DEZE E-ATTENDERING GAAT KORT IN OP HET VOORSTEL VOOR DE OMGEVINGSWET DAT NAAR DE TWEEDE KAMER IS GESTUURD. VERDER VINDT U IN DEZE EATTENDERING EEN SELECTIE VAN RECENTE UITSPRAKEN VAN DE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE DIE VAN BELANG ZIJN VOOR DE RUIMTELIJKE ORDENINGSPRAKTIJK. HEEFT U HIER VRAGEN OVER? NEEM DAN CONTACT MET ONS OP. T: 010 217 93 30. Omgevingswet naar Tweede Kamer De regering heeft op 17 juni 2014 het langverwachte voorstel voor de Omgevingswet (‘Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving’) bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is hier te vinden. Het valt op dat het wetsvoorstel voor bijna alle belangrijke onderwerpen verwijst naar nog op te stellen ‘uitvoeringsregelgeving’. Daardoor kan het wetsvoorstel op dit moment nog nauwelijks inhoudelijk worden beoordeeld. Er komen vier algemene maatregelen van bestuur, één met procedurele bepalingen, één met inhoudelijke randvoorwaarden aan het handelen van de overheid, zoals omgevingswaarden, instructieregels en beoordelingregels voor vergunningaanvragen, één met algemene regels voor bouwen en één met algemene regels voor milieu en water. Pas wanneer deze uitvoeringsregelingen beschikbaar zijn, is een goede inhoudelijke beoordeling van het wetsvoorstel mogelijk. Voor het overige bevat het wetsvoorstel vooral veel van wat we al kennen. Eén wijziging springt in het oog. Bestemmingsplannen worden, zoals al was aangekondigd, vervangen door een omgevingsplan voor de hele gemeente. Het omgevingsplan is niet beperkt tot ‘een goede ruimtelijke ordening’, maar kan in algemene zin regels stellen aan activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Op dit punt biedt de wet dus meer ruimte om regels te stellen dan de huidige wet. Of een omgevingsplan daarmee eenvoudig beter dan het huidige bestemmingsplan wordt, valt te betwijfelen. Ongetwijfeld zullen de komende tijd de nodige cursussen, seminars en bijeenkomsten worden georganiseerd over het wetsvoorstel. Er zal echter eerst nog heel wat water naar zee stromen voordat het nieuwe omgevingsrecht in werking zal treden. Zoals gezegd is het wachten nu vooral op de uitvoeringsregeling. Pas op dat moment zal echt duidelijk worden wat de werkelijke gevolgen voor de praktijk zullen zijn. Wij houden u op de hoogte. Bouwen voor leegstand? AbRvS 11 juni 2014, 201308789 Beroep is ingesteld tegen een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe winkelruimte, terwijl al veel winkels langdurig leeg staan. Een deel van de nieuwe winkelruimte is bestemd voor een nieuwe supermarkt, maar die is volgens appellanten overbodig omdat er al drie supermarkten in het centrum zijn. Uit distributieplanologisch onderzoek blijkt echter dat ruimte bestaat voor uitbreiding van het winkelareaal en er is ook al interesse getoond voor de locatie. Het is daarom volgens de Afdeling niet aannemelijk dat leegstand ontstaat. Detailhandelsbeleid en concurrentieverhoudingen AbRvS 11 juni 2014, 201307250 Een appellant komt op tegen een bestemmingsplan omdat dit geen volumineuze detailhandel toelaat op zijn locatie in de dorpskern. De gemeente stelt dat daarvoor ruimte is op een bedrijventerrein. Volumineuze detailhandel in de dorpskern vindt de gemeente niet wenselijk. Volgens appellant leent zijn locatie zich daar juist goed voor. Dat is volgens de Afdeling echter onvoldoende om te kunnen stellen dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze om dit niet toe te staan. Een andere appellant komt op tegen het feit dat het bestemmingsplan een nieuwe supermarkt uitsluit. Hij stelt dat de raad daarmee heeft beoogd om op onaanvaardbare wijze concurrentieverhoudingen te reguleren. De raad stelt dat die keuze (ook) vanuit ruimtelijke motieven is gemaakt. Een supermarkt op deze locatie vormt geen toevoeging van ruimtelijke kwaliteit of kwaliteit in aanbod. Nieuwe supermarkten zouden bij voorkeur gevestigd moeten worden in de centrumgebieden, volgens de raad, zodat die centrumgebieden voldoende aantrekkingskracht houden op de consument waardoor de levensvatbaarheid van andere voorzieningen ook behouden blijven. De Afdeling overweegt dat concurrentieverhoudingen niet bij een planologische belangenafweging mogen worden betrokken, tenzij sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon. De Afdeling vindt niet duidelijk of het bij het standpunt van de raad dat geen sprake is van toevoeging van ruimtelijke kwaliteit of kwaliteit in aanbod nu wel of niet gaat om een duurzame ontwrichting. Juli 2014 De uitspraak lijkt tegenstrijdig, want in beide gevallen lijkt de keuze van de raad om bepaalde voorzieningen niet toe te staan, te zijn ingegeven vanuit ruimtelijke motieven, namelijk een visie op wat niet en wat juist wel wenselijk wordt geacht in een dorpskern. Afwijkingsbevoegdheid en provinciale verordening AbRvS 18 juni 2013, 201308865 GS van Zuid-Holland komen op tegen een bestemmingsplan in Katwijk met een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor perifere detailhandel. Zij stellen dat daaraan op grond van de Verordening ruimte een distributie-planologisch onderzoek (DPO) en een advies van het Regionaal Economisch Overleg (REO) ten grondslag moet liggen. In de afwijkingsbevoegdheid is – met het oog op de Verordening ruimte bepaald dat aan de hand van een DPO moet worden aangetoond dat geen sprake is van duurzame ontwrichting. De vraag of voldaan kan worden aan de Verordening schuift de raad dus door naar de beslissing over een omgevingsvergunning. De Afdeling overweegt dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de detailhandel in volumineuze goederen in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Daarom moet bij de vaststelling van het plan en niet pas bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid worden afgewogen of situaties die kunnen ontstaan door toepassing van de bevoegdheid planologisch aanvaardbaar zijn en niet in strijd met hogere regelgeving. Ten behoeve van het nieuw te nemen besluit overweegt de Afdeling in verband met twijfel die zou kunnen rijzen over de verbindendheid ten aanzien van het vereiste dat moet blijken dat geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur, zoals neergelegd in artikel 9, vijfde lid, van de Verordening, als volgt. In de toelichting op artikel 9 van de Verordening staat dat het detailhandelsbeleid van de provincie als doelstelling heeft de detailhandelsstructuur te versterken. Volgens de toelichting is de ladder voor duurzame verstedelijking leidend bij de accommodatie van de ruimtevraag. In het licht hiervan heeft artikel 9, vijfde lid, van de Verordening tot doel dat bij het mogelijk maken van nieuwe perifere detailhandel de behoefte aan deze beoogde ontwikkeling, met het oog op het voorkomen van structurele winkelleegstand, dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod. Dit betreft een ruimtelijk relevant aspect. Duurzame verstedelijkingsladder: ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’ AbRvS 18 juni 2014, 201309201 Winkeliers en bedrijven uit Echt die opkomen tegen een nieuwe Aldi-supermarkt maar die niet werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment als de supermarkt, zijn geen concurrenten en dus ook geen belanghebbenden. Verder komt de duurzame verstedelijkingsladder van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aan de orde. Die ladder houdt in dat in de toelichting bij een bestemmingsplan dat ‘een nieuwe stedelijke ontwikkeling’ mogelijk maakt, wordt beschreven dat die stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte, die niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen en dat de nieuwe locatie multimodaal is ontsloten. Juli 2014 De Afdeling verwerpt het college’s standpunt dat geen sprake is van ‘een nieuwe stedelijke ontwikkeling’ omdat het project geen nieuwe detailhandelslocatie betreft, maar slechts een andere vorm van detailhandel op een bestaande locatie. De omgevingsvergunning is verleend voor een supermarkt op een deel van een bestaand bedrijventerrein waar zich nog geen bebouwing bevindt. Dat het perceel is gelegen in bestaand stedelijk gebied, maakt echter niet dat het project geen nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft, aldus de Afdeling. Het project voorziet in een functiewijziging van "Bedrijfsdoeleinden met perifere detailhandel" naar een grootschalige detailhandelsvoorziening. Het project is daarom een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het verweerschrift is het college alsnog ingegaan op de duurzame verstedelijkingsladder. De Afdeling overweegt dat het college alsnog voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het project voorziet in een actuele regionale behoefte. Het college heeft voorts ook inzichtelijk gemaakt dat de locatie binnen bestaand stedelijk gebied is gelegen en binnen het bestaand stedelijk gebied, gelet op de randvoorwaarden ten aanzien van de omvang, laad- en losruimte en parkeergelegenheid, geen andere geschikte locaties voor het project beschikbaar zijn. Schorsing wegens ‘enige twijfel’ over actuele behoefte Vz AbRvS 24 juni 2014, 201402773 Volgens de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak bestaat er ‘enige twijfel’ of de gemeenteraad van Roermond zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan Jazz City, dat onder meer voorziet in 330 nieuwe woningen, voorziet in een actuele behoefte. In de Regionale Woonvisie Midden-Limburg Oost 2010-2014 staat namelijk dat voor het stedelijk gebied een overcapaciteit aan plannen voor huurappartementen bestaat en dat de plancapaciteit voor woningen tot 2014 met 720 moet worden verminderd. Verder overweegt de Voorzitter dat niet valt uit te sluiten dat het Designer Outlet Centre en de 330 woningen leiden tot vergroting van de leegstand. Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen, schorst de Voorzitter het bestemmingsplan. Wijzigingsbevoegdheid overgenomen uit oude plan: toch onderzoek AbRvS 18juni 2013, 201305801 Bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor de uitbreiding van een bestaand bedrijf, moet de gemeente reeds bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoeken wat de gevolgen zijn voor het woon- en leefklimaat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Dat onderzoek mag niet eerst plaatsvinden bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Dat dezelfde wijzigingsbevoegdheid al in het voorgaande bestemmingsplan was opgenomen, ontslaat de gemeente niet van haar verplichting om onderzoek te verrichten. Juli 2014 Belanghebbende: vrees voor leegstand binnenstad AbRvS 18 juni 2014, 201307607 Winkeliers en bedrijven in het kernwinkelgebied komen op tegen een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor perifere en grootschalige detailhandelsvoorzieningen (pdv-/gdv-locatie). Zij zijn echter niet werkzaam in hetzelfde marktsegment en zijn daarom geen belanghebbenden die in beroep kunnen komen. Aan hun vrees voor leegstand in het kernwinkelgebied als gevolg van de ontwikkeling van de pdv-/gdv-locatie kan volgens de Afdeling geen rechtstreeks belang worden ontleend. Die leegstaand zou geen direct noodzakelijk gevolg van het bestemmingsplan zijn, nu de bestemming van het winkelgebied andersoortige bedrijven toelaat dan op de pdv-/gdv-locatie. De afstand van tenminste 165 meter hemelsbreed tot de plandelen waar het om gaat, is te groot om daaraan een rechtstreeks belang te kunnen ontlenen. Belanghebbende: verminderde verhuurbaarheid AbRvS 18 juni 2014, 20130778 De eigenaar van een winkelpand dat op grond van het bestemmingsplan als supermarkt zou kunnen worden verhuurd, is belanghebbende bij een bestemmingsplan dat de vestiging van een supermarkt op 400 meter afstand van zijn winkelpand mogelijk maakt. Het nieuwe bestemmingsplan kan de verhuurbaarheid van zijn winkelpand namelijk negatief beïnvloeden. Dat de eigenaar het winkelpand feitelijk niet verhuurt aan een supermarktexploitant, doet er niet aan af dat hij belanghebbende is. Belanghebbende: zicht en nabijheid AbRS 18 juni 2014, 201307335 De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat appellanten geen voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks bij het handhavingsbesluit tegen een illegale camping is betrokken. Tussen de woning en de camping liggende bebouwing en hoge begroeiing ontbrak en vanuit hun woningen bestond enig zicht op de camping. Dat zicht was echter gelet op de afstand van 737 m gering. Bovendien was de ruimtelijke uitstraling van de camping beperkt. De door appellanten aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een ander oordeel, nu die betrekking hadden op het oprichten van vier windturbines met een ashoogte van 105 meter, respectievelijk het oprichten van 74 zomerwoningen, waarmee de - uitbreiding van de -camping met tien standplaatsen niet kan worden vergeleken. Beperking milieuruimte AbRvS 11 juni 2014, 201309400 De raad stelt zich op het standpunt dat de beoogde woningbouw op voldoende afstand van een autobedrijf is voorzien. Het bedrijf vreest voor de beperking van de Juli 2014 bestaande milieuruimte. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf al vóór de inwerkingtreding van het oude bestemmingsplan een autoschadeherstelbedrijf uitoefende. Deze activiteiten mogen op basis van het overgangsrecht van het bestemmingsplan worden voortgezet. Daarnaast is gebleken dat het bedrijf beschikt over een milieuvergunning op grond waarvan de geluidbelasting op de omliggende woningen de grenswaarde van 55 dB (A) niet mag overschrijden. Nu de gemeente de VNG-brochure tot uitgangspunt heeft genomen, beoordeelt de Afdeling de situatie aan de hand daarvan. Blijkens de brochure behoort een autoplaatwerkerij tot milieucategorie 3.2 en bedraagt de richtafstand 100 m. Nu het plan ten opzichte van het bedrijf binnen 100 m in woningen voorziet, wordt niet voldaan aan deze richtafstand. Daarbij overweegt de Afdeling dat de raad ook ter zitting niet inzichtelijk heeft gemaakt of kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften van de milieuvergunning indien de woningen binnen deze afstand van 100 m worden gerealiseerd. Daarom staat niet vast dat het bedrijf overeenkomstig de bedoeling van de raad niet in haar bedrijfsactiviteiten zal worden belemmerd. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek. Voor wat betreft een groot deel van het plangebied wordt het bestemmingsplan dan ook vernietigd. Onvoorwaardelijke toezegging maar van onbevoegde persoon, toch handhaving AbRvS 18 juni 2014, 201306382 Appellant komt op tegen een last onder dwangsom die inhield dat een met het bestemmingsplan strijdige situatie (nl. motorcrossen op een weiland) moest stoppen. Appellant betoogt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Hiertoe voert hij aan dat door een gemeenteambtenaar een toezegging is gedaan dat vergunning voor het motorcrossen zou worden verleend. De Afdeling overweegt (onder verwijzing naar de uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201109410/1/A1) dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat, hoewel er niet aan behoeft te worden getwijfeld dat de motorcrossers de uitlatingen van de gemeenteambtenaar hebben opgevat als een onvoorwaardelijke toezegging, appellant aan deze uitlatingen niet de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat toestemming voor het motorcrossen zou worden verleend. In dat verband heeft zij terecht van belang geacht dat de bevoegdheid tot het verlenen van de benodigde vergunningen niet bij de betreffende gemeenteambtenaar berust. Gewekt vertrouwen en Verordening Ruimte AbRvS 18 juni 2014, 201304556 In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad aan het perceel een woonbestemming had moeten toekennen. Daarbij is van belang dat het perceel buiten de bebouwingscontouren van de Verordening Ruimte ligt. Een bestemmingsplan mag geen nieuwe stedelijke functie, zoals een woonfunctie, buiten de bebouwingscontouren toestaan. Daarnaast is niet gebleken dat op grond van de Verordening Ruimte de toekenning van een woonbestemming alsnog mogelijk kan worden gemaakt. Juli 2014 Over het betoog van appellant dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat, daargelaten welke betekenis hieraan zou kunnen worden toegekend gezien het bepaalde in de Verordening Ruimte, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad van de voormalige gemeente Ter Aar verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming zou voorzien. Uit de brieven van de toenmalige burgemeester en een toenmalige wethouder van de gemeente blijkt niet dat een aan de raad van de voormalige gemeente toe te rekenen toezegging is gedaan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Tijdelijke huisvesting werknemers AbRvS 11 juni 2014, 201308362 De keuze van de raad om de tijdelijke huisvesting van werknemers in kampeermiddelen te beperken tot de periode tussen 15 maart en 31 oktober is in overeenstemming met het gemeentelijke beleidskader. Het is dan ook volgens de Afdeling niet onredelijk dat dit beleid uitvoering krijgt door middel van het bestemmingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan bewust was van de gevolgen van de uitvoering van het beleid voor de bedrijfsvoering van appellant en dat er, naar ter zitting is toegelicht, andere huisvestingsmogelijkheden in de nabijheid zijn. Tevens heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de tijdelijke huisvesting van vijftien personen in kampeermiddelen in de winterperiode kan leiden tot aantasting van de ruimtelijke kwaliteit. Gelet hierop is het besluit redelijk en het beroep ongegrond. Bouwbesluit uitputtend; geen nadere eisen AbRvS 18 juni 2014, 201112416 Met betrekking tot een in het bestemmingsplan opgenomen nadere eisenregeling heeft de Afdeling geoordeeld dat de regels over de brandveiligheid van gebouwen in hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2003 - in ieder geval voor zover het de regels betreft die gelden voor gebouwen bij niet-risicovolle inrichtingen - een uitputtend karakter hebben en dat op dit punt geen ruimte bestaat om aanvullende regels op te nemen in een bestemmingsplan. Vooringenomenheid/ Herhaald overgangsrecht AbRvS 18 juni 2014, 201310289 Dat een bestemmingsplan naar aanleiding van een privaatrechtelijke overeenkomst met een marktpartij een ruimtelijke ontwikkeling toelaat, maakt niet dat het bestemmingsplan met vooringenomenheid is vastgesteld. Het kan aanvaardbaar zijn om gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. Hiervoor is in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de komende planperiode zal worden beëindigd. Juli 2014 Wijziging ouderenwoning naar ‘gewone’ woningen AbRvS 19 juni 2014, 201306440 In een actualiserend bestemmingsplan krijgt een perceel met bestaande ouderenhuisvesting de bestemming ‘Wonen’. In het voorheen geldende bestemmingsplan had het perceel de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’. De raad hanteert een nieuwe systematiek waarin de bestemming "Maatschappelijk" slechts aangewezen is voor woonvormen in combinatie met zorgverlening. Aangezien de woningen binnen het plandeel zelfstandige wooneenheden betreffen die niet zijn gekoppeld aan zorg, is het gebruik ondergebracht onder de bestemming "Wonen", aldus de raad. De raad gaat er verder vanuit dat het gebruik van de woningen niet kan worden beperkt tot ouderen. De Afdeling overweegt dat bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen dient te worden uitgegaan van een representatieve invulling van hetgeen ingevolge het thans aan de orde zijnde plan planologisch maximaal mogelijk is. Ter zitting is gebleken dat de raad in het kader van het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de bestemmingswijziging voor de parkeersituatie ter plaatse. Voor zover de raad erop heeft gewezen dat in het kader van het voorheen geldende bestemmingsplan wat betreft de seniorenwoningen is uitgegaan van een parkeernorm van 1,3 en voor de zorgwoningen van een parkeernorm van 0,6, overweegt de Afdeling dat een onderscheid tussen seniorenwoningen en zorgwoningen, (…), geen representatieve invulling is van hetgeen ingevolge het thans aan de orde zijnde plan planologisch maximaal mogelijk is. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt wat een representatieve invulling is van hetgeen op grond van de planregels behorend bij de aan de orde zijnde bestemming maximaal mogelijk is. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de raad ten aanzien van een deel van de in geding zijnde gronden niet heeft onderkend dat daar zorgvoorzieningen aanwezig zijn, zodat de raad in zoverre de feitelijke situatie op die gronden onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Voorts valt, volgens de Afdeling, niet in te zien dat een regeling voor ouderenhuisvesting, waarin het vorige bestemmingsplan voorzag, in een opvolgend bestemmingsplan niet zou kunnen worden gecontinueerd. Vervallen bouwmogelijkheid woning AbRvS 19 juni 2014, 201306440 De raad had bij de vaststelling van het bestemmingsplan als uitgangspunt gehanteerd dat in het nieuwe plan slechts de feitelijk gerealiseerde gebruiksmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan werden opgenomen. De uitspraak ging over een gebruiksmogelijkheid (bouwen van een woning) die onbenut was gebleven en dus niet overgenomen in het nieuwe plan. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat de planologische inzichten met betrekking tot het gebruik ter plaatse van voormelde gebouwen zijn gewijzigd. Niet is gebleken dat onderzoek is verricht naar de planologische aanvaardbaarheid van het gebruik als woning, hetgeen te meer klemt, nu de vaststelling van het bestemmingsplan in dit geval een ambtshalve Juli 2014 genomen besluit betreft. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de planologische inzichten met betrekking tot het gebruik ter plaatse van voormelde gebouwen zijn gewijzigd, heeft de raad in dit geval het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De omstandigheid dat niet is gebleken dat er concrete plannen zijn om op korte termijn alsnog één van de gebouwen als woning te gebruiken, maakt dat volgens de Afdeling niet anders. Die omstandigheid laat immers onverlet dat dit gebruik binnen de planperiode van 10 jaar alsnog kan worden gerealiseerd. Vaststelling grootte percelen AbRvS 11 juni 2014, 201303047 Appellant voert in beroep tegen een exploitatieplan aan dat de grootte van zijn percelen daarin onjuist zijn opgenomen. De in het plan opgenomen groottes wijken van de grootte zoals die in het Kadaster waren opgenomen. Appellant stelt dat op grond van artikel 7k Kadasterwet de raad moest uitgaan van die grootte. Artikel 7k, eerste lid, Kadasterwet bepaalt dat een bestuursorgaan, indien hij bij de vervulling van zijn publiekrechtelijke taak een gegeven nodig heeft dat krachtens deze wet als authentiek gegeven in de basisregistratie kadaster of topografie beschikbaar is, dat authentieke gegeven gebruikt. Dat was hier aan de orde. De gemeente mocht niet zelfstandig de grootte vaststellen. Afwijken parkeernorm bestemmingsplan AbRvS 11 juni 2014, 201308517 Het bestemmingsplan voor het oprichten van het Internationaal Strafhof bevat regels over het minimaal aantal te realiseren parkeerplaatsen, nl. 1 parkeerplaats per 2 werkenden plus – voor bezoekers - 1 parkeerplaats per 20 werkenden met een maximum van 1386 parkeerplaatsen. In de regels is de bevoegdheid voor het college opgenomen om af te wijken van de parkeernormen. Dat kan onder meer wanneer het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Het Internationaal Strafhof diende een vergunningaanvraag in voor het bouwen van een bouwplan waarin was voorzien in 511 parkeerplaatsen. Volgens het bestemmingsplan waren voor dit bouwplan minimaal 660 parkeerplaatsen nodig. De omgevingsvergunning wordt verleend met gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Het voldoen aan de parkeernorm zou “door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren” stuiten. Bovendien was het aantal van 660 parkeerplaatsen volgens het college niet noodzakelijk omdat met onderzoek was aangetoond dat 511 parkeerplaatsen toereikend waren om te voorzien in het de parkeerbehoefte van het Internationaal Strafhof. Volgens de Afdeling zijn bijzondere omstandigheden die bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet konden worden voorzien. Dat er nu andere inzichten zijn over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de parkeerplaatsen en over de te verwachten parkeerbehoefte, zijn geen bijzondere omstandigheden. Dat betekent echter niet dat het Internationaal Strafhof gehouden is het aantal parkeerplaatsen te realiseren dat volgens het bestemmingsplan is vereist. De Afdeling biedt het college de mogelijkheid om met een projectbesluit af te wijken van het bestemmingsplan. Dat is in dit geval het geëigende instrument. Juli 2014 AbRvS 18 juni 2014, 201300506/3 Het bestemmingsplan voor de Bijenkorf in Utrecht voorziet in 19 extra parkeerplaatsen, terwijl de gemeentelijke parkeernormen 119 parkeerplaatsen vereisen. Bij tussenuitspraak van 18 december 2013 (nr. 201300506/1) had de Afdeling overwogen dat deze afwijking onvoldoende was gemotiveerd. Het betoog van de raad dat de toevoeging van extra winkeloppervlak niet zal leiden tot een evenredige toename van het aantal bezoekers vond de Afdeling onvoldoende. Uit het gemeentelijke parkeerbeleid volgt dat de parkeernormen zijn geënt op de toevoeging van het bruto vloeroppervlak aan winkel- en kantoorruimte. De Afdeling ziet niet in waarom voor deze uitbreiding een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd zou zijn. Dat het niet mogelijk is meer parkeerplaatsen te realiseren en dat het uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is ter plaatse meer parkeerplaatsen aan te leggen, levert volgens de Afdeling ook geen voldoende draagkrachtige motivering op. Weliswaar heeft de raad naar voren gebracht dat het gemeentelijke parkeerbeleid erop is gericht om parkeren aan de rand van de stad te stimuleren, dat hiervoor voldoende mogelijkheden bestaan en dat ook elders in het centrum parkeergarages beschikbaar zijn die de toename van het aantal bezoekers kunnen opvangen, maar de Afdeling acht deze enkele stelling onvoldoende gestaafd met een feitelijke onderbouwing. Niet inzichtelijk is derhalve of deze stelling berust op een reëel uitgangspunt. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de raad de afwijking van de parkeernormen nader gemotiveerd. Nog steeds onvoldoende, oordeelt de Afdeling in de einduitspraak. Allereerst is de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte niet uitgegaan van hetgeen op grond van het plan maximaal aan gebruiksmogelijkheden is toegestaan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat aan het gebouw de bestemming "Centrum" is toegekend en dat op grond van de planregels het gebruik van deze gronden voor detailhandel en kantoren is toegestaan. Het plan bevat geen maximering wat deze toegelaten functies betreft. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat wat de kantoorfunctie betreft een langlopend contract is afgesloten dat de planperiode overstijgt, zodat de oppervlakten voor detailhandel en kantoor waarvan is uitgegaan in de parkeerberekening, zijn te beschouwen als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Naar het oordeel van de Afdeling biedt deze omstandigheid evenwel onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat is uitgesloten dat de maximale planologische mogelijkheden niet binnen de planperiode kunnen en zullen worden benut. Verder overweegt de Afdeling dat op grond van de "Nota stallen en parkeren" (waarin de gemeentelijke parkeernormen zijn opgenomen) weliswaar de mogelijkheid bestaat om met toepassing van maatwerk af te wijken van de parkeernormen, maar dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hier een correctiefactor 4 zou moeten worden toegepast. De gemeentelijke “Nota stallen en parkeren” is gebaseerd op de parkeerkencijfers van de CROW, maar die zijn voor de centrumzone al met 25% naar beneden bijgesteld, terwijl bij die kencijfers voor de verschillende functies als een onderscheid is gemaakt tussen de mate van verstedelijking, variërend van niet stedelijk tot zeer sterk stedelijk gebied. De Afdeling vindt onvoldoende gemotiveerd dat daar bovenop nu nog een correctiefactor zou moeten worden gehanteerd voor combinatiebezoek aan de Bijenkorf en andere voorzieningen, terwijl publicatie 317 van de CROW, waarnaar de raad verwijst, zo’n correctiefactor niet kent. Te laat uitbreiden van het geschil AbRvS 11 juni 2014, 201307145 Appellant heeft in een nader stuk voor het eerst de plandelen met de bestemming "Wonen", voor zover het betreft de bouwvlakken voor een specifieke locatie aangevochten. De Afdeling overweegt dat appellant hiermee heeft beoogd de omvang Juli 2014 van het geschil uit te breiden. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient evenwel vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen met betrekking tot deze plandelen naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten, aldus de Afdeling. Geen procesbelang meer AbRS 11 juni 2014, 201307605. De gemeente is niet handhavend opgetreden tegen de plaatsing van een vezelpers op een niet toegelaten locatie. In hoger beroep stelt de rechter vast dat het bedrijf de pers voorafgaand aan de zitting van de rechtbank heeft verplaatst en dat hij deze vóór de zitting in hoger beroep opnieuw heeft verplaatst, en wel verder weg van de woning van appellant en uit diens zicht. Om die reden overweegt de rechter: “Indien het hoger beroep tot vernietiging van het besluit zou leiden, zou het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moeten nemen, waarbij zich de situatie voordoet dat de vezelpers niet langer staat op de plek waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft. Hetgeen appellant heeft verzocht, is derhalve bereikt. Hieruit volgt dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit. Bovendien heeft het college ter zitting aangegeven handhavend te zullen optreden in het, niet te verwachten, geval van terugplaatsing van de vezelpers”. Om die reden is het hoger beroep niet-ontvankelijk. Boot Haeser Walraven advocaten Tel. 010 – 217 93 30 [email protected] Juli 2014
© Copyright 2025 ExpyDoc