Juli 2014 - Boot Haeser Walraven advocaten

DEZE E-ATTENDERING GAAT KORT IN OP HET VOORSTEL VOOR DE OMGEVINGSWET
DAT NAAR DE TWEEDE KAMER IS GESTUURD. VERDER VINDT U IN DEZE EATTENDERING EEN SELECTIE VAN RECENTE UITSPRAKEN VAN DE AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE DIE VAN BELANG ZIJN VOOR DE
RUIMTELIJKE ORDENINGSPRAKTIJK. HEEFT U HIER VRAGEN OVER? NEEM DAN
CONTACT MET ONS OP. T: 010 217 93 30.
Omgevingswet naar Tweede Kamer
De regering heeft op 17 juni 2014 het langverwachte voorstel voor de Omgevingswet
(‘Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving’) bij de
Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is hier te vinden. Het valt op dat het
wetsvoorstel voor bijna alle belangrijke onderwerpen verwijst naar nog op te stellen
‘uitvoeringsregelgeving’. Daardoor kan het wetsvoorstel op dit moment nog
nauwelijks inhoudelijk worden beoordeeld.
Er komen vier algemene maatregelen van bestuur, één met procedurele bepalingen,
één met inhoudelijke randvoorwaarden aan het handelen van de overheid, zoals
omgevingswaarden, instructieregels en beoordelingregels voor vergunningaanvragen,
één met algemene regels voor bouwen en één met algemene regels voor milieu en
water. Pas wanneer deze uitvoeringsregelingen beschikbaar zijn, is een goede
inhoudelijke beoordeling van het wetsvoorstel mogelijk. Voor het overige bevat het
wetsvoorstel vooral veel van wat we al kennen.
Eén wijziging springt in het oog. Bestemmingsplannen worden, zoals al was
aangekondigd, vervangen door een omgevingsplan voor de hele gemeente. Het
omgevingsplan is niet beperkt tot ‘een goede ruimtelijke ordening’, maar kan in
algemene zin regels stellen aan activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de
fysieke leefomgeving. Op dit punt biedt de wet dus meer ruimte om regels te stellen
dan de huidige wet. Of een omgevingsplan daarmee eenvoudig beter dan het huidige
bestemmingsplan wordt, valt te betwijfelen.
Ongetwijfeld zullen de komende tijd de nodige cursussen, seminars en bijeenkomsten
worden georganiseerd over het wetsvoorstel. Er zal echter eerst nog heel wat water
naar zee stromen voordat het nieuwe omgevingsrecht in werking zal treden. Zoals
gezegd is het wachten nu vooral op de uitvoeringsregeling. Pas op dat moment zal
echt duidelijk worden wat de werkelijke gevolgen voor de praktijk zullen zijn. Wij
houden u op de hoogte.
Bouwen voor leegstand?
AbRvS 11 juni 2014, 201308789
Beroep is ingesteld tegen een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe winkelruimte,
terwijl al veel winkels langdurig leeg staan. Een deel van de nieuwe winkelruimte is
bestemd voor een nieuwe supermarkt, maar die is volgens appellanten overbodig
omdat er al drie supermarkten in het centrum zijn. Uit distributieplanologisch
onderzoek blijkt echter dat ruimte bestaat voor uitbreiding van het winkelareaal en er
is ook al interesse getoond voor de locatie. Het is daarom volgens de Afdeling niet
aannemelijk dat leegstand ontstaat.
Detailhandelsbeleid en concurrentieverhoudingen
AbRvS 11 juni 2014, 201307250
Een appellant komt op tegen een bestemmingsplan omdat dit geen volumineuze
detailhandel toelaat op zijn locatie in de dorpskern. De gemeente stelt dat daarvoor
ruimte is op een bedrijventerrein. Volumineuze detailhandel in de dorpskern vindt de
gemeente niet wenselijk. Volgens appellant leent zijn locatie zich daar juist goed
voor. Dat is volgens de Afdeling echter onvoldoende om te kunnen stellen dat de raad
niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze om dit niet toe te staan.
Een andere appellant komt op tegen het feit dat het bestemmingsplan een nieuwe
supermarkt uitsluit. Hij stelt dat de raad daarmee heeft beoogd om op
onaanvaardbare wijze concurrentieverhoudingen te reguleren. De raad stelt dat die
keuze (ook) vanuit ruimtelijke motieven is gemaakt. Een supermarkt op deze locatie
vormt geen toevoeging van ruimtelijke kwaliteit of kwaliteit in aanbod. Nieuwe
supermarkten zouden bij voorkeur gevestigd moeten worden in de centrumgebieden,
volgens de raad, zodat die centrumgebieden voldoende aantrekkingskracht houden
op de consument waardoor de levensvatbaarheid van andere voorzieningen ook
behouden blijven. De Afdeling overweegt dat concurrentieverhoudingen niet bij een
planologische belangenafweging mogen worden betrokken, tenzij sprake is van een
duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon. De Afdeling vindt niet duidelijk
of het bij het standpunt van de raad dat geen sprake is van toevoeging van ruimtelijke
kwaliteit of kwaliteit in aanbod nu wel of niet gaat om een duurzame ontwrichting.
Juli 2014
De uitspraak lijkt tegenstrijdig, want in beide gevallen lijkt de keuze van de raad om
bepaalde voorzieningen niet toe te staan, te zijn ingegeven vanuit ruimtelijke
motieven, namelijk een visie op wat niet en wat juist wel wenselijk wordt geacht in
een dorpskern.
Afwijkingsbevoegdheid en provinciale verordening
AbRvS 18 juni 2013, 201308865
GS van Zuid-Holland komen op tegen een bestemmingsplan in Katwijk met een
binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor perifere detailhandel. Zij stellen dat
daaraan op grond van de Verordening ruimte een distributie-planologisch onderzoek
(DPO) en een advies van het Regionaal Economisch Overleg (REO) ten grondslag moet
liggen. In de afwijkingsbevoegdheid is – met het oog op de Verordening ruimte bepaald dat aan de hand van een DPO moet worden aangetoond dat geen sprake is
van duurzame ontwrichting. De vraag of voldaan kan worden aan de Verordening
schuift de raad dus door naar de beslissing over een omgevingsvergunning.
De Afdeling overweegt dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de
detailhandel in volumineuze goederen in beginsel planologisch aanvaardbaar moet
worden geacht. Daarom moet bij de vaststelling van het plan en niet pas bij de
toepassing van de afwijkingsbevoegdheid worden afgewogen of situaties die kunnen
ontstaan door toepassing van de bevoegdheid planologisch aanvaardbaar zijn en niet
in strijd met hogere regelgeving.
Ten behoeve van het nieuw te nemen besluit overweegt de Afdeling in verband met
twijfel die zou kunnen rijzen over de verbindendheid ten aanzien van het vereiste dat
moet blijken dat geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur, zoals
neergelegd in artikel 9, vijfde lid, van de Verordening, als volgt. In de toelichting op
artikel 9 van de Verordening staat dat het detailhandelsbeleid van de provincie als
doelstelling heeft de detailhandelsstructuur te versterken. Volgens de toelichting is de
ladder voor duurzame verstedelijking leidend bij de accommodatie van de
ruimtevraag. In het licht hiervan heeft artikel 9, vijfde lid, van de Verordening tot doel
dat bij het mogelijk maken van nieuwe perifere detailhandel de behoefte aan deze
beoogde ontwikkeling, met het oog op het voorkomen van structurele
winkelleegstand, dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod. Dit betreft
een ruimtelijk relevant aspect.
Duurzame verstedelijkingsladder: ‘nieuwe
stedelijke ontwikkeling’
AbRvS 18 juni 2014, 201309201
Winkeliers en bedrijven uit Echt die opkomen tegen een nieuwe Aldi-supermarkt maar
die niet werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment als de supermarkt, zijn geen
concurrenten en dus ook geen belanghebbenden.
Verder komt de duurzame verstedelijkingsladder van artikel 3.1.6, tweede lid, van het
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aan de orde. Die ladder houdt in dat in de
toelichting bij een bestemmingsplan dat ‘een nieuwe stedelijke ontwikkeling’
mogelijk maakt, wordt beschreven dat die stedelijke ontwikkeling voorziet in een
actuele regionale behoefte, die niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden
opgevangen en dat de nieuwe locatie multimodaal is ontsloten.
Juli 2014
De Afdeling verwerpt het college’s standpunt dat geen sprake is van ‘een nieuwe
stedelijke ontwikkeling’ omdat het project geen nieuwe detailhandelslocatie betreft,
maar slechts een andere vorm van detailhandel op een bestaande locatie. De
omgevingsvergunning is verleend voor een supermarkt op een deel van een bestaand
bedrijventerrein waar zich nog geen bebouwing bevindt. Dat het perceel is gelegen in
bestaand stedelijk gebied, maakt echter niet dat het project geen nieuwe stedelijke
ontwikkeling betreft, aldus de Afdeling. Het project voorziet in een functiewijziging
van "Bedrijfsdoeleinden met perifere detailhandel" naar een grootschalige
detailhandelsvoorziening. Het project is daarom een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
In het verweerschrift is het college alsnog ingegaan op de duurzame
verstedelijkingsladder. De Afdeling overweegt dat het college alsnog voldoende
inzichtelijk heeft gemaakt dat het project voorziet in een actuele regionale behoefte.
Het college heeft voorts ook inzichtelijk gemaakt dat de locatie binnen bestaand
stedelijk gebied is gelegen en binnen het bestaand stedelijk gebied, gelet op de
randvoorwaarden ten aanzien van de omvang, laad- en losruimte en
parkeergelegenheid, geen andere geschikte locaties voor het project beschikbaar zijn.
Schorsing wegens ‘enige twijfel’ over actuele
behoefte
Vz AbRvS 24 juni 2014, 201402773
Volgens de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak bestaat er ‘enige twijfel’
of de gemeenteraad van Roermond zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat het bestemmingsplan Jazz City, dat onder meer voorziet in 330
nieuwe woningen, voorziet in een actuele behoefte. In de Regionale Woonvisie
Midden-Limburg Oost 2010-2014 staat namelijk dat voor het stedelijk gebied een
overcapaciteit aan plannen voor huurappartementen bestaat en dat de plancapaciteit
voor woningen tot 2014 met 720 moet worden verminderd. Verder overweegt de
Voorzitter dat niet valt uit te sluiten dat het Designer Outlet Centre en de 330
woningen leiden tot vergroting van de leegstand. Om onomkeerbare gevolgen te
voorkomen, schorst de Voorzitter het bestemmingsplan.
Wijzigingsbevoegdheid overgenomen uit oude plan:
toch onderzoek
AbRvS 18juni 2013, 201305801
Bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor de
uitbreiding van een bestaand bedrijf, moet de gemeente reeds bij de voorbereiding
van het bestemmingsplan onderzoeken wat de gevolgen zijn voor het woon- en
leefklimaat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Dat onderzoek mag niet
eerst plaatsvinden bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Dat dezelfde
wijzigingsbevoegdheid al in het voorgaande bestemmingsplan was opgenomen,
ontslaat de gemeente niet van haar verplichting om onderzoek te verrichten.
Juli 2014
Belanghebbende: vrees voor leegstand binnenstad
AbRvS 18 juni 2014, 201307607
Winkeliers en bedrijven in het kernwinkelgebied komen op tegen een
bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor perifere en
grootschalige detailhandelsvoorzieningen (pdv-/gdv-locatie). Zij zijn echter niet
werkzaam in hetzelfde marktsegment en zijn daarom geen belanghebbenden die in
beroep kunnen komen. Aan hun vrees voor leegstand in het kernwinkelgebied als
gevolg van de ontwikkeling van de pdv-/gdv-locatie kan volgens de Afdeling geen
rechtstreeks belang worden ontleend. Die leegstaand zou geen direct noodzakelijk
gevolg van het bestemmingsplan zijn, nu de bestemming van het winkelgebied
andersoortige bedrijven toelaat dan op de pdv-/gdv-locatie. De afstand van tenminste
165 meter hemelsbreed tot de plandelen waar het om gaat, is te groot om daaraan
een rechtstreeks belang te kunnen ontlenen.
Belanghebbende: verminderde verhuurbaarheid
AbRvS 18 juni 2014, 20130778
De eigenaar van een winkelpand dat op grond van het bestemmingsplan als
supermarkt zou kunnen worden verhuurd, is belanghebbende bij een
bestemmingsplan dat de vestiging van een supermarkt op 400 meter afstand van zijn
winkelpand mogelijk maakt. Het nieuwe bestemmingsplan kan de verhuurbaarheid
van zijn winkelpand namelijk negatief beïnvloeden. Dat de eigenaar het winkelpand
feitelijk niet verhuurt aan een supermarktexploitant, doet er niet aan af dat hij
belanghebbende is.
Belanghebbende: zicht en nabijheid
AbRS 18 juni 2014, 201307335
De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat appellanten geen
voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks
bij het handhavingsbesluit tegen een illegale camping is betrokken. Tussen de woning
en de camping liggende bebouwing en hoge begroeiing ontbrak en vanuit hun
woningen bestond enig zicht op de camping. Dat zicht was echter gelet op de afstand
van 737 m gering. Bovendien was de ruimtelijke uitstraling van de camping beperkt.
De door appellanten aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een ander
oordeel, nu die betrekking hadden op het oprichten van vier windturbines met een
ashoogte van 105 meter, respectievelijk het oprichten van 74 zomerwoningen,
waarmee de - uitbreiding van de -camping met tien standplaatsen niet kan worden
vergeleken.
Beperking milieuruimte
AbRvS 11 juni 2014, 201309400
De raad stelt zich op het standpunt dat de beoogde woningbouw op voldoende
afstand van een autobedrijf is voorzien. Het bedrijf vreest voor de beperking van de
Juli 2014
bestaande milieuruimte. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf al vóór de
inwerkingtreding van het oude bestemmingsplan een autoschadeherstelbedrijf
uitoefende. Deze activiteiten mogen op basis van het overgangsrecht van het
bestemmingsplan worden voortgezet. Daarnaast is gebleken dat het bedrijf beschikt
over een milieuvergunning op grond waarvan de geluidbelasting op de omliggende
woningen de grenswaarde van 55 dB (A) niet mag overschrijden. Nu de gemeente de
VNG-brochure tot uitgangspunt heeft genomen, beoordeelt de Afdeling de situatie
aan de hand daarvan. Blijkens de brochure behoort een autoplaatwerkerij tot
milieucategorie 3.2 en bedraagt de richtafstand 100 m. Nu het plan ten opzichte van
het bedrijf binnen 100 m in woningen voorziet, wordt niet voldaan aan deze
richtafstand. Daarbij overweegt de Afdeling dat de raad ook ter zitting niet inzichtelijk
heeft gemaakt of kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften van de
milieuvergunning indien de woningen binnen deze afstand van 100 m worden
gerealiseerd. Daarom staat niet vast dat het bedrijf overeenkomstig de bedoeling van
de raad niet in haar bedrijfsactiviteiten zal worden belemmerd. Er is dan ook sprake
van een motiveringsgebrek. Voor wat betreft een groot deel van het plangebied wordt
het bestemmingsplan dan ook vernietigd.
Onvoorwaardelijke toezegging maar van
onbevoegde persoon, toch handhaving
AbRvS 18 juni 2014, 201306382
Appellant komt op tegen een last onder dwangsom die inhield dat een met het
bestemmingsplan strijdige situatie (nl. motorcrossen op een weiland) moest stoppen.
Appellant betoogt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft
gehandeld. Hiertoe voert hij aan dat door een gemeenteambtenaar een toezegging is
gedaan dat vergunning voor het motorcrossen zou worden verleend. De Afdeling
overweegt (onder verwijzing naar de uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr.
201109410/1/A1) dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is
dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige
toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te
honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat, hoewel er niet aan
behoeft te worden getwijfeld dat de motorcrossers de uitlatingen van de
gemeenteambtenaar hebben opgevat als een onvoorwaardelijke toezegging, appellant
aan deze uitlatingen niet de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat
toestemming voor het motorcrossen zou worden verleend. In dat verband heeft zij
terecht van belang geacht dat de bevoegdheid tot het verlenen van de benodigde
vergunningen niet bij de betreffende gemeenteambtenaar berust.
Gewekt vertrouwen en Verordening Ruimte
AbRvS 18 juni 2014, 201304556
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel
dat de raad aan het perceel een woonbestemming had moeten toekennen. Daarbij is
van belang dat het perceel buiten de bebouwingscontouren van de Verordening
Ruimte ligt. Een bestemmingsplan mag geen nieuwe stedelijke functie, zoals een
woonfunctie, buiten de bebouwingscontouren toestaan. Daarnaast is niet gebleken
dat op grond van de Verordening Ruimte de toekenning van een woonbestemming
alsnog mogelijk kan worden gemaakt.
Juli 2014
Over het betoog van appellant dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt
de Afdeling dat, daargelaten welke betekenis hieraan zou kunnen worden toegekend
gezien het bepaalde in de Verordening Ruimte, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat
door of namens de raad van de voormalige gemeente Ter Aar verwachtingen zijn
gewekt dat het plan in een woonbestemming zou voorzien. Uit de brieven van de
toenmalige burgemeester en een toenmalige wethouder van de gemeente blijkt niet
dat een aan de raad van de voormalige gemeente toe te rekenen toezegging is
gedaan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het
vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Tijdelijke huisvesting werknemers
AbRvS 11 juni 2014, 201308362
De keuze van de raad om de tijdelijke huisvesting van werknemers in
kampeermiddelen te beperken tot de periode tussen 15 maart en 31 oktober is in
overeenstemming met het gemeentelijke beleidskader. Het is dan ook volgens de
Afdeling niet onredelijk dat dit beleid uitvoering krijgt door middel van het
bestemmingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zich bij de
vaststelling van het bestemmingsplan bewust was van de gevolgen van de uitvoering
van het beleid voor de bedrijfsvoering van appellant en dat er, naar ter zitting is
toegelicht, andere huisvestingsmogelijkheden in de nabijheid zijn. Tevens heeft de
raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de tijdelijke huisvesting
van vijftien personen in kampeermiddelen in de winterperiode kan leiden tot
aantasting van de ruimtelijke kwaliteit. Gelet hierop is het besluit redelijk en het
beroep ongegrond.
Bouwbesluit uitputtend; geen nadere eisen
AbRvS 18 juni 2014, 201112416
Met betrekking tot een in het bestemmingsplan opgenomen nadere eisenregeling
heeft de Afdeling geoordeeld dat de regels over de brandveiligheid van gebouwen in
hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2003 - in ieder geval voor zover het de regels betreft
die gelden voor gebouwen bij niet-risicovolle inrichtingen - een uitputtend karakter
hebben en dat op dit punt geen ruimte bestaat om aanvullende regels op te nemen in
een bestemmingsplan.
Vooringenomenheid/ Herhaald overgangsrecht
AbRvS 18 juni 2014, 201310289
Dat een bestemmingsplan naar aanleiding van een privaatrechtelijke overeenkomst
met een marktpartij een ruimtelijke ontwikkeling toelaat, maakt niet dat het
bestemmingsplan met vooringenomenheid is vastgesteld.
Het kan aanvaardbaar zijn om gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen.
Hiervoor is in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het
bestaande gebruik binnen de komende planperiode zal worden beëindigd.
Juli 2014
Wijziging ouderenwoning naar ‘gewone’ woningen
AbRvS 19 juni 2014, 201306440
In een actualiserend bestemmingsplan krijgt een perceel met bestaande
ouderenhuisvesting de bestemming ‘Wonen’. In het voorheen geldende
bestemmingsplan had het perceel de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’. De
raad hanteert een nieuwe systematiek waarin de bestemming "Maatschappelijk"
slechts aangewezen is voor woonvormen in combinatie met zorgverlening. Aangezien
de woningen binnen het plandeel zelfstandige wooneenheden betreffen die niet zijn
gekoppeld aan zorg, is het gebruik ondergebracht onder de bestemming "Wonen",
aldus de raad. De raad gaat er verder vanuit dat het gebruik van de woningen niet kan
worden beperkt tot ouderen.
De Afdeling overweegt dat bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen
dient te worden uitgegaan van een representatieve invulling van hetgeen ingevolge
het thans aan de orde zijnde plan planologisch maximaal mogelijk is. Ter zitting is
gebleken dat de raad in het kader van het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan
geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de bestemmingswijziging voor de
parkeersituatie ter plaatse. Voor zover de raad erop heeft gewezen dat in het kader
van het voorheen geldende bestemmingsplan wat betreft de seniorenwoningen is
uitgegaan van een parkeernorm van 1,3 en voor de zorgwoningen van een
parkeernorm van 0,6, overweegt de Afdeling dat een onderscheid tussen
seniorenwoningen en zorgwoningen, (…), geen representatieve invulling is van
hetgeen ingevolge het thans aan de orde zijnde plan planologisch maximaal mogelijk
is. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt wat een representatieve invulling is van
hetgeen op grond van de planregels behorend bij de aan de orde zijnde bestemming
maximaal mogelijk is.
Daarnaast is ter zitting gebleken dat de raad ten aanzien van een deel van de in
geding zijnde gronden niet heeft onderkend dat daar zorgvoorzieningen aanwezig
zijn, zodat de raad in zoverre de feitelijke situatie op die gronden onvoldoende bij de
besluitvorming heeft betrokken. Voorts valt, volgens de Afdeling, niet in te zien dat
een regeling voor ouderenhuisvesting, waarin het vorige bestemmingsplan voorzag,
in een opvolgend bestemmingsplan niet zou kunnen worden gecontinueerd.
Vervallen bouwmogelijkheid woning
AbRvS 19 juni 2014, 201306440
De raad had bij de vaststelling van het bestemmingsplan als uitgangspunt gehanteerd
dat in het nieuwe plan slechts de feitelijk gerealiseerde gebruiksmogelijkheden uit het
voorheen geldende bestemmingsplan werden opgenomen. De uitspraak ging over een
gebruiksmogelijkheid (bouwen van een woning) die onbenut was gebleven en dus
niet overgenomen in het nieuwe plan.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend
bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op
grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken
belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval evenwel niet inzichtelijk
gemaakt dat de planologische inzichten met betrekking tot het gebruik ter plaatse
van voormelde gebouwen zijn gewijzigd. Niet is gebleken dat onderzoek is verricht
naar de planologische aanvaardbaarheid van het gebruik als woning, hetgeen te meer
klemt, nu de vaststelling van het bestemmingsplan in dit geval een ambtshalve
Juli 2014
genomen besluit betreft. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de
planologische inzichten met betrekking tot het gebruik ter plaatse van voormelde
gebouwen zijn gewijzigd, heeft de raad in dit geval het besluit niet deugdelijk
gemotiveerd.
De omstandigheid dat niet is gebleken dat er concrete plannen zijn om op korte
termijn alsnog één van de gebouwen als woning te gebruiken, maakt dat volgens de
Afdeling niet anders. Die omstandigheid laat immers onverlet dat dit gebruik binnen
de planperiode van 10 jaar alsnog kan worden gerealiseerd.
Vaststelling grootte percelen
AbRvS 11 juni 2014, 201303047
Appellant voert in beroep tegen een exploitatieplan aan dat de grootte van zijn
percelen daarin onjuist zijn opgenomen. De in het plan opgenomen groottes wijken
van de grootte zoals die in het Kadaster waren opgenomen. Appellant stelt dat op
grond van artikel 7k Kadasterwet de raad moest uitgaan van die grootte. Artikel 7k,
eerste lid, Kadasterwet bepaalt dat een bestuursorgaan, indien hij bij de vervulling
van zijn publiekrechtelijke taak een gegeven nodig heeft dat krachtens deze wet als
authentiek gegeven in de basisregistratie kadaster of topografie beschikbaar is, dat
authentieke gegeven gebruikt. Dat was hier aan de orde. De gemeente mocht niet
zelfstandig de grootte vaststellen.
Afwijken parkeernorm bestemmingsplan
AbRvS 11 juni 2014, 201308517
Het bestemmingsplan voor het oprichten van het Internationaal Strafhof bevat regels
over het minimaal aantal te realiseren parkeerplaatsen, nl. 1 parkeerplaats per 2
werkenden plus – voor bezoekers - 1 parkeerplaats per 20 werkenden met een
maximum van 1386 parkeerplaatsen. In de regels is de bevoegdheid voor het college
opgenomen om af te wijken van de parkeernormen. Dat kan onder meer wanneer het
voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende
bezwaren stuit.
Het Internationaal Strafhof diende een vergunningaanvraag in voor het bouwen van
een bouwplan waarin was voorzien in 511 parkeerplaatsen. Volgens het
bestemmingsplan waren voor dit bouwplan minimaal 660 parkeerplaatsen nodig. De
omgevingsvergunning wordt verleend met gebruikmaking van de binnenplanse
afwijkingsbevoegdheid. Het voldoen aan de parkeernorm zou “door bijzondere
omstandigheden op overwegende bezwaren” stuiten. Bovendien was het aantal van
660 parkeerplaatsen volgens het college niet noodzakelijk omdat met onderzoek was
aangetoond dat 511 parkeerplaatsen toereikend waren om te voorzien in het de
parkeerbehoefte van het Internationaal Strafhof.
Volgens de Afdeling zijn bijzondere omstandigheden die bij de vaststelling van het
bestemmingsplan niet konden worden voorzien. Dat er nu andere inzichten zijn over
de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de parkeerplaatsen en over de te verwachten
parkeerbehoefte, zijn geen bijzondere omstandigheden. Dat betekent echter niet dat
het Internationaal Strafhof gehouden is het aantal parkeerplaatsen te realiseren dat
volgens het bestemmingsplan is vereist. De Afdeling biedt het college de
mogelijkheid om met een projectbesluit af te wijken van het bestemmingsplan. Dat is
in dit geval het geëigende instrument.
Juli 2014
AbRvS 18 juni 2014, 201300506/3
Het bestemmingsplan voor de Bijenkorf in Utrecht voorziet in 19 extra
parkeerplaatsen, terwijl de gemeentelijke parkeernormen 119 parkeerplaatsen
vereisen. Bij tussenuitspraak van 18 december 2013 (nr. 201300506/1) had de
Afdeling overwogen dat deze afwijking onvoldoende was gemotiveerd. Het betoog
van de raad dat de toevoeging van extra winkeloppervlak niet zal leiden tot een
evenredige toename van het aantal bezoekers vond de Afdeling onvoldoende. Uit het
gemeentelijke parkeerbeleid volgt dat de parkeernormen zijn geënt op de toevoeging
van het bruto vloeroppervlak aan winkel- en kantoorruimte. De Afdeling ziet niet in
waarom voor deze uitbreiding een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd
zou zijn. Dat het niet mogelijk is meer parkeerplaatsen te realiseren en dat het uit
stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is ter plaatse meer parkeerplaatsen aan te
leggen, levert volgens de Afdeling ook geen voldoende draagkrachtige motivering op.
Weliswaar heeft de raad naar voren gebracht dat het gemeentelijke parkeerbeleid erop
is gericht om parkeren aan de rand van de stad te stimuleren, dat hiervoor voldoende
mogelijkheden bestaan en dat ook elders in het centrum parkeergarages beschikbaar
zijn die de toename van het aantal bezoekers kunnen opvangen, maar de Afdeling
acht deze enkele stelling onvoldoende gestaafd met een feitelijke onderbouwing. Niet
inzichtelijk is derhalve of deze stelling berust op een reëel uitgangspunt.
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de raad de afwijking van de
parkeernormen nader gemotiveerd. Nog steeds onvoldoende, oordeelt de Afdeling in
de einduitspraak. Allereerst is de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte
niet uitgegaan van hetgeen op grond van het plan maximaal aan
gebruiksmogelijkheden is toegestaan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat aan het
gebouw de bestemming "Centrum" is toegekend en dat op grond van de planregels
het gebruik van deze gronden voor detailhandel en kantoren is toegestaan. Het plan
bevat geen maximering wat deze toegelaten functies betreft. Ter zitting heeft de raad
erop gewezen dat wat de kantoorfunctie betreft een langlopend contract is afgesloten
dat de planperiode overstijgt, zodat de oppervlakten voor detailhandel en kantoor
waarvan is uitgegaan in de parkeerberekening, zijn te beschouwen als een
representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Naar het
oordeel van de Afdeling biedt deze omstandigheid evenwel onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat is uitgesloten dat de maximale
planologische mogelijkheden niet binnen de planperiode kunnen en zullen worden
benut. Verder overweegt de Afdeling dat op grond van de "Nota stallen en parkeren"
(waarin de gemeentelijke parkeernormen zijn opgenomen) weliswaar de mogelijkheid
bestaat om met toepassing van maatwerk af te wijken van de parkeernormen, maar
dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hier een correctiefactor 4 zou moeten
worden toegepast. De gemeentelijke “Nota stallen en parkeren” is gebaseerd op de
parkeerkencijfers van de CROW, maar die zijn voor de centrumzone al met 25% naar
beneden bijgesteld, terwijl bij die kencijfers voor de verschillende functies als een
onderscheid is gemaakt tussen de mate van verstedelijking, variërend van niet
stedelijk tot zeer sterk stedelijk gebied. De Afdeling vindt onvoldoende gemotiveerd
dat daar bovenop nu nog een correctiefactor zou moeten worden gehanteerd voor
combinatiebezoek aan de Bijenkorf en andere voorzieningen, terwijl publicatie 317
van de CROW, waarnaar de raad verwijst, zo’n correctiefactor niet kent.
Te laat uitbreiden van het geschil
AbRvS 11 juni 2014, 201307145
Appellant heeft in een nader stuk voor het eerst de plandelen met de bestemming
"Wonen", voor zover het betreft de bouwvlakken voor een specifieke locatie
aangevochten. De Afdeling overweegt dat appellant hiermee heeft beoogd de omvang
Juli 2014
van het geschil uit te breiden. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn
voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient
evenwel vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van een
efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), alsmede de rechtszekerheid van de
andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop
van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen met betrekking tot deze plandelen naar
voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden
gelaten, aldus de Afdeling.
Geen procesbelang meer
AbRS 11 juni 2014, 201307605.
De gemeente is niet handhavend opgetreden tegen de plaatsing van een vezelpers op
een niet toegelaten locatie. In hoger beroep stelt de rechter vast dat het bedrijf de
pers voorafgaand aan de zitting van de rechtbank heeft verplaatst en dat hij deze
vóór de zitting in hoger beroep opnieuw heeft verplaatst, en wel verder weg van de
woning van appellant en uit diens zicht. Om die reden overweegt de rechter:
“Indien het hoger beroep tot vernietiging van het besluit zou leiden, zou het college
een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moeten nemen, waarbij zich de
situatie voordoet dat de vezelpers niet langer staat op de plek waarop het verzoek om
handhaving betrekking heeft. Hetgeen appellant heeft verzocht, is derhalve bereikt.
Hieruit volgt dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een
inhoudelijke beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit. Bovendien heeft
het college ter zitting aangegeven handhavend te zullen optreden in het, niet te
verwachten, geval van terugplaatsing van de vezelpers”.
Om die reden is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Boot Haeser Walraven advocaten
Tel. 010 – 217 93 30
[email protected]
Juli 2014