treedt het economisch herstel slechts met vertraging op (bijvoorbeeld pas vanaf 2015), dan moet de economie zich echter in de vijf jaar daarna wel erg krachtig herstellen om nog een totale vraag volgens het TM-scenario voor de periode 2012-2020 te realiseren. De provincie Drenthe acht daarom een ontwikkeling volgens het TM-scenario als een realistisch, mogelijk licht optimistisch, scenario en het SE-scenario als een voorzichtig scenario. Voor de crisis werd landelijk het GE-scenario (Global Economy) als uitgangspunt gehanteerd. Nu wordt landelijk vooral uitgegaan van het TM-scenario. Uitgangspunten Bij het opstellen van de prognoses voor bedrijventerreinen is onder andere het volgende van belang: Naast de nationale ontwikkeling van het aantal banen per sector (scenariospecifiek) vormt ook de gemeentelijke ontwikkeling van het aantal inwoners een input voor het AREA-model (waarmee de gemeentelijke ontwikkeling van de werkgelegenheid wordt berekend). De basis voor de bevolkingsontwikkeling wordt gevormd door prognoses van de Provincie Drenthe. De prognoses zijn, naast de provincie als geheel, ook voor deelgebieden daarbinnen bepaald. Drie deelgebieden zijn onderscheiden: o Noord-Drenthe (Aa en Hunze, Assen, Midden-Drenthe, Noordenveld en Tynaarlo) o Zuidwest-Drenthe (De Wolden, Hoogeveen, Meppel en Westerveld) o Zuidoost-Drenthe (Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen) De BLM² is zodanig opgezet dat een zeer gedetailleerde onderverdeling naar economische sectoren mogelijk is. Presentatie van de uitkomsten vindt in dit onderzoek plaats op het niveau van 18 sectoren. Voor gedetailleerde gebieden worden deze vervolgens veelal, uit het oogpunt van statistische betrouwbaarheid/robuustheid, samengevoegd tot zes brede economische sectoren. De ‘ruwe’, onbewerkte, gegevens waren kwalitatief niet voldoende voor het bepalen van een accurate vraag naar bedrijventerreinen. Daarom heeft Bureau louter uitvoerige controles en waar nodig correcties doorgevoerd en hebben aanvullingen plaatsgevonden. In bijlage 1b staat puntsgewijs aangegeven welke werkzaamheden nodig waren om de benodigde data ‘op orde’ te krijgen. Verschillen tussen BLM en BLM² samengevat De belangrijkste verschillen tussen de ‘standaard’ BedrijfsLocatieMonitor (BLM) en de in dit onderzoek toegepaste BedrijfsLocatieMonitor – Bureau Louter Methode (BLM²) staan, op hoofdlijnen, in tabel 1. Tabel 1 Verschillen tussen BLM en BLM² in hoofdlijnen Onderdeel BLM BLM² Prognose werkgelegenheid Eenvoudig model, voor regio’s, brede economische sectoren. Model gebaseerd op trendextrapolatie. Locatietypevoorkeuren Per regio, voor vijf brede sectoren. Mechanisch model voor toekomstige ontwikkeling. AREA-model van Bureau Louter, op gemeentelijk niveau, voor gedetailleerde sectoren. AREA is een verklarend model (verschillen in werkgelegenheidsontwikkeling gebaseerd op locatiefactoren). Voor zes gebieden binnen de regio, voor 18 economische sectoren. Regiospecifieke berekening voor toekomstige ontwikkeling. Terreinquotiënt Gemiddelde voor brede sectoren voor Noordoosten van Nederland als geheel. Bij check blijken de terreinquotiënten te hoog voor een deel van de dienstensectoren. Uitgegaan van een algemeen percentage van de voorraad bedrijventerreinen. Vervangingsvraag Bepaald voor specifieke sectoren en (soms) specifieke bedrijven binnen de regio. Onderscheid gemaakt in zes gebieden. Bij diensten een correctie doorgevoerd voor bedrijven die in kantoren zijn gevestigd (laag terreinquotiënt). Per te transformeren gebied specifiek berekend via de gevestigde bedrijvigheid. Overige opmerkingen ‘Energie’ is een sector waar in het Noorden momenteel veel van wordt verwacht. Door sommigen wordt ook gesteld dat dit een aanzienlijke vraag naar bedrijventerreinen met zich mee zal nemen. Om na te gaan of dat inderdaad zo is, zou specifiek onderzoek noodzakelijk zijn. Binnen het kader van dit onderzoek konden in ieder geval geen overtuigende bewijzen (in de vorm van rapporten of harde ruimteclaims) worden gevonden dat Energie binnen Drenthe voor substantieel extra vraag naar bedrijventerreinen zal zorgen. Daarmee staat echter nog steeds open dat het mogelijk wel zo is. Kortom, bij de prognoses is geen rekening gehouden met een extra ruimteclaim vanuit de sector Energie omdat harde bewijzen daarvoor vooralsnog niet waren te vinden. Er is aangenomen dat bestaande plannen voor de transformatie van bedrijventerreinen volledig in de periode 2012-2020 uitgevoerd zullen worden. Een inventarisatie onder gemeenten in de regio leert dat vooralsnog voor de periode 2021-2030 geen plannen voor transformatie van bedrijventerreinen naar woningbouw bestaan (wel na 2030 in de zuidoostelijke rand van het Stadsbedrijvenpark in Assen). Voor de periode 2021-2030 is daarom geen vervangingsvraag ingeboekt. Het is echter zeer wel denkbaar dat transformatie van bedrijventerreinen in die periode wel op zal treden. In dat geval zal de vraag naar bedrijventerreinen in die periode ook hoger zijn dan hier berekend, omdat sprake is van extra vervangingsvraag. Vervolg Op basis van dit onderzoek is voor heel Drenthe en de regio’s voor de periode 2012 tot en met 2020 de vraag naar bedrijventerreinen geraamd. Hieruit blijkt voor beide perioden een overaanbod aan bedrijventerreinen. Over de invulling in hectares, de regionale verdeling hiervan en de kwalitatieve invulling zal eind januari 2014 met gemeenten een bijeenkomst plaatsvinden. Dit vormt de basis voor nadere regionale afstemming over bedrijventerreinen die in de loop van 2014 gestalte moet krijgen.
© Copyright 2024 ExpyDoc