b74517 (8.53MB)

ministerie van verkeer en waterstaat
rijkswaterstaat
directie flevoland
flevobericht
nr. 321
de geschiedenis van het
zoutonderzoek in nederland
door k.p. groen
9331
ministerie van verkeer en waterstaat
rijkswaterstaat
directie flevoland
rijkswaterstaat bjb|iotheek
directie flevoland
flevobericht
rxKtbut-600
8200 AP Lolytted
nr. 321
de geschiedenis van het
zoutonderzoek in nederland
door k.p. groen
rapporten inzake de inrichting en ontwikkeling
van de ijsselmeerpolders en andere landaanwinningswerken
flevoberichten zijn bedoeld als communicatiemiddel t.b.v. degenen die betrokken zijn bij het
werkterrein van de directie flevoland; de conclusies kunnen van voorlopige aard zijn, omdat het
onderzoek nog niet kan zijn afgesloten.
1991
ISBN 90-369-1075-7
postbus 600
8200 AP lelystad
smedinghuis
zuiderwagenplein 2
tei. (03200)99111
telex 40115
telefax (03200) 34300
~T
I2.3I
W-\
Referaat
De geschiedenis van het zoutonderzoek in Nederland/ door K.P. Groen ; Ministerie van Verkeer en
Waterstaat, Rijkswaterstaat, Directie Flevoland. - Lelystad : RWS, FL, 1990 - 53p. : fig., tab. ; 30
cm. -(Flevobericht ; 321) Lit. opg. - ISBN 90-369-1075-7.
Dit rapport geeft een beschrijving en overzicht van het zoutonderzoek in Nederland. Hierbij komen
de gebieden in Nederland, waar na 1900 zoutonderzoek heeft plaatsgevonden uitvoerig aan de orde.
Per gebied wordt het gedrag van het zout in de bodem en de invloed van zout op de qroei van
planten beschreven. Daarnaast zijn de belangrijkste conclusies van het betreffende onderzoek vermeld. Het betreft hier zowel gebieden, die door bedijkingen aan de zee onttrokken werden, alsmede
gebieden, die na dijkdoorbraken en inundaties met zout water overspoeld werden. De gebieden
worden met elkaar vergeleken en de verschillen en overeenkomsten worden aangegeven.
Het rapport dient ter ondersteuning van onderzoek dat momenteel nog steeds plaatsvindt in bepaalde
gebieden van Zeeland en in de voormalige Lauwerszee. Daarnaast kan het rapport dienen om de
kennis en ervaring, die in het verleden is opgedaan, toegankelijk en daarmee bruikbaar te maken
voor problemen, die zich in de toekomst voordoen in vergelijkbare gebieden.
Abstract
The history of the research on desalinisation in the Dutch Lowlands.
by K.P. Groen
Throughout history Dutch Lowlands have been reclaimed from the sea. Some of these areas have
been flooded again. This report gives an overview of the results of the research on these saline soils.
For each area the process of desalinisation, deterioration of the soil structure and the plant tolerance
to salinity are discussed. The process of desalinisation in these areas are being compared and plant
tolerance to salinity indicated.
The aim of this report is to emerge the knowledge and experience of the past and thereby make it
useful for the problems of today and the problems that might occur in the (nearby) future.
Inhoud
Biz.
1.
SAMENVATTING/SUMMARY
7
2.
INLEIDING
15
3.
3.1.
3.2.
3.3.
DE OVERSTROMINGSRAMPEN VOOR 1920
Het zoutonderzoek voor 1906
De overstroming van 12 maart 1906
De overstromingen van 13-14 januari 1916
17
17
18
19
4.
4.1.
4.2.
4.3.
4.4.
4.5.
DE ZUIDERZEEWERKEN
De proefpolder Andijk
Het droogvallen van de Wieringermeer
Het IJsselmeer
De Friese Usselmeerkust
Het droogvallen van de Noordoostpolder
23
23
24
25
26
27
5.
5.1.
5.2.
INUNDATIES ALS GEVOLG VAN DE TWEEDE WERELDOORLOG
De inundaties in 1939 en 1940
De inundaties van 1944 en 1945
31
31
32
6.
6.1.
6.2.
INPOLDERINGEN DIRECT NA DE TWEEDE WERELDOORLOG
De Quarlespolder
De Braakman
37
37
39
7.
7.1.
7.2.
BEDIJKINGEN IN HET WADDENGEBIED
De zomerpolder "Het Noorderleeg"
Lauwerszee
41
41
43
8.
8.1.
8.2.
8.3.
8.4.
8.5.
8.6.
DE DELTAWERKEN
De overstromingsramp van 1953
Dijkwater
Het Veerse Meer
De Grevelingen
Het Markiezaat van Bergen op Zoom
Het Krammer-Volkerak en het Zoommeer
47
47
51
52
53
55
56
9.
9.1.
9.2.
9.3.
9.4.
9.5.
9.6.
DE VERSCHILLEN EN OVEREENKOMSTEN TUSSEN DE ZOUTE GEBIEDEN
Inleiding
De buitendijkse gronden
Bedijkte gebieden voorzien van een afvoersysteem
Bedijkte gebieden zonder afvoersysteem
De inundatiegebieden
De zoute kwelgebieden
59
59
59
60
60
61
62
LITERATUURLIJST
63
BIJLAGE 1. DE BETEKENIS VAN A, B, C EN Z-CIJFERS.
69
BIJLAGE 2. DE BETEKENIS VAN U EN M-CIJFERS.
70
1. Samenvatting
De Nederlandse geschiedenis kent vele overstromingsrampen. De oudste geschriften, waarin melding
gemaakt wordt van de gevolgen, die een overstroming van het land met zout water gehad heeft op
de bodem en de groei van het gewas, stammen uit de dertiende eeuw. In deze kroniek wordt bericht
dat na de overstromingen van 1224 en 1249 de grond gedurende enkele jaren ongeschikt was voor
de teelt van akkerbouwgewassen. Soortgelijke berichten volgen na de overstromingen in 1552 en
1775. Ook in de negentiende eeuw doen zich in Zeeland, Groningen en het Zuiderzeegebied verschilit-Mide uvt-jiatiorningen voor. Na de overstromingen spitste men zich voornamelijk top op dp vraag
welke gewassen op de zoute gronden verbouwd dienden te worden en hoe men de grond diende
te bewerken om structuurbederf en verslemping te voorkomen.
Wanneer in 1906 Zeeland opnieuw getroffen wordt door overstromingen, wordt voor het eerst geexperimenteerd met kalkzouten ter verbetering van de bodemstructuur. Hier wordt tevens het eerste
zoutonderzoek uitgevoerd. Het zoutonderzoek in Nederland heeft over het algemeen plaatsgevonden
naar aanleiding van overstroming, inundaties, inpolderingen en bedijkingen. In chronologische volgorde vond in de loop van de twintigste eeuw het volgende onderzoek plaats:
- In 1916 braken de dijken van de Waterlanden en de Anna Paulownapolder en kwamen de polders
onder water te staan. De veenweidegebieden van de Waterlanden bleken over het algemeen door
het hoge watergehalte weinig gevoelig voor het zoute water. Het tuinbouwgebied had echter wel
zwaar geleden. Op de zavel- en kleigronden van de Anna Paulownapolder heeft een uitvoerig
onderzoek plaatsgevonden naar structuurbederf en verslemping. Deze ontstaat doordat tijdens
de overstroming aan de kleideeltjes gebonden calciumionen worden vervangen door natrium en
magnesium uit het zeewater. De snelheid van het herstel - waarbij het omgekeerde plaats vindt is afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid calcium. Indien het zout uitgespoeld wordt zonder
dat aan de kleideeltjes geadsorbeerde natrium- en magnesiumionen tijdig vervangen worden door
calciumionen, wordt de structuur van de grond zeer nadelig beinvloed. Zonder maatregelen kunnen
moeilijkheden vele jaren duren.
- In 1918 werd de wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee aangenomen. De eerstkomende
jaren zou het zoutonderzoek zich voornamelijk concentreren in de Zuiderzeepolders. In 1927 viel
de proefpolder Andijk droog. Hier werd onderzoek naar alle mogelijke landbouwkundige aspecten
van inpoldering verricht. De problematiek van het zout in de eerste Zuiderzeepolders verschilde
sterk met die in de overstroomde gebieden. De concentratie was tot op grote diepte gelijk aan
die van het zeewater. Bovendien bestonden de bodems van de Zuiderzeepolders uit ongerijpte
klei. Structuurbederf van de bodem door het zout heeft zich in de Zuiderzeepolders niet voorgedaan.
De belangrijkste reden was de aanwezigheid van pyriet.
In 1930 viel de Wieringermeer droog. Uit onderzoek in dit gebied bleek dat de snelheid van de
ontzilting in dit gebied afhing van de aanleg van de detailontwatering en intensiteit van de regenval
gedurende de winter, het voorkomen van kwel en de doorlatendheid van de grond. Negen jaar na
de voltooiing van de Afsluitdijk viel de Noordoostpolder droog. Door diffusie van zout naar het
bovenstaande zoete water in deze negen jaar was hier de bodem tot een meter diepte ontzilt.
Toch heeft men, voornamelijk in het noordwesten van de Noordoostpolder veel last gehad van
zoutschade, omdat door een zwakke kwel en het ontbreken van een detailontwatering de bovengrond verziltte. Tijdens de ontginning van Oost-Flevoland in 1957 en Zuid-Flevoland in 1968 hebben
zich deze problemen niet meer voorgedaan. Er heeft hier dan ook nauwelijks zoutonderzoek plaatsgevonden.
- Vlak voor, na en tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben als gevolg van oorlogshandelingen
verschillende inundaties met zout water plaatsgevonden. Hierbij werden totaal ongeveer 100.000
ha landbouwgrond onder zout water gezet. Na de oorlog is in deze gebieden uitgebreid zoutonderzoek verricht. Er bleek dat de ontzilting sterk gekoppeld was aan de waterpassage door de bodem.
Hierbij is de detailontwatering en drainage van groot belang. Capillaire opstijging en kwel bleken
de ontzilting sterk te belemmeren. Door structuurbederf en verslemping van de bodem trad vaak
oppervlakkige afvoer op. De zoute gronden kenden over het algemeen een verminderde groei en
productie van landbouwgewassen. Dit werd veroorzaakt door watertekort in de plant door een
verhoogde osmotische druk, zoutophoping in de plant en een ongunstige kationen-verhouding en
het reeds genoemde structuurbederf. Hier werd voor het eerst op grote schaal gebruik gemaakt
van gips als middel tot verbetering van de kationen-bezetting en daarmede van de bodemstructuur.
Direct na de Tweede Wereldoorlog was er hernieuwde belangstelling voor landaanwinningswerken.
In 1949 werd de Quarlespolder drooggelegd. Op de meeste plaatsen in deze polder was het zout
na drie jaar uit de bodem verdwenen. Op enkele plaatsen vond ontzilting pas plaats na aanleg
van de detailontwatering. Door oxidatie van het in de bodem aanwezige sulfide en de aanwezigheid
van koolzure kalk vond een snelle omzetting van een natrium- naar een calciumklei plaats. Dit
voorkwam structuurbederf. In 1952 werd de Braakman afgesloten van de Westerschelde. De
meeste gebieden in de Braakman waren na een jaar al ontzilt. Dit gold echter niet voor de gronden
langs de kreek, waar door zoute kwel nog steeds sprake is van hoge zoutconcentraties in de
bodem. Een uitgebreid zoutonderzoek heeft in deze gebieden niet plaatsgevonden, omdat na de
overstromingsramp van 1953 alle aandacht gericht was op de veel grotere getroffen gebieden.
Op het Groningse en Friese Wad vinden al eeuwenlang inpolderingen plaats. Over het verloop van
de ontzilting in deze polders is behalve voor de kwelders en zomerpolder "Het Noorderleeg" en
het Lauwerszeegebied weinig bekend. Het zoutgehalte in de bodem van de kwelders en zomerpolder "Het Noorderleeg" bleek afhankelijk van de overstromingsfrequenties, het tijdstip van de inundatie, de hoeveelheid effectieve neerslag en de diepte van de grondwaterstand. Over het algemeen
liepen de zoutcijfers in de winter terug tot de helft van hun oorspronkelijke waarde. In het Lauwerszeegebied is de ontzilting op de gronden, die van detailontwatering waren voorzien (landbouwgebieden, militaire oefenterreinen), tamelijk vlot verlopen. Op de slikken en platen in het gebied bleek
de ontzilting echter een zeer traag proces. De snelheid van de ontzilting in deze gebieden is
afhankelijk van de diepte van de grondwaterstand, de doorlatendheid van de bodem, de opwaartse
beweging van het water, de gradient van de grondwaterstand, het waterbergend vermogen van
de grond, de vegetatie en het microrelief. Ook hier werd structuurbederf in de ondergrond geconstateerd.
Op 1 februari 1953 braken op verschillende plaatsen in Nederland de dijken, waardoor 135.000
ha, 6% van het Nederlandse landbouwareaal, overspoeld werd met zout water. Op de meeste
van deze gronden trad zoutschade, gevolgd door structuurproblemen en verslemping op. Vooral
gronden met een laag kalkgehalte en een hoog lutumgehalte bleken daarvoor gevoelig. Om het
structuurbederf te herstellen is gedurende twee jaar ongeveer een half miljoen ton gips gedistribueerd. De tuinbouwgewassen en de fruitbomen hadden zwaar geleden onder het zoute water.
De grootte van de schade aan landbouwgronden werd sterker bepaald door de zoutconcentraties
van het inundatiewater dan door de duur van de inundatie.
Na de overstromingsramp van 1953 werd in 1958 de Deltawet aangenomen. Door de werken, die
voortvloeiden uit deze wet werden verschillende gebieden in Zeeland afgesloten van de getijdenbeweging van de zee. Het Dijkwater werd in 1954 afgesloten van het Grevelingenbekken. Het gebied
is een voormalige kreek met een oppervlakte van 85 ha. Door zoute kwel vanuit het Grevelingenbekken komen in het gebied nog steeds hoge zoutconcentraties voor.
In 1961 ontstond na de sluiting van de Veerse dam, het Veerse meer. Door het verdwijnen van de
getijdenbeweging kwamen veel zandplaten droog te liggen. Het water in het meer is zout gebleven.
Onder de zandplaten heeft zich een zoetwaterlens ontwikkeld, die op het Aardbeieneiland na 20
jaar een dikte van 6 meter had.
Na het gereedkomen van de Brouwersdam in 1971 werd het Grevelingenbekken permanent afgesloten van de zee. Het Grevelingenmeer is zout gebleven. De snelheid van de ontzilting van de
schorren, slikken en platen is afhankelijk van hun hoogteligging, de doorlatendheid van de ondergrond en de afstand tot het water. Onder de eilanden in het meer heeft zich een zoetwaterlens
gevormd. De slikken dicht bij het water zijn nog steeds zout. Bij sterke zuidwesten wind worden
de Slikken van Flakkee overspoeld door het zoute water uit het meer. Hierdoor zal het zout in
deze gebieden permanent aanwezig blijven.
Het Markiezaat van Bergen op Zoom werd in 1983 afgesloten van de Oosterschelde. De schorren
in dit gebied waren na twee jaar ontzilt. Op de slikken vindt echter een trage ontzilting plaats, Dit
wordt veroorzaakt door ondoorlatende lagen in de ondergrond, hoge grondwaterstanden en een
lage ligging t.o.v. het meerpeil.
Het Krammer-Volkerak en het Zoommeer werden in 1987 afgesloten van de Oosterschelde. Het
water in beide gebieden is na afsluiting zoet geworden. Na de afsluiting zijn de schorren in het
gebied snel gaan ontzilten. Op de laagliggende slikken is de ontzilting nog maar 7ppr gprinn DP
ontzilting hangt hier sterk samen met de hoge grondwaterstanden, waardoor tijdens de winterperiode oppervlakkige afstroming optreed. Het ontziltingsonderzoek is hier nog in voile gang. Het
vindt plaats in raaien, waar zowel biotisch (vegetatie) als abiotisch onderzoek (bodem, grondwaterstanden, zoutmetingen) verricht wordt.
De factoren, die een rol spelen bij de ontzilting zijn per gebied verschillend. Toch vertonen sommige
gebieden sterke overeenkomsten qua bodemkundige, (geo)hydrologische en /of biotische omstandigheden. De bovengenoemde, voormalige en bestaande zoute gebieden kunnen onderverdeeld worden
in een aantal categorieen:
- Buitendijkse gronden. De buitendijkse gronden worden, afhankelijk van hun hoogteligging, in meer
of mindere mate overspoeld door het zeewater. De zoutconcentraties in de bodem zijn afhankelijk
van de overstromingsfrequentie en het tijdstip van de inundatie. Over het algemeen zullen de
buitendijkse gronden in de winter ontzilten en in de zomer verzilten.
- Ingepolderde mariene gebieden, die voorzien zijn van een afvoersysteem. Hierbij kan onderscheid
gemaakt worden tussen een natuurlijk (kreken, geulen) en een kunstmatig afvoersysteem (drains,
sloten, greppels). De gebieden hebben over het algemeen een stabiele en vrij diepe grondwaterstand en zullen snel ontzilten.
- Ingepolderde mariene gebieden, waar geen afvoersysteem aanwezig is. Het betreft hier slikken
en platen, waar na bedijking geen detailontwatering is aangelegd. Door de afwezigheid van een
afvoersysteem, de geringe bergingscapaciteit en ondoorlatendheid van deze gronden zijn de grondwaterstanden van deze gronden gedurende de winter hoog en treedt oppervlakkige afstroming
op. De ontzilting in deze gebieden gaat dan ook traag. Behalve de oppervlakkige afstroming hebben
de samenstelling van de bodem, het macro- en micro-relief en de flora en fauna invloed op de
snelheid van ontzilting. In de regel treedt geen structuurbederf op. De bodem bevat meestal
voldoende sulfiden (pyriet) en koolzure kalk voor de natuurlijke vorming van gips.
- Bedijkte, reeds ontzilte gebieden, die opnieuw zijn geinundeerd met zout water. Als gevolg van
dijkdoorbraken en inundaties werden in Nederland reeds ontzilte gronden opnieuw overspoeld
met zout water. De gebieden waren voorzien van detailontwatering en de bouwvoor was over het
algemeen na 2 a 3 jaar volledig ontzilt. Toch onderscheiden deze gebieden zich duidelijk van
recent ingepolderde, van detailontwatering voorziene, mariene gebieden. In tegenstelling tot deze
gebieden is structuurbederf een verschijnsel dat in inundatiegebieden regelmatig voorkomt en dat
sinds 1940 wordt bestreden met de toediening van gips.
- Zoute kwelgebieden. Het betreft hier relatief kleine gebieden waar door kwel een constante toevoer
van zout water plaatsvindt. De kwelsterkte is afhankelijk van de doorlatendheid van de ondergrond.
de afstand tot het zoute water en de drukhoogteverschillen. In deze gebieden heerst een vrij
constante situatie met scherpe zoutgrenzen, waarbij bodemprofiel en macrorelief bepalend zijn.
Deze grenzen zijn terUg te vinden in de vegetatie.
10
Summary
Throughout history Dutch Lowlands have regularly been flooded by seawater. The first chronicle
which mentions the consequences of inundation with salt water on the growth of crops, dates from
the thirteenth century. It records that the floods of 1221 and 1249 were followed by years of failing
crops. Similar reports were booked after inundations in 1552 and 1775. In the nineteenth century,
inundation took place all along the Dutch coastline, especially in the central part of the Netherlands
along the former coastal areas of the Zuyderzee. About the consequences of the floods of the second
half of the 19th centuny an extensive list of Dutch publications originates Thp rlor-uments discuss
the plant tolerance to salinity and the prevention of deterioration of the soil structure.
The first research on desalinisation and deterioration of the soil structure took place after floods in
the south-western part (1906: Zeeland) and the western part (1916: Anna Paulownapolder) of the
Netherlands. Immediately after these floods, the percentages of the adsorbed cations within the soil
moisture were in equilibrium with the seawater. Slowly the relative portion of Na* and Mg 2 * in the
soil moisture decreased. Hence, the equilibrium between the mutual portions of the adsorbed cations
was disturbed and it took a rather long lapse of time to restore the equilibrium, especially for Mg 2 *.
The final percentages of the cations were Na*=1%, K*=4%, Mg 2 +<10% and Ca 2 + > 85%.
If the salt concentration of the soil moisture is decreasing and the percentage of exchangeable Nanis not in equilibrium with this concentration, the soil structure becomes very sensitive to disturbance
by mechanical action. The soil slaked, was puddled by tillage operations and smeared easily. Most
deposited marine sediments are rich on calcium carbonate, so enough Ca 2 * should be present to
replace the diffusing Na*, K*, and Mg 2 *-ions. However, the solubility of calcium carbonate is rather
low, so in some soils the Ca 2 *-ions do not come readily available. In order to accelerate the recovery,
small amounts of gypsum were applied.
In 1918, directly after the First World War, the Zuyderzee Act passed by Parliament. The Act covered
the damming and partial reclamation of the Zuyderzee. The three major objectives of this project
were greater safety, better water economy and expansion of the area agricultural land.
The Andijk experimental polder (40 ha, 1927) and the Wieringermeerpolder (20,000 ha, 1930) were
reclaimed before the completion of the Barrier Dam (de Afsluitdijk). As both polders were reclaimed
from the salt water, an intensive research on desalinisation was carried out.
The Barrier Dam, separating the Zuyderzee from the North Sea, was completed in 1932. The water
of the newly formed Lake IJssel became fresh by 1937. The partly brackish and partly salt sediments
of the bottom of the Lake IJssel desalinized by diffusion of salt water from the soil moisture to the
fresh water above. Desalinization by diffusion of salt proceeds very slowly. It took about 10 years
to desalinate the bottom of the lake to an depth of approximately 1 meter.
Due to diffusion the upper layers of the soil of the North East Polder (48.000 ha, 1940) had already
been desalinated, though some parts of the polder suffered from salinisation caused by upward
seepage. In Eastern Flevoland (54,000 ha, 1957) and Soutern Flevoland (43,000 ha, 1968), the last
polders to be reclaimed in the Zuyderzee project, no salt problems occurred.
Results of the research on desalinisation of the polders in the Zuyderzee project showed that
percolation of fresh water through the soil is the most important and fastest way to desalinate a soil.
Application of rain water gives satisfying results only if precipitation exceeds the evaporation by
remarkable quantities, thus takes place in wintertime and only if the precipitation surplus can percolate
through the soil. The latter depends almost completely on the depth of the groundwater table and
permeability of the soil for water. Implementation of subsurface drainage, trenches and ditches, a
high precipitation surplus during the winter season and soil ripening increased the rate of desalinisation. Deterioration of the soil structure never occurred in the Zuyderzee Polders. The main reason
was the presence of pyrites in the soil, which mobilized calcium.
During the Second World War about 100,000 ha of arable land in the South West of the Netherlands
were inundated with salt or brackish water. After the war the inundations were followed by a study
of flooded soils, regarding their salinity, the changes in their exchangeable cations, the deterioration
of the soil structure, their agricultural behaviour and the effects of gypsum. Capillary rise, and upward
seepage had an negative impact on the rate of desalinisation. Deterioration of the soil structure
caused surface runoff and interflow, which also decelerated the rate of desalinisation. By studying
the chemical reactions of several crops in a few stages of growth, it was tried to determine the
sensitivity of these plants for salt. The sensitivity of plants for salt is dependent on the way the plants
11
react on salt accumulation, high osmotic pressure and unfavourable cation conditions.
In 1949 the Quarles Polder (970 ha) and in 1952 the Braakman (1200 ha) in the South West of the
Netherlands were cut off from the sea. The soils of the polder were highly permeable and desalinisation
took place very rapidly. Deterioration of the soil structure never occurred, due to presence of sulphide.
Inside the Braakman one of the main creeks remained salt, due to salt seepage water from the Oosterschelde.
In the Northern part of the Netherlands reclamation of land has been going on for centuries. Except
for the Lauwerszee Area and the Summer Polder Noorderleeg, little is known about the desalinisation
of these polders. The salinity level of the Summer Polder Noorderleeg and the dry shoals is dependant
on the frequency of inundations, the time of inundation, the amount of effective precipitation and
the depth of the groundwater table. The dry shoals are situated between the sea and the Summer Polder.
In the Lauwerszee Area variations in hydrological conditions determine largely the desalinisation rate.
The poor drainage conditions in the non-drained nature conservancy areas resulted in a very low
desalinisation rate. Only in places lying relatively high and with coarse sand or with field ditches of
the former land accretion works, the desalinisation proceeded rapidly and deeply. If the groundwater
table remains below the surface, desalinisation is very rapid in sandy soils. This can be implemented
by a sub-surface drainage system. Small elevations in the field may have great impact on the
desalinisation rate, because under these elevations small fresh water lenses can be formed.
During the storm surge of February 1st 1953 dikes bursted on several locations. In the South Western
part of the Netherlands about 135,000 ha, 6% of the Dutch arable land was inundated with salt and
brackish water. Most of the areas involved were drained within an period varying between an few
days and two months. After draining most of the land involved, suffered from deterioration of the
soil structure, especially those areas with an high clay content and an low calcium content. In order
to restore the structure of the soil, about 500,000 tons of gypsum were distributed. The green house
crops and the fruit trees were badly damaged by the salt. The extend of the damage depended
strongly on the concentration of the salt and the duration of the inundation.
After the floods of 1953 the Dutch Government created the Delta scheme, which passed by Parliament
in 1958. The Delta scheme implemented the close-off of several areas in the South Western part of
the Netherlands, like the Veerse Meer (1961, 2,000 ha), the Grevelingen (1971, 11,000 ha), the
Markiezaat (1983, 1,800 ha) and the Krammer-Volkerak/Zoommeer (1987. 6,500 ha). All these areas
have in common that they bear the marks of a former estuary and were dammed off from the tidal
movement of the sea. Due to a newly fixed target water level, sandflats and mudlands emerged from
the sea. Deep gullies are situated along the sandflats and mudlands.
The type of soil is dependent on the position of the plot. From the seaside to the gully, the sand
becomes finer and the percentage loam increases. On plots with low flowrates more clay was
deposited. High clay contents in general cause a bad conductivity, a high rate of nutrition, a high
salt content and a high water content. Most of the sandflats are situated in the lakes as islands. In
the Grevelingen, where the water of the lake remained salt, fresh water layers are formed on the
islands. Most of the mudlands are situated along the dikes of the former coastline. Nature conservancy
and recreation are the main types of land use in these areas.
Research of the movement of salt in the subsoil has been carried out by analysis of soil and water
samples and by measurements of the electric conductivity. The results show that percolation of rain
induced a fresh water layer in the soil, which grows deeper every year.
In soils with bad hydraulic conductivity the desalinisation gets on very slowly. As most of the mudlands
and sandflats have been appointed as nature conservation areas, no subsurface drainage system
or ditches have been implemented. Due to the lack of percolation of rain, the poor drainage conditions
in the non-drained, flat and relatively low mudlands resulted in an very low desalinisation rate. The
low mudlands have very high groundwater tables during the winter season. The relatively higher
mudlands are drained by a system of creeks and desalinisation took place in a rather short time.
The former and present saline soils in the Netherlands can be subdivided into an few categories
with comparative resemblance concerning (geo)-hydrology, pedology and desalinisation;
1?
soils, deposited in a marine or brackish environment, not yet embanked. Inundation of not embanked
soils depends on the altitude in comparison with the high tide and the time of year these soils are
inundated. Generally no embanked soils desalinate in winter time and are again salinated in summer
time;
soils deposited in a marine or brackish environment, embanked and not provided with drainage
systems. Most of these soil are situated in nature conservancy areas (sandflat and mudlands).
Due to a high groundwater table during the winter, surface runoff occur-? The high groundwater
table is initiated by an absence of a drainage system, a small storage capacity and a low permeability
of the subsoil;
soils, deposited in a marine or brackish environment, embanked and provided with drainage
systems. These soils can be subdivided into soil with a natural drainage system (creeks, gullies)
and man-made drainage systems (ditches, trenches, drain pipes). The soils have a rather constant
groundwater table and if precipitation is sufficient, desalinisation can take place quickly;
embanked already desalinated soils, provided with drainage systems, again salinated by inundation
with saline or brackish water. As a result of inundations (e.g. after dike burst) embanked, desalinated
soils were again salinated. The soils desalinise rather quickly again. However, deterioration of the
soil structure is very common and it takes a rather long time to restore the natural equilibrium of
the cations;
embanked saline soils, which stay saline due to salt seepage water. These are relative small areas.
The seepage depends on the permeability of the sub-soil, the distance between the seepage area
and the sea and the pressure head. Large variations in salinity level of the soil moisture do not
occur and the boundaries between a high and low salinity level are quite sharp. Generally the
vegetation reacts strongly to the differences in salinity level and thus the boundaries can be seen
in the field.
13
14
2. Inleiding
Zolang de kuststreken van Nederland bewoond worden, hebben haar bewoners te maken gehad
met door zout water overspoelde of aan de zee onttrokken (landbouw)gronden. Veel van de ervaringen, die men heeft opgedaan met verzilte gronden, zijn al in een zeer vroeg stadium op schrift
gesteld. Vrijwel alle onderzoek naar het gedrag van zout in de bodem en de invloed van zout op de
groei van planten vond plaats naar aanleiding van overstromingsrampen, inundaties en inpolderingen.
Grootschalig zoutonderzoek is in Nederland pas na 1900 op gang gekomen. Het overgrote deel van
deze onderzoeken heeft plaats gevonden in het kader van de Zuiderzee- en Deltawerken, de afsluiting
van de Lauwerszee, de inundaties als gevolg van de Tweede Wereldoorlog en de watersnoodramp
van 1953.
In 1987 is het Krammer-Volkerak door de Philipsdam afgesloten van de Oosterschelde. Daarmee
kwam een einde aan de inpolderingen, die hebben plaatsgevonden in het kader van de Deltawet.
Met de voltooiing van de Deltawet zijn de kansen op dijkdoorbraken en overstromingen zeer gering
geworden. Tevens is het Krammer-Volkerak hoogstwaarschijnlijk voorlopig de laatste inpoldering in
Nederland, waarbij zoute gronden aan de zee onttrokken werden.
Dit vormde de aanleiding een overzicht te maken van de geschiedenis van het zoutonderzoek in
Nederland. Enerzijds kunnen de ervaringen van het verleden bijdragen aan voorspellen van het
gedrag van het zout in de platen en slikken van het Krammer-Volkerak en wellicht bij inpolderingen
in het buitenland. Anderzijds geeft dit rapport een historisch overzicht van het zoutonderzoek, waarbij
de Directie Flevoland en haar voorgangers zo nauw betrokken waren en zijn. Tevens komen de
verschillen en overeenkomsten tussen de voormalige en bestaande zoute gebieden in Nederland
aan de orde.
15
16
3. De overstromingsrampen voor 1920
De Nederlandse geschiedenis kent vele overstromingen. Deze waren het gevolg van stormvloeden,
oorlogshandelingen of dijkvallen. Sommige hadden zo'n omvang dat van een ramp gesproken kon
worden. Vele overstromingen, vooral die van voor 1500, hebben de geschiedenisboeken niet gehaald.
Wanneer de overstromingen wel geregistreerd zijn, is over de schade die door het zoute water werd
toegebracht over het algemeen weinig vastgelegd.
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de stormvloedrampen cn het oppervlak
van de overstroomde gebieden in de periode 1877 t/m 1953 (Verslag over de stormvloed van 1953,
1961). Tot de aanleg van de afsluitdijk behoorden de provincies rond de Zuiderzee tot de zwaarst
getroffen gebieden. Opvallend is in deze periode de geringe schade aan Zeeland voor de watersnoodramp van 1953. Daarvoor heeft Zeeland wel vele grote en kleine overstromingen gekend.
Binnen het zoutonderzoek valt een onderscheid te maken tussen de periode voor 1906, waarin
slechts de problematiek beschreven werd en enige oplossingen gegeven werden en de periode na
1906, waarin een veel gestructureerder onderzoek naar het gedrag van zout in de grond plaatsvond.
In dit hoofdstuk zal kort worden ingegaan op de periode voor 1906 en uitgebreider aandacht worden
besteed aan de overstromingsrampen van 1906 en 1916.
Tabel 1. Overzicht van de stormvloedrampen van 1877 t/m 1953.
Geinundeerde oppervlakte in ha
Stormvloeden
1877
Groningen
Friesland
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
2768
1321
28745
17400
7800
230
2715
300
7600
Totaal
68879
7887
7883
7894
7889
1906
-
400
-
-
-
12110
13000
8060
15560
15000
7000
9955
14000
7535
-
-
-
2394
7500
3074
35
8000
3622
70
7720
7910
1150
7800
20
7670
330
5700
43064
49069
42902
30580
-
1911
1200
11885
5200
3390
1916
547
-
-
830
4750
10085
2292
410
8035
37340
11284
1953
3015
7557
14600
9750
17765
3445
-
12610
250')
53488
37094
45680
68742
136512
-
') op Texel
3.1. Het zoutonderzoek voor 1906
De oudste berichten over de gevolgen van de overspoeling van landbouwgronden met zout water
stammen uit de dertiende eeuw en zijn afkomstig van de Abdij Bloemhof te Wittewierum (Kronieken
van de Abdij Bloemhof te Wittewierum).
In de Kronieken van deze Abdij wordt vermeld, hoe na de overstromingen van 1221 en 1249 de
bodem gedurende een aantal jaren ongeschikt was voor het verbouwen van landbouwgewassen.
De abt Menko beschrijft zoutschade aan gewassen, de ontzilting door hevige regenval, het opstijgen
van zout bij droogte en zelfs de bijzonder goede structuur van de verzilte grond, die bij landbouwers
valse verwachtingen wekte.
Soortgelijke berichten komen in de zestiende eeuw van Andries Vierlingh, destijds een deskundige
op het gebied van het bedijken van schorren in Zeeland (Vierlingh, 1570). Hij beschrijft hoe na de
overstroming van de polder Nieuw Gastel in 1552 de bodem ongeveer negen jaar nadien verziltingsverschijnselen bleef vertonen.
De eerste uitgebreide beschrijvingen komen omstreeks 1800 van Hendrik Ponse, landbouwer te
17
Geervliet (Ponse, 1808, 1825). Naar aanleiding van de overstromingsramp in 1775 beschrijft hij het
fenomeen structuurbederf en legt een verband tussen het zout en de "groei der vruchten". Eveneens
worden aanbevelingen gegeven voor het gebruik van de met zout water overspoelde gronden.
In de negentiende eeuw wordt er naar aanleiding van de overstromingsrampen van 1825 (Groningen,
Zuiderzeegebied, Zeeland), 1863, 1877, 1883 (Groningen) en 1894 (Goeree-Overflakkee) veel over
de problematiek van zoute gronden geschreven. De onderzoeken spitsen zich toe op de wijze,
waarop de met zout water overspoelde grond bewerkt dient te worden en op de vraag welke
gewassen hierop het beste geteeld kunnen worden (Rowaan, 1951). Zoutmetingen worden echter
nog niet verricht. Over het zoutonderzoek in deze periode is veel geschreven door Van Bemmelen
(1872), Mayer (1877) en Kakebeeke (1906). In een, in 1906 verschenen publikatie van Kakebeeke
concludeert deze: "Het is daarom wenselijk dat op zo groot mogelijke schaal het zoutgehalte van
overstroomde gronden nagegaan wordt".
3.2. De overstroming van 12 maart 1906
Op 12 maart 1906 braken op verschillende plaatsen in Zeeland de dijken, waardoor een groot aantal
polders in Zeeuws-Vlaanderen, op Zuid-Beveland en op Tholen onder water kwamen te staan. Na
drooglegging is een uitgebreid onderzoek naar het zoutgehalte van de overstroomde gronden verricht.
Voor een groot aantal plekken werd in de zomer het B-cijfer (destijds "de zoutvracht" genoemd) op
een diepte van 0.02, 0.20, 0.40 en 0.60 m-mv gemeten. Onder het B-cijfer wordt het aantal grammen
NaCl per 100 gram droge stof verstaan (zie ook bijlage 1). Voor enkele plekken werd eveneens in
het najaar het zoutgehalte bepaald.
Geconcludeerd werd, dat de schade aan de grond groter is naarmate deze langer overstroomd is
geweest. Om structuurbederf te voorkomen werd een oppervlakkige grondbewerking aanbevolen.
Als middel ter verbetering van de grond werd een behandeling met een kalkzout genoemd. Luzerne
en klaver gaven het eerste jaar na de overstroming de beste opbrengsten en droegen bij tot de
verbetering van de bodemstructuur (Ter Haar, 1907; Hissink, 1907, 1907).
In 1911 vond opnieuw een overstroming plaats, waarbij vooral Noord-Brabant en Zuid-Holland
getroffen werden. Omdat de overstroming in vergelijking tot andere van geringe omvang was en
nadien geen zoutonderzoek heeft plaatsgevonden, wordt deze verder buiten beschouwing gelaten.
Oppervlakkige grondbewerking
18
van verslempte grond na overstroming met zout water.
3.3. De overstromingen van 13-14 januari 1916
Slechts vijf jaar was Nederland gespaard gebleven voor overstromingsrampen, toen in de nacht van
13 op 14 januari 1916 de dijken op verschillende plaatsen braken. Twee grote gebieden die destijds
onder water kwamen te staan waren Waterland en de Anna Paulownapolder.
Door het breken van de Zuiderzeedijk veranderde Waterland, een gebied van ongeveer 14.000 ha
tussen Amsterdam, Zaandam, Purmerend en Edam, in een binnenzee. Het gebied bestaat voornamelijk uit veenachtige gronden (organische stofgehalten van minder dan 40% komen niet voor) met
een zeer hoog watergehalte. De zoutconcentratie van de overspoelde gronden bedroeg ongeveer 8
gram NaCl per liter en de laagste gronden bleven tot midden juni overspoeld. Het zoute water drong
slechts tot een diepte van 30 cm in de toch al natte bodem.
Goed grasland dat gedurende twee maanden onder water had gestaan, ondervond betrekkelijk
weinig (zichtbare) schade. Bij een bedekking met zout water die drie tot vier maanden duurde, bleken
bepaalde onkruiden sterk te gaan overheersen, terwijl nog later drooggevallen grasland kaal was.
In de bedrijfsvoering is de overstroming tot drie jaar na dato nog merkbaar geweest.
Het tuinbouwgebied had echter wel zwaar geleden onder het zoute water. Vruchtbomen, zoals
perzike-, pruime-, kerse- en notebomen waren door het zoute water afgestorven. Dit werd niet alleen
veroorzaakt door het zout. Ook bij inundatie met zoet water sterven bomen af. Twee jaar na de
overstroming konden de meeste tuinbouwgewassen al weer met succes verbouwd worden.
Het zout is gedurende een jaar op een beperkt aantal plaatsen gevolgd. Bij het weergeven van de
zouttoestand is hier voor het eerst gebruik gemaakt van een voor de plantengroei veel relevantere
grootheid nl. het C-cijfer (Nobel, 1921). Dit cijfer geeft de concentratie NaCl per liter bodemvocht
(zie bijlage 1).
overstroming 1916
Figuur 1. Overstroomde gebieden in 1916.
19
Polder
het Koegras
Zuiderzee
overslroomd gemiddeld
6 dagen
overslroomd gemiddeld 20 dagen
overstroomd gemiddeld 50 dagen
overslroomd gemiddeld 100 dagen
Figuur 2. Overstroomde gebieden in de Anna
Paulownapolder.
In de Anna Paulownapolder is een gebied ter grootte van 3.320 ha, bestaande uit klei- en zavelgronden,
6 tot 100 dagen onder het zoute water verdwenen. De hoeveelheid zout bedroeg 20 tot 22 gram
NaCl per liter. Onderzoek is hier verricht naar de ontziltingssnelheid van de grond, de invloed van
bemesting op de gewassen en de cultuurresultaten van 1916,1917 en 1918 (Smeding, 1920; Directie
van den Landbouw, 1916).
In het eerste jaar na de overstroming zagen de gronden na een droge periode wit van het zout. In
het hierop volgende jaar was ditzelfde verschijnsel hier en daar nog zichtbaar, voornamelijk op het
sloottalud op een bepaalde hoogte boven het slootwater.
Bij het onderzoek naar de ontziltingssnelheid van de bodem, zijn op verschillende percelen in de
polder de A-, B- en C-cijfers bepaald (zie bijlage 1). Er bleek dat op korte afstand de zoutconcentraties sterk konden verschillen. Om dit te ondervangen, werden op de percelen verschillende monsters genomen, waaruit het gemiddelde zoutgehalte voor het perceel bepaald werd.
Uit dit onderzoek volgde:
1. Bij een gelijke overstromingsduur bevat een zwaardere grond meer zout dan een lichtere. Een
zwaardere grond kent dus hogere B-cijfers.
2. Hoe langer een grond onder zout water staat, des te hoger is zijn zoutgehalte.
3. Op plaatsen waar diepe bemaling wordt toegepast, blijkt dit een gunstig effect op de ontzilting
te hebben. Drainage heeft hier nauwelijks een aantoonbaar effect, omdat de gronden in principe
goed doorlatend zijn.
4. Bij braakliggende grond heeft het oppervlakkig losmaken van de bovengrond in de zomer een
gunstig effect op de ontzilting. De capillaire opstijging wordt op deze manier onderbroken.
De gewassen hebben voornamelijk in de zomer van 1916 hinder ondervonden van het zout. Een
jaar later bevatte de bouwvoor minder zout, maar was de structuur van de bodem slecht. Drie jaar
na de overstroming was het zoutgehalte reeds ver gedaald, maar was bij de zwaardere gronden
sprake van een sterk structuurbederf en verslemping.
Structuurbederf en verslemping ontstaan tijdens het ontziltingsproces. Aan de kleideeltjes en de
20
Overstromingen na dijkdoorbraak in de Anna
Paulownapolder.
organische stof zijn kationen geadsorbeerd, die na de overstroming in evenwicht zijn met de concentratie zouten in het zeewater. De belangrijkste geadsorbeerde kationen zijn Na* (39%), K* (9%), Ca 2 *
(17%) en Mg 2 * (35%). Wanneer deze zoute natriumgronden ontzilten, ontstaat op den duur een
nieuw evenwicht, waarin het percentage Na* < 1 % , K* 3-4%, Mg 2 * <10% en Ca 2 * >85% bedraagt.
Het natrium- en magnesiumion worden dus gedeeltelijk vervangen door het calciumion. Indien geen
grote overmaat aan gips in de bodem aanwezig is, zal de hoeveelheid magnesium zeer langzaam
afnemen (van der Molen, 1958). Gedurende dit proces is de grond gevoelig voor structuurbederf en
verslemping.
De snelheid waarmee het herstel verloopt is afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar calcium.
Calciumcarbonaat, een matig oplosbaar zout dat meestal in overvloed aanwezig is in de Nederlandse
kleigronden. veroorzaakt geen snelle verdringing van het natrium- en magnesiumion. Gips (calciumsulfaat), een goed oplosbaar zout geeft wel een snelle verdringing van het natrium- en magnesiumion.
In 1918, twee jaar na de overstroming van de Anna Paulownapolder, startte Hissink hier veldproeven,
waarin het effect van gips (CaS0 4 ), calciumhydroxide en calciumcarbonaat op de bodemstructuur
nader bestudeerd werd. Toediening van gips liet hier gunstige resultaten zien (Hissink, 1920).
Door de hoge prijzen van het gips tijdens en na de Wereldoorlog werd het echter niet op grote schaal
toegepast. Als motto gold een oppervlakkige grondbewerking: "Roer zoo weinig mogelijk in den
grond". Op de overstroomde gronden werden de beste cultuurresultaten verkregen met suikerbieten.
21
Bekalkingsproeven. Het onderste stuk van het proefveld is niet bekalkt met gips. De overgang is
duidelijk waar te nemen.
22
4. De Zuiderzeewerken
In 1918 werd door het parlement de door minister Lely ingediende "Wet tot afsluiting en droogmaking
van de Zuiderzee" aangenomen. De commissie Lovink, die belast was met het onderzoek naar de
baten van de droogmaking van de Zuiderzee en richtlijnen uitgaf voor het in cultuur brengen van de
Zuiderzeebodem, drong in een in 1924 uitgebracht verslag krachtig aan op de aanleg van de proefpolder Andijk. Hiermee begon de drooglegging van een reeks van polders, waarin veel en uitgebreid
zoutonderzoek heeft plaatsgevonden.
De voormalige Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, haar voorgangster de Directie van de Wieringermeer en de tegenwoordige Directie Flevoland - elk tijdens haar bestaan belast met het onderzoek
in het IJsselmeergebied - hebben behalve in de Ijsselmeerpolders, ook veel zoutonderzoek verricht
buiten deze polders. Momenteel vindt nog steeds zoutonderzoek plaats in het Lauwersmeergebied
en Zeeland.
4.1. De proefpolder Andijk
In augustus 1927 viel de proefpolder Andijk, 53 ha groot, droog. In de polder is gedurende de jaren
1927 t/m 1931 een zeer uitgebreid onderzoek verricht naar alle mogelijke landbouwkundige aspecten
van een inpoldering (Rapporten met betrekking tot de onderzoekingen in den Andijker Proefpolder
gedurende de eerste vier cultuurjaren, 1932). De problematiek van het zout in de proefpolder van
die in met zout water ge'i'nundeerde gebieden verschilde sterk. Ten eerste was de concentratie van
het zout in het bodemvocht tot op grote diepte gelijk aan die van het zeewater. Ten tweede was de
bodem nog geheel ongerijpt, hetgeen inhoudt dat het watergehalte erg hoog en de doorlatendheid
erg klein was.
Voor het nagaan van het verloop van de ontzilting zijn over de hele polder, die op verschillende wijze
Figuur 3. De polders die tot heden in het kader van de Zuiderzeewet zijn drooggelegd.
23
van detailontwatering voorzien werd, gedurende deze vier jaar 52 plaatsen bemonsterd en onderzoeht.
In 1935 is de bemonstering herhaald. Op deze manier is een schat aan gegevens verzameld, Vlak
na het droogvallen van de polder bedroeg de zoutconcentratie van het bodemvocht 17 gram NaCl
per liter, wat overeen kwam met de concentratie van het zeewater ter plaatse.
Het watergehalte van de bodem was aanvankelijk zeer hoog, maar nam het eerste jaar na droogvallen
in de bovenlaag sterk af. Het grootste gedeelte van het water verdween door verdamping en uitzakking. Dichtbij de tocht, die reeds voor het droogvallen van de polder was gegraven, was de afname
van het watergehalte het sterkst. Per 100 gram droge stof verloor het slik 42 gram water. Hierdoor
verdween op deze plaatsen tevens ongeveer een kwart van de totale zoutlading in de bodem.
Verdringing van het zout door de neerslag vond in veel mindere mate plaats. In de niet gescheurde,
ongerijpte klei trad geen verandering in het water- en zoutgehalte op.
In de loop van de zomer van 1928 werd op een aantal percelen detailontwatering in de vorm van
buisdrainage en diepe begreppeling aangelegd. Hierdoor werd de rijping versneld, de doorlatendheid
van de grond veel groter en kon bovendien het regenwater een uitweg vinden. In de winter van 1928
op 1929 vond dan ook op de percelen met detailontwatering een sterke daling van het zoutgehalte
van de bovengrond plaats. De ontzilting was na de winter zover gevorderd. dat met succes gewassen
verbouwd konden worden. Tussen buisdrainage en diepe begreppeling werd geen duidelijk verschil
in ontziltingssnelheid geconstateerd. Op de minder intensief ontwaterde percelen verliep de ontzilting
over het algemeen langzamer.
Structuurbederf werd in de polder niet waargenomen. De onder water afgezette sedimenten van de
voormalige Zuiderzee zijn voor droogvallen over het algemeen rijk aan zwavelverbindingen in de
vorm van sulfiden. Na aeratie oxyderen deze sulfiden, waarbij primair zwavelzuur ontstaat. Dit zwavelzuur werkt in op de koolzure kalk in de grond onder vorming van gips. De volgende reacties spelen
zich daarbij af (Zuur, 1961):
4 FeS4 + 6 H 2 0 + 3 0 2
-> 4 S + 4 Fe(OH)3
S? + 2 H 2 0 +3 0 2
-> 2 H 2 S0 4
H 2 S0 4 + CaC0 3
-> CaSO„ + H 2 0 +C0 2
Stijging van de zoutconcentratie van het bodemwater in de zomer door capillaire opstijging en
verdamping vond alleen plaats op begroeide percelen. Op de onbegroeide percelen droogde alleen
het allerbovenste laagje van de grond sterk in. Berekend werd, dat door capillaire opstijging op de
begroeide percelen een waterschijf van 40 a 50 mm naar boven werd getransporteerd. Als inzaaigrens
voor de gewassen werd in het najaar een zoutconcentratie van 20 gram NaCl per liter bodemvocht
in de laag 5 tot 20 cm-mv gehanteerd, in het voorjaar lag deze grens op 3 gram NaCl per liter.
4.2. Het droogvallen van de Wieringermeer
In 1930 werd in het kader van de Zuiderzeewerken de Wieringermeer drooggelegd. Voor het droogvallen was de Wieringermeer, evenals de proefpolder Andijk, bedekt geweest met zeewater. waarvan
het zout voornamelijk (85 %) bestaat uit NaCl. Het bodemvocht was in evenwicht met het zeewater
en bevatte dus evenveel zouten (ongeveer 20 gram NaCl per liter).
De ontzilting van de gronden is uitvoerig bestudeerd door de Directie van de Wieringermeer (Zuur;
1938,1946). Bij deze studie werd de ontzilting van de bodem door de waterbeweging en door diffusie
onderzoeht. Al snel bleek, dat de invloed van diffusie gering was en dat de ontzilting bepaald werd
door de waterbeweging.
De snelheid van de ontzilting werd bepaald door:
1. De aanleg van detailontwatering. Begreppelde gronden verloren veel eerder hun zout dan niet
begreppelde gronden. Bij een slechte detailontwatering stroomde het regenwater oppervlakkig
af en verliep de ontzilting traag.
24
QaX'sy-or-ytA.
^et^-'V-
*l*
2. De intensiteit van de detailontwatering. Hoe intensiever de ontwatering (b.v. door aanleg van
drainage), des te sneller verliep de ontzilting.
3. De regenval gedurende de winter. Een groot neerslagoverschot gedurende de winter, veroorzaakte
een snelle ontzilting. Daarentegen had neerslag gedurende de zomer nauwelijks invloed op de
snelheid van de ontzilting.
4. Het voorkomen van kwel. Door een opwaartse kweldruk van het zoute water verliep de ontzilting
van kwelgevoelige gronden veel trager.
5. Het micro-relief en de doorlatendheid. De ontziltingssnelheid kan op kleine afstand sterk uiteenlc
pen door verschil in microrelief en verschillen in doorlatendheid. Aangetoond werd dat verslemping
van de bodem en schelpebanen grote invloed hebben op de ontziltingssnelheid. Verslemping
vertraagde de ontziltingssnelheid, omdat het regenwater niet percoleerde, maar oppervlakkig
afstroomde. Schelpebanen verhoogden over het algemeen de doorlatendheid van de grond en
versnelden daarmee de ontzilting.
6. De grondsoort. Zandgronden ontzilten eerder dan kleigronden, omdat zij minder zout bevatten
en een grotere doorlatendheid hebben.
7. Rijping van kleigronden. De afvoer van water door kleigronden vond hoofdzakelijk plaats door de
gerijpte lagen van de bodem. De ontzilting hield gelijke tred met de rijping van de bodem, die
geleidelijk voortschreed naar diepere lagen.
Hoewel het zoutgehalte van de gronden in de Wieringermeer bij het droogvallen te hoog was voor
de groei van landbouwgewassen, behoefde de gronden ook weer niet alle zout verloren te hebben
om in cultuur genomen te kunnen worden. Als kritieke zoutgrens voor het inzaaien van landbouwgewassen gold hier 6 gram NaCl per liter in het najaar en 3 gram per liter in het voorjaar, beide in de
laag van 5 tot 15 cm-mv. Naast de bepaling van de zoutgehaltes in de bodem vond ook een uitgebreid
onderzoek plaats naar de ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie. Deze bestond in het begin
voornamelijk uit zoutminnende plantensoorten (Feekes, 1936).
Zes jaar na drooglegging werden op verschillende plaatsen in de polder in de laag van 5-20 cm-mv
nog zoutconcentraties gemeten van meer dan 4 gram per liter. Op enkele kwelplekken langs de dijk
werden in dezelfde laag zelfs concentraties van meer dan 12 gram NaCl per liter aangetroffen. Over
het algemeen werden op de meeste plaatsen veel lagere zoutconcentraties aangetroffen. Evenmin
als in de proefpolder Andijk kwam in het grootste deel van de pas drooggelegde gronden geen
structuurbederf voor. Dit gold echter niet voor de kalkarme oude zeekleilagen. In deze lagen is in
onvoldoende mate CaC0 3 aanwezig. zodat de grond verzuurt (H 2 S0 4 -> 2H* + S 0 4 2 ) tot een katteklei.
Door de oude zeekleilagen te mengen met kalkrijke lagen kon dit probleem grotendeels opgelost worden.
Het zoutonderzoek leerde voorts dat het chloride-ion uitstekend kon worden gebruikt als merkstof
voor het bepalen van waterbewegingen in de bodem (Zuur, 1938). Op deze wijze konden schattingen
worden verkregen van de uitspoeling in de winter, de capillaire opstijging in de zomer en de actuele
verdamping van zowel begroeide als onbegroeide oppervlakken. Deze laatste bleek gering te zijn
op gronden met een losse bovengrond en zonder kwel; op kwelplekken daarentegen, waar de grond
voortdurend vochtig bleef, bleek de verdamping zeer hoog te zijn.
De mogelijkheid om de grond in cultuur te nemen werd in hoofdzaak beoordeeld naar de concentratie
van het zout in de laag van 5-20 cm-mv. De inzaaigrens was afhankelijk van het tijdstip van zaaien
en het gewas. De indruk werd verkregen dat granen, bieten en verschillende grassen het best bestand
waren tegen zout en peulvruchten het minst. Als inzaaigrens werd in de herfst een C-cijfer van 6 en
in het voorjaar van 3 gram per liter gehanteerd. Dit kwam overeen met ervaringen, die waren opgedaan
in de Anna Paulownapolder. In de proefpolder Andijk werden hogere inzaaicijfers voor de herfst
gebruikt. Deze berusten echter op de ervaringen van een natte winter.
4.3. Het IJsselmeer
Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 verdween het getij en ontstond het IJsselmeer. Door de
aanvoer van zoet water, waarvan het meeste afkomstig was uit de IJssel. was het IJsselmeer binnen
25
vijf jaar zoet. Deze verandering had direct invloed op de samenstelling van het poriewater in het
bodemsediment van het meer, welke in de loop der jaren zout was geworden.
De bodem van het IJsselmeer bestaat uit een pleistoceen pakket met een dikte van meer dan 100
meter en een doorlatendheid van ongeveer 8.000 m 2 /dag. Daarboven is een holoceen pakket gesitueerd met een dikte van 0 meter in het zuidoosten en een dikte van meer dan 20 meter in het
westen. Dit pakket is nagenoeg ondoorlatend.
Het IJsselmeergebied kent een complexe geschiedenis, waarin de volgende fasen, die invloed hebben
gehad op de opbouw van het zoutprofiel, kunnen worden onderscheiden (Van der Molen; 1955,1958):
- De periode voor 1600. Uit geologische, bodemkundige en archeologische waarnemingen is gebleken, dat het water van de Zuiderzee ter plaatse van de huidige Noordoostpolder voor 1600 zoet
tot zeer licht brak is geweest.
- De periode van 1600 tot 1932. In het begin van de zestiende eeuw is het zoutgehalte van de
Zuiderzee in betrekkelijk korte tijd snel gestegen. Door diffusie wisselde het zeewater zout uit met
de onderliggende bodem. Op deze manier drong het zout de bodem binnen tot op een gemiddelde
diepte van ongeveer 10 meter in 1932.
- De periode van 1932 tot 1941. Na het afsluiten van de Zuiderzee in 1932, verzoette het water van
het IJsselmeer vrij snel. Hierdoor vond het omgekeerde proces plaats en diffundeerde het zout
uit de bodem naar het Usselmeerwater. In negen jaar tijd was het zout uit de bovenste meter van
de bodem grotendeels verdwenen. Op grotere diepte waren nog nauwelijks veranderingen opgetreden.
Wanneer watertransport in de porien ontbreekt, kunnen veranderingen in het zoutgehalte alleen
plaatsvinden door diffusie. Indien door kwel of wegzijging wel watertransport plaatsvindt, zal dit
invloed hebben op de snelheid van de ontzilting van de waterbodem. In dit geval vindt naast diffusie
ook nog een verplaatsing van het poriewater plaats. Door de gemeten zoutprofielen te vergelijken
met de op basis van diffusie berekende zoutprofielen, kon informatie verkregen worden over het
voorkomen en de sterkte van kwel en wegzijging.
De theorie van de diffusie en de beinvloeding daarvan door verticale waterbeweging werd omstreeks
1941 door Volker, Burgers en Mazure uitgewerkt (Volker, 1942; Volker en Van der Molen, 1991). Op
grond hiervan kon het IJsselmeer worden onderscheiden de volgende gebieden (Volker, 1942,1961):
- Een gebied in het zuidoosten van de polder, waar pleistocene zandgronden dicht aan de oppervlakte
liggen. In deze gebieden treedt kwel op. Het kwelwater is afkomstig van de Utrechtse Heuvelrug
en de Veluwe.
- In het westelijk deel van het IJsselmeer is sprake van wegzijging, voornamelijk naar de diepere
polders in Noord-Holland. Deze wegzijging bestaat sinds de aanleg van de Noord-Hollandse
polders in de zeventiende eeuw.
- Tussen de bovengenoemde gebieden ligt een groot gebied waar nauwelijks kwel of wegzijging
voorkomt. Ontzilting vindt alleen plaats door diffusie.
4.4. De Friese Usselmeerkust
Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 werd het peil van het IJsselmeer vrij constant, waardoor
enkele zandplaten voor de Friese kust (Stoenk Heme. Workumer Buitenwaard, Kooiwaard en Makkumer Noordwaard) definitief droogvielen. De platen hebben een lage ligging en lopen zwak hellend
af in de richting van het IJsselmeer. De bodem van de platen bestaat uit een laag middelfijn zand
op ondoorlatende klei- en veenlagen. De diepte van deze lagen is niet overal gelijk.
Hoewel het water van het IJsselmeer binnen vijf jaar verzoette, bleef het zoutgehalte van het bodemvocht in de zandplaten voor de Friese kust hoog. De oorzaken van deze langzame ontzilting waren,
zoals uit de vergaderverslagen blijkt, niet duidelijk (Anonymus, 1937). Men verwachtte dat door de
aanleg van detailontwatering het zout wel snel uit de bodem zou verdwijnen. In 1943 kwamen echter
nog grote stukken met hoge zoutconcentraties voor (Feekes, 1943).
26
Bolsward
Makkum
F
R
I
E
S
L
A
N
D
WORKUMER
BUITENWAAR
WORKUMER • • o r k u m ^
BINNENWAARD'
STOENK HERN!
IJsselmeer
l/ROUWEZAND
OUDE
"-"^STEILE
MIRDUMER KLIF
BANK
drooggevallen gronden
Figuur 4. Drooggevallen gronden langs de Friese kust.
In de jaren 1980-1983 is opnieuw onderzoek verricht naar de zouthuishouding van de platen. Gebleken
is dat, 50 jaar na het afsluiten van de Zuiderzee, nog steeds zout in de bodem voorkomt. In augustus
kan de bovenste 10 cm al gauw meer dan een gram NaCl per liter bodemvocht bevatten. De hoogte
van de zoutconcentratie is sterk afhankelijk van de doorlatendheid van de bodem en het micro-relief
(Slager, 1988). De slechte doorlatendheid veroorzaakt een stagnatie van de infiltratie en percolatie
van het regenwater, waardoor oppervlakkige afstroming ontstaat. Als voorbeeld kan het veepad
langs de kade genoemd worden, dat door vertrapping ondoorlatend is geworden. Hier is vrijwel nog
geen zout uit de bodem verdwenen.
Het micro-relief bleek een belangrijke rol te spelen. Plekken met hoogteverschillen van niet meer
dan 10 cm kunnen een totaal ander ontziltingspatroon te zien geven. Op de kopjes kan meer
regenwater percoleren, waardoor een "zoetwaterbelletje" ontstaat. Het zout zal uiteindelijk uit de
bodem van de platen verdwijnen. Het kan echter nog vele jaren duren voordat een evenwichtstoestand
is bereikt.
4.5. Het droogvallen van de Noordoostpolder.
Ruim een decade na de inpoldering van de Wieringermeer viel in 1941 de Noordoostpolder droog.
De bodem van de Noordoostpolder was bij het droogvallen reeds geruime tijd door het zoete water
van het IJsselmeer bedekt geweest, waardoor de bovenlaag vrijwel geheel door diffusie ontzilt was.
27
Workummer Buitenwaard, 55 jaar de aanleg van de Afsluitdijk. De bovenste foto geeft de wintersituatie
en de onderste foto de zomersituatie weer.
Hierdoor konden de gronden al vrij snel in cultuur genomen worden. Toch heeft men op sommige
plekken in de polder vrij veel last gehad van het zout.
In de periode voor 1932 nam de zoutconcentratie van het Zuiderzeewater ter plaatse van de huidige
Noordoostpolder in Oostelijke richting af. Dit werd veroorzaakt door de invloed van het zoete water
van IJssel en Zwarte Water in de omgeving van de riviermonden. De invloed van deze rivieren op
het zoutgehalte in de bodem is na inpoldering van de Noordoostpolder duidelijk gebleken uit een
afnemende zoutconcentratie in de bodem in oostelijke richting.
In bepaalde gebieden in de Noordoostpolder is het zoutgehalte in de diepere lagen aanzienlijk hoger.
Dit moet in gebieden waar het Pleistocene zand dicht onder het oppervlak ligt, worden toegeschreven
aan convectie. In gebieden langs de Friese kust is het zout van grote diepte omhoog gebracht door
kwel. Voor de aanleg van de Noordoostpolder liep het grondwater van de Zuiderzee naar het "oude
land". Na de aanleg van de Noordoostpolder draaide de grondwaterstroming om.
28
Na het droogvallen van de Noordoostpolder werd de zoutbeweging in de bodem bepaald door het
watertransport in de bodem. Voor het aanleggen van detailontwatering vond voornamelijk verzilting
van de bodem plaats, na de aanleg van detailontwatering voornamelijk ontzilting. Hierbij spelen
verdamping, neerslag, afvoer en kwel een belangrijke rol.
Wanneer nog geen detailontwatering is aangebracht, kan bij afwezigheid van kwel of een zwakke
kwel 's zomers een verzilting van de bovengrond optreden. Deze verzilting wordt 's winters niet
ongedaan gemaakt, doordat de regen grotendeels bovengronds afvloeit. Zwakke Kwei is waargei iumen in het westen en noordwesten van de polder, die hier voor de ontginning en het aanbrengen
van een detailontwatering een sterke accumulatie van zouten in de bovengrond veroorzaakte. Op
de zoutste terreinen groeide destijds een natuurlijke vegetatie van halofyten (vlotgras, hardgras, zilte
schijnspurrie en zeekraal). Zodra de detailontwatering was aangebracht, was het zout over het
algemeen in enkele jaren verdwenen.
Bij sterke kwel kan de grond van beneden naar boven snel verzoeten, doordat het zoete kwelwater
van enkele meters diep tot aan het maaiveld doordringt. In het noordwesten heeft sterke dijkskwel
plaatselijk een ontzilting van onderaf teweeggebracht. Op andere plekken in de polder heeft door
wegzijging een snelle ontzilting plaatsgevonden. Hier werd in de winter het zout naar diepere lagen
afgevoerd.
Het zout in de bodem oefende een grote invloed uit op de plantengroei. Op zwakke kwelgebieden
in het noordwesten van de polder heeft het grasland hinder ondervonden van het zout. Op het
bouwland werd vooral in 1949 (droge winter, gevolgd door een droge zomer) zoutschade waargenomen, waarbij rogge zeer gevoelig bleek te zijn. Op grond van uitgevoerde zoutkarteringen zijn inzaaiadviezen verstrekt, waarbij als inzaaigrens werd aangenomen, dat de zoutconcentratie van het
bodemvocht in het voorjaar in de laag van 5 tot 20 cm beneden maaiveld niet meer dan 3 gram per
liter mocht bedragen.
De Noordoostpolder is in het kader van de gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzeebodem de
laatste polder, waar men bij de inpoldering hinder heeft gehad van het zout. Bij de inpoldering van
de Flevopolders (Oost-Flevoland -1957, Zuid-Flevoland -1968), bevond zich diep in de ondergrond
nog wel zout, maar daar heeft men bij de ontginning geen nadeei van ondervonden. De diffusie heeft
hier na 1932 nog zo lang een rol gespeeld in het ontziltingsproces dat slechts in de diepere lagen
nog een klein deel van de oorspronkelijke zoutconcentratie aanwezig was.
Problemen zoals structuurbederf en verslemping van de bovengrond hebben zich ook in de Noordoostpolder niet voorgedaan. Door de aerobe situatie, die na de drooglegging ontstond, werd uit
pyriet (FeS/FeS2), dat zich in overvloed in de bodem bevond, zwavelzuur (H 2 S0 4 ) gevormd. Het
gevormde zwavelzuur werd geneutraliseerd door het in de bodem aanwezige kalk (CaC0 3 ) tot gips
(CaS0 4 ). De grote overmaat aan gips zorgde voor een snelle verdringing van het natrium- en magnesiumion van het kleicomplex door het calciumion (Hissink, 1933: Smits, 1962). In de Flevopolders
betekende de aanwezigheid van pyriet een versnelde ontkalking van de bodem in de eerste jaren
na drooglegging.
29
30
5. Inundaties als gevolg van de Tweede Wereldoorlog
Al eeuwenlang bestond in Nederland de waterlinie, waarachter Holland en gedeelten van Zeeland
zich in tijden van oorlog of oplopende spanning beschermd wisten tegen de vijand. Van de waterlinie
is in 1939 en 1940 opnieuw gebruik gemaakt. Door het gebruik van luchtlandingstroepen en de
verovering van de Zuidelijke toegangsweg via de Moerdijk- en Maasbruggen bleek deze verdedigingslinie niet effectief meer.
In 1944 werden, zowel Hnnr dp Duitsers als door de Geallieerden, opnieuw grote oppervlakten onder
water gezet. Tijdens en na de oorlog heeft in het gebied dat geinundeerd was met zout of brak
water, een uitgebreid zoutonderzoek plaatsgevonden.
5.1. De inundaties in 1939 en 1940
Onder invloed van de oorlogsdreiging zijn in 1939 en 1940 een aantal polders met zout water
geinundeerd (Figuur 5). Omdat het zoutonderzoek dat uitgevoerd werd door de Directie van de
Wieringermeer, zich beperkt heeft tot Zuid-Beveland, zal alleen aandacht aan dit gebied besteed
worden (Van Vliet, 1945).
Begin november 1939 werden op Zuid-Beveland de Kruiningerpolder, de Nieuw Oldenzepolder en
de Sint Pieterspolder, totaal ongeveer 1500 ha, met zout water geinundeerd. Eind maart 1940 werd
de inundatie beeindigd en is het water tot zijn normale peil teruggebracht. Vervolgens is tijdens de
inval van de Duitse legers in de meidagen een tweede inundatie gevolgd (Westerhof, 1947).
De inundatie vond gedeeltelijk plaats met water uit de Westerschelde (10-15 gram NaCl per liter) en
gedeeltelijk met water uit de Oosterschelde (25 gram NaCl per liter). Vermenging van het zoute
inundatiewater met het zoete slootwater zorgde op sommige plaatsen voor daling van de zoutconcentratie tot 10 % van zijn oorspronkelijke waarde.
De zoutconcentratie bedroeg gemiddeld ongeveer 10 gram per liter bodemvocht. De lichte en hoog
gelegen gronden waren het minst zout. De graslanden, die over het algemeen het laagst gelegen
waren, hadden een lage zoutconcentratie. Dit werd verklaard door een slechte doorlatendheid van
de bodem en door een beschadigde grasmat, die weinig verdampte maar wel structuurbederf tegen-
ging.
-
zout water
>10G/LNaCI|
zoet water
( < 3 G/L NaCl 1
Figuur 5. Gei'nundeerde gebieden in de periode 1939 t/m 1943.
31
Een onderzoek naar de invloed van drainage op de ontzilting heeft niet kunnen aantonen dat drainage
de ontzilting versnelt. Over het algemeen bleek dat de regen van een winter voldoende is om de
met zeewater geinundeerde gronden te ontzilten, mits er geen bovengrondse afvoer optreedt.
Tevens is in de bovengenoemde polders gekeken naar de invloed van het zoute water op het
microbenleven. Gebleken is dat het microbenleven schade opgelopen had door het zout en dat
daarmee de C0 2 -produktie teruggelopen was. Dit had een nadelig effect op de plantengroei. Organische bemesting had een gunstig effect op de C0 2 -produktie, maar droeg niet, zoals verwacht werd,
door grotere oplosbaarheid van calciumcarbonaat bij tot de mobilisatie van de calciumionen. Bemesting met gips en zwavel bleken wel een gunstig effect te hebben en de vorming van een calciumklei
te bevorderen.
5.2. De inundaties van 1944 en 1945
In 1944 en 1945 werden, als gevolg van de oorlogsomstandigheden, in Zuidwest-Nederland rond
66.000 ha cultuurgrond met zout water geinundeerd. Voor ongeveer 52.000 ha lag het zoutgehalte
van het inundatiewater boven vijf gram zout per liter. Deze inundaties werden voornamelijk aangetroffen in Zeeland. Op de Zuidhollandse eilanden en in West-Brabant overheersten de inundaties met
minder zout water (Westerhof, 1947, 1951).
Het grootste deel van de inundaties vond, op last van de Duitse legerleiding, plaats in het voorjaar
van 1944. De inundaties eindigden meestal kort na de bevrijding van de betreffende gebieden. Voor
de provincie Zeeland was dit herfst 1944, uitgezonderd de noordelijker gelegen gebieden, zoals
Schouwen-Duiveland, die pas in of na mei 1945 droogvielen.
Een andere uitzondering vormde het door de geallieerden geinundeerde eiland Walcheren (14.500
ha) dat van September 1944 tot de herfst van 1945 onder water stond. Een klein gedeelte van
Walcheren bleef zelfs tot het voorjaar van 1946 overstroomd. Na de inundaties met zeewater die
meer dan een half jaar hadden geduurd, was de grond tot 70 cm en meestal dieper verzilt.
In de jaren na de oorlog is een uitgebreid onderzoek naar de zout- en vochthuishouding van deze
gronden verricht (Verhoeven, 1945, 1948, 1953: Stolp, 1945). Geconstateerd werd dat er op zeer
zoui water
>10G/LNaCI)
brak waler
( 3 - 10 G I NaCl I
r: •
Figuur 6. Geinundeerde gebieden in de periode 1944 t/m 1945.
32
zoet waler
I < 3 G'L NaCl ]
korte afstand grote verschillen in zoutgehalten voorkwamen. De ongelijkmatigheid werd voornamelijk
veroorzaakt door verschillen in de waterbeweging. Zo was de ontzilting onder kleine laagten groter
dan onder kleine verheffingen in het terrein. 's Zomers hoopte het zout zich op, op plaatsen waar
door capillair transport verdamping kon optreden, zoals aan het oppervlak van de grond en op de
wanden van scheuren hoog in het profiel. 's Winters was juist langs deze scheuren de ontzilting het
sterkst. Van zeer groot belang is de detailontwatering; uit een drainsleuf verdwijnt het zout eerder
dan uit het midden van de daarnaast liggende akker.
Verminderde waterpassage tengevolge van bovengrondse afvoer van regenwater reduceert - in het
bijzonder dieper in het profiel - de daling van het zoutgehalte tot minimale waarden. Bovengrondse
afvoer wordt veelal veroorzaakt door een slechte doorlatendheid van de toplaag als gevolg van
verslemping. Ook het voorkomen van slecht doorlatende lagen beneden de bouwvoor kan bovengrondse afvoer en daardoor beperkte afvoer van het zout tot gevolg hebben. Op zichzelf werkt de
min of meer zijwaartse waterbeweging in zulke gronden ook al vertragend op de ontzilting van de
onderste lagen van het profiel.
Daarentegen is in goed doorlatende gronden - zonder kwel - de neerslag van een winter voldoende
om de zoutconcentratie in de laag van 5-20 cm onder het maaiveld tot beneden de inzaaigrens van
een enigszins zouttolerant gewas te brengen. Kwel kan de ontzilting sterk belemmeren.
Evenals in de Wieringermeerpolder (Zuur, 1938) kon in deze gebieden de beweging van het zout in
de bodem worden nagegaan. Omdat het zout zeer mobiel is en direct gekoppeld aan de beweging
van het water, kon met behulp van de zoutmetingen de beweging van water in boven- en ondergrond
gevolgd worden. Het aantal metingen was evenwel aanzienlijk groter en ook de methodiek was
zoveel verbeterd, dat veel nauwkeuriger uitkomsten verkregen konden worden. Ook hier werd berekend hoe groot de capillaire opstijging op begroeide en onbegroeide grond was.
Op deze manier was het mogelijk om een waterbalans van de geinundeerde gronden op te stellen.
De slotconclusie van het proefschrift van Verhoeven luidde: "Zoute gronden bieden de unieke mogelijkheid ter verruiming van het inzicht in de waterhuishouding van Nederlandse gronden. De vraag
is gewettigd of het geen aanbeveling verdient - gezien de kortstondigheid van de ziltheid van overstroomde gronden onder Nederlandse omstandigheden - over te gaan tot de aanleg van met opzet
geinundeerde zoute proefvelden."
Tevens werd in de jaren direct na de oorlog een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de invloed
van het zout op de groei en produktie van de landbouwgewassen (Van den Berg, 1952). Volgens
dit onderzoek ontstaat zoutschade aan planten door de volgende oorzaken:
1. Watertekort van de plant tengevolge van een verhoogde osmotische druk. Door een verhoogde
osmotische druk van het omringende milieu kunnen planten minder water onttrekken en nemen
de transpiratie en de opname van voedingsstoffen af. Hierdoor kan de opbrengst van de gewassen
sterk verminderen.
2. Zoutophoping in de plant. Zoutophoping in de plant kan verantwoordelijk zijn voor verminderde
groei en produktie. De schadelijke effecten van zoutophoping hangen vaak samen met andere
aspecten, zoals het Ca-gehalte in de plant. Een hoog Ca-gehalte gaat over het algemeen samen
met een grote zoutgevoeligheid.
3. Ongunstige kationen-verhouding in de plant. De belangrijkste kationen voor planten zijn K, Na,
Mg en Ca. Deze komen in een normaal milieu voor elke plant in een bepaalde verhouding voor.
Door de verandering van de kationen-verhouding in het omringende milieu, zal ook de kationenverhouding in de plant zelf veranderen. Hierdoor wordt de groei en produktie van de gewassen beinvloed.
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat bij een gestoorde kationen-verhouding bepaalde kationen
in het minimum geraken. Vaak is een gevolg van dit tekort beschadigingen aan de plant (omkrullen
en afsterven van de bladeren, verkleuren van de bladrand, bruine stippeling op de bladeren of
beschadiging van de aartop).
33
Tabel 2. De mate van belangrijkheid van enkele fysiologische gevolgen van een zout milieu voor de
groeivermindering van verschillende gewassen (Van den Berg. 1952).
Gewas
Zomergerst
Suikerbieten
Haver
Zomertarwe
Vlas
Aardappelen
Wierbonen
Erwten
Bruine bonen
x
xx
xxx
Watergebrek
v.d. plant t.g.v.
osm druk
Zoutaccumul.
in de plant
Gestoorde (kat-)
ionenverhouding
in de plant
Tekort aan
bepaald ion
in de plant
x
x
xx
xx
xx
xx
x
-
-
XXX
XXX
X
XX
X
XX
X
XX
XX
X
XX
x
x
x
x
X
XXX
XX
X
XX
XXX
XXX
X
(K)
(Ca)
(Ca)
(Ca)
(K)
(K)
(K)
geen invloed
geringe invloed
matige invloed
sterke invloed
Invloed van keukenzout (NaCl) op de groei van zomertarwe bij 0, 1, 5, 70 en 15 gram keukenzout
per liter.
34
In tabel 2 is een overzicht gegeven voor de mate van gevoeligheid van bepaalde gewassen voor
een zout milieu. Hieruit blijkt dat klimatologische aspecten, zoals temperatuur en neerslag, een rol
spelen bij de mate waarin een plant schade zal ondervinden van het zoute milieu. Gebleken is dat
in een relatief vochtig en koud groeiseizoen zomergerst weinig hinder ondervindt van een zout milieu.
Door deze veldproeven kon worden vastgesteld dat verschillende gewassen verschillen in gevoeligheid vuui zout. In volgorde van toenpmpnde gevoeligheid was de reeks: zomergerst < tarwe ~
suikerbieten < aardappelen < erwten < bruine bonen. Tuinbouwgewassen bleken zeer gevoeiig,
evenals vruchtbomen. Bij deze laatste bleken kersen het meest van het zout te lijden. Deze reeks
komt ongeveer overeen met hetgeen ongeveer te zelfder tijd in de literatuur bekend werd (Richards,
1954).
35
36
6. Inpolderingen direct na de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog begon Nederland aan de wederopbouw van het land. Nadat de eerste
jaren de aandacht voornamelijk gericht was op herstel, kwam er omstreeks 1950 een hernieuwde
belangstelling voor landaanwinnningswerken en inpolderingen. Men hoopte door de aanleg van
nieuwe polders de landbouwproductie, de werkgelegenheid en het welvaartspeil te kunnen vergroten.
Andere argumenten voor de inpoldering waren verbetering van de verkeersverbindingen, bestrijding
van de verzilting en een verkorting van de kustlijn.
In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de inpolderingen in deze periode, waarbij aandacht is
besteed aan zoutonderzoek. Over het algemeen is bij deze inpolderingen geen langdurig onderzoek
verricht naar de ontzilting.
6.1. De Quarlespolder
Door de afdamming van het Sloe in 1871 werd een landverbinding tot stand gebracht tussen Walcheren en Zuid-Beveland. Ten zuiden van de dam ontstond een voor aanslibbing gunstig gelegen inham.
In eerste instantie verliep de aanslibbing traag. In 1924 kwam hierin verbetering na het op natuurlijke
wijze bevorderen van aanslibbing door het planten van Spartina Townsendii (Engels slijkgras). In
1949 had de aanslibbing een zodanige omvang bereikt, dat kon worden overgegaan tot inpoldering
van dit gebied. De inpoldering van de Quarlespolder werd voltooid in augustus van dat jaar (Verhoeven
et al, 1951: Verhoeven, 1957).
Veerse Meer
ZUID-BEVELAND
Nieuwdorp
Quarlespolder
Figuur 7. De Quarlespolder.
37
Het overgrote deel van de polder wordt ingenomen door zware schor- en slikgrond. Het lutumgehalte
van de bouwvoor ligt over het algemeen tussen 28 en 40 %. Gedurende een reeks van jaren werden
in het gebied zoutbepalingen verricht. In het voorjaar van 1950 was het C-cijfer op de oude schorren
in de laag van 5-20 cm-mv gedaald tot 2, op de jongere schorren meestal tot beneden 4, maar op
de slikken lagen de cijfers vaak nog ver boven de 8. In augustus 1950 was het zoutgehalte op de
slikken in de laag van 5-20 cm beneden het maaiveld weer gestegen tot 40 gram per liter.
In figuur 8 is het verschil tussen drie typen kweldergronden (zandig, lutumrijk en beweid) en een
begroeide slikvlakte aangegeven. Het zoutgehalte in de bovenste 80 cm van het profiel was op de
oude zandige kwelders binnen anderhalf jaar gezakt tot 10% van zijn oorspronkelijke waarde. Op
de begroeide slikvlakte duurde het meer dan twaalf jaar om hetzelfde te bewerkstelligen.
In de nog ongerijpte slikken en jonge schorren draagt de vorming van gips (door oxydatie van sulfiden
bij aanwezigheid van koolzure kalk) in belangrijke mate bij tot de omzetting van een natrium- in een
calciumklei. De hoeveelheid sulfaat aanwezig in ongeaereerd slik kan wel 2 gram per 100 gram droge
grond bedragen. Het hoge sulfaatgehalte voorkomt verslemping en structuurbederf. In figuur 9 is de
verhouding van de kationen op het kleicomplex weergegeven. Tot 9 jaar na het bedijking van de
Quarlespolder is de kationenverhouding jaarlijks gemeten. De lijn van 9 tot 155 jaar na bedijking is
verkregen door interpolatie.
100
zoutgehalte
I
oude zandige kwelder
II
oude zware kwelder
JU oude kwelder intensief beweid
met schapen
E
begroeide slikvlakte
Figuur 8. De daling van het zoutgehalte in de bovenste 80 cm na de bedijking. De uitgangszoutgehalten
zijn op 100 gesteld.
38
100
% uitwisselbare kationen
90
30
70
60
50
40
30
20
10
ma
WLM
Figuur 9. Wijziging in de bezetting met uitwisselbare kationen in de bovenste 20 cm na de bedijking
van de Quarles-polder.
In 1951 was de uitspoeling zo ver gevorderd dat er, behoudens enkele slikken en slecht ontwaterde
schorren geen zoutschade meer voorkwam. De slecht doorlatende plekken vertoonden een geringe
afname van het zoutgehalte. Pas na de aanleg van de detailontwatering in 1952-'53 liep ook hier
het zoutgehalte terug. Door de snelle ontzilting en de watersnoodramp van 1953, die de aandacht
verplaatste naar andere gebieden, zijn in de Quarlespolder na 1952 geen zoutmetingen meer verricht.
6.2. De Braakman
In 1952 werd de Braakman door de aanleg van een dijk van 2.5 km afgescheiden van de Westerschelde. Deze inpoldering betekende een landwinst van ongeveer 1.200 ha, terwijl naast de drooggevallen gronden een binnenmeer van 200 ha ontstond (Figuur 10). Landwinst was echter niet het
enige argument voor de inpoldering. Verkorting van de kustlijn met 25 km, het terugdringen van het
zoute water uit Zeeuws-Vlaanderen, de mogelijke stichting van een zoetwaterbekken, de verbeterde
afwatering voor het achterland, de verbetering van de verkeersverbinding tussen Oost- en WestZeeuws-Vlaanderen en uitbreiding van de recreatiemogelijkheden waren argumenten, die mede de
doorslag tot de inpoldering hebben gegeven. De afsluiting van de Braakman heeft voorkomen dat
de oude dijken, die nu achter de nieuwe dijk lagen, in 1953 door de stormvloed zijn gebroken.
De bestemming van de nieuwe polder was hoofdzakelijk agrarisch. Een klein gedeelte van de polder
werd gereserveerd voor bos-, natuur- en recreatiegebied. De oostelijke geul, de Braakmankreek,
kreeg een recreatieve bestemming, terwijl de westelijke geul, de Westgeul, in een later stadium een
natuurgebied werd.
De bodemgesteldheid van de Braakman was zeer gevarieerd. Het gebied bestond uit schorren,
platen, slikken, geulen en kreken. Zowel het lutumgehalte als de grofheid van het zand en de
hoogteligging liepen sterk uiteen.
39
Westerschelde
Philippine
Braakmanpolder
3 km
afwalenngskanaal
grens Nederland Belgie
Figuur 10. De Braakman.
Door de Directie van de Wieringermeer werden de plannen gemaakt voor de ontginning en inrichting
van dit gebied. Hiervoor was het noodzakelijk een bodem- en zoutkartering uit te voeren. Ten aanzien
van de zoutkartering bleek in maart 1953, dus een jaar na inpoldering, dat 75% van de monsters
uit de laag van 5-20 cm-mv een zoutconcentratie van minder dan een gram NaCl per liter bodemvocht
vertoonde. Een uitgebreide zoutkartering heeft door deze snelle uitspoeling van het zout nooit plaatsgevonden (Dibbits et al., 1957).
Wel bleek langs de nieuwe dijk en in de Westgeul zoute kwel op te treden. Het zoute kwelwater
wordt opgevangen in de noordelijkste van de drie compartimenten van de Westgeul. De oevers van
de Westgeul zijn goed doorlatend, waardoor het zoute kwelwater in tijden van neerslagoverschot
verdrongen wordt door het zoete percolatiewater. Hierdoor ontstaat een situatie, waarbij het grondwater van de oevers 's zomers brak tot zout en 's winters zoet is. Deze situatie is in het veld duidelijk
te herkennen; naarmate de kreek dichter genaderd wordt, wordt de vegetatie steeds zoutminnender.
Door de R.IJ.P. is van 1979 t/m 1982 een onderzoek verricht naar de relatie tussen de vegetatie, de
bodem en de hydrologie (Kremers, 1986: Smit, 1987). Later is incidenteel onderzoek verricht naar
het zoutgehalte in de bodem. Getracht is de relatie tussen het zoutgehalte, de voedselrijkdom, de
grondwaterstand en de vegetatie te vinden. Uit dit onderzoek is gebleken dat de grens tussen zoet
en zout grondwater zeer scherp is en duidelijk wordt weerspiegeld in de vegetatie.
40
7. Bedijkingen in het Waddengebied
Langs de Friese en Groningse kust vinden al eeuwen lang inpolderingen plaats. Deze inpolderingen
komen tot stand door de aanslibbing van sediment tegen de kust. Wanneer zich voldoende sediment
heeft verzameld, gaat men over tot de bedijking van het gebied. De sedimentatie van het slib wordt
gestimuleerd door landaanwinningswerken. De polders liggen boven N.A.P. en kunnen dan ook
tijdens eb door het openen van de sluizen het polderwater lozen.
Over het verloop van dp ontzilting in deze polders is over het algemeen weinig terug te vinden. Alleen
door het voormalig Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Cironingen (thans iTIStituut
voor Bodemvruchtbaarheid in Haren) zijn in de laatst drooggelegde polders in dit gebied (Westpolder,
Julianapolder, Negenboerenpolder, Emmapolder en de Johannus Kerkhovenpolder) en tijdens overstromingen, incidenteel zoutmetingen verricht.
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het zoutonderzoek op de kwelders van en in de
zomerpolder "Het Noorderleeg". Dit onderzoek is tussen 1950 en 1967 verricht door de R.IJ.P.,
afdeling Baflo. Daarnaast zal het zoutonderzoek in het Lauwerszeegebied aan de orde komen.
7.1 De zomerpolder "Het Noorderleeg"
De zomerpolder "Het Noorderleeg" en de aangrenzende kwelders liggen in het Friese waddengebied
tegenover het eiland Ameland tegen de Friese kust (Figuur 11). De kwelders en de zomerpolder
kennen rijke bodems met een vrij hoog lutumpercentage (30-50%). Dit lutumpercentage neemt toe
naarmate de winterdijk dichter genaderd wordt. De begroeiing bestaat uit een zoutminnende en
zouttolerante plantengemeenschap.
Van april 1963 tot april 1965 zijn op de kweldergronden maandelijks de zoutgehaltes gemeten (Slager,
1968). Op de hoge kweldergronden is het profiel bemonsterd tot een diepte van 0.6 m-mv en op
de lage kweldergronden tot een diepte van 0.3 m-mv. De hoge en lage kweldergronden kennen een
overstromingsfrequentie van respectievelijk 40 en 300 keer per jaar. De ontwatering op deze kwelders
vindt plaats door greppels van een meter breed met een onderlinge afstand van 10 meter.
De B-cijfers (aantal grammen NaCl per 100 gram droge stof) en C-cijfers (aantal grammen NaCl per
liter bodemvocht) lopen in de kweldergronden het sterkst op in de zomerperiode in de bovenste
laag van het profiel. Vergeleken met de winterperiode vindt een verdubbeling van het B-cijfer (van
0.8 tot 1.7) en C-cijfer (van 15 naar 35) plaats. De ontzilting in de herfst en winter blijft gehandhaafd
ondanks overstromingen met zout water, omdat het profiel tot boven toe gevuld is met water. In de
lagere kweldergronden zijn de schommelingen in het B en C-cijfer het grootst. Gezien het hoge
vochtgehalte van deze gronden en de geringe verdamping tijdens de zomer is de capillaire opstijging
van het zout gering.
M
-
'—•:••
•
'
"
DM
H0*w**J
Pmrnm4
^ i ^ i ^ H zomerpolder
Z»»t«HMr>
_ OoOfl ft-Mt-r.-ri
*T
m kwelder
! I I n Ian-daan winning swerken
Figuur 11. Kwelders en zomerpolder "Het Noorderleeg".
41
Naast de kwelders zijn ook zoutbemonsteringen uitgevoerd in de zomerpolders (Slager. P, 1968).
Hier wordt onderscheid gemaakt tussen de laag en hoog bekade zomerpolders. De laag bekade
zomerpolders kennen een overstromingsfrequentie van gemiddeld 7.2 maal per jaar. Bij de hoger
bekade zomerpolders is dit slechts 0.7 maal per jaar. Van oktober 1959 tot november 1960 zijn
maandelijks in de zomerpolders tot een diepte van 0 tot 0.80 m-mv zoutcijfers bepaald. De zoutbemonsteringen zijn incidenteel herhaald in de periode van december 1966 tot november 1967.
Uit het zoutonderzoek bleek dat de zouthuishouding in de zomerpolder afhankelijk is van:
1. De frequentie van de inundaties. Het zoutgehalte in de lager bekade polders bleek beduidend
hoger dan in de hoger bekade polders. De belangrijkste reden voor dit verschil bleek de hogere
overstromingsfrequentie te zijn.
2. /-/ei1 tijdstip van de inundaties. Wanneer de zomerpolder in de winter geinundeerd wordt, stijgt
het zoutgehalte in het profiel nauwelijks. Inundaties in de zomerperiode hebben echter veel meer
invloed.
Landaanwinningswerken
kennen.
42
in het Waddengebied. Op de foto's zijn de rijshoutdammen duidelijk te her-
3. De hoeveelheid effectieve neerslag na een inundatie. Wanneer na een inundatie geen neerslag
van betekenis valt, kan de concentratie van het zoutgehalte in het bodemvocht sterk oplopen.
4. De diepte van de grondwaterstand. Bij hoge grondwaterstanden kan na een inundatie het zoute
water niet in het profiel doordringen.
Zowel voor de kwelders als de voor zomerpolders herhaalt het beeld van de verzilting in de zomeren ontzilting in de winternerindp 7ioh elk jaar opnieuw. Enerzijds spoelt het zout uit, maar tegelijkertijd
wordt het door de overspoelingen opnieuw aangevoerd.
7.2. De Lauwerszee
De Lauwerszee werd op 23 mei 1969 door een dijk afgesloten van de Waddenzee. Belangrijkste
redenen voor de afsluiting waren het verkorten van de kustlijn (Deltawet 1958) en de verbetering van
de afwatering van ongeveer 200.000 ha achterland, terwijl ook nog ca. 7.000 ha droogviel.
Tot de afsluiting was de Lauwerszee een zout getijdengebied, bestaande uit kwelders, landaanwinningswerken, zand- en slikplaten en geulen. Het grootste deel daarvan werd twee maal per dag door
zeewater overspoeld. De zoutconcentratie in de grond was in evenwicht met de zoutconcentratie
van het zeewater en bedroeg circa 25 gram NaCl per liter bodemvocht.
Na afsluiting is een constant waterpeil ingesteld van 0.8 m-NAP ('s zomers) en 0.9 m-NAP f s winters),
waardoor ongeveer 7.000 van de 9.000 ha blijvend droog kwamen te liggen. Het 2.000 ha grote
Lauwersmeer fungeert als boezem. Het meer werd binnen enkele maanden zoet, omdat vanaf het
oude land zoveel water op het meer geloosd wordt, dat de inhoud gemiddeld 20 keer per jaar volledig
wordt ververst. Het gebied bestaat tegenwoordig uit landbouwgronden, recreatiegebieden, militaire
oefenterreinen en natuurgebieden.
De ontzilting van de drooggevallen gronden in dit gebied bleek een traag proces, dat afhankelijk is
van het hydrologische regime en de doorlatendheid van de bodem. Onderzoek naar de snelheid van
de ontzilting in het voormalige Lauwerszeegebied is verricht door de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders (Anonymus; Ente et al., 1985; De Glopper, 1989; Hebbink, 1984; Nouta, 1986; Slager, P. 1979).
De ontzilting is over het algemeen vrij onregelmatig verlopen en sterk afhankelijk van de waterbeweging in de bodem ter plaatse. De ontziltingssnelheid wordt beinvloed door:
1. De diepte van de grondwaterstand. In gebieden waar het grondwater in een natte periode tot aan
het maaiveld staat, komt oppervlakkige afstroming voor. Deze vertraagt het proces van de ontzilting. De aanleg van drainage daarentegen kan het proces van ontzilting sterk versnellen.
2. De doorlatendheid van de bodem. Goed doorlatende gronden verliezen veel eerder het zout dan
slecht doorlatende gronden. Voorwaarde is echter wel dat de grondwaterstand beneden het
maaiveld staat.
3. De opwaartse beweging van het water. De opwaartse beweging van het water is een gevolg van
kwel en capillaire opstijging. Het meegevoerde zout geeft een toename van de zoutconcentratie
in het bodemprofiel.
4. De gradient van de grondwaterspiegel. Bij een kleine gradient in de grondwaterspiegel is de
beweging van het grondwater zeer gering.
5. Het waterbergend vermogen van de bodem. Het waterbergend vermogen van kleigronden is
groter dan van zandgronden. Bij gelijke zoutconcentratie is de hoeveelheid zout bij kleigronden
groter dan bij zandgronden. Voor kleigronden zal de ontzilting over het algemeen dan ook langer
duren.
6. Het micro-relief. Kleine hoogteverschillen kunnen grote invloed hebben op de ontziltingssnelheid.
Indien het water beneden het maaiveld staat, ontstaan door percolatie onder kleine kopjes of
graspollen zoetwaterlenzen.
7. De vegetatie. Momenteel is een onderzoek gaande naar de invloed van de vegetatie op de
ontzilting. Enerzijds veroorzaakt vegetatie capillaire opstijging, anderzijds voorkomt het oppervlakkige afstroming van het regenwater.
43
MWManzM
zout (Cl"| > 10 gram ' liter
zoet(CI')
<1 gram / liter ontzilt lot ± 1 m -m.v.
brak(C|-| 1 - 10 gram'liter
Figuur 12. Zoutconcentraties in de bovenste laag (0-50 cm-mv) van de drooggevallen gronden van
het Lauwerszeegebied ongeveer 20 jaar na afsluiting.
In de grond is de bodemstructuur stabiel, daar het hoge zoutgehalte een tegenwicht vormt tegen
de hoge natriumbezetting aan het adsorptiecomplex. Gedurende het ontziltingsproces kan het zoutgehalte sneller afnemen dan vervanging van natrium- door calciumionen plaatsvindt. Dan treedt
structuurbederf en verslemping op. De doorlatendheid van de grond kan hierdoor sterk afnemen,
waardoor het ontziltingsproces veel trager gaat verlopen. Dit proces, dat al eerder werd herkend
44
tijdens overstromingen in de provincies Zeeland en Groningen, speelt tevens een rol op de drooggevallen zandgronden in het Lauwerszeegebied, die voor de landbouw zijn bestemd.
Twintig jaar na de afsluiting van de Lauwerszee is het zout in de bovenste lagen van het profiel van
de landbouwgronden en de ontwaterde zandgronden (bos, militaire oefenterreinen) grotendeels
verdwenen. Daarentegen is de zoutconcentratie op verschillende plaatsen in de voormalige zanden slikplatcn nog steeds zeer hoog. Behalvp in het zoute kwelgebied in het noorden, zal op alle
andere plaatsen het zout op den duur uit de bodem verdwijnen. Hoe lang dit gaat duren, is echter
nog onduidelijk.
Onzilting van gronden in het Lauwerszeegebied. Het zout is waar te nemen als een witte uitslag in
het talud.
Gevoeligheid van wilgen voor het zout. Op zoute gronden zullen geen wilgen groeien.
45
46
8. De Deltawerken
Op 1 februari 1953 braken als gevolg van een stormvloed op verschillende plaatsen in ZuidwestNederland de dijken. Om in de toekomst dergelijke rampen te voorkomen werd besloten om de
dijken te verhogen en bepaalde zee-armen af te sluiten (Deltawet, 1958). Deze plannen hadden tot
gevolg, dat een groot aantal platen, schorren en slikken aan de getijdewerking van de zee onttrokken
werden en permanent droogvielen. Sommige van deze gebieden hebben een landbouwkundige
functie gekregen, maar de meeste zijn ingericht als recreatieterrein of natuurgebied.
In deze paragraaf zal worden ingegaan op het zoutonderzoek dat heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de overstromingsramp van 1953 en in de gebieden, die in het kader van de Deltawet
drooggevallen zijn. Deze gebieden liggen alle in Zeeland.
8.1. De overstromingsramp van 1953
In de nacht van 1 februari 1953 braken door een stormvloed op 89 verschillende plaatsen in het
Zuidwesten en Westen van Nederland de dijken. Door de ramp hebben 1.835 mensen het leven
verloren, verdronken rond 40.000 stuks vee en werden ongeveer 50.000 gebouwen vernield of ernstig
beschadigd. Circa 135.000 ha cultuurgrond, destijds 6% van het Nederlandse landbouw-areaal,
werd door het zoute water overspoeld.
Direct na het dichten van de dijken en het droogvallen van de polders is begonnen met het zoutonderzoek. Het grootste deel van de overstroomde gebieden werd binnen een periode van twee maanden
weer drooggelegd. Voor sommige gebieden. met een totale oppervlakte van 12.500 ha, heeft de
herbedijking enige maanden geduurd.
VOOftNE
HanngfMdam
WWW
y ^
^
GO€B£E
Bnju**n*rfJarn
NOORDZEE
HOEKSCHF WAARD
GWlr-a/NGfMUEffl J
M (MMYiarN •
A Mmuad "
"
^
raMMM-**-*
NOORL-
-i--M'A-r
• RDQMn(k||
•
Figuur 13. Overzichtskaart van de Deltawerken.
47
Aan de hand van ca. 22.000 zoutbepalingen, uitgevoerd door het Bedrijfslaboratorium te Goes en
het Bodemkundig Laboratorium van de Directie van de Wieringermeer te Kampen, werd een kaart
samengesteld, waarin het zoutgehalte in de bouwvoor (5-20 cm) werd aangegeven (Schade en herstel
in de watersnoodgebieden, 1954). Uit deze kaart blijkt, dat naarmate de gebieden langer overstroomd
waren geweest, de zoutconcentraties hoger waren. Vooral op Schouwen-Duiveland, in gebieden
nabij Kruiningen en grote gedeelten van Tholen bleken in de bouwvoor zoutconcentraties voor te
komen van meer dan 20 gram NaCl per liter. Op Goeree-Overflakkee en het zuiden van de Hoekse
Waard werden zoutconcentraties van 15 tot 20 gram NaCl per liter aangetroffen.
Ondanks de droge herfst en winter van 1953-'54 is er toch nog een behoorlijke ontzilting opgetreden.
In februari 1954 waren de zoutcijfers gemiddeld ongeveer 80% lager geworden dan in maart en april
1953. Uiteraard kwamen afwijkingen in deze gemiddelde daling voor. Zo was een goed doorlatende
grond eerder zijn zout kwijt dan een slecht doorlatende grond. Op sommige fruitteeltbedrijven is de
ontzilting bevorderd door bevloeien of beregenen met zoet water.
De verwachting was, dat op de meeste landbouwgronden in het rampgebied in het groeiseizoen
1954 een normaal teeltplan aangehouden kon worden (Beekom, 1953). Dit gold echter niet voor
Kruiningen. Tholen en Schouwen-Duiveland. In deze polders waren grote hoeveelheden zand uit de
diepe erosiegeulen over het land verspreid, waardoor overslaggronden ontstaan waren.
De adsorptie van natrium aan het klei-humuscomplex had tot gevolg dat de bodemstructuur instabiel
werd, waardoor structuurverval kon optreden. Over het algemeen zijn gronden met een hoger zoutgehalte en lutumgehalte gevoeliger voor structuurbederf. Sommige kalkarme, lichte gronden zijn echter
ook zeer slempgevoelig. Het structuurbederf kon voorkomen of hersteld worden door voorzichtigheid
te betrachten bij het bewerken van de bodem en door toepassing van gips. In 1953 werd 250.000
ton gips gedistribueerd. In 1954 was dit 175.000 ton (Van der Molen* 1956, 1958).
In de gebieden met vrij zout tot zout inundatiewater (meer dan 10 gram NaCl per liter) zijn nagenoeg
alle op het veld staande gewassen en vruchtbomen verloren gegaan (Schade en herstel in watersnoodgebieden, 1954). De concentratie van het inundatiewater bleek belangrijker dan de inundatieduur.
Aan het einde van het zomerseizoen van 1953 moest 75% van de fruitbeplanting als verloren
beschouwd worden. Ook nu bleek weer dat kersebomen gevoeliger voor zout zijn dan pere- en
appelbomen. Ook bleken de meeste tuinbouwgewassen slechts zeer lage zoutconcentraties te kunnen verdragen.
zout water
>10 Oil. NaCl)
•fi brak water
..'i'J ( 3 - lOGLNaCI)
zoel water
( < 3 G I NaCl |
Figuur 14. Geinundeerde gebieden tijdens de watersnoodramp
48
van 1953.
Na de ramp is besloten het overstroomde gebied opnieuw in te richten en op grote schaal ruilverkavelingen uit te voeren. De overstromingsramp vormde de directe aanleiding tot het uitvoeren van de
Deltawerken.
Gevolgen van de overstromingsramp
in Zeeland.
Restanten van een boomgaard na het herstel van de dijken.
49
Geinundeerde gronden zonder (links) en met gipsbehandeling (rechts). Op de linker foto werd 28 ton
gips per ha toegediend.
Zoutschade in zomergerst.
50
8.2. Dijkwater
Het gebied Dijkwater is een voormalige kreek met aanliggende schorren, welke in 1954 werd afgesloten van het Grevelingenbekken. Het gebied, gelegen op Schouwen nabij Sirjansland is ongeveer 85
ha groot en wordt door Staatsbosbeheer beheerd als natuurterrein. Het wordt doorsneden door een
weg en in het midden van de voormalige kreek ligt een meer.
De gronden bestaan voornamelijk uit kleihoudend zand en lichte zavel (U-cijfer ±110: zie ook bijlage
2). De ondergrond bestaat plaatselijk uit een sterk gelaagde geulopvulling, karakteristiek voor een
vroeger estuarium. Door vergravingen zijn het oorspronkelijke relief en het bodemprofiel op sommige
plaatsen verstoord.
Voor 1954 stond het gebied in open verbinding met de zee en had daardoor een zout karakter. Na
afsluiting is onder de hoger gelegen delen in het gebied als gevolg van percolatie van neerslag een
zoetwaterbel ontstaan. Het zoete water treedt uit langs de randen van het meer op plaatsen waar
de ondoorlatende lagen ontbreken. Het meer heeft nog steeds een chloride-concentratie van 6 gram
per liter (zeewater: 16 gram chloride per liter, zie bijlage 1 voor het verschil tussen chloride en zout
(natriumchloride)). Dit wordt veroorzaakt door zoute kwel uit de Grevelingen.
In 1983 zijn in het kader van een vegetatie-onderzoek zoutmetingen verricht (Becx, 1988). Er bleek
dat op plaatsen met een slecht doorlatende ondergrond dicht bij het meer nog steeds hoge zoutconcentraties voorkomen. Op enkele plaatsen werden waarden tussen de 20 en 30 gram chloride per
liter gemeten. Het onderzoek had een incidenteel karakter.
Dreischor
Grevelingen
Figuur
15. Het
Dijkwater.
51
8.3. Het Veerse Meer
In 1961 ontstond na de sluiting van het Veerse Gat, in het kader van de Deltawerken, het Veerse
Meer. Door het wegvallen van de getijdenbeweging in de voormalige zeearm tussen Walcheren,
Noord-Beveland en Zuid-Beveland kwamen veel zandplaten (Haringvreter, Middelplaat, Schotsman,
Aardbeieneiland en Goudplaat) droog te staan. Voor de afsluiting was de zoutconcentratie van het
bodemvocht op het gedeelte van de platen dat tijdens de vloed onder water stond, gelijk aan die
in het zeewater. Na de afsluiting is de zoutconcentratie op de hogere delen van de platen snel gedaald.
De bodemsamenstelling van de zandplaten hangt samen met hun ligging in het meer. In de monding
van de voormalige zeearm en in de stroomgeul zijn de stroomsnelheden het hoogst geweest en daar
is dan ook het grofste zand afgezet (U-cijfer ± 55). In rustiger water zijn minder grove zanden afgezet
(U-cijfer ± 80).
Na de afsluiting is het zoutgehalte in het meer gedaald van 16 gram chloride per liter tot 7 gram
chloride per liter in 1966/67. In de zeventiger jaren is het zoutgehalte als gevolg van een nieuw
peilbeheer gestegen tot 13 gram chloride per liter. Het peil van het meer staat thans 's zomers op
NAP en 's winters op 0,7 m-NAP.
De zilte invloed van het meer is beperkt tot de oevers. De zandplaten zijn door het lage winterpeil
van het meer, de grofzandigheid van het profiel en de aanwezigheid van diepe geulen direct naast
de platen geheel ontzilt. Door de percolatie van neerslag heeft zich onder de platen een zoetwaterbel
gevormd. Bij geo-electrische metingen bleek dat op het Aarbeieneiland en op de Middelplaat zich
na 20 jaar een 6 meter dikke waterbel gevormd had, die uitwigde onder de oever. Verder zijn in dit
gebied geen gegevens over de zoutconcentraties in de bodem voorhanden.
Het meeste onderzoek is geschied in het kader van de vegetatie-ontwikkeling (Korstanje, 1984; Smit,
1988). Door de snel verlopen ontzilting van de platen, bleek er vijf jaar na de afsluiting geen zoutminnende vegetatie meer aanwezig te zijn. Door het verlaagde waterpeil in de winter kan zich in het
Veerse Meer geen oevervegetatie ontwikkelen, die anders zeker een duidelijke zonering zou hebben
vertoond, omdat met de hoogte afnemende overstromingsfrequentie een daarmee gepaard gaande
mate van verzilting zou hebben veroorzaakt.
NOORD - BEVELAND
JJ
WALCHEREN
f\.
AardDeieneilarKl (Goudplaat
Zandkreekdam
Wolphaartsdijk
f
ZUID - BEVELAND
a Middelburg
Figuur 16. Het Veerse Meer.
52
0
0.5
1
15
2 2.5km
8.4. De Grevelingen
Na het gereed komen van de Brouwersdam in 1971 werd het Grevelingenbekken, een gebied tussen
Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland, permanent afgesloten van de getijdenbewegingen van
de zee. Door het instellen van een vast peil van 0.2 m-NAP vielen een aantal schorren, slikken en
platen met een totale oppervlakte van 3.000 ha permanent droog.
Een gedeelte van de drooggevallen gebieden, zoals de Hompelvoet, de Stampersplaat, de Veermansplaat en Dwars in den Weg bestaan uit eilanden. De overige gebieden, zoals de Kabbelaarsbank,
de Slikken van Bommenede en de Slikken van Flakkee liggen tegen de dijk aan. Het grootste deel
van de drooggevallen gronden is als natuurgebied ingericht. Behalve deze terreinen bestaat het
Grevelingenbekken voor 11.000 ha uit water.
Na 1971 is het zoutgehalte in het meer door de uitslag van polderwater langzamerhand gedaald. In
1978 bedroeg het chloridegehalte van het water nog 13,5 gram per liter. Na het in gebruik nemen
van een inlaatsluis in de Brouwersdam is het zoutgehalte weer teruggebracht op het oorspronkelijke
gehalte van het zeewater (16 gram chloride per liter).
De oevers van de drooggevallen gebieden worden regelmatig overstroomd door het zoute water.
De mate waarin en de frequentie waarmee deze overspoeling plaatsvindt, is afhankelijk van de ligging
ten opzichte van het meer, de windsnelheid en de windrichting. Wanneer het zoute water in de
bodem kan dringen, vindt accumulatie van zouten plaats, waarbij door verdamping zoutconcentraties
kunnen worden bereikt die ver boven de oorspronkelijke waarde liggen. Dit is het geval wanneer de
ondergrond slecht doorlatend is.
In de drooggevallen gebieden waren na de sluiting van de Brouwersdam de zoutconcentraties in
het bodemvocht ongeveer gelijk aan die van het zeewater. Op plaatsen met een goede natuurlijke
ontwatering daalde het zoutgehalte door het percolerende regenwater snel. De snelheid van de
ontzilting hing samen met de bodemgesteldheid, de afstand tot het meer en de hoogteligging
(Deelman, 1974).
Onder de drooggevallen gebieden vormt zich een zoetwaterlens, die in de loop van de tijd steeds
groter wordt totdat zich een evenwicht ingesteld heeft. Met behulp van geo-elektrische metingen is
de ontwikkeling van deze zoetwaterlenzen gevolgd (Jansen, 1977; Visser, 1984). Onder het hoogste
punt van de Hompelvoet heeft zich in 12 jaar tijd een zoetwaterlens tot 10 meter diepte ontwikkeld.
Slikken van Flakkee. Uitgestrekt, vlak gebied dat regelmatig overspoeld wordt met zout water.
53
Slikken van Flakkee. Verschillen in de ontzilting en daarmee de vegetatie door micro-relief.
Onder het hoogste punt van de Stampersplaat bedroeg de dikte van de zoetwaterlens na 8 jaar 6
meter. De dikte van de zoetwaterlens neemt af naar de randen van de plaat.
In sommige gevallen reikt de zoetwaterlens tot in de onderwateroever. Hier kan zoet grondwater
ondergronds afstromen naar het meer. Op sommige plaatsen wordt het uittredende zoete grondwater
zichtbaar door een rietvegetatie.
Op het grootste van de drooggevallen gebied, de Slikken van Flakkee (1.450 ha), is in de jaren 1972
t/m 1978 op een aantal plaatsen op verschillende diepten het zoutgehalte van de grond gemeten
(Fluijt, 1981; Slager, H. 1986, 1990) en de vegetatie bestudeerd (Drost, 1981). Het flauw oplopende
slikkengebied gaat dicht bij de vroegere zeedijk over in schorren. De schorren liggen hoger dan de
slikken en worden doorsneden door de vroegere getijkreken, die op sommige plaatsen gedempt
zijn. Het bodemprofiel bestaat grotendeels uit lutumarm zand (U-cijfer = 95) dat geen grote doorlatendheid heeft. Naar de dijk toe wordt deze doorlatendheid nog geringer. Op de schorren is een zavelpakket van wisselende dikte afgezet. In de ondergrond van het grootste gedeelte van het gebied komt
een ondoorlatende laag klei en veen voor (Verhoeven, 1957).
De ontzilting van de schorren is door de hoge ligging en goede afwateringsmogelijkheden vrij snel
verlopen. De snelheid van de ontzilting op de slikken is afhankelijk van de hoogteligging, de doorlatendheid van de ondergrond, het voorkomen van ondoorlatende klei- en veenlagen in de ondergrond
en de afstand tot het water. Langs het meer treden door de overspoeling met zout water naast
ontziltings-, ook verziltingsverschijnselen op. In de periode van 1982 tot 1984 zijn metingen verricht
naar de invloed van de overspoeling (Slager, H. 1986). Gebleken is dat het micro-relief een belangrijke
rol speelt bij de ontzilting langs de randen van de slikken. Het micro-relief is ontstaan door het
instuiven van zand tussen aangespoelde plantenresten. Onder de stuif-duintjes is de bodem dieper
ontzilt.
In het Grevelingenbekken is 18 jaar na de afsluiting nog geen evenwicht bereikt in de drooggevallen
gebieden. De zoetwaterlenzen onder de vrijliggende platen zullen uiteindelijk een evenwichtssituatie
bereiken. De randen van de drooggevallen gebieden zullen onder invloed blijven staan van het zoute
water van het meer (Visser, 1985. Loenen, 1987). Omdat de overspoeling afhankelijk is van de
windsnelheid en de windrichting zal op deze platen slechts een dynamisch evenwicht ontstaan.
54
ri ii r i n g v I I 9 I
S C H O U W E N
O o 3 I f
r •
a c l, e
l il
D U I V E L A N D
plaat
schor
slik
Figuur 17. Het
Grevelingengebied.
8.5. Het Markiezaat van Bergen op Zoom
Het verdronken land van het Markiezaat van Bergen op Zoom ("Het Markiezaat") is in zijn huidige
begrenzing ontstaan door de sluiting van de Markiezaatskade in augustus 1983 (figuur 13). Hierdoor
werd een gebied ter grootte van ongeveer 1800 ha afgesloten van de Oosterschelde. Het gebied
wordt aan de noordzijde begrensd door de Bergse- en Molenplaat: speciebergingen met recreatieve
en stedebouwkundige bestemmingen. In het zuiden liggen jonge polders, oostelijk wordt het gebied
begrensd door de Brabantse Wal. Het grootste deel van het Markiezaat zal als bestemming natuurgebied krijgen.
Tegen de pleistocene zanden van de Brabantse Wal liggen de schorren. Deze gaan via de schorrand
over in laagliggende, vlakke slikken. De slikken zijn gesitueerd rondom het Markiezaatsmeer. Het
meer wordt vanuit het Brabants heuvellandschap gevoed door de beek de Blaffert en door ondergrondse kwel. Door de voeding met zoet water zal het zoute meer in de loop der jaren verzoeten.
Voor de afsluiting bevatte het water 14 gram chloride per liter. In 1988 was het chloridegehalte
gedaald tot 6 gram chloride per liter. Berekend werd dat het ongeveer 25 jaar zal duren, voordat
het water minder dan 0,3 gram chloride bevat (Vos, 1981).
55
en de ontzilting aanzienlijk trager verlopen. Deze afstroming treedt voornamelijk in de winter op, juist
in het voor de ontzilting belangrijkste seizoen.
Het onderzoek naar de ontzilting van de verschillende platen en schorren in het Krammer-Volkerak
en het Zoommeer zal nog enkele jaren voortduren.
Figuur 18. Het Krammer-Volkerak en het Zoommeer.
58
9. De verschillen en overeenkomsten tussen de zoute en voormalig zoute gebieden
9.1. Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is gebleken dat binnen Nederland veel ontziltingsonderzoek heeft
plaatsgevonden en nog steeds plaatsvindt. De factoren, die een rol spelen bij de ontzilting hebben
per gebied een verschillende invloed. Toch vertonen sommige gebieden sterke overeenkomsten qua
bodemkundige, (geo)hydrologische en/of biotische omstandigheden. De wijze waarop en de snelheid
waarmee de ontzilting in dczc gebieden heeft plaatsgevnndpn is dan ook vergelijkbaar.
Er zijn twee processen die een rol spelen bij de ontzilting van zoute gronden t. w. diffusie en uitspoeling
van zout door percolatie met zoet water. Ontzilting van gronden d.m.v. diffusie is een traag proces.
Diffusie speelt een rol van betekenis wanneer het zoute water na afsluiting van een estuarium
vervangen wordt door zoet water. De waterbodem zal door het bovenstaande zoete water langzaam
ontzilten. Dit proces heeft ondermeer een rol gespeeld na de afsluiting van de Zuiderzee (paragraaf
4.3.), het Lauwersmeer en het Krammer-Volkerak. In de Noordoostpolder was de bodem negen jaar
na afsluiting van de Zuiderzee tot ongeveer een meter diep ontzilt, in de beide Flevopolders was de
ontzilting nog verder gevorderd.
Over het algemeen speelt diffusie alleen een rol van betekenis bij ontzilting van waterbodems. Diffusie
is echter een relatief onbelangrijk proces bij de ontzilting van zoute gronden. Het belangrijkste
ontziltingsproces is hier de uitspoeling van zout door percolatie met zoet water.
Globaal zijn de voormalige en bestaande zoute gebieden binnen Nederland onder te verdelen in de
volgende categorieen:
1. Buitendijkse gronden: Niet bedijkte gronden in een marien of brak milieu, die door het zoute water
regelmatig overspoeld worden.
2. Ingepolderde mariene gebieden, die voorzien zijn van een afvoersysteem.
3. Ingepolderde mariene gebieden, waar geen afvoersysteem aanwezig is.
4. Inundatiegebieden: Bedijkte, reeds ontzilte gebieden, die opnieuw zijn geinundeerd met zout water.
5. Zoufe kwelgebieden.
In dit hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende gebieden binnen een categorie.
9.2. De buitendijkse gronden.
Buitendijkse gronden komen in Nederland voor aan de kust in de provincies Zeeland, Noord-Holland,
Friesland en Groningen. Deze gronden worden. afhankelijk van hun hoogteligging, in meer of mindere
mate overstroomd door zeewater. Sommige gronden verdwijnen elke vloed onder het water, terwijl
andere gronden alleen bij extreem hoge waterstanden overspoeld worden.
In het zeewater varieert het zoutgehalte tussen de 30-35 gram NaCl (18-22 gram Cl") per liter. Op
plaatsen waar zoet water in zee stroomt, is de zoutconcentratie lager (Schelde, Dollard). De zoutconcentratie in het zeewater beinvloedt de hoogte van de zoutconcentratie in het bodemvocht.
Op de hoge buitendijkse gronden met een lage overstromingsfrequentie is het zoutgehalte lager dan
in de gronden met een hoge overstromingsfrequentie. Het tijdstip van de inundatie speelt op de
hoge buitendijkse gronden een belangrijke rol. Wanneer deze plaatsvindt in de winter, is de hoeveelheid zout water dat kan percoleren over het algemeen klein door de hoge grondwaterstanden. Het
effect van de overstroming op de zoutconcentratie in de bodem is dan gering.
Voor de hoge buitendijkse gronden herhaalt het patroon van verzilting in de zomer en ontzilting in
de winterperiode zich elk jaar opnieuw. Enerzijds spoelt het zout uit, maar door de overspoelingen
wordt opnieuw zout aangevoerd.
Een voorbeeld van buitendijkse gronden vormen de kwelders voor de polder "Het Noorderleeg"
(paragraaf 7.2.). De polder "Het Noorderleeg" is voorzien van een zomerdijk. Hier komen overstromingen voor bij hoge waterstanden. Hoewel de Slikken van Flakkee in de Grevelingen tot de binnendijkse
59
gronden behoren, worden ook deze gronden bij extreme weersomstandigheden overspoeld door
zout water (paragraaf 8.4.). Bij harde zuidwesten wind wordt het zoute water uit de Grevelingen op
de slikken gestuwd. Deze gronden zijn in zekere zin vergelijkbaar met de buitendijkse gronden.
9.3. Bedijkte gebieden voorzien van een afvoersysteem.
Direct na de bedijking van mariene gronden is de zoutconcentratie in het bodemvocht gelijk aan die
van het zeewater ter plekke. Het belangrijkste aspect, dat de ontzilting in de Nederlandse situatie
bepaalt, is de percolatie van zoet regenwater door het bodemprofiel. De snelheid van de ontzilting
is afhankelijk van het neerslagoverschot. Het neerslagoverschot is gelijk aan het verschil tussen de
neerslag en evapotranspiratie en bedraagt in Nederland gemiddeld 200 tot 300 mm per jaar. 's
Zomers is het neerslagoverschot negatief en 's winters positief. De ontzilting vindt dan ook plaats
tijdens de wintermaanden.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen een natuurlijk en kunstmatig afvoersysteem. Een kunstmatig afvoersysteem bestaat uit sloten, greppels en/of buisdrainage. Onder een natuurlijk afvoersysteem worden kreken en geulen verstaan. Kenmerkend voor gebieden met een goed afvoersysteem
is de snelle ontzilting van de bodem. Door de aanwezigheid van een afvoersysteem zijn de grondwaterstanden in deze gebieden over het algemeen redelijk stabiel en beneden het maaiveld gelegen.
Hierdoor zal het regenwater percoleren en niet oppervlakkig afstromen.
De aanleg van detailontwatering is trouwens niet altijd een garantie voor een snelle ontzilting van
de bodem. Slecht doorlatende landbouwgronden in het Lauwerszeegebied ontzilten slecht, ondanks
de aanwezigheid van een intensieve detailontwatering.
De ontzilting van de gebieden met een kunstmatig of natuurlijk afvoersysteem vertoont in het algemeen
grote overeenkomsten. Verschillen ontstaan door de volgende oorzaken:
1. De bodemsamenstelling. Ondoorlatende lagen in het bodemprofiel kunnen, ondanks een goed
en intensief afvoersysteem een trage ontzilting van het profiel veroorzaken.
2. De intensiteit van het afvoersysteem. Het krekenpatroon op de schorren is vaak onregelmatig.
Wanneer de afstand tussen de kreken onderling te groot wordt. kan stagnatie van het grondwater
en daarmee van de ontzilting optreden.
3. Het macro-relief. Op de schorren is de ligging van het maaiveld over het algemeen onregelmatig.
Er kunnen grote hoogteverschillen optreden, die de grondwaterstroming en daarmee de ontzilting
beinvloeden. In het vlakke polderlandschap zijn deze verschillen over het algemeen veel geringer.
Tot de bedijkte gebieden, die voorzien zijn van een kunstmatig afvoersysteem behoren de proefpolder
Andijk (paragraaf 3.1.), de Wieringermeer (paragraaf 3.2.), de Noordoostpolder (paragraaf 3.4.), de
ontwaterde zandgronden en landbouwgronden in het Lauwerszeegebied (paragraaf 6.2.), de Quarlespolder (paragraaf 5.1) en de Braakman (paragraaf 5.2.). De schorren in de Grevelingen (paragraaf
7.4.), de schorren in het Markiezaatsgebied (paragraaf 7.5.) en de schorren in het Krammer-Volkerak
(paragraaf 7.6.) hebben een natuurlijk afvoersysteem.
9.4. Bedijkte gebieden zonder afvoersysteem
De bedijkte gebieden zonder afvoersysteem bestaan uit slikken en platen zonder kreken, waar na
bedijking ook geen detailontwatering is aangelegd. Deze gebieden zijn over het algemeen ongeschikt
voor landbouwkundig gebruik en ingericht als natuur- of recreatiegebied. Zowel de slikken als de
platen zijn afgezet onder mariene omstandigheden.
Het bodemprofiel van de slikken is over het algemeen onregelmatig en sterk gelaagd. De bodem
bestaat meestal uit lutumhoudend, fijn zand, waarin kleilaagjes voorkomen. De slikken liggen niet
ver boven het waterpeil van het aangrenzende meer, dat is ontstaan na bedijking van desbetreffende
gebied. Tot deze slikken behoren de drooggevallen gebieden voor de Friese Usselmeerkust, de
slikken in het Lauwerszeegebied (paragraaf 7.2.), de Grevelingen (paragraaf 8.4.), het Markiezaat
(paragraaf 8.5.) en het Krammer-Volkerak (paragraaf 8.6).
60
Door de afwezigheid van een afvoersysteem, de geringe bergingscapaciteit en de geringe doorlatendheid van deze gronden zijn de grondwaterstanden gedurende de winter hoog en treed oppervlakkige
afstroming op. Door de oppervlakkige afstroming van het regenwater verloopt de ontzilting in deze
gebieden traag.
De platen zijn niet of slechts gedeeltelijk aan het oude land vastliggende gebieden. Zij liggen relatief
huog t.o.v. het meerpeil en zijn relatief goed doorlatend. Dezegebieripn kompn voor in de Grevelingen
(Hompelvoet, Stampersplaat, Veermansplaat en Kabbelaarsbank), het Veerse Meer (Haringvreter,
Middelplaat, Schotsman, Aardbeieneiland en Goudplaat), het Lauwerszeegebied (Ballastplaat, Pampusplaat. Sennerplaat, Blikplaat en Schildhoek), het Krammer-Volkerak (Hellegatsplaten en Plaat van
de Vliet) en het Zoommeer (Prinsesseplaat).
De bodemsamenstelling van de platen is ondermeer afhankelijk van de stroomsnelheid van het
zeewater voor de bedijking van het gebied. Wanneer de platen in een gebied met een oorspronkelijk
sterke zeestroming liggen is de bodem grofzandiger dan in gebieden met een oorspronkelijk zwakkere
zeestroming. De randen van de platen zijn voor het merendeel vergelijkbaar met de eerder genoemde
slikken. Ook hier verloopt de ontzilting na bedijking traag door oppervlakkige afstroming.
Op het midden van de platen verloopt de ontzilting veel sneller. De snelheid van de ontzilting hangt
hier samen met de bodemgesteldheid, de hoogteligging, de afstand tot het meer en het neerslagoverschot. Wanneer het meer, waarin de platen liggen na bedijking zout blijft, ontstaat onder de platen
een zoetwaterlens, die in de loop van de tijd steeds groter zal worden tot zich een evenwicht heeft
ingesteld. Dit verschijnsel doet zich voor op de platen in de Grevelingen en het Veerse Meer.
De factoren die een belangrijke rol spelen bij de ontzilting van de randen van de platen en de slikken
zijn:
1. De samenstelling van de bodem. Goed doorlatende gronden zullen sneller ontzilten dan slecht
doorlatende gronden. Ondoorlatende lagen in het bodemprofiel vormen een obstakel voor de
percolatie van het regenwater.
2. Het macro-relief. Het maaiveld van deze gebieden ligt zonder uitzondering onder een zeer flauwe
helling, die uiteindelijk onder de waterspiegel verdwijnt. De hellingshoek bepaalt de gradient van
de grondwaterspiegel en daarmee de sterkte van de grondwaterstroming. Bovendien is de hellingshoek van invloed op de oppervlakkige afstroming.
3. Het micro-relief. Onder graspollen, stuifduintjes en andere kleine verhogingen is de ontzilting in
deze gebieden over het algemeen veel verder gevorderd. Over een afstand van een meter kunnen
grote verschillen in zoutcijfers voorkomen.
4. De zoute kwel. Door de vorming van een zoetwater-lens onder de plaat zal het aanwezige zoute
grondwater worden verdrongen en aan de randen als zoute kwel uittreden.
5. De flora en fauna. Aangetoond is dat planten de ontziltingssnelheid vergroten. Enerzijds voorkomen
de planten oppervlakkige afstroming. anderzijds vergroten de wortels van de planten de doorlatendheid van de grond. Daarentegen kan vee de ontziltingssnelheid sterk vertragen. Door de
vertrapping van de bovengrond treedt sneller oppervlakkige afstroming op. De vorm van het
beheer van deze gebieden kan dus grote invloed hebben op de snelheid van de ontzilting.
9.5. De inundatiegebieden
Als gevolg van dijkdoorbraken en inundaties zijn in Nederland reeds ontzilte gronden opnieuw overspoeld met zout water. De mate waarin de gronden opnieuw verziltten, was afhankelijk van de
bodemsoort, de aanwezigheid van begroeiing, het zoutgehalte van het inundatiewater en de overstromingsduur. Onderzoek naar de ontzilting van deze gronden vond plaats naar aanleiding van dijkdoorbraken in Zeeland (1906: paragraaf 3.2), de Waterlanden en de Anna Paulownapolder (1916: paragraaf
3.3.), inundaties voor en na de Tweede Wereldoorlog in Zeeland (paragraaf 5.1. en 5.2.) en overstromingen in Zeeland, Zuid-Holland en Brabant (1953: paragraaf 8.1.).
De gebieden zijn voorzien van detailontwatering en hebben een volledig gerijpte bodem. Hoewel de
overeenkomsten groot zijn, onderscheidt de ontzilting van deze gebieden zich duidelijk van de in
paragraaf 9.3. genoemde gebieden, die ook voorzien zijn van een detailontwatering. In tegenstelling
61
tot deze gebieden is structuurbederf een verschijnsel dat in inundatiegebieden regelmatig voorkomt.
Enkele uitzonderingen daar gelaten, was de bouwvoor van de gronden in inundatiegebieden na 2 a
3 jaar volledig ontzilt. Structuurproblemen deden zich op deze gronden echter veel langer voor. Het
zoutonderzoek spitste zich in deze gebieden dan ook veel meer toe op de vraag welke maatregelen
vereist waren om structuurbederf te voorkomen of zo snel mogelijk te herstellen en hoe groot de
opbrengstderving als gevolg van zout en structuurbederf was.
Behalve de factoren, die reeds genoemd zijn in paragraaf 9.3. hebben structuurbederf en begroeiing
invloed op de snelheid van de ontzilting. Verslemping van de bovenste laag van de bouwvoor
veroorzaakt een oppervlakkige afstroming van het regenwater. Dit vertraagt het ontziltingsproces.
Wanneer de geinundeerde kavels permanent begroeid zijn, zal structuurbederf van de bovenste laag
en oppervlakkige afstroming over het algemeen niet voorkomen.
9.6. De zoute kwelgebieden
De Westgeul van de Braakman (paragraaf 6.2.), het Dijkwater (paragraaf 8.2.) en het zoute kwelgebied
in de Lauwerszee (paragraaf 7.2.) zijn relatief kleine natuurgebieden, waar door kwel een constante
toevoer van zout water is. De kwelsterkte is afhankelijk van de doorlatendheid van de ondergrond,
de afstand tot het zoute water en de drukhoogteverschillen.
Enerzijds treedt door de constante toevoer van zout kwelwater en capillaire opstijging, een verzilting
van het bodemprofiel op, terwijl anderzijds door een neerslagoverschot een ontzilting van het bodemprofiel plaatsvindt. Hierdoor ontstaat een patroon waarbij de bodem 's zomers verzilt en 's winters
ontzilt.
Dit verloop is afhankelijk van:
1. Hef bodemprofiel. De doorlatendheid van de boven- en ondergrond en het vochtbergend vermogen zijn mede bepalend voor de mate waarin de zoute kwel de wortelzone beinvloed.
2. Het macrorelief. Het zout komt voornamelijk voor in de laag gelegen gebieden. Onder de hoger
gelegen gedeelten in het terrein, is het zout op grotere diepte nog terug te vinden.
3. De grondwaterstroming. Bij de kwelgebieden heeft een verandering van het waterpeil van een
aangrenzend gebied vaak grote invloed op de kwelsterkte. Door een peilverlaging kan de invloed
van de zoute kwel sterk verminderen of zich naar andere terreinen verplaatsen. Voorbeelden
vormen de invloed van het peil van de Braakmankreek op de Westgeul en de invloed van het
tochtpeil van het militair oefenterrein op het zoute kwelgebied in de Lauwerszee.
Over het algemeen heerst in de zoute kwelgebieden een vrij constante situatie met scherpe zoutgrenzen. Deze grenzen zijn terug te vinden in de vegetatie, waarbij een zone met zoutminnende, zouttolerante en een zoete zone te onderscheiden zijn. Indien de grondwaterstanden in deze gebieden door
de aanleg van detailontwatering tot op redelijke diepte (± 0,50 m-mv) beneden het maaiveld gehouden
worden, zal het zout uiteindelijk uit het bovenste gedeelte van het bodemprofiel verdwijnen. In de
bovengenoemde gebieden is het echter juist de bedoeling om het zoute karakter te behouden.
62
Literatuurlijst
Anonymus. Afgedwongen land. De inrichting van het Lauwerszeegebied. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders.
Anonymus. Bemonstering Workumer Buitenwaard en Makkumerwaard op 8 juli 1937. Notitie, Directie
van de Wieringermeer. 1937.
Becx, D. De relatie tussen hr-ripm grondwaterregime en vegetatie in het natuurqebied Dijkwater.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Werkdocument. 1988.
Beekom, C.W.C. van, W.H. van der Molen, B. Verhoeven, A.J. Zuur, e.a. Het weer in cultuur brengen
van met zout water overstroomde gronden. Rijksdienst voor landbouwherstel. 1953.
Bemmelen, J.M. van. De oorzaken van de nadelige gevolgen, die een overstroming van zout water
op bouw- en weilanden teweegbrengt. 1872.
Berg, C. van den. De invloed van opgenomen zouten op de groei en productie van landbouwgewassen
op zoute gronden. Proefschrift Wageningen. 1952.
Bolt, G.H. Adsorptie-evenwichten in de bodem. Openbare les gehouden bij de aanvaarding van het
ambt van lector aan de Landbouw Hogeschool. 1957.
Deelman, C. Het verloop van de ontzilting van de drooggevallen gronden in het Grevelingenbekken.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Intern rapport. 1974.
Dibbits, H.A.M.C, B. Verhoeven e.a. De bedijking, ontginning en verpachting van de Braakman.
Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolder). Van Zee tot Land nr.19. 1957.
Directie van den Landbouw. Ervaringen omtrent de cultuur op overstroomde gronden. 1916. Directie
van de Wieringermeer. Rapport inzake het onderzoek en de ervaringen in de Kruininger-,
Nieuw Oldenze- en Sint Pieterspolder na de inundaties in 1939 en 1940. 1945.
Drost, H.J. en J. Visser. Het grondwater als structurerende factor voor de begroeiing in afgesloten
estuaria met een toepassing in het Grevelingenbekken. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders.
Flevobericht 163. 1981.
Duin, R.A.H. van en G. de Kaste. Het Zuiderzeeprojekt in zakformaat. 1987.
Ente, P.J., R.J. de Glopper e.a. Vijftien jaar afgesloten Lauwerszee. Resultaten van onderzoek en
ervaringen met inrichting en beheer. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Flevobericht 247.
1985.
Feekes, W. De ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie in de Wieringermeerpolder, de eerste grote
droogmakerij van de Zuiderzee. Nederlands Kruidkundig Archief 46. 1936.
Feekes, W. De Piamer Kooiwaard en Makkumerwaard. Nederlands Kruidkundig Archief, 53. 1943.
Fluijt, D.J. De invloed van het microrelief op de ontzilting op de Slikken van Flakkee. Rijksdienst voor
de Ijsselmeerpolders. Werkdocument. 1981.
Fluijt, D.J. Het grondwaterregime en de ontzilting in 1985. twee jaar na het afsluiten van het Markiezaat
van Bergen op Zoom. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. RUP-rapport. 1987.
Glopper, R.J. de. Saline soils and their desalinisation. Usselmeerpolders Development Authority.
Draft. 1989.
Haar, A.A. ter. De cultuur in de in 1906 in Zeeland ondergelopen polders. Verslagen en Mededelingen
Directie Landbouw. 1907.
63
Hebbink, A.J. Natuurbouw in de Lauwerszee. Verslag van een themadag. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Flevobericht nr. 236. 1984.
Hissink, D.J. Het zoutgehalte van de op 12 maart ondergelopen Zeeuwse polders. 1907.
Hissink, H.J. De invloed van verschillende zoutoplossingen op het doorlatingsvermogen van de
bodem. Chemisch Weekblad 4. Pag. 663-673. 1907.
Hissink, H.J. De nadelige gevolgen van een overstroming van zout water op kleigronden. 1920.
Hissink, H.J. Bodemkundige vraagstukken, die zich bij het in cultuur brengen van de jonge Zuiderzeegronden voordoen. 1933.
Jansen, W.J. Ontzilting en herverzilting op de slikken van Flakkee 1972-1973. Rijksdienst voor de
Ijsselmeerpolders. Werkdocument. 1977.
Kakebeeke, I.G.J. De cultuur op de door zeewater overstroomde gronden. 1906.
Korstanje, R. De samenhang tussen de vegetatie en het grondwaterregime op de zandplaat de
Schotsman in het Veerse Meer. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Werkdocument. 1984.
Kremers, A.H.M. Onderlinge relaties tussen bodem, grondwaterregime en vegetatie in de Braakman.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Werkdocument. 1986.
Kronieken van de Abdij Bloemhof te Wittewierum, uit het Latijn vertaald door W. Zuidema en J.
Douwma.
Loenen, M. en M. Pinkers. Visie op de natuurontwikkelingen in de Grevelingen. Rijksdienst voor de
Ijsselmeerpolders. RUP-rapport. 1987.
Loenen, M. Visie op het natuurgebied in de Markiezaat. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. RUPrapport. 1988.
Mayer, A. Verslag aan de Minister van Binnenlandse Zaken betreffende de proefnemingen op door
zeewater overstroomde gronden. 1877.
Molen, W.H. van der. Desalinization of saline soils as a column process. Soil Sience. Vol 8 1 , No. 1,
January 1956.
Molen, W.H. van der. The exchangeable cations in soils flooded with sea water. Proefschrift Wageningen. 1958.
Molen, W.H. van der. en W.H. Sieben. Over de landbouwkundige betekenis en de kartering van de
kwel in de Noordoostpolder. Van Zee tot Land; nr 12. 1955.
Molen, W.H. van der. Over de zouthuishouding in de Noordoostpolder. Directie van de Wieringermeer
(Noordoostpolderwerken). Van Zee tot Land; nr 23. 1958.
Nobel, C , S. Smeding en N.Nobel. De overstroming in Noord-Holland en haar gevolgen voor de
land- en tuinbouw. Verslagen en mededeelingen. Directie van de landbouw. 1921.
Nouta, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende
de tijdelijke exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de Lauwerzee. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Flevobericht 256. 1986.
Ponse, H. Kleine verhandelingen over de best en minst kostbare middelen, door proeven gestaafd,
om de met zout water overstroomd geweest zijnde, zo klei-, zand- als veengrond, tot hunne
vorige vruchtbaarheid te herstellen. 1808.
64
Ponse, H. Handleiding voor de landbouwers, wier landen door de watervloed van 15 februari 1825
door zout water zijn overstroomd, om dezelve door min kostbare middelen tot hun vorige
vruchtbaarheid te herstellen of ten minste voor te komen geen verkeerde middelen tot herstel
aan te wenden. 1825.
Rapporten met betrekking tot de onderzoekingen in den Andijker Proefpolder gedurende de eerste
vier cultuurjaren Mededeelingen van de commissie van advies omtrent de landbouwtechnische aangelegenheden betreffende de proefpolder nabij Andijk. Commissie Lovink. 1932.
Richards, L.A. [ed.]. Saline and Alkali soils. Handbook No. 60, United States Department of Agriculture.
Washington DC. 1954.
Rowaan, P.A. De inundaties gedurende 1944-45 en hun gevolgen voor de landbouw. Deel 3. Overzicht
van het inundatie-onderzoek in Nederland tot 1945. Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen. 1951.
Rijniersce, K. Een model voor de simulatie van het fysische rijpingsproces van gronden in de Usselmeerpolders. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Van zee tot Land nr. 52. 1983.
Schade en herstel in de watersnoodgebieden. Overzicht van de toestand een jaar na de overstromingsramp. Tuinbouwconsulenten en onderzoekers in de getroffen gebieden. 1954.
Slager, H. en J. Visser. Abiotische kenmerken van de drooggevallen gebieden in de Grevelingen.
Directie Flevoland. Flevobericht nr. 312. 1990.
Slager, H. en D.J. Fluit. Beschrijving van de abiotische kenmerken van het Markiezaat van Bergen
op Zoom. Directie Flevoland. Intern Rapport. 1989.
Slager, H. en G.F.J. Smit. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese Usselmeerkust: bodem,
grondwater en vegetatie. Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Flevobericht nr 287. 1988.
Slager, H. Onderzoek naar de abiotische factoren op de drooggevallen oevergebieden in het Krammer-Volkerak en het Zoommeer in 1987 en 1988. Directie Flevoland. Intern Rapport. 1989.
Slager, H, D.J. Fluijt en G.J. Rook. Waterhuishouding en zouthuishouding van de Slikken van Flakkee.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. RUP-rapport. 1986.
Slager, P. De ontwikkeling van de vegetatie in de Lauwerzee van het droogvallen(1969) tot en met
1975. Rijksdienst voorde Usselmeerpolders. Flevobericht nr 121. 1979.
Slager, P. De vocht- en zouthuishouding na inundatie van de zomerpolders langs de Friese noordkust.
Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders. Intern Rapport no. 129. Zwolle, 1968.
Slager, P. Verslag van het vocht- en zoutonderzoek in de Kweldergronden. Rijksdienst voor de
Ussselmeerpolders. Afdeling Baflo. Intern Rapport. 1968.
Smeding, S. Ervaringen omtrent de cultuur op de in 1916 overstroomde gronden in de Anna Paulownapolder. 1920.
Smit, G.F.J, en J. Visser. De samenhang tussen bodem, hydrologie en vegetatie in het Veerse Meer
en de Braakman. Artikel in Landschap. Jaargang 4. nr.4. 1987.
Smit, G.F.J, en J . Visser. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: bodem, grondwater en vegetatie.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Flevobericht nr. 289. 1988.
Smits, H., A.J. Zuur, D.A. van Schreven en W.A. Bosma. De fysische, chemische en microbiologische
rijping der gronden in de Usselmeerpolders. Directie van de Wieringermeer (Usselmeerpolders).
Van Zee tot Land nr. 32, 1962.
65
Stolp, D.W. Onderzoek en voorlichting in het geinundeerde gedeelte van Noord-Zeeland en Overflakkee. Directie van de Landbouw. Rijkslandbouwconsulent voor Noord-Zeeland en GoereeOverflakkee. 1945.
Verhoeven, A.G. Bevordering der landaanwinning in en poldering van een gedeelte van het ZuiderSloe. Koninklijk Instituut van Ingenieurs no. 36. 1951.
Verhoeven, B. en J. Akkerman. Buitendijkse mariene gronden, hun opbouw, bedijking en ontginning.
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Van Zee tot Land no. 45. 1967.
Verhoeven, B. Het effect van de herfstregens op het zoutgehalte van de bouwvoor. Zeeuws Landbouwblad34, no. 1788. 1945.
Verhoeven, B. Het wisselen op korte afstand van het chloorgehalte in geinundeerde gronden. Landbouwkundig Tijdschrift 62, 362-373. 1948.
Verhoeven, B. en A.J. Wiggers. Over de bodemgesteldheid en de bestemmingsmogelijkheden van
de gronden in de Grevelingen. Directie van de Wieringermeer. 1957.
Verhoeven, B. Over de zout- en vochthuishouding van geinundeerde gronden. Proefschrift Wageningen. 1953.
Verhoeven, B. Over het in cultuur brengen van de Quarlespolder. Directie van de Wieringermeer
(Noordoostpolderwerken). Van zee tot land nr.20. 1957.
Verslag over de stormvloed 1953. Rijkswaterstaat en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch
Instituut. 1961.
Vierling, A. Tractaat van dijckagie. Uitgegeven door J. de Hullu en A.G. Verhoeven in 1920. ± 1570.
Visser, J, D.J. Fluijt en G.J. Rook. Ontziltings- en verziltingsprocessen op de oevers van het Grevelingenmeer. Landschap: 2 (1985) nr. 3; 226-234.
Vliet, A.M. van. Rapport betreffende het landbouwkundig onderzoek van de in 1939 en 1940 geinundeerde gronden van Kruiningen, de Nieuw Oldenze en St. Pieterspolder. Rijkslandbouwconsulentschap voor Zeeland. 1945.
Volker, A. De invloed van grondwaterstroomen op de chloorgehalten van het grondwater in de
Usselmeerkom. Intern Rapport. Dienst Zuiderzeewerken, 1942.
Volker, A. Source of brackish ground water in pleistocene formation beneath the dutch polderland.
Economic Geology, vol. 56, pp. 1045-1057. 1961.
Volker, A. en W.H. van der Molen. The influence of groundwater currents on diffusion processes in
a lake bottom: an old report reviewed. Journal of Hydrology. 1991.
Vos, C P . de. De ontzilting van het Markiezaatsmeer. Nota D.D.M.I. 1981.
Westerhof, J.J. De inundaties van 1944 en 1945 in Nederland. Overzicht van uitvoering en verloop
van de zout- en brakwaterinundaties. Wetenschappelijke afdeling van de Rijksdienst voor
landbouwherstel. 1947.
Westerhof, J.J., C.W.C. van Beekom, J. Prummel en F. van der Paauw. De inundaties gedurende
1944-1945 en hun gevolgen voor de landbouw. Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen. 1951.
Zuur, A.J. Over de ontzilting van de bodem in de Wieringermeer. Directie van de Wieringermeer. 1938.
66
Zuur, A J , W.R. Domingo, G.W. Harmsen en W.A. Bosma. Voordrachten over zoute gronden. 1946.
Zuur, A.J. Initiele bodemvorming bij mariene gronden. Mededelingen van de Landbouwhogeschool
en de opzoekstations van de Staat te Gent; dl. 24 (1961): 7-33.
67
68
Bijlage 1. De betekenis van A, B, C en Z-cijfers.
1. De betekenis van A, B, C en Z-cijfers.
Onder A, B en C-cijfers worden verstaan:
1. A-cijfer = Het aantal grammen water per 100 gram droge grond.
2. B-cijfer - Het aantal grammen NaCl per 100 gram droge grond
3. C-cijfer = Het aantal grammen NaCl per liter bodemvocht.
Uit de bovenstaande definities volgt:
_
1000-B
c=
A
Een ander vaak gebruikt symbool is het Z-cijfer. Hieronder wordt de totale hoeveelheid NaCl (in
grammen) per bodemlaag over een grondoppervlak van 1 dm 2 verstaan. Met Z 0 . 4 0 wordt het aantal
grammen NaCl in de laag 0 tot 40 cm-mv per dm 2 bedoeld. Er geldt:
Zo-d = 10 • v.g. • B * d
waarin:
v.g. = volumegewicht van de grond
B
= het aantal grammen NaCl per 100 gram droge grond
d
= laagdikte
(kg/dm3)
(-)
(dm)
Zoutcijfers worden zowel in grammen natriumchloride (NaCl) per liter als grammen chloride (Cl) per
liter uitgedrukt. Wanneer verondersteld wordt dat het gemeten chloride afkomstig is van het opgeloste
zout NaCl, komt 100 gram NaCl overeen met 60.66 gram Cl".
69
Bijlage 2. De betekenis van U en M-cijfers
Zowel het U als M-cijfer worden gebruikt om de grofheid van de zandfractie aan te geven. Binnen
de voormalige Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders (thans Directie Flevoland) wordt gebruik gemaakt van het U16-getal van de zandfractie. Dit getal is een grootheid van dimensie 1, die aangeeft
hoeveel maal de gezamenlijke oppervlakte van de deeltjes tussen 16 en 2000 m groter is dan de
oppervlakte van eenzelfde massa bolvormige deeltjes met een diameter van 1 cm en met gelijke
dichtheid. In de onderstaande tabel wordt de indeling van de U-cijfers in klassen weergegeven.
Bijlage 2. Tabel 1. De indeling van zand naar U-cijfer.
U16
< 50
5 0 - 80
8 0 - 120
1 2 0 - 180
180 - 270
270 - 400
Naam van zand
grof
matig fijn
middel fijn
zeer fijn
uiterst fijn
uiterst fijn
De zandgrofheid kan ook worden gekarakteriseerd door de mediaan van het zanddeel. Onder M 5 0
wordt de korrelgrootte verstaan, waarboven en beneden de helft van de massa van de deeltjes
tussen 50 en 2.000 ligt. Tabel 2 geeft een benaming van de grondmonsters naar grofheid van het
zanddeel, die gekarakteriseerd wordt door de mediaan van het zanddeel.
Bijlage 2. Tabel 2. De indeling van zand naar M-cijfer
M50
5 0 - 105
1 0 5 - 150
1 5 0 - 210
210 - 420
420 - 2000
70
Benaming naar grofheid van het zanddeel
bij zand
bij zavel, klei of leem
uiterst fijn
zeer fijn
matig fijn
matig grof
zeer grof
uiterst fijnzandige
zeer fijnzandige
matig fijnzandige
matig grofzandige
zeer grofzandige
In de reeks Flevoberichten zijn na 1985 verschenen:
250. WAL. C. VAN DER. Dorpen in de Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1986.
251. BRUINSHORST, J.A. en M.A. VIERGEVER. Statische proefbelastingen. Lelystad, 1985.
252. Wadden en landaanwinning: voordrachten, gehouden voor de wetenschappelijke bijeenkomst in mei 1985. Lelystad.
1985.
253. NAGTEGAAL, P. De beroepsvisserij in het IJsselmeergebied Lelystad. 1985.
254. Jaarverslag 1984 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1985.
255. IEDEMA. C.W.. en P. KIK. Habitatgebruik en voedselkeuze van grauwe ganzen in de Oostvaardersplassen. Lelystad,
1985.
256. NOUTA, R. De voorgeschiedenis. afsluiting. ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke
exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de Lauwerzee. Lelystad, 1986.
257. KRUITWAGEN, P.G. De invloed van verontreinigde neerslagafvoerop de oppervlaktewaterkwaliteit: een modelbenadering. Lelystad, 1986.
258. ENTE, P.J., J. KONING en R. KOOPSTRA. De bodem van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1986.
259. IEDEMA, C.W. en P. KIK. Het zoetwatermoeras de Oostvaardersplassen. Lelystad. 1986.
260. Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland eindredactie ir. F.W. Alberts.
Lelystad, 1987.
261. Verslag studiedag 14 maart 1986 gehouden in het expositiecentrum "Nieuw Land" te Lelystad met als thema "met
het oog op de toekomst'Vsamenstelling J.E. Smid. Lelystad, 1986.
262. VIERGEVER, M.A. De ondergrond van Almere: grondmechanische en funderingstechnische gegevens. Lelystad,
1986.
263. LEGET, M. De economische ontwikkeling en structuur van de Zuidelijke Usselmeerpolders. Lelystad. 1987.
264. HAAR, E. TER, en A. VAN STRATEN. Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend onderzoek
naar het gedrag van verblijfsrecreanten, in relatie tot inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in
augustus 1983. Lelystad. 1987.
265. ACHT. W.H.M. VAN, T.J. KAMPHORST en L. TIGELAAR. Beleving, waardering en kennis van natuur bij inwoners
van Almere en Huizen. Lelystad, 1986.
266. ZIJLSTRA, M. De weidevogelbevolking van de Kievitslanden in de periode 1966-1982. Lelystad, 1986.
267. BOELENS, J.J.. en E. KONING. Grondverbetering in de Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1986.
268. BERGER, C , e.a. De kans op blauwalgenbloeien in de randmeren van de Markerwaard. Lelystad. 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca.
1960). Lelystad, 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca.
1960). Deel 2: Het in cultuur brengen der drooggevallen gronden. Lelystad, 1988.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca.
1960). Deel 3; De inrichting en ontwikkeling van het landbouwgebied (nog niet verschenen).
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca.
1960). Deel 4; De ontwikkeling der dorpen (nog niet verschenen).
271. KONING. J., en PJ. ENTE. De bodemkundige code- en profielenkaart van Zuidelijk Flevoland, schaal 1:25000,
kaartbladen, toelichting. Lelystad, 1986.
272. Ervaringen met spuitvrije akkerbouw op bedrijf NZ 27. Lelystad. 1986.
273. EERDEN, M.R. Van en M. ZIJLSTRA. Natuurwaarden van het IJsselmeergebied: prognose van enige natuurwaarden
in het IJsselmeergebied bij aanleg van de Markerwaard. Lelystad, 1986.
274. FRIEUNG, D.H. De Usselmeerpolders: een voorbeeld van ruimtelijke ordening in Nederland -The Usselmeerpolders:
an example of physical planning in the Netherlands. Lelystad. 1986.
275. Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de bestemmingsplannen van
AlmereAV.F. Landheer, J.E. Smid, C.G.M. Willems (et al.) Lelystad. 1986.
276. ACHT, W.N.M. VAN. Natuurbouw in stadsrandgebieden. Lelystad, 1987.
277. ROZENDAAL, H.. en H.A. VAN MANEN. Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland
(stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981-april 1984. Lelystad, 1987.
278. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in
de Marnewaard (LauwerszeeJ/eindred. R.J. de Glopper. Lelystad. 1988.
279. NOUTA, R. De voorgeschiedenis, afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke
exploitatie in de Lauwerszee 2e verbeterde druk. Lelystad, 1987.
280. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie, maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden
tijdens het Glavimans Symposium 1985 / red. R. Reinders. Lelystad, 1987.
281. Jaarverslag 1985 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders / eindred. ir. A.J. Hebbink.
282. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen / Beheerscommissie Oostvaardersplassen; eindred. G.K.R. Polman en S.
Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1987.
283. New Land: push to mechanization: Amsterdam, 20 to 23 January 1986. congress papers/compiled by A.W. Berkers
and H.J. Nijland. Lelystad. 1987.
284. MEBIUS, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noord-Hollandse randgebied van de
Markerwaard. Lelystad, 1987.
285. Jaarverslag 1986 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/eindred. ir. A.J.
Hebbink. Lelystad, 1988.
286. VOSLAMBER. B. Visplaatskeuze. fourageerwijze en voedselkeuze van aalscholvers in het IJsselmeergebied in
1982. Lelystad, 1988.
287. SLAGER, H., en G.F.J. SMIT. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese Usselmeerkust: bodem. grondwater
en vegetatie, Lelystad, 1988.
288. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel Almere 1987. Lelystad. 1988.
289. SMIT, G.F.J, en J. VISSER. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: grondwater en vegetatie. Lelystad, 1988.
290. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Lelystad 1987. Lelystad, 1988.
291. SCHOLTEN, J. Vijfentwintig jaar drainagematerialenonderzoek bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad. 1988.
71
292. ZWIERS, P.B.. en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888: het onderzoek van een
vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1988.
293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo. Lelystad, 1988.
294. ZWARTS, L. De Bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad, 1988.
295. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland 2: nieuwe beschouwingen over plattelandscultuur in de nieuwe Usselmeerpolders. Lelystad. 1988.
296. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987. Lelystad, 1989.
297. Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. eindredactie ir. H.J.
Winkels. Lelystad, 1989.
298. NAWIJN, K.E. Almere hoe het begon: achtergronden, herinneringen en feiten uit de eerste ontwikkelingsjaren van
Almere. Lelystad. 1988.
299. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel in drie plattelandsgemeenten: Dronten, Noordoostpolder en
Urk. Lelystad, 1990.
300. 't Blijft mensenwerk. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. dr. R.H.A. van Duin l.l. bij zijn ambtelijk afscheid
/ eindred. A.K. Constandse, J.H. van Kampen en S. Schmidt-ter Neuzen.
301. NIP, J., en A. Arnoldussen. Ontwikkelingsplan Horsterwold. Lelystad, 1991.
302. HABEKOTTE, A. Invloed van de zaaitijd op opbrengst en ontwikkeling van winterkoolzaad en granen. Lelystad, 1991.
303. BEEMSTER, N., H. DROST en M.R. VAN EERDEN. Evaluatie van het beheer in het natuurgebied in het Lauwersmeer
in de periode 1982-1987 (Lelystad. 1989).
304. LEMKES-STRAVER, E.P.J. De starterscompetitie Flevoland 1982/1983: een nabeschouwing. Lelystad. 1991.
305. Richtlijnen voor veldwerkzaamheden bij de afdeling Waterhuishouding; eindredactie H. de Roo (nog niet verschenen).
306. GLOPPER. R.J. de. Land subsidence and soil ripening (Lelystad, 1989).
307. Randmerensymposium. Verslag van inleiding en discussie van het symposium over de Randmeren van Flevoland.
Genootschap Flevo 9-6-1989. Lelystad, 1991.
308. Op stap in het Zuiderzeeproject. Publikatie van lezingen, gehouden tijdens de HLI-woensdagochtendbijeenkomst
17 mei 1989, ter gelegenheid van het afscheid van dr. J.H. van Kampen als directeur landinrichting. Eindredactie
E. ten Berge. Lelystad, 1991.
309. Jaarverslag 1988 van de onderzoeksafdelingen van de RIJP (RWS directie Flevoland i.o.). Eindredactie H.J. Winkels.
Lelystad, 1991.
310. Beheersvisie Krammer-Volkerak, Eendracht en Zoommeer. Lelystad, 1991.
311. CONSTANDSE, A.K.. M.K. SCHONK en H.J. van HAPEREN. Leven in Lelystad 1988: voortgezet onderzoek naar
de kwaliteit van het bestaan in een nieuwe stad. Lelystad. 1991.
312. SLAGER, H., en J. VISSER. Abiotische kenmerken van de drooggevallen gebieden in de Grevelingen. Lelystad, 1990.
313. LINDEN, M.J.H.A. VAN DER. Nitrogen and phosphorus economy of reed vegetation in the polder Zuidelijk Flevoland
(The Netherlands). Lelystad, 1991.
316. PAS, J.B. VAN DER. W. DE VRIES. Beplanting in de Lauwerszee: beheerervaring met bos- en landschappelijke
beplantingen in de perode 1971-1987. Lelystad, 1990.
317. De bedrijfsgrootte voor akkerbouwbedrijven in het Centraal kleigebied (een verkennende studie). Lelystad, 1990.
318. DEGENAAR, J.H.M. Winkelplanning Zeewolde 1990 en volgende jaren. Lelystad, 1990.
319. WAL. C. VAN DER, De ruimtelijke opbouw van de Noordoostpolder: jongere bouwkunst en stedebouw in de
Noordoostpolder (nog niet verschenen).
320. Design and execution of drainage projects in Egypt, ed. H.J. Nijland. Lelystad, 1991.
321. GROEN, K.P. De geschiedenis van het zoutonderzoek in Nederland (nog niet verschenen).
322. Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek; inleidingen gehouden tijdens de Falvimans symposia in
1986 en 1988. Red. Reinder Reinders en Rob Oosting. Lelystad, 1991.
323. OOSTING, R. en K. VLIERMAN. De Zeehond. een Groninger tjalk gebouwd in 1878, vergaan in 1886. Lelystad, 1991.
324. POORTER, E.P.R. Bewick's swans cygnys columbianus bewickii. analyses of breeding success and changing
resources (nog niet verschenen).
325. WINKELS. H.J. en A. VAN DIEM. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het Ketelmeer (nog niet verschenen).
326. VINK, J.P.M. en H.J. WINKELS. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het IJsselmeer (nog niet verschenen).
327. SLAGER, H. De waterhuishouding van de bossen in Zuidelijk Flevoland 1980-1989 (nog niet verschenen).
72