rapport De zaaikalender van Maria Thun, getoetst aan zaaitijdenproeven met granen enkoolzaad van de Rijksdienst voor de lJsselmeerpolders door ir. E. Helmer-Kraayenbrink 9500 .- i s t voor de ijsselmeerpolders -- I J Ri,!xi39i5i.::j ;- \i.:>i38 OE ~ ~ > ~ ~ ~ ~ ~ , i ~ , ~ b < $ > ~ ~ , ~ . : ~ < ~ r'lP rapport De zaaikalender van Maria Thun, getoetst aan zaaitijdenproeven met granen en koolzaad van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders door ir. E. Helmer-Kraayenbrink rijksdienst voor de ijsselmeerpolders smedinghuis. lelystad lnhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 . ACHTERGRONDM VAN DE ZAAIKALENDER VAN hlARIA THUN . . . . . . 3 . O P Z E T M WERKWIJZE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1. I N L E I D I N G 4 . UITVOERING EN RESULTATEN . . . . 4.2. Zomergerst . . . . 4.3. H a v e r . . . . . . . 4.4. W i n t e r t a m e . . . 4.5. Winterkoolzaad . . 5 . DISCUSSIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 . AANWIJZINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK . 7 . SAMENVATTING . . . . . . . . . . . . 8 . LITERATIJUR . . . . . . . . . . . . . 9 . BIJLAGEN 4.1.Zomertame . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1. Inleiding ... . .. In de biologisch-dynamische landbouw wordt veel waarde gehecht aan een juiste keuze van het zaaitijdstip. Men zaait niet alleen in die periode welke de beste garanties biedt voor een goede ontwikkeling van het gewas, maar tevens worden voor zover mogelijk, binnen deze periode specifieke data uitgezocht met behulp van de zaaikalender van Maria Thun, ter verkrijging van een optimale opbrengst en ontwikkeling van het gewas. De zaaikalender is gebaseerd op onderzoekingen van Maria Thun in Duitsland, naar de invloed van de stand van de maan en andere kosmische verschijnselen ten tijde van het zaaien op de ontwikkeling en opbrengst van een gewas, waarbij zij tot opmerkelijke resultaten kwam. Sinds 1963 geeft zij jaarlijks een zaaikalender uit waarin gunstige en ongunstige zaaidata voor verschillende typen gewassen worden aangegeven. A1 sinds geruime tijd worden door de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders van verschillende gewassen zaaitijdenproeven aangelegd. In het algemeen wordt bij deze proeven zes maal per jaar gezaaid wat betreft de granen en drie maal per jaar wat betreft het koolzaad, in een periode die aanzienlijk langer is dan de gebruikelijke zaaiperiode in de praktijk. Met de zaaitijdenproeven wordt nagegaan wat de verschillen zijn van vroegere en latere zaaitijden ten opzichte van de normale zaaitijd, en welke rassen de minste opbrengstderving geven bij latere zaai. Tevens wordt het effect van het zaaitijdstip op 0.a. de aantasting van het gewas door ziekten en plagen, de afrijping en de korrelkwaliteit bij de verschillende rassen onderzocht. Op het grootlandbouwbedrijf van de R.1J.P. met zijn oppervlakte van ca. 20.000 ha is men uit het oogpunt van kostenbesparing gedwongen om over een langere periode te zaaien dan in de praktijk gebruikelijk is. Gemiddeld over alle gewassen heeft de gespreide zaai een opbrengstverlaging van ca. 6% tot gevolg (mond. med. ir. G.J. de Jong). De zaaitijdenproeven maken het mogelijk om op een economisch verantwoorde wijze het gewenste evenwicht tussen kostenbesparing enerzijds en opbrengstderving anderzijds te berekenen. Het onderzoek is voornamelijk gericht op granen en koolzaad, aangezien dit de belangrijkste gewassen van het grootlandbouwbedrijf zijn. Doe1 van het in deze nota behandelde onderzoek was om met behulp van deze zaaitijdenproeven na te gaan of bij zaaitijden welke achteraf beschouwd toevallig op de volgens de zaaikalender gunstige dagen lagen inderdaad hogere opbrengsten en een betere ontwikkeling van de gewassen werden gevonden. Opgemerkt moet worden dat de door Maria Thun beschreven kosmische invloeden, waaruit gunstige en ongunstige zaaidagen voor de verschillende gewassen naar voren komen, volgens haar slechts duidelijk tot uiting komen wanneer aan zeer speciale voorwaarden is voldaan (zie hoofdstuk 2). Met deze voorwaarden is uiteraard bij de zaaiproeven van de R.1J.P. geen rekening gehouden. Daarom is het niet mogelijk op grond van deze proeven tot een waardeoordeel over de zaaikalender als zodanig te komen. Er kan hoogstens worden vastgesteld of invloeden die Maria Thun belangrijk acht a1 dan niet tot uiting zijn gekomen in het hier behandelde materiaal. 2. Achtergronden . . . .. - .van .. . de . zaaikalender . . .. van Maria Thun - . ~ In 1953 begon Maria Thun in Duitsland een reeks proeven op haar tuinbouwbedrijf waarbij zij zocht naar een verband tussen de maanfasen bij het zaaien (zoals volle maan, nieuwe maan) en de ontwikkeling van het gewas. Zij deed dit naar aanleiding van aanwijzingen die dr. R. Steiner ( t 1925) in een serie voordrachten gaf (landbouwcursus 10) waaruit de biologisch-dynamische landbomethode (2, 6, 7) is voortgekomen. Aan de basis hiervan staat een mens- en wereldbeeld dat door R. Steiner is ontwikkeld en in de openbaarheid gebracht onder de naam Anthroposofie, waarin wetenschap, religie, geneeskunst, opvoeding en kunst in QQn groot harmonisch verband zijn gebracht. In de B.D.-landbouw staat de samenwerking centraal van biologische processen en kosmische krachten. De kosmische krachten onttrekken zich aan directe zintuigelijke waarneming; zij kunnen door de geesteswetenschap bestudeerd worden. Hun werkzaamheid komt in de natuur te voorschijn en wordt daarmee toegankelijk voor natuurwetenschappelijk onderzoek (3). Door Maria Thun werd dagelijks een perceeltje ingezaaid en zij constateerde vervolgens verschillen in ontwikkeling tussen de planten van de verschillende zaaitijden die zij niet met de maanfasen kon verklaren, bijvoorbeeld: Bij radijs kreeg zij achtereenvolgens vier verschillende typen: 1 . een gedrongen bladgroei en een mooi rond radijsje, 2. rijk bloeiend en met een kort rood stengeltje aan het radijsje, 3. veel blad en een langwerpig peenvormig radijsje, 4. veel zaadvorming en radijsjes met onregelmatige vormen. Dit beeld herhaalde zich binnen B&n maand nog eens twee keer (12). Nadat zij jarenlang dergelijke waarnemingen ook aan andere gewassen had gedaan, merkte zij dat haar plantentypen samenhingen met de siderische omloop van de maan, d.w.2. met de stand van de maan t.0.v. de sterrenbeelden van de dierenriem. Deze samenhang was als volgt (zie ook figuur 1 ) . Gezaaid met maan in: 9 , Maagd , Steenbok 2 , Stier ~ w e e l i n ~ e n,xWeegschaal @! , W a t e r m a w , Kreeft @ , schorpioenr(l , Vissenx , , Boogschutterjr , Ram T , Leeuw 0 relatief sterke ontwikkeling van: wortel bloem blad zaadlvrucht Bij de laatste groep constateerde zij dat bij het voorbijtrekken van de maan langs het gebied van de Leeuw niet alleen de vrucht/zaadvorming werd ondersteund, maar ook de kwaliteit van het zaad verbeterd werd. Vanaf de aarde gezien doorloopt de zon in 6.h jaar de ecliptica die de twaalf sterrenbeelden van de dierenriem als achtergrond heeft. De omlooptijd van de maan door de dierenriem is ongeveer 27,3 dagen. De periode van volle maan tot volle maan, de synodische omlooptijd, duurt ongeveer 29,5 dagen, aangezien de zon ondertussen naar het volgende sterrenbeeld is verschoven en de maan pas vol is als hij recht tegenover de zon staat. Fig. I. De beweging van de maan door de beelden van de dierenriem en het verband met de ontwikkeling van de plant. Elke volgende volle maan bevindt zich dus in een ander sterrenbeeld. De maan heeft elke 2 2 3 dagen, afhankelijk van de grootte van het sterrenbeeld, een ander sterrenbeeld als achtergrond en weerspiegelt zo volgens Maria Thun telkens een andere vormingstendens op aarde. Als de kosmische invloed op de dag van zaaien gunstig is, vertonen de planten een voorspoedige ontwikkeling, ze zijn gezond en geven goede opbrengsten. Is deze impuls ongunstig, dan leidt dit tot een vermindering van de kiemkracht, tot groeistagnatie en ten gevolge daarvan tot parasitaire verschijnselen (12). Maria Thun wijst er in haar aanbevelingen en toelichtingen telkens nadrukkelijk op dat het niet in de eerste plaats om het zaaien gaat, maar tevens om de grondbewerking v66r het zaaien. De bodem moet hierbij minimaal tot 10 cm diep bewerkt worden. De invloed die hiervan uitgaat blijft volgens haar niet even sterk, m a r moet door een nieuwe bodembewerking weer opnieuw worden geactiveerd. Wordt er echter na het zaaien bij andere verkeerde dierenriemstanden gewerkt, dan wordt die speciale invloed weer genivelleerd. Alle verdere noodzakelijke teeltmaatregelen dienen dus op passende dagen plaats te vinden. Wat de gezondheid en de opbrengst van de planten betreft zijn er bij de 3 verwante invloeden (zie indeling) nauwelijks verschillen te vinden (12). Voor het welslagen van zaaiproeven volgens de zaaikalender stelt Maria Thunde volgende voorwaarden: a. De bouwvoor moet in een goede conditie verkeren, d.w.2. vruchtbaar en humeus zijn. Grote hoeveelheden verse organische mest of kunstmestgiften maken de plant ongevoelig voor de inwerking van deze krachten. Op een grond die niet eerder op "biologische wijze" is .bewerkt, komen de betreffende invloeden pas n a 3 tot 5 jaar "biologische teelt" in de planten tot uitdrukking. b. Kunstmatige beregening geeft storende invloeden en moet tijdens de proef achterwege blijven. Naast de gang van de m a n door de dierenriem spelen volgens Maria c. Thun nog andere hemelverschijnselen een rol: - Dagen waarop de maan.het dichtst bij de aarde of het verst van de aarde afstaat, zijn ongeschikt voor zaaien. Het apogeum/d.i. de grootste afstand tussen maan en aarde) is voor planten diegeteeld worden om hun vrucht/zaadopbrengst nog naar verhouding gunstig, maar voor bladgewassen is zij uitgesproken ongunstig. De enige plant die positief reageert op het apogeum is de aardappel. De kleinste afstand tussen maan en aarde (het perigeum) is voor alle cultuurmaatregelen ongeschikt. De dan gezaaide planten vertonen meestal groeistoornissen en neigen tot vatbaarheid voor schimmels en insecten. De storing is de dag voorafgaande aan het perigeum het sterkste. - Ook op dagen dat de maan zich in een knoop bevindt (dit is het snijpunt tussen maanbaan en zonbaan) moet men rekening houden met groeistoornissen die 5 tot 7 uur aanhouden. Tevens nam Maria Thun storingen waar tengevolge van planeetknopen (tijdsduur van de storing + 1 dag). Herhaaldelijk werden sterk nadelige invloeden opgemerktPbij planten die gezaaid waren op dagen waarop Mercurius, Venus of Mars de ecliptica kruisten of op dagen waarop de maan andere planeten bedekte. (Zo trad bij bedekkingen van Uranus een sterke daling van de kwaliteit van zaadgoed op.) - Tijdstippen waarop verschillende planeten in conjunctie of oppositie staan, kunnen storingen teweegbrengen en deze tijdstippen moeten-dus-bijproeven vermeden worden. Met name bij ophopingen van conjuncties zouden de dichter bij de aarde staande planeten de krachten uitgaande van verderaf staande planeten afschermen waarbij in de planten werkzame vormkrachten worden verzwakt. Ook volle en nieuwe maan kunnen storingen teweegbrengen. De zaaiproeven hierover zijn echter nog niet afgesloten (er zijn zeer vele combinaties van de verschillende planeten mogelijk) en de resultaten worden door haar nog niet vrijgegeven. - Ook de in de biologisch-dynamische landbouwmethode gebruikte sproeipreparaten werken beter als men dezelfde dagen aanhoudt als die voor zaaien of poten gunstig zijn. Nu volgen nog enige opmerkingen t.a.v. andere teeltmaatregelen. Ten tijde van afdalende maan is de sapstroom die in de richting van de wortels gaat volgens Maria Thun sterker dan de opwaartse sapstroom. Deze tijdstippen zijn dan gunstig voor zaken als snoeien, planten en verplanten en deoogst van wortelgewassen. De oogst van bovengrondse gewassen kan het beste imde ochtend en bij opstijgende maan gebeuren. Bij bodembewerking met de maan in het sterrenbeeld de Leeuw kiemt er zeer veel onkruid, dat men dan bij een latere bewerking kan onderwerken. Schoffelen en hakken ten tijde van de maan in de Steenbok geeft weinig kieming van onkruidzaad. Ook het weer wordt volgens Maria Thun in grote lijnen bepaald door deritmen van planeten en hun respectievelijke achtergrond van vaste sterren ( 1 3 ) . . ~ Zo kreeg zij de indruk dat zaaidagen die bij de plant een goede bladontwikkeling te zien gaven, meestal dagen met de meeste neerslag van de maand waren. De veranderingen in het microklimaat zouden dus meebepaald worden door het siderische maanritme. Een belangrijk deel van de onderzoekingen.en achtergronden waarop het voorgaande verhaal berust, is opgenomen in 2 boekjes (12). Deze boekjes bevatten gegevens over een groot aantal zaaitijdenproeven gedurende een aantal jaren met 0.a. aardappelen, radijs, augurk, wortels en kroten. Uit deze proeven komen als significant tot hoog significant aangemerkte verschillen tussen gunstige en ongunstige zaaidagen naar voren (zie figuur 2). Figuur 2. Proef met radijs in 1967 bij 12 constellaties van een siderische maanrondgang. Relatieve opbrengsten van knol, blad en zaad (12) " Opgemerkt moet worden dat de proefveldjes vaak klein waren. Zo werden bij deze proef steeds 20 planten per bedje geoogst. Bij proeven met aardappels varieerde het aantal planten over de jaren heen van 18 tot 40 per bedje. In het algemeen zijn de proeven in enkelvoud opgezet. Voor de gebruikte sterrenbeeldsymbolen zie blz. 2. De boekjes werden naar aanleiding van het interimrapport "Alternatieve landbouw" 0.a. bestudeerd door ing. D.L.J. Dijkstra en ir. T. Kooistra (resp. afdeling Statistische bewerking en Fytofarmaceutische zaken van de P.D.). Zij kwamen tot de conclusie dat de onderzoekingen proefveldtechnisch niet aan de eisen voldeden. Zo was de indeling van de proefvelden soms te systhematisch van opzet (mond. med.). Dit is niet zo verwonderlijk, aangezien Maria Thun met het onderzoek op haar tuinbouwbedrijf is begonnen uit belangstelling voor het onderwerp en de proeven dus niet opgezet zijn om statistisch te verwerken. Echter ook de statistische verwerking die achteraf werd uitgevoerd, is aan kritiek onderhevig. Volgens de heren Kooistra en Dijkstra was de toegepaste methode niet geldig voor de gehanteerde proefopzet wegens de mogelijke aanwezigheid van een monotone tijdstrend in de zaaitijdenproeven en een strengeling van de trigonen binnen perioden met een zaaitijdseffect (12). Dit wil uiteraard niet zeggen dat een eventueel bestaan van een correlatie tussen de groei van gewassen en de bewegingen van planeten t.0.v. elkaar en de dierenriem weerlegd is. Bij beschouwing van het relatief omvangrijke cijfermateriaal, dat ook meerjarige proeven met heczelfde gewas omvat, wordt men steeds getroffen door de duidelijke tendens in de door Maria Thun aangegeven richting. Ook in het proefschrift van U. Abele ( I ) worden proeven beschreven met zomergerst, haver en wortelen waarbij een effect van de rondgang van de maan door de tekene van de dierenriem op de opbrengst kan worden opgemerkt. Bij wortels gezaaid op volgens de kalender gunstige dagen kwam Abele tot + 20% hogere opbrengsten. 3.. Opzet en . ..werkwijze .. . .. .... .. . ,. De zaaitijdenproeven van de Rijksdienst in de afgelopen 25 jaar van de diverse gewassen werden in het onderzoek opgenomen. Omdat.de zaaikalenders niet verder teruggaan dan het jaar 1963, bleef de toetsing in eerste instantie beperkt tot de jaren 1975-1963. Hiernaast werden door mij voor de jaren voor 1963 met behulp van de in Dornach (Zwitserland) jaarlijks uitgegeven sterrenkalenders (8) en de I, Astronomical Ephemiris" (14) zelf zaaikalenders samengesteld.Het indelen van deze zaaitijden in gunstige en ongunstige zaaitijdstippen gebeurdeeerst in samenhang met de stand van de .maan in de diverse dierenriemtekens..Vervolgens werden de andere hemelverschijnselen erbij betrokkenwaardoor bepaalde dagen toch als ongunstig moesten worden aangemerkt (zie de voorschriften van Maria Thun op blz. 8). Alleen met conjuncties en opposities van planeten onderling en van planeten met de maan kon geen rekening worden gehouden, aangezien de bevindingen hiermee door Maria Thun nog niet zijn vrijgegeven. De nu volgende werkwijze geldt alleen voor de proeven met granen. Voor de proeven met koolzaadwordt verwezen naar hoofdstuk 4 . 5 . Bij de zaaitijdenproeven werden waarnemingen en bepalingen verricht van de volgende zaken: I. groeistadium en ontwikkeling 2. lengte van het gewas (in enkele jaren) 3. opbrengst van korrel en stro 4 . 1000-korrelgewicht (in enkele jaren) 5 . hectolitergewicht (in enkele jaren) 6. ziekten en plagen, in de vorm van een globale beschrijving en soms in cijfers gewaardeerd 7. standdichtheid en gelijkmatigheid 8. legering. De proeven werden in het algemeen per ras en per zaaitijd in duplo aangelegd. Het ging in de meeste gevalien om kleine veldjes van 2 bij 2,5 meter. De uitvoering van de proeven gebeurde meestal in de ochtend. Bij de verwerking van de proeven werden in eerste instantie de korrelopbrengsten in kglare gemiddeld over de rassen van 66n gewas van I, gunstige" en "ongunstige" zaaidagen met elkaar vergeleken. Hetzelfde werd gedaan voor 66n ras afzonderlijk, voorzover dit ras tenminste over meer jaren in de proeven was opgenomen. Bij het bepalen van de strogewichten werden stro en kaf steeds samengevoegd en werd er geen droge-stofgehalte bepaald, waardoor deze getallen niet erg bruikbaar waren. (Na 1973 werden geen strogewichten meer bepaald). Het kennisnemen van de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende gewassen in een jaar was van belang, aangezien afwijkingen van het normale verloop meestal samenhingen met bepaalde extreme weersituaties als droogte en koude of met vraatschade door muizen, ratten of fazanten. Vooral bij wintertarwe vielen veel zaaitijden uit tengevolge van vraat. Helaas was het aantal zaaitijden in de meeste gevallen gering (in de proeven van aria Thun worden veel meer zaaitijdstippen, die bovendien dichterbij elkaar liggen, met elkaar vergeleken). In verschillende jaren vielen de zaaitijden niet op de volgens Thun gunstige zaaidagen, terwijl in andere jaren soms enkele op66nvolgende zaaitijden gunstig waren. Om tot een redelijke vergelijking van opbrengsten tussen volgens de zaaikalender gunstige en ongunstige zaaidagen te komen, was het dus nodig om meer jaren tegelijk in de beschouwing op te nemen. Het feit dat het niveau van de opbrengsten van jaar tot jaar verschilt (0.a. door klimatologische'omstandighedenen verschil in rassenkeuze) bemoeilijkte de toetsing. Om deze niveauverschillen-teondervar gen, werden de opbrengsten omgezet in verhoudingsgetallen, waarbij van de zomergranen de gemiddelde opbrengst van 15 maart voor elk jaar op 100 werd gesteld, terwijl de gemiddelde opbrengsten bij eerdere of latere uitzaai werden weergegeven in percentages van de "normale" opbrengsten. Voor de IJsselmeerpolders mag 15 maart als een gemiddeld "normale" zaaitijd worden beschouwd. Door op deze wijze te werk te gaan werd er we1 een goed beeld verkregen van het gemiddelde opbrengstverloop over de jaren, maar voor toetsing van de afzonderlijke opbrengsten was deze methode niet bruikbaar. Aangezien er aan deze toetsing geen hierop gerichte proefopzet ten grondslag ligt, leek het het beste te werken met een parametervrije methode die, omdat zij van minder veronderstellingen uitgaat, meer algemeen toepasbaar is. De zaaitijden werden vervolgens ingedeeld in zes zaaiperioden elk van 5-8 dagen, welke door de jaren heenliepen. Helaas was deze indeling voor de meeste zaaiproeven van v66r het jaar 1962 niet goed mogelijk, wegens het te sterk uitEEnlopen van de zaaitijdstippen. De eerste gedachte was de residuen (zie figuur 3) te bepalen van de korrelopbrengsten van de verschillende zaaitijden in een jaar ten opzichte van een curve diehet gemiddelde verloop over de jaren weergaf en alleen jaarlijks verticaal verschoven werd in verband met de niveauverschillen. opbrengst 1residu, posi tief residu, negatief Figuur 3. Het bepalen van de opbrengst-residuen. Onder residu wordt verstaan het verschil tussen de werkelijke opbrengst en de volgens een aangepaste curve berekende opbrengst. F = werkelijke opbrengst . = berekende opbrengst Bij nader inzien konden echter net zo goed de residuen ten opzichte van het jaargemiddelde berekend worden, aangezien het vergelijken van de residuen steeds binnen E6n periode plaatsvond. Per periode werden vervolgens rangnummers toegekend, waarbij het laagste residu het laagste rangnummer kreeg. De verwachting hierbij was dat indien zaaien volgens de kalender van Maria Thun invloed zou hebben op de opbrengsten, de op gmistige dagen gezaaide series relatief hogere rangnummers zouden krijgen. De toetsing van de residuen gebeurde met de rangcorrelatie-toets van Wilcoxon. Deze methode bleek echter re grof om er conclusies aan te kunnen verbinden (zie blz. 24 en 25). Er werd nu getracht het wisselende opbrengstverloop van de jaren ten gevolge van de jaarlijks verschillende weersomstandigheden te ondervangen door een bij elk jaar zo goed mogelijk passende functie te berekenen en ten opzichte hiervan de residuen van de opbrengsten te bepalen. Aangezien Sloots (9) aangaE dat een kwadratische functie een goede beschrijving gaf van het gemiddelde verloop van de opbrengsten van de diverse zaaitijden, werd voor elk jaar een bijpassende kwadratische functie berekend. De toetsing van de residuen vond weer op eerder beschreven wijze plaats. Omdat de kwadratische functie voor een aantal jaren toch te veel van het te verwachten verloop afweek, stelde de heer Otten van de afdeling Wiskunde van de Landbouwhogeschool een programma op ter berekening van een jaarlijks aangepaste exponentiele functie die beter bleek te voldoen (zie bijlagen.3.1 en'3.2). 4. Uitvoering .. en resultaten .. . ~ . . ~ 4.1. Zomertarwe Elke zaaitijd werd per ras in duplo aangelegd. De grootte van elk veldje bedroeg 2 bij 2,5 meter bruto vanaf 1965; in de jaren daarvoor waren de veldjes wat groter. In het algemeen was de voorvrucht winterkoolzaad, dat gemiddeld een bemesting van 160 kg N/ha als kas en 60 kg P 0 /ha (super) kreeg. De vruchtopvolging was meestal haver, vlas en kzojzaad. De bemesting van de proefvelden lag op het voor de praktijk gebruikelijke niveau; gemiddeld 50-70 kg Nlha (kas) en 60 kglha P205 (super). De bemesting met fosfaat vond meestal voor het zaaien plaats en de stikstof werd 6f bij het zaaien Sf later gegeven. Het onkruid werd met de hand verwijderd en er werden geen bestrijdingsmiddelen toegepast. Tabel I. Overzicht van de zaaitijdenproeven met zomertarwe in de jaren 1975-1950jaar 1975 1974 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1967 1966 1965 I964 1963 1962 196 1 I960 1959 1958 1957 1956 1955 1954 - aantal zaaitijdstippen 6 6 6 6 6 6 6 6 3 6 6 6 5 6 7 6 5 6 6 7 8 8 aantal rassen periode van zaaien 3 3 3 4 5 3 3 3 3 2 3 5 5 26/2-1515 113-1515 113-1515 113-1615 2612-1415 27/2-1615 313-1315 413-1015 113-1215 213-1 1 /5 1512-1415 27/2-1415 2513-2015 1912- 915 1312-1015 1712-1 915 27/2-2915 19/3-1015 613-29/4 2213- 215. 2613- 715 1213- 815 5 8 6 7 8 7 6 10 5 afmetingen veldjes in m 2 x 2,5 II 9, 11 TT I, (I 3, II 11 1,75x2,50 3 x 2 3 x1,75 2 x 4 2 x 4 2 x2,50 3 x 2 3 x 2 4 x 4 4 x 4 2 x4,25 Tabel 2. Korrelopbrengsten van zomertame i n k g / a r e gemiddeld o v e r de r a s s e n p e r z a a i t i j d over de j a r e n 1975/1963 Volgens "goede" of " s l e c h t e " dagen van de z a a i k a l e n d e r g e z a a i d . Z i e ook.de..b i j l a g e n 4 . 1 . 1 t / m ~4.1.3. , ...... ... -. - .. ~.. . ... .- - . .- .. .. . . .. -- - ~ ja a r l e zaai 2e z a a i 1975 2412 2113 114 Bm Bd 8 250 73,5 76,5 113 Wv 4.00 1513 3013 Z 1974 70,O 1973 113 * Bd t 15.00 n 66,2 1413 Bm Bdn Wn 63,l 1972 1971 1966 1965 1714 Bm 77,9 64,6 1515 Bm 40,l 1214 x+ 1515 Bm 9,OO 34,7 11 5 Z 45,3 23,2 25,5 414 1614 115 x 1515 x Bmv Bdv Vn - W - 115 V - 63,7 62,9 58,6 40,l 1615 3013 1414 2814 W x 41 , O Bm Bm 39,s 29,7 1614 2914 1415 48,6 48,7 49,2 2612 1513 214 Bm W 69,O - - 61,9 59,l 1613 Bm 56 3 48,l 31 3 2113 Z V 2712 214 W V - Bm V - 49,9 22,3 22,7 1414 2814 1315 W Z I 557 - Bd - 47,l 32,7 414 1714 X 59,2 54,2 V 51 , O - 2914 x Wn 39,3 413 1513 2913 1214 2614 V W * * * 40,O 29,9 113 x 64,5 1513 314 W 40,2 1414 - 2814 1215 - - 3013 Bm 445 1314 2714 42,9 1513 1513 41 7 47,3 1512 113 W Bdt 11.00 Zv 1 1 .oo 53,5 V - 54,l Z 54,s - 4 13 1115 W 24,6 814 2914 1415 Bm Bd 47,6 36,4 W - Bd - 42,8 49,6 43,3 49,3 1015 43,O 213 Bm 60,3 *V i:n 53,l 64, I 44,2 Bd 30,s 56,2 - 69,1 1315 5 879 - * j aargemidd. - x 6 1;2 1967 6e z a a i 1613 Bm - 1968 5e z a a i W 71,6 1969 7 4e z a a i 113 Bmv B dn 1970 68 3e z a a i 46,9 - 40,4 Bm - 27,O 44,5 Vervolg tabel 2 jaar le zaai 2e zaai 3e zaai 4e zaai 5e zaai 6e zaai 1964 2712 Z 5772 - 1713 V 59,l - 214 Bd 56,2 1614 W 5074 2914 Bd 46,5 1414 Bm 26,9 2513 Bd 47,9 814 W 45,O 2214 Bd 54,6 615 W 47,2 2015 Bd 34,5 - 1963 - jaargemidd. 49,4 - Onder de zaaidata van iedere zaaitijd staan symbolen vemeld die de soort dag volgens de zaaikalender aangeven. De symbolen hebben de volgende betekenis: Bm = gunstig voor bloemontwikkeling Bd = gunstig voor bladplanten W = gunstig voor wortelgewassen V = gunstig voor vruchtgewassen Z = gunstig voor vruchtgewassen, geeft echter een extra goede kwaliteit van het. zaad. . ~ Onderstreeptesymbolen wijzen op een extra-gunstige invloed (bv. Z of V)'. = geen geschikte zaaidag i.v.m. opposities, conjuncties, knopenetc. v = 's morgens, n = ' s middags, v4.00 = vanaf 4 uur, t 9.00 = tot 9.00 uur. Voor granen zijn de V en Z dagen gunstig als zaaidag(de getallen behorend bij deze dagen zijn in de tabel onderstreept). Er is bij de verdere verwerking geen onderscheid meer gemaakt tussen gunstige en extra gunstige zaaidagen. Ook is er geen onderscheid gemaakt tussen de verdagen zijn in dit schillende typen ongunstige dagen; de Bm, Bd, W en onderzqek-alle als ongunstig gerekend. - * _ * _ ~- ~ ... . . ~ ~... ... .. Opmerkingen bij de zaaitijden van zomertawe I075 Het zaaibed en de opkomst waren over het algemeen goed. De ontwikkeling van de t a m e van de eerste vier zaaitijden was normaal, die van de tarwe van de vijfde zaaitijd was war minder tewijl de ontwikkeling van de tame van de zesde zaaitijd vrij slecht was. De vroegste zaaitijd bracht het meeste op. De tame van de vijfde en zesde zaaitijd (vooral van de zesde zaaitijd) had wat last van fritvlieg. Ook werd het gewas van de latere zaaien wat meer aangetast door bruine roest. 1974 De tarwe van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich redelijk goed, maar die van de derde zaaitijd had ken zeer slechte opkomst door droogte, fazantenvraat en fritvliegaantasting. Het gewas van de vierde zaaitijd had hiervan minder geleden. Ook de tarwe van het vijfde zaaitijdstip had te lijden ,van ee'n trage opkomst, fazantenvraat en fritvliegschade. Het ras Engelen had veel gele roest. Het gewas van het zesde za'aitijdstip kwam goed op, maar ook hier was muizen- en fazantenschade opgetreden. 1973 De stand en de ontwikkeling van de rassen waren goed. Fundus en Orca hadden vooral in de laatst gezaaide series veel last van meeldauw. 1972 De opkomst en de standdichtheid van de tame waren bij alle zaaitijden goed. De ontwikkeling van het gewas van de eerste drie zaaitijden was goed, temijl de t a m e van de vierde zaaitijd zich vrij goed ontwikkelde. De vijfde zaaitijd gaf een matig ontwikkeld gewas en de tame van de zesde zaaitijd had een slechte ontwikkeling. De rassen van de vierde zaaitijd hadden veel last van Septoria tritici, temijl in de vijfde en zesde.zaaitijd tevens bruine roest, meeldauw en een lichte muizenschade voorkwamen. 1971 Naarmate er later werd gezaaid, ondervond het gewas meer schade van droogte, fritvlieg en ziekten. Het zaaibed tijdens de vierde zaai was droog en er trad wat schade op van fritvlieg terwijl het ziektebeeld overeenkwam met dat van de derde zaai. De stand van de vijfde en zesde zaaitijd was erg dun. Het gewas van het vijfde zaaitijdstip had een erg onregelmatige stand tengevolge van de droogte, fritvlieg- en vogelschade. De opkomst van het laatst gezaaide gewas was gelijkmatiger, maar tevens trad er schade van fritvlieglarven op. Er kwamen veel meeldauw en afrijpingsziekten voor. i 1970 De zomertame van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich goed. Die van de derde en vierde zaaitijd hadden we1 een goede stand maar bleven door de droogte van mei en juni wat achterin vergelijk met die van de vorige zaaitijden. De standdichtheid van het gewas van de vijfde zaaitijd was wat minder, terwijl de opkomst van de zomertame van de zesde zaaitijd slecht was t.g.v. de droogte, met later aantasting door muizen en de fritvlieg. 1969 De gewassen van de eerste vier zaaitijden ontwikkelde zich goed. De ontwikkeling van de vijfde zaai was wat minder en ongelijkmatiger. Bij de laatste zaai had het gewas te lijden van fritvlieglarven en meeldauw. 1968 De eerste en tweede zaai gaven een goed gewas; de derde zaai had een iets ongelijkmatiger gewas tot resultaat. De tarwe van de vierde en zesde zaaitijd was hol' en ongelijkmatig tengevolge van droogte. Gelijkmatiger was de t a m e van de vijfde zaaitijd, maar deze had we1 wat last van fritvlieg en meeldauw. gewas werd hiervan de meeste last ondervonden. -In .het laatstgezaaide .~ . .. . -... -.- . ....... . . . . . ~ ~ - 1967 Bij de eerste twee zaaitijden traden er geen problemen op, maar de t a m e van de derde zaaitijd kreeg te lijden van fritvlieg en ratten, tewij 1 de series van de vierde, vijfde en zesde zaaitijd geheel door ratten werden opgevreten. 1966 Van de eerste drie zaaitijden was de opkomst goed, temijl het gewas van de vierde zaaitijd een redelijke opkomst had. Tussen de gewassen van de eerste drie zaaitijden viel weinig verschil op te merken. De stand van de vierde en vijfde zaai was ook we1 goed, maar wat minder dicht. In het gewas van de zesde zaaitijd trad rattenschade op. 1965 De opkomst van de tarwe van de eerste vijf zaaitijden was goed. Tussen de gewassen van de eerste drie zaaitijden viel nauwelijks verschil op te merken. Z i j rijpten ongeveer gelijktijdig af. Ook de ontwikkeling van de t a m e van de vierde zaai was normaal. Uit de vijfde zaai ontwikkelde zich een wat licht gewas en de tame van de zesde zaai was tengevolge van fritvliegschade tweewassig en slecht. .-' 1964 De eerste t/m vijfde zaai hadden een goede standdichtheid en regelmaat. De meeldauwaantasting nam wat toe naarmate de zaaitijd later was. Bij de vijfde zaaitijd werd het gewas wat ongelijkmatiger tengevul~evan aantasting door fritvlieg. Bij de zesde zaaitijd was de opkomst goed, maar werd de tarwe wat hol door vreterij en ernstige aantasting door fritvlieglarven. De oorzaak van lagere opbrensten bij late zaai is niet alleen een andere morphologische ontwikkeling, maar tevens het veelvuldiger optreden van ziekten. Er werden soms sterke aantastingen geconstateerd door meeldauw, bruine roest, kafjesbruin en fusariumschimmels. Verder is, vooral wanneer er laat zeer kleine oppervlakten worden ingezaaid, de schade door vraat en.fritvlieg.groter. .. ... . . .~ . . . .- -- ~ .- ~~ De zaaitijden van de jaren 1975-1963 werden ingedeeld in zes zaaiperioden teneinde de resultaten van de verschillende jaren met elkaar te kunnen vergelijken. De indeling was als volgt: Periode data - 1 2612-413 2 1413-2113 3 2913-414 4 12/4-1714 5 2614-115 6 1015-1615 Deze perioden komen overeen met de indeling in zes zaaitijdstippen zoals weergegeven is in tabel 2, uitgezonderd voor de jaren I965 en 1963 waarvan de zaaitijdstippen gedeeltelijk buiten de perioden vallen. Voor het jaar 1965 werden de opbrengsten van de derde en vierde periode geschat met behulp van figuur 4: I 2 3 4 5 6 datum - 113 1513 214 1514 2914 1415 opbrengst 54,l 54,8 49,5 45,O 36,4 27,O Periode Het jaar 1963 werd wegens de grote afwijkingen en het ontbreken van 9 , gunstige" zaaitijdstippen verder niet in het onderzoek betrokken. In figuur 4 wordt het verband tussen de opbrengst in kglare en de zaaidatum, gemiddeld over de rassen, in de jaren 1975-1964 weergegeven. Het is moeilijk om op grond van deze grafiek tot een uitspraak over het a1 dan niet hoger liggen van de opbrengsten van "gunstige" zaaidagen te komen. In eerste instantie werden vervolgens de residuen bepaald van de gemiddelde korrelopbrengsten over de rassen per zaaitijd t.0.v. het bijbehorende jaargemiddelde. Aangezien de jaren 1974 en 1971 te veel afweken van het gemiddelde verloop, kregen deze geen rangnummer toegewezen. r ... fig. 4 Tabel 3. De residuen.(opbrengstafwijkingen) van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe ten opzichte van het bijbehorende jaargeiniddelde (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2). kolom 1975 1974 1973 1972 197 1 1970 1969 1968 1966 1965 1964 2 1 periode - 1 2 12,9 8 25,s 7,s 5,s 22,O 15,s 11,9 12,O 1,3 9,6 7,s 31 2 9 6 7 1 5 34 1 4,4 22,O 7,9 5,9 19,4 13,6 9,9 9,3 6,9 1m 7 4 3 2 1 1 2 7,4 9 - 9,5 4 2 9 7 5 3 8 6 3,4 6,4 12,3 4,s 4,9 6,2 3,9 5,O 6,4 1 74 3 4 6 2 5 74 5 6. - I 2 1 2 8.8 9 -21,O 4,5 5 2,6 7 2 - 1,l -1,s +0,3 3.8 1,7 - 3,9 2,5 0,5 1,0 8 5 1 6 3 4 - l,7 -3,O -10,O -10,6 -10,O - 6,9 1,4 - 8,l --2 , 9 2 I I -29 -18,7 4 8 -20,2 6 -13,l ,9 -26,9 -. . 1 -27 A 6 2 2 -18,5 . -5 4 -17,O ' 7 8 9 -15,s 6 3 -17,5 7 -22,s . 3' 1 De onderstreepte residuen horen bij gunstige dagen. De toets van Wilcoxon ( 1 5 ) werd toegepast op de eerste en tweede periode. In de andere perioden liggen te weinig gunstige dagen om deze te kunnen toetsen. Hierbij is de toetsingsgrootheid W de som van de p rangnummers van de kleinste steekproef (gunstige dzgen) en q de omvang van de grootste steekproef (ongunstige dagen) onder de afspraak p<'q le periode: p = 4 ; q = 5 W = 2 4 , 5 W kritiek = 26 (x = 0 , l O ) 2e periode: p = 4;q = 5 W = 24 W kritiek = 26 (x = 0 , l O ) (x = Gnzijdige onbetrouwbaarheidsdrempel). De rangnummers van gunstige dagen liggen volgens deze toets dus niet' hoger dan de rangnummers van ongunstige dagen. Het lijkt er echter op dat het verloop van de opbrengsten binnen Q6n jaar, d.w.2. een steiler of vlakker verloop van de kromme ten gevolge van in dat jaar heersende weersomstandigheden, een te grote invloed op de grootte van de residuen uitoefent. Zo heeft de eerste zaai van 1970 een hoog rangnummer door het steile verloop van de curve, zonder dat hier van een erg hoge opbrengst sprake is (zie figuur 4 ) . ,.: , , . . . . . . . 8 i . . Hierna werden de opbrengstresiduen van zomertarwe t.0.v. een aan elk jaar afzonderlijk aangepaste kwadratische functie (parabool) bepaald (tabellen 4 en 5 ) . Voor tabel 4 werden bij berekening van de kwadratische functies de exacte zaaidata gebruikt, terwijl voor tabel 5 de kwadratische functies met behulp van een door Otten opgesteld programa werden berekend waarin niet de exacte zaaidata werden verwerkt maar de zaaiperioden (zie bijlag e 4.1.4.). Zij bleken redelijk overeen te komen. . . :.. .,. . .. . Tabel 4. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie, berekend met de exacte zaaidata (kolom I) en de bijbehorende rangnummers (kolom 2). Zie ook: bijlage 4.1.4 I 2 1 periode - 2 kolom 1 1975 1974 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1966 1965 1964 3,67 -2,59 1,15 -0,26 -1,80 0,29 t 003 -0,23 0,ll -0,49 & 0 64 - 1 9 -7,84 7,90 8 -0,74 2 -0,13 1,07 6 0,08 4 -0,03 3 -0,03 5 1,31 1 L 0 90 7 -0,53 - 3 2 I I -2,47 -10,93 2 -2,99 4 1,95 4,08 7 -2,62 5 -0,76 1,61 6 9 -2,71 8 -0,35 3 -1,12 2 I 2 4 6,77 8,44 0,53 -2,67 L 3 00 3,16 2 19 & 2,57 -!,I3 0,28 -1,Ol 9 I 9 3 6 8 2 7 5 6 5 4 5 1 8 6 7 2 4 3 I 2 1 L 4 62 -4 52 L 4,74 ],I7 -12,05 -0,75 -1,98 1,52 4,53 -0,73 3,83 8 -4,74 1,70 9 -2,70 4 -0,06 5 70 L 2-0.16 10,55 5 -0,31 7 -2,ll 3 0,39 6 -1,81 r 2 1 -0,81 -0,91 2 -0,85 7 -0,91 -0,94 -0,95 9-0,95 5 -0,98 3 -0,69 8-0,95 4 -0,85 r = correlatiecoEfficient (De onderstreepte residuen horen bij gunstige zaaidagen). Tabel 5. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de bijbehorende rangnummers (kolom 2). Zie ook bijlage 4.1.4. 2 I periode kolom I 2 1 1975 I973 1972 1970 1969 1968 1966 1965 1964 4,8 9 8 3 7 4 2 5 1 6 -7,4 -0,4 -0,4 0,O 1,2 -0,O 0,s 0,l -0,3 0,2 -0,5 0,5 - Q 0,2 11 2 1,2 0,O 4 3 2 1 1 -2,9 24-3,4 21 1,8 6 -3,9 4 -1,O 7 l,6 84 -2,7 84 -0,8 5 -1,3 5 2 I 2 I 3 2 9 I 6 8 4 7 5 5,2 0,7 -2,7 3,4 2.0 -2,7 -I,\ 0,3 -1,5 9 6 14 8 7 3,8 le periode: p = 4 q = 5 W = 21 W kritiek 2e periode: p = 4 q = 5 W = 26 W kritiek = = 11 4 5 3 4,5 .1,8 0,7 -1,5 1,4 4,5 -0,5 4,2 6 2 1 6 -3,6 81-2,6 5 -0,5 3 -1,) 1 0,4 4 -0,2 81-2,1 2 0,3 7 -1,9 26 (x = 0,lO) 26 (x = 0,lO) De jaren 1974 en I971 werden niet meegerekend wegens storingen (zie blz.12) Bij beschouwing van figuur 4 blijken de volgens de grafiek gunstige eerste en tweede zaaien van 1968 en 1969 lagere rangnummers te hebben dan de relatief slechtere opbrengsten van 1964 en 1966 (eerste zaaitijden). De parabool lijkt voor een aantal jaren dus toch te veel af te wijken van het gemiddeld te verwachten verloop (figuur 5). Met name voor de eerste zaaitijdstippen geeft de parabool een te lage verwachtingswaarde. 2 I 2 6 5 9 7 3 8 4 Er werd nu een programma voor een exponentiele functie opgesteld die een betere beschrijving gaf van het te verwachten opbrengstverloop. Deze curve loopt in het begin horizontaal tot iets stijgend. Vergelijk de figuren 4, 5 , 6 en 7. Tabel 6. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentigle functie (kolom 1) en de bijbehorende rangnummers (kolom 2 ) . zie ook bijlage 4.1,.4 2 1 periode 4 3 5 kolom 1 2 1 2 1 2 1 2 I 1975 I974 1973 I972 1971 1970 1969 1968 1966 1965 1964 3,5 9 -4,7 1 -0,8 3 3,3 9 -1,5 - 0,9 -0,8 8 3 1,3 0,2 6 2 -2,3 2,4 2 9 -0,8 -2,8 5 192 1 1 ~ 1 0,4 -0,4 -0,6 -2,5 -1,3 -0,8 7 6 5 1,O 5 4 3 9 7 8 -3,4 -0,5 1,8 0,l -0,2 0,2 2,7 8 4 8 6 5 7 -2,7 -1,O 0,3 -2,3 7 2 4 6 3 0,4 0,4 391 _L 1 7 1 ,7 - 1 2 4 le periode: p 2e periode: p = = 1 199 -0,6 -1,9 1,3 0,2 -1,0 1,5 2 1 7 6 -0,2 -0,l 4 I 8 5 3 9 -0,O 0,6 -0,2 -0,O 0,4 -2,O 4 q = 5 W = 24 W kritiek = 26 (x = 0 , 1 0 ) 4 q = 5 W = 28 W kritiek = 28 (x = 0 , 0 5 ) In de tweede periode liggen de rangnummers van gunstige zaaidagen dus significant hoger (x = 0 , 0 5 ) dan die van ongunstige zaaidagen. Ook bij beschouwing van figuur 8 blijken de rangnummers van de volgens de kalender gunstige zaaidagen gemiddeld over alle perioden aan de hoge kant te liggen. - Er moet echter in aanmerking worden genomen dat, hoewel de verschillende perioden apart worden getoetst, zij zeker niet onafhankelijk zijn. Mede doordat bijv. de eerste zaai van 1964 (hoewel volgens de kalender gunstig) relatief laag ligt, krijgt de tweede zaai zo'n hoog rangnummer Bij de toets van Wilcoxon wordt er uitsluitend naar de volgorde van de rangnummers gekeken en niet naar de grootte van de effecten. Wanneer men echter de residuen en de opbrengstgegevens bekijkt (ook wat betreft de duplowaarnemingen), dan ziet men dat het in de meeste gevallen om geringe verschillen gaat. Men zou er ook aan kunnen denken de grootte van de residuen binnen 66n jaar met elkaar te vergelijken en rangnummers toe te dienen. Er wordt dan echter voorbijgegaan aan het feit dat de verwachtingswaarde van de residuen niet voor alle zaaitijden even groot is, maar dat er een systematische afwijking aan de verschillende perioden verbonden is. De exponentiEle curves zijn bijvoorbeeld zodanig van opstelling dat het .residu van de laatste zaai zo weinig mogelijk van nu1 afwijkt. Bij de kwadratische functies liggen deze systematische afwijkingen nog veel duidelijker. . 54 51 8 I fig. 5 I fig. 7 I Figuur 8. Overzicht van de verdeling van de rangnummers van de volgens .Thun gunstige dagen over de perioden: 8a: residuen bepaald t.0.v. jaargemiddelde (tabel 3) 8b: residuen bepaald t.0.v. een kwadratische functie (tabel 5) 8c: residuen bepaald t.0.v. een exponentizle functie (tabel 6) (horizontaal de rangnummers, verticaal de perioden). 8c - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 X X .. X rangnummers a, a Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2(zie blz. 19) De gegevens van tabel 7 zijn weergegeven in figuur 9 . Het opbrengstverloop in de verschillende jaren van dit ras bleek weinig a£ te wijken van het gemiddelde opbrengstverloop van de rassen (vergelijk de .figuren 4 en 9 ) . De opbrengsten in de derde en vierde periode van het jaar 1965 werden geschat aan de hand van figuur 9: periode 1 2 3 4 5 6 gemiddeld datum 113 1513 214 1514 2914 1415 opbrengst 52,8 5 0 , 3 44,O 3 9 , 5 3 4 , l 2 3 , l 40,6 Tabel 8. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras Orca ten opzichte van het bijbehorende jaargemiddelde (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2 ) . ~petiodei 1 kolom 1973 5,4 2 De onderstreepte residuen horen bij gunstige zaaidagen. le periode: p = 3 q = 5 W = I 6 W kritiek = 19 (x = 0 , l O ) = 4 q = 4 W = 21 W kritiek = 23 (x = 0 , l O ) 2e periode: p Tabel 9. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras Orca ten opzichte van een jaarlijks aangepaste parabool volgens programma Otten, (kolom 1) en de toegekende rangnummers (kolom 2 ) . Zie bijlage 4 . 1 . 5 periode 2 1 3 4 5 6 kolom I 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1973 0,2 41 0,8 8 -2,8 3 1,6 6 1,0 2 -0,8 6 1972 0,2 0,9 41 6 -0,l 3 -0,l 7 -1,2 4 2,O 4 -0,9 4 0.1 4 -4,l I 2,1 7 2,8 6 3 3 51 -1,6 5 2,3 8 -1,2 1 0,2 8 1968 O,l 091 - 0,2 -1,9 - 1966 I,] 8 0,2 51 1965 or1 2 0,6 I 1964 0,9 - 7 -0,2 - 1970 1969 1 -0,3 1,4 2 I 8 -2,9 1 2,6 5 -0,8 6 -3,7 2 -1,4 24 7,5 8 -3,7 1 7 -l,4 6 -0,l 5 l,6 3-0,8 6 2 -2,l 4 -1,4 24 5,4 7 2 I -2,6 le periode: p = 3 q = 5 W = 1 1 W kritiek = 19 (x = 0 , l O ) 2e periode: p = 4 q = 4 W = 20 W kritiek = 23 (x = 0 , l O ) zie ook bijlage 4.12. Tabel 10. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras Orca ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentiele curve (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2). periode kolom - 2 I I 4 3 2 1 2 I 6 5 2 1 2 1 2 1 2 -0,4 2 0,l 7 1973 -0,7 2 1,8 6 -1,9 2 1,2 7 1972 -0,l 5 0,4 2 0,2 7 -1,5 4 1,3 5 -0,3 4 1,3 6 -0,5 3 1 0,5 8 1970 0,9 8 1-1 5 -3,7 1 1,0 6 1969 - 0,7 4 0,9 - 4 -0,9 4 _I_ 2 1 8 1968 0,1 - 7 -0,3 1966 -1,2 I 1965 0,O 5 3,O 0,8 1964 - 0,7 3 2.0 -1,9 1 1,4 8 -3,O 1 295 8 8 -0,3 5 -1,7 3 0,2 3 0,O 6 3 7 -l,3 3 -0,3 5 1,3 4 -0,5 2 -0, I 6 -2,5 2 1,6 7 -0,3 5 le periode: p = 3 q = 5 W 2e periode: p = 4 q = 4 W = = 14 W kritiek = 19 (x 22 W kritiek = 2 3 (x = = -0,7 0,lO) 0,10) Bij het ras Orca komt de tendens tot hogere rangnmers niet meer tot uiting. Opgemerkt moet worden dat het hierbij we1 om erg weinig gegevens gaat. zie ook bijlage 4.1 .5. 1 -- T a b e l 1 1 . ~ o r r e l o ~ b r e n ~ s t e n z$ aeai i t i j d i n k g l a r e van zomertarwe over de j a r e n 1962-1954 met "goede" en " s l e c h t e " zaaidagen,volgens de zaaikalender gezaaid. 1" - jaar le zaai 2e z a a i 3e z a a i 4e z a a i 5e z a a i 1962 1912 1213 2514 @ 2613 Bd 58,6 1014 W 56,6 56,9 37 1313 W 53.8 2713 Bd 52,7 1014 44.8 2514 Zv 37 ,.3 1015 Brn. 28,3 814 2814 Z W - - 1961 60,O 60,6 1312 213 V 1960 1959 1958 1957 56, I 412 2412 V W 60,9 - 55,2 1813 Bd 53,4 2712 1713 3113 W W 1314 2714 W v 38,2 A 23 7 1913 Bm 58,9 31/3 Bd 61,7 1014 2 114 115 613 1413 V - @ 57,3 - 56,s 2213 2813 Bd 46,1 2613 63 55,3 . 25,9 46,2 - 47,7 1954 40,5 - 48,2 x 1955 v W 1213 Bn 56,6 31 1 3 Bd 54,9 . V 7e z a a i - 915 Bm V 48,6 - 1956 0 59,9 - Bm be z a a i - - - - - 1015 - 64.7 V W W 56,9 - 53,8 40,O 2513 V t 10.00 Wn 50,7 814 Bm 1814 Bd 2914 Bd 46,9 41,7 32,O - 1114 2514 215 43.0 I814 Bd 40,7 1314 Bd 50,8 414 W 44,9 614 W 52.7 - * 2013 , w 3013 . 914 57,l 51.9 48,O , w Bm - - - W W 39,9 36,5 1914 Bm 49, I 2614 215 47,4 44,6 - 1614 W 41,s 2414 115 @ Z * 0 41,1 37,4 J .@ : . H e t s t e r r e n b e e l d was g u n s t i g voor d e z a a i van granen, maar de dag werd toch a l s ongunstig aangernerkt door s t o r i n g e n a l s knopen e t c . Voor de b e t e k e n i s van de symbolen z i e t a b e l 2. (Zie b l z . 19). 8e z a a i i n d e l i n g volgens +, of - + - ' + - - + - + - - - - - - + - - 715 Bm 42,2 815 Bd 30,2 + - ' -. - - -..- -- Tenslotte werden de opbrengstgegevens van de jaren 1962-1954 bestudeerd (tabel 11). Helaas kunnen deze zaaiproeven niet meer goed in verschillende perioden worden ingedeeld, zodat een toetsing verder niet mogelijk was. Voor het oog lijken er echter over het geheel genomen geen aanwijzingen voor hogere opbrengsten op volgens Thun gunstige dagen te zijn. + = hoger dan verwacht duidelijk -+ == niet niet hoger dan verwacht. Zie hiervoor tevens figuur 10. - 4.2. . . . . Zomergerst .. De grootte van de proefveldjes bedroeg in het algemeen 2m x 21m = 5 m . De veldjes werden in duplo aangelegd per ras per zaaitijd. In het algemeen was de voorvrucht aardappelen, voorafgegaan door graszaad of luzerne (bemesting van de aardappelen 60-140 kg Nlha en 120 kg P20 /ha als superfosfaat). De proefveldjes werden bemest met 15-35 kg ~ 5 h ain de vorm van k.a.s. en 60 kg P 0 5 / h a als superfosfaar. In I974 en 1975 werd er tegen grasopslag gespo$en. 2 Tabel 12. Overzicht van de zaaitijdenproeven met zomergerst in de jaren 1975-1950. 1 aantal zaaijaar tijden 1975 1974 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1967 1966 1965 1964 1963 1962 1961 1960 1959 aantal rassen zaaiperiode 6 4 2612- 1515 113-1515 6 4 113-1415 6 6 1/3-1615 6 5 2612- 1415 6 3 6 31 3- 1315 3 6 313-1515 3 6 413-1015 4 6 113-1215 4 6 213-1115 7 6 7 15/2-1415 6 6 27/2-1415 geoogst produkt door brand verloren gegaan 6 7 1912-915 6 7 1312- 1015 6 15 412-1915 7 27/2-2915 14 > Tabel 13. Gemiddelde korrelopbrengsten in kglare van alle rassen zomergerst per zaaitijd over de jaren 1975 - 1959, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender gezaaid. Zie ook de bijlagen 4.2.l/t/m 4.2.3. Jaar le zaai 2e zaai 3e zaai 4e zaai 1975 2612 Z 5 7T8 - 2113 Bm 59,l 1 14 Bd 55,l 17/4 Bm 64,8 3013 Bm9.00 46,5 1214 1974 113 W 77,9 1973 113 * 69,4 1972 113 W 50,9 1513 Bdt15.00 74,O * 51,O 1413 Bd 75,7 414 Bdv 70,l 1714 W 67,l 1613 3013 W 52,3 1414 * 53,6 * 46,8 5e zaai 6e zaai V 58,6 1515 Bm 46,O 1 I5 Z 4377 1515 Bm 34,3 115 58,8 1415 W 4075 2814 Bm 407 1 /5 * 7e zaai jaar. gemidd. .. , .. -. 57,O - - 54,6 - 63,6 1615 Bm 27 7 - 45,3 - - 1971 1970 1969 1968 1967 1966 1965 1964 2612 BmV Bdn 71,5 1513 W - 214 Bm 2914 Bm 1415 - 715 -W - v - 69,3 59,4 26,6 23,6 23,3 1613 214 W 70,4 14/4 Bd 67,4 2814 W 48,O 1315 Z 1 977 - - 58,8 414 2914 65,O 1714 V 57,7 47,8 1315 Bd 31 ,O - 54,6 2913 * 1214 * 2614 * 1015 55,9 47,5 37,7 26,9 - 48,7- 314 W 51,O 1414 W 30,s 2814 14,8 1215 W 2155 3013 Bm 46 7 1314 W 44,4 2714 Bd 453 1115 W 37,8 814 Bm 2914 Bd 1415 Brn - 2712 Bm 73,8 Bm - 313 Z 6470 2113 V 61,8 413 6458 1513 W 59,6 113 1513 v 73,4 t * 64,O 59,4 213 Bm 46 3 1513 v 47,O - * * v * 1512 Bdt 11.00 zv 1 1 .oo 44,2 W - 1513 -Z 43,8 48,6 49,6 47,O 35,3 2712 Z 5477 1713 V 57,l 214 Bd 59,3 1614 W 63,1 2914 Bd 55,7 1415 Bm 38,5 113 - - - - 45,6 - 40,3- - - 44,6 - 44,8 - - 54,4 Vervolg tabel 13 Jaar le zaai 1912 @ 61,2 1961 1960 I959 3e zaai 4e zaai 5e zaai 6e zaai 7e zaai jaar gemidd. geoogst produkt bij brand verloren gegaan 1963 1962 2e zaai 1213 W 62,5 2613 Bd 63,2 1014 Bm 59,9 25/4 V 55,l - 915 Bm 55,2 213 2713 Bd 57,2 1014 W 60,5 2514 Zv 48,l - 814 - 1312 V 61,2 59,9 0 1313 W 58,O 412 V 64,2 - 2412 W 62,5 1813 Bd 56,2 45,O - 2814 W 27,4 2712 W 34,O 1713 W 34,5 3113 V 37,6 1314 W 29,7 2915 Bm 798 Z - - - - 1015 Bm 39,3 - - - - - : Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2. (blz. 19) ~ e e kgegevens meer tot 1950. De gegevens van tabel 13 zijn verwerkt in de figuren 1 1 en 12. Opmerkingen bij de zaaitijden van zomergerst 1975 Over het algemeen was de stand van het gewas bij alle zaaitijden goed. De gerst van de eerste vier zaaitijden had een normale ontwikkeling; bij de laatste twee zaaitijden was dit wat minder het geval. Er kwamen goede en minder goede banen voor ten gevolge van trekkerspo-. ren door de natte herfst. Dit is waarschijnlijk de oorzaak voor het verschil in opbrengst tussen de derde en vierde zaaitijd. 1974 De zomergerst van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich normaal. Het gewas van de derde zaaitijd werd voor een groot deel opgevreten door fazanten en was erg ongelijlaatig, ook tengevolge van de droogte. Bij de andere zaaitijden hadden de gewassen eerst we1 een redelijke stand, maar de verdere ontwikkeling liet te wensen over. In de later gezaaide bedjes kwam ook meer fritvliegschade dan normaal voor. 1973 De zomergerst van de eerste vijf zaaitijden had een goede opkomst en groei. Bij de laatste zaaitijd was de opkomst goed, m a r de groei traag. Hierin kwam meer dwergroest en meeldauw voor. 1972 De opkomst en de stand van het gewas waren over het algemeen goed. De gerst van de eerste vier zaaitijden werd te zwaar, hetgeen legering tot gevolg had. Het gewas van de laatste twee zaaitijden ontwikkelde zich minder goed en had meer ziekten, vooral dwergroest en meeldauw. In de vierde zaaitijd trad wat lichte muizenschade op en in het gewas van de zesde zaaitijd wat hazenvraat. I971 De opkomst en de stand van de zomergerst van de eerste drie zaaitijden waren goed. Op 16 april werd de vierde zaaitijd aangelegd, maar deze werd geheel door fazanten opgevreten. De vierde zaaitijd werd op 29 april overgezaaid. Het te, nog Ook gewas van de laatste drie zaaitijden ondervond veel last van droogvraat en fritvliegaantasting. Het gewas van de zesde zaaitijd was vrij gelijkmatig. was er soms sprake van een ernstige meeldauwaantasting (ras Delisa). 1970 Tussen de zomergerst van de eerste drie zaaitijden was weinig verschil. De ontwikkeling en de stand waren goed. Het gewas van de vierde zaaitijd ontwikkelde zich ook goed; er kwam echter wat meer meeldauw in voor. Het gewas van de vijfde zaai had een ongelijkmatige stand, een minder goede ontwikkeling en veel meeldauw. De opkomst bij de zesde zaaitijd was door droogte en vraat zeer slecht, verder kwam hier veel meeldauw en wat fritvliegschade in voor. 1969 De zomergerst van de eerste drie zaaitijden ontwikkelde zich goed en bleef gezond. In het gewas van de vierde zaaitijd begon wat meeldauw op te treden en dit werd erger in de vijfde zaaitijd. Het gewas van de vijfde zaaitijd had bovendien een minder goede start door rattenvraat. In de laatste zaaitijd ondervonden de rassen Julia en Delisa duidelijk schade van meeldauw. 1968 De stand en de ontwikkeling van de zomergerst waren in het algemeen goed. Waarschijnlijk ondervonden de eerst gezaaide series voordeel van het droge en soms warme voorjaarsweer; de later gezaaide series ondervonden hier echter eerder nadeel van. Vooral bij de zomergerst van de laatste twee zaaitijden kwam meeldauw voor. Het gewas van de vijfde zaaitijd had ook wat last van fritvlieg en dat van de zesde zaaitijd werd nog meer hierdoor aangetast. 1967 Bij de eerste drie zaaitijden ontwikkelde de gerst zich vrij normaal. Het gewas van de derde zaai was wat hol. Het gewas van de vierde zaaitijd had veel last van rattenvraat en van de vijfde zaaitijd werd ca. 90% bij opkomst weggevreten. In de bedjes van de zesde zaaitijd kwam minder rattenschade voor, omdat deze werden afgedekt met gaas. In de vierde t/m de zesde zaaitijd kwam ook fritvliegschade voor. 1966 Er was weinig verschil tussen de gewassen van de eerste drie zaaitijden. Zij hadden een goede standdichtheid en een normale ontwikkeling. Het gewas van de zesde zaai was erg ongelijkmatig. Er kwamen weinig ziekten voor. 1965 De opkomst en de stand van de zomergerst waren bij alle zaaitijden goed. Het gewas van de eerste zaaitijd ontwikkelde zich matig (vrij veel Rhynchosporium op het blad). Het gewas van de tweede zaaitijd was beter; hierin trad echter ook Rhynchosporium op. De derde zaaitijd gaf een goed gewas, dat gezonder was dan dat van de tweede zaaitijd. De zomergerst van de vierde en vijfde zaaitijd was goed, hoewel in de vijfde zaaitijd dwergroest optrad. De zesde zaai gaf een matig gewasje met veel meeldauw. 1964 De opkomst en de stand van het gewas van de eerste vijf zaaitijden waren goed. De ontwikkeling van het eerst gezaaide gewas was erg ongelijkmatig; de tweede zaai gaf een iets gelijkmatiger gewas. Ook de derde zaai was beter dan de eerste, hoewel eveneens ongelijkmatig. De zomergerst van de vierde zaai had een goede ontwikkeling, echter we1 ongelijkmatig en ook het gewas van de vijfde zaai ontwikkelde zich goed. Het gewas van de zesde zaai had veel last van hazenschade en fritvlieglarven (ook in de eerste twee zaaitijden trad in het begin wat hazenschade op). De zaaitijden van de jaren 1975-1964 vielen binnen de bij zomertarwe vermelde perioden, uitgezonderd de jaren 1965 en 1971. Voor deze jaren werden de opbrengsten in de ontbrekende perioden geschat, met behulp van fig. 1 1 . 2 periode I 1965 - 113 43,8 3 1513 -.4 8 , 6 214 49,6 Bij zomergerst werd dezelfde Tabel 14. De residuen van de van zomergerst ten de (kolom 1) en de 1 kolom 1975 1974 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1967 1966 1965 1964 2 5 6 1514 2914 49,O 47,O 1415 35,3 3 - 0,8 3 3 23,3 1 1 5,8 6 6 5,6 5 5 22,4 10 15,O 8 8 9,4 7 7 16,l 9 9 23,7 12 2,O 4 4 -1,7 1 1 0,3 2 2 - - 1 3 2,l 1 20,6 12 J2,l 8 8,3 6 20,2 1 1 14,6 9 7,2 5 10,9 7 19, 1 10 3,4 4 3,l 3 2 1 0 6 9 5 7 4 3 2 45,5 1 2 3 -1,5 2 -8,l 1 6,5 6 7,O 7 10,3 9 11,6 12 11,411 7,2 8 1 0 , 7 10 1,8 3 4,l 4 4,9 5 1 5 6 9 8 7 2 3 4 1 2 6 5 4 3 2 gem. waarde procedure gevolgd als bij zomertarwe. gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd opzichte van het bijbehorende jaargemiddeltoegekende rangnummers (kolom 2 en 3). 2 I periode 4 3 7,811 8 -3,6 3 3,5 8 1 5 1 1,8 6 3 -4,6 2 8 , 6 12 9 3,l 7 4 -1,2 4 1 -9,5 1 -0,2 5 2 3,5 8 4 5 4 6 , 9 10 7 1 2 3 I 2 3 1,6 12 9 - 1 1 , O 10 7 --10,9 - 4 -20,3 6 - 4 , 8 7 4-23,l 4 3 - 4 , 6 8 5 -17,9 8 5 -12,5 2 -25,8 2 -10,8 5 2 -39,l 1 1 - 6 , 8 6 3-23,6 3 2 -11,O 3 1 -21,8 5 4 -18,8 7 -25,5 1 0,7 9 6 - 7 , 8 1 2 9 1,511 8-10,5118 1 , 3 10 7 -15,9 9 6 De eerste kolom rangnummers gaat over alle jaren. Bij de 2ekolom zijn de jaren met storingen ( ' 6 7 , '71 en ' 7 4 ) weggelaten. Tabel 15. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie berekend met de exacte zaaidata (kolom I ) en de toegekende rangnummers (kolom 2 en 3) zie bijlage 4.2.4'. periode kolom 2 I 1 23. 1 3 2 3 1 5 4 2 3 1 2 3 1 6 2 3 1 2 3 r Tabel 16. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de toegekende rangnmers (kolom 2 ) .zie bijlage 4.2.'4. . periode 2 1 kolom I 2 1 1973 1972 1971 1970 1969 1968 I967 1966 1965 1964 1962 1961 -0.4 -0,O -5,7 2,2 1,6 0,4 -4,O 0,4 -0,5 2,O -0,6 172 2 3 2,O 0,2 695 -2,s -3,4 -1,l 3,s -0,2 0,9 -2,4 093 -0,s 8 6 5 4 1 7 4 3 2 2 1 8'-2,7 6 -0,O 997 2 -3,l 1 194 4 0,9 698 5 -0,s -0,4 7 3 -2,s 196 -2,l 5 I -0,O -0,9 -1 1,4 3,8 0 ,2 0,O -3,O -1 , O 0,3 199 -O,2 -1,O 6 2 1 2 I 2 3 2 2,l 1,2 -4,O l,8 0,9 -0,4 -9,4 2,5 -0,7 3,3 -2,4 534 6 4 -1,0 -0,4 4,s -1,9 -0,s 0,l 5,9 4 6 8 5 4 1 6 7 5 3 2 7 -1,l 1 8 0,4 -2,3 193 -2,7 2 5 7 3 8 I le periode: p = 3; q = 5 ; W = 18 W kritiek = 19 (x = 0 , l O ) Z e periode: p = 4; q = 4 ; W = 16 W kritiek = 23 (x = 0 , l O ) Tabel 17. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentiele functie (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2) zie bijlage 4 . 2 . 4 . kolom - 1975 1974 1973 1972* 1971 1970 1969 1968, 1967 1966 1965 1964 2 I periode I 2 1 4 3 2 I 2 2 I 1 t.g.v. slechte banen in proefveld niet bruikbaar t.g.v. fazantenvraat niet bruikbaar 3,s 6 -3,l 1 -0,4 I -0,O 4 -0,4 -2,O 2 1,4 5 -0,4 1.6 5 1-0,s 2 -5,3 -4,O 992 -1 1 , 9 693 -0,2 2 -2,4 -0,9 3 -0,O 3 3,O 6 1 -0,5 4 -1,9 -1,3 3 , 2 6 -0,0 5 -0,s 2 131 4 -0,l 3 -0,7 091 5 -3,3 -3,6 -9,5 397 6,4 0,7 4 0,3 6 3 -1,6 0,l 0,6 geen passende exponentiele functie voor te berekenen I, I, 9, I, le periode p = 2; q = 4 W = 9 W kritiek It = 6 5 I, 2 1 092 0,2 596 0,5 0,4 0,3 6-3 -0,l I, 1 1 (x = 0 , l O ) De conclusie die uit de berekeningen naar voren komt, is dat het in het geval van zomergerst niet mogelijk is tot een goede wiskundige verwerking te komen. De parabool wijkt voor een aantal jaren te veel af van het gemiddeld te verwachten verloop. Door het afwijkende verloop in de jaren 1964 en 1965 was hiervoor geen exponentiele curve te berekenen. 2 Verder waren er veel jaren met storingen ten gevolge van vraat, slechte grondstructuur etc. ('75, '74, '71, '67) waardoor er uiteindelijk slechts zes exponentigle functies bruikbaar waren (zie tabel 17). Echter ook uit de figuren 11, 12 en 13 waarin het verband is weergegeven tussen de opbrengst van zomergerst en de zaaidatum voor het gemiddelde van de rassen en het voor ras Delisa afzonderlijk, worden in het geheel geen aanwijzingen verkregen die wijzen in de richting van hogere opbrengsten van "gunstige" zaaidagen. (Alleen de opbrengsten van 31 maart 1959 en 3 maart 1968 lijken hoger dan de verwachting te liggen). Ook in de standdichtheidscijfers en gelijkmatigheidscijfers (tabel 18) werd geen aanleiding gevonden een betere ontwikkeling van op "gunstige" dagen gezaaide series te veronderstellen. fig. 11 1 Tabel 18. De gemiddelde standdichtheid ( I ) en de regelmaat ( 2 ) van alle zomergerstrassen per zaaitijd over de jaren 1975 - 1964 met ''goede" en "slechte" zaaitijden volgens de zaaikalender. jaar 1975 le zaai 2612 2e zaai 2 6T5 6.6 - 1974 1I 3 W 2 7.3 7.1 1973 113 I * Wn 4e zaai 6.5 6.6 1214 115 1515 1714 Bd Bm 1513 Bdt 15.00 8 8 1413 Bd - 7 7 3013 * Bm 6.3 6.9 8 8 8 -8 414 1714 Bdv Vn W 7T4 7.4 8 8 1414 115 * 2 7.7 7.6 7.0 6.8 1972 113 1613 3013 2 W * Vn 2814 W 8.0 7.7 7.9 7.8 7.1 7.8 7 7 88 2612 1513 214 2914 Bmv Bdn - W - Bm Bm 7.8 7.8 214 1 - 2 1971 :6 1 6.1 7.4 - 1414 2814 I613 Bm 2 6 3 6.4 6.1 6.1 7.0 6.8 7.9 7.9 1969 313 2113 ,414 V * 1714 Z 7.3 7.1 - 7.9 7.9 1513 2 1968 Bd V 3 3 2914 1315 7.5 7.5 7.4 7.4 5.8 5.8 *- Wn V * Wn * 1214 2614 8 -8 * 7.4 7.4 6.8 6.5 6.9 9.1 7.6 7.6 113 * 1513 * 314 1414 2814 W W v 2 7.4 7.3 7.9 7.9 7.0 7.2 5.2 5.0 5.6 5.7 - 1966 213 1513 3013 1314 Bm V 1 2 1967 I 1 2 88 8 -8 Bm 8 8 1315 6.2 6.2 2913 -v 7.4 W W W 413 Bm 88 V Bm 88 - 1615 Bm 6.2 6.0 2712 I W 7T7 7.7 1415 1970 I 1415 W 2 8 8 Bm 7.4 7.4 715 7.7 7.7 -I Bm 8 8 V 7.7 7.6 1 6 e zaai 1515 114 Bm 6.9 7.0 5e zaai I is V 7.9 7.9 - 2113 Z I 3e zaai W 8 8 * 2714 Bd 88 Bd 1015 - 1215 W 677 6.6 1 115 W 6.8 7.0 4.3.. Haver -- De grootte van de proefveldjes was meestal 2 m x 2,5 m = 5 m2. De veldjes werden in duplo aangelegd per ras per zaaitijd. Als voorvrucht werden aardappelen verbouwd (bemesting 60-140 kg Nlha als k.a.s. en 120 kg P 0 /ha als superfosfaat), voorafgegaan door graszaad of lu2 5 zerne. De proefveldjes werden bemest met 20-40 kg Nlha a16 k.a.s. en 60 kg P205/ha als superfosfaat. In 1975 en 1974 is er gespoten met Reglone en Gramoxone tegen grasopslag. Tabel 19. Overzicht van de zaaitijdenproeven met haver over de jaren 1975- 1950. jaar aantal rassen 1975 1974 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1967 1966 1965 1964 1963 I962 1961 1960 1959 aantal zaaiperiode zaaitijden 3 3 2 3 3 3 2 2 2 2 3 4 4 4 9 14 16 6 6 6 6 6 ' 6 6 6 6 6 6 6 5 6 7 6 7 26/2-1515 1/3-1515 113-I415 113-1615 26/2-1415 2712-1315 313- 1315 4/3-1015 113-1215 2/3-1015 1512-1415 27/2-1415 25/3-2015 1912- 915 1312-1015 4/2-1915 27/2-2915 Vervolg tabel 18 jaar le zaai 1965 2 1512 Bdt 11.00 zv 1 I .oo 7.8 7.8 1964 2712 1 Z 1 2 8-8 2e zaai 3e zaai 4e zaai 5e zaai be zaai 113 W I513 Z .- 814 Bm 2914 Bd 1415 Bm 7.8 7.8 8 -8 8 7.8 7.9 7.7 8 1614 W 87.7 2914 Bd 7.7 7.7 - 1713 V 8 -8 - 214 Bd 8 8 - - Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2 (blz. 19) - 7.9 1415 Bm 8 7.8 Tabel 20. De korrelopbrengsten in kglare gemiddeld over alle haverrassen per zaaitijd over de jaren 1975-1959; met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender, zie bijlage 4.3.1. en 4.3.2 ,.~ .- .. . . .. .. .. ... ~.. ~ 3e zaai jaar le zaai 2e zaai 1975 2612 V 6 3T8 2113 Bm 68.2 Bd 56.6 113 W 4.00 94.3 1513 Bd t 89.0 3013 Bm 26.3 113 1413 . .Bmv . . Bdn 83 . 5 1974 1973 * . . . W. .n. 85.1 1972 1971 1970 1969 1966 1714 Bm 65.0 115 V 51.5 1515 1214 115 * - 24.7 1515 Bm Z - 1714 W 115 * 1415 W - . 78.4 .7 I ..4 64.5 42.8 Vn . .. . - - - - 1613 3013 W 1414 Vn Wn 57.3 2814 Bm - 1615 Bm - 54.0 58.5 47.0 44.1 23.9 1614 V 2914 Bm 1415 V * 2612 Bmv Bdn 87.4 *- - 1513 214 Bm W . - - * - - - - - 85.6 76.2 45.8 11.7 12.8 2712 Bm 8 3.0 1613 Bm 80.9 214 W 79.4 I414 Bd 79.4 2814 W 67.3 1315 313 2113 V 6 7 13 - 414 2914 Wn 45.6 1315 Bd 68.2 1714 V 61 .O - 3913 1214 2614 70T0 ' 1967 6 e zaai 14.8 414 Bdv . .... . 5e zaai 113 Z 1968 ' 1 14 4e zaai 1513 * . * 413 V 7 7 71 - 76.4 69.5 55.0 44.9 113 * 1513 1414 2814 68.5 77.0 314 W 43.2 - - 213 Bm 59 z 1513 V 6 0 .2 - 3013 Bm 5 8.6 1314 W * * * v W 56.5 * Z - - * 1015 Wn 32.2 v 2415 W 2714 Bd 5 5 3 1115 W 40.9 - 1 Voor betekenis van de symbolen zie tabel 2.(blz. 19) De gegevens van tabel 20 zijn weergegeven in de figuren 14 en 15. Opmerkingen bij de zaaitijden van haver over de jaren 1975-1964 1975 Tengevolge van trekkersporen door de natte herfst kwamen er goede en minder goede banen voor. Dit was waarschijnlijk de oorzaak voor de slechte resultaten van de derde zaaitijd. De haver van de laatste twee zaaitijden werd, meer dan de haver van de voorgaande zaaitijden, aangetast door meeldauw, bacterieziekte en kroonroest, terwijl er tevens sprake was van een ernstige aantasting door fritvlieg (vooral in de laatste zaaitijd). Bij alle zaaitijden kwam vrij veel grasopslag voor. 1974 Het gewas van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich normaal. De haver van de derde zaaitijd was slecht van stand en ongelijkmatig van opkomst door droogte, fazantenvraat en fritvliegaantasting. Bij de vieri de, vijfde en zesde zaai kwam het gewas goed op, maar werd vrijwel gei heel door fritvlieglarven opgegeten. I 1973 De haver van de eerste twee zaaitijden had de beste stand; daarna volgI den de derde, vierde ,en vijfde zaaitijd. 1 49 1 De laatste zaai gaf een dun, zeer laat en slecht afrijpend gewasje. Het ras Selma kan minder goed tegen laat zaaien dan het ras Leanda. De stand van het gewas van de eerste drie zaaitijden was goed; de stand bij de laatste drie zaaitijden was wat minder. Naarmate de zaaitijd later lag, nam de aantasting door meeldauw en kroonroest toe. Bij de haver van de vierde zaaitijd kwam vrij veel fritvliegschade voor. Het gewas van de vierde en vijfde zaai had wat last van muizenschade bij opkomst. De korrelkwaliteit liet over het algemeen veel te wensen over. Het gewas van de eerste drie zaaitijden ontwikkelde zich goed. De vierde zaai gaf een dun gewasje, dat veel last ondervond van aantasting door fritvlieglarven. De vijfde en zesde zaai mislukten vrijwel geheel door droogte, vogelschade en een zeer ernstige fritvliegaantasting, waardoor het gewas niet kon doorschieten. Ondanks de droogte in mei en juni en de hinder die het gewas hiervar~ aanvankelijk ondervond, ontwikkelde het gewas van de eerste vijf zaai,tijden zich goed. De laatst gezaaide haver kwam door droogte en vraatschade zeer slecht op; de ontwikkeling verliep zeer slecht en er trad fritvliegschade op. De eerste vier zaaitijden ontwikkelden zich goed. In de vijfde zaai kwam wat schade door fritvlieglarven voor en wat muizenschade. De zesde zaai had in het voorjaar rattenschade opgelopen en daarna veel schade door fritvlieglarven, zodat oogsten geen zin had. De eerste drie zaaitijden gaven een goed gewas. De haver van de vierde zaaitijd was wat ongelijkmatig van stand. De ontwikkeling van het gewas van de laatste twee zaaitijden was ongelijkmatig en er was sprake van schade tengevolge van fritvlieglarven (vooral bij de zesde zaaitijd). De haver van de eerste zaai was erg onregelmatig door vraat. De tweede zaai gaf een goed en de derde zaai een matig gewas. Van de vierde, vijfde en zesde zaaitijd werd bijna alles opgegeten. I De eerste t/m de vijfde zaaigaven een vrij goed gewas, dat niet te zwaar was. De haver van de zesde zaaitijd had een ongelijkmatige ontwikkeling. De series van de eerste drie zaaitijden groeiden bijna gelijk op, waarbij de haver van de derde zaai iets gelijkmatiger van stand was dan de haver van de eerste en tweede zaaitijd. De vierde zaai gaf ook een goed en gelijkmatig gewas zonder ziekten. ' De vijfde zaaitijd leverde een matig gewas op, dat zich ongelijkmatig ontwikkelde, terwijl de haver van de zesde zaai eveneens zeer ongelijkmatig van ontwikkeling was en veel schade van fritvlieg ondervond. De haver van de eerste zaai had een goede, maar wat ongelijkmatige ontwikkeling. Het gewas van de,tweede zaai was vrijwel gelijk aan dat van de eerste zaai, terwijl het gewas van de derde zaai een iets betere. . stand had dan dat van de eerste en tweede zaai. Ook bij de vierde zaai had het gewas een goede en vrij gelijkmatige ontwikkeling. De haver van de vijfde zaai had een wat ongelijkmatige stand en ontwikkeling, waarschijnlijk ten gevolge van fritvliegaantasting. De zesde zaai leverde een gewas op met een ongelijkmatige en dunne stand dat: veel last had van fritvlieglarven. Aangezien het gewas van de zesde zaai in veel gevallen mislukte ten gevolge van aantastingen door fritvlieg en meeldauw, werd de zesde zaai bij de berekening van de functies buiten beschouwing gelaten. , f i g . 14 I f i g . 15 In het jaar 1965 vielen de zaaitijden gedeeltelijk buiten de bij zomertarwe genoemde perioden. De opbrengsten van de derde en vierde periode werden geschat m.b.v. figuur 14. periode 1 2 3 4 5 6 datum 113 1513 114 1314 2914 1415 opbrengst 68,3 72,O 67.5 63,O 53,5 35,3 Vervolgens werd weer de in hoofdstuk 3 beschreven werkwijze gevolgd. Tabel 21. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd, van haver ten opzichte van het bijbehorende jaargemiddelde (kolom I) en de toegekende rangnummers (kolom 2) zie bijlage 4.3.3. 2e zaai le zaai kolom 1 2 1 2 1 ( 1975) 2,8 2 7,2 8 1 1974 1973 1972 1971 1970 1969 I968 1967 1966 1965 1 964 6,9 6 1.8 I 24,3 10 2,9 3 4,9 4 -1 9 8,5 7 5,l 5 26,l 10 5,O 4 7,6 6 -1 9 1,5 3,4 8,2 2,3 1 7.1 5,4 3 8 2 7 5 jaar- ' 5e zaai gem. 4e zaai 3e zaai jaar I 2 -4,4 4,O 10 -9,s 8 61,O 1-8 6,3 14,9 194 5,8 4,8 -5,2 -5,2 -15,5 1,4 2 -1 4 -9,2 34 34 1 7 54 2 -12,I -8,l -49,6 -10.7 -16,8 -19,8 5 9 76,6 52,2 61,3 78,O 62.4 64,7 0,7 2,6 5,8 -1,4 1,9 3,4 54 -2,9 8 -11,4 9 -22,7 2 - 2 1 1 7 4 3 10 57,9 6 64,9 2 63,9 Tabel 22. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van haver ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie, berekend met de exacte zaaidata (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2). kolom * * * X I 2 -0,09 1975 1974 4 1973 -0,Ol 1972 0,59 5 1,18 1971 1970 1,OO 6 1969 1,26 7 1968 -0,90 1 1967 1966-0,32 3 1965 -0,58 2 2,29 8 1964 - I 2 5,70 -0,73 -2,79 -0,95 3,37 3 2 8 -0,97 -0,83 -0,91 -0,83 -0,84 -0,97 4 5 8 0,28 0,37 -3,98 5 6 1 -0,93 -0,86 -0,75 -2,45 2,43 7 6 6 8 1 -0,04 -0,55 -0,42 4 2 3 -0,54 -0,49 7,37 0,62 -0,59 4 7 7 6 1 2 0,25 0,78 -0,23 -1,57 -1,62 l,03 4 2 7 8 I -1 95 L 5 5 3 r = correlatiecoeff. jaren met storingen t.g.v. vraat etc. *= 2 0,60 4,07 3,37 -0,78 1,44 1,11 -0,lO -2,63 -3,37 -2,03 -3,51 1,20 A -526 1 2 -6,93 3,26 1,24 I r 5 4 3 2 1 periode 1 3 2 Tabel 23. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van haver ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programa Otten (kolom 1) en de toegekende rangnmers (kolom 2). I periode 2 4 3 5 - kolom * * 1975 1973 1972 1971 1970 1969 1968 1966 1965 1964 1 '2 1 2 I 2 1 2 1 2 -0,4 0,6 4 5 0,7 -2,6 6 3 0,O 4,l 5 8 -0,7 2,9 3 1 0,4 098 6 7 1,1 6 7 1 3 2 8 -1,7 -3,O 1,4 0.6 1,4 -4,5 4 2 8 5 7 1 -1,2 1,0 2 6 7 4 3 1 3,4 7 6 2 4 5 8 -1,5 -1,O 1,3 0,3 0,l -2,9 2 3 8 5 4 1 1,3 -0.9 -0,3 -0,5 2,5 - 1 9 1 -0,l -1.1 -1,3 -2,9 -0,6 0,l 6,2 le periode: p = 3 q = 5 W = 16 Wkritiek = 19 (x = 0,IO) 2e periode: p = 4 q = 4 W = 15 Wkritiek = 23 (x = 0,lO) Wat de ex~onentizlefuncties betreft, deze bleken niet voor vijf zaaitijdstippen met hetzelfde computerprogramma te kunnen worden berekend. Omdat noch uit de tabellen 21 t/m 23 noch uit de figuren 14 en 15 naar voren komt dat de op "gunstige" zaaidagen gezaaide series hogere opbrengsten geven, leek het weinig zinvol nog verdere moeite voor het berekenen van de exponentigle functies te doen. 4.4. Wintertarwe De zaaitijdenproeven werden in duplo uitgevoerd op veldjes van 2 m bij 2,5 m in de jaren 1975 t/m 1964. In de voorgaande jaren variesrde het oppervlak per veldje van 6 m2 - 16 m2. De voorvrucht was in de meeste gevallen winterkoolzaad (bemesting gemiddeld 160 kg N/ha kas en 60 kg P 0 /ha superfosfaat), meestal voor25 afgegaan door vlas. De proefveldbemestlng bedroeg 70 - 90 kg N/ha kas en gemiddeld 60 kg P205/ha superfosfaat. Naast de wintertarwerassen werden tevens steeds &En of twee zomertamerassen in de proef opgenomen. Tabel 24. Overzicht van de zaaitijdenproeven van 1975-1950 van wintertarwe. aantal rassen jaar wintertame zomertame aantaldiversen zaaitijden I I haver zaaiperiode - 1975 1974 1973 1972 1971 I970 I969 1968 1967 6 4 4 5 4 4 4 4 6 I I I 1 1 I 1 6 6 6 6 6 6 6 6 6 2 w.gerst 1 w.rogge 6 2 w.gerst 10 I orca 1 w.rogge 8 8 I orca 6 6 1 orca 9 7 13 I peka 1 carpo 8 17 16 1 carpo 8 21 I carpo 12 I peko, 1 carpo 6 18 8 16 1 peko 5 1 peko 17 1 peko 6 19 8 I peko 19 7 17 slechts 3 van de 6 zaaitijden geoogst 2 zaaitijden geoogst 1966 9 1965 1964 1963 1962 1961 1960 *I959 *I958 1957 1956 1955 1954 1953 1952 1951 1950 I 1 orca 16-10-'74120-2-'75 22-10-'73113-2-'74 17-10-'72115-ZL'73 15-10-'71/14-2-'72 15-10-'70117-2-'71 15-10-'69125-5-'70 24-10-'68124-2-'69 19-10-'67114-3-'68 19-10-'66115-3-'67 19-10-'65113-4-'66 15- 9-'641 8-4-'65 22-10-'631 2-4-'64 18-10-'62119-4-'63 13-10-'61111-4-'62 26- 9-'60/13-3-'61 2-10-'591 8-4-'60 29- 9-'58131-3-'59 28-11-'571 1-4-'58 23-10-'56/14-3-'57 20-10-'55/22-3-'56 22-10-'54125-3-'55 8-10-'53120-3-'54 f i g . 16 Tabel 26. Korrelopbrengsten in kg/are van Elanella (wintertarwe) per zaaitijd over de jaren 1975-1964, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender. .. > Jaar 1975 1974 3e zaai 4e zaai 5e zaai 6e zaai 16/10 W 18.00 78.7 1/11 W 7972 26/11 Bd 85.5 19/12 Bm 86.5 1411 W 74.6 2012 W 76.5 22/10 Z - 511 1 Bm 1911 1 Vt 19.00 Wv 10.00 72.1 13/12 Bd - 1411 W 1312 Bm - 76.0 73.0 54.6 17/11 Bd 73.0 14/12 Bd 75.8 1211 Bd 74.5 1512 Bm 67.2 - - - 17/11 Bm 54.7 13/12 W 37.8 1311 Bd 42.9 1412 W 36.9 - - - 1611 1 Bm 15/12 Bm - 1811 W - 1712 Bm - - 75.5 1973 1972 1971 17/10 W 73.1 15/10 Z 6271 15/10 Bdt 18.00 v 1970 1969 7e zaai 8e zaai 2e zaai le zaai - 74.0 1/11 * 74.7 1/11 * 53.7 4/11 V - - - - - - - 83T3 - 80.3 - 76.3 70.7 62.8 51.0 15/10 Bd 73.3 20/10 Bm 69 x 14/11 V 53.7 281 1 W 60T5 11 /2 V 58.1 - 2512 W 4317 24/10 Bd 64.4 8/11 Bm 59.9 2211 1 V 65.5 31 1 Bm 64.6 2111 Bm 59.2 2412 W 38.2 - - - - - - - - - - .rl m m N I l l I l l 1 1 1 1 w m .m * m m w I l l u N . 00 .rl U3 l "l w r. N l ..- .rl m I m - ,(( -3 ,I I+-, I - "l u 2 % - - . 00 -m. -u-u ---0 I I m "l - u v > N I -3 BN. .rl cu 4 0- D N FLr3 Ill w e u m w u "3 Ill .A .r( m 2 0 - 3 "l u m m C, m r. U3 U3 m - m 5 0 U3 U3 - m - 'a m m > Ill 3 5 u > w w 2 N Ln C $4 U - 0 U3 m 0 L M al >n fig. 17 I u m P C h m 3 u m u $4 m m M m u .4 m m N Y E .5 2 501 m" 111 r( 4 u 0 m m m N m m MU m 0 m M .4 - = .4 g= VJ a u N u m u 6 m 8 0 - - u .a N \D C - - m a .. . c .4 m U u 54 u a m m .n4 5 ua s LI .rl a M u a 111 5u o$ m e u 0 111 au '-7 d.d I p - 4 m 2 1 mm u h m m M P 4 m m N m N - 4 m a N - m - - - r a ~ .m N u ~ 2 1 9 In ~ m h - -- h 0 0 0 > > - r . - h - - m -- 0 - - 3 n - h - u a -N o h N - 6 m \ a - - - - - 8 va 1; h - m - rD N \ m D - m W N -231; rn - r n 0 0 U h h - - 6 h .a. 3 a m 3 N . r", r. - m U) h a - - N .u m m - u N v - o I -I ~\-urn m ; 23, - 0 0 N d - 5 0 ~ - n c m u m u.4 M u mrl 0 a 0 % N > 0 .4 a m N 0 0 0 . 0 - 2a N m U a h m h m a . ' I - -Urn 3 - m I N N - m 0 ‘ 0 %.:CI - r. m 0 h N - h m 0 0 . -CO - .r m n 0 rVI z u 2 - a 0 - h m - ; Q - 2 n 3 v M .d . L U N C Fl .d w e e m a, U 2 w w WM .d N ,2 w 4 0 M bw ' 3 e e E:7 N Y) ' Opmerkingen over de zaaitijden van wintertarwe in de jaren 1975-1964 Oogstjaar I975 De wintertarwe van alle zaaitijden had een goede ontwikkeling. Ook de laatste zaai vormde nog een normaal gewas. De wintertarwe van de eerste, tweede en vijfde zaaitijd had een ongelijkmatige en soms holle stand. Er trad veel vraat door slakken en muizen op. 1974 De groei en de ontwikkeling van de wintertarwe van alle zaaitijden waren goed. De stand was over het algemeen redelijk; het gewas van de derde zaaitijd was echter vrij hol tengevolge van muizenvraat.Zi'ekten kwamen pas laat voor. Alle rassen werden aangetast door bruine roest (vooral die van de eerste zaai). Bij alle rassen was de vroegste zaaitijd het beste. 1973 ~e ontwikkeling van het gewas verliep bij de meeste zaaitijden normaal; alleen de wintertarwe van de laatste zaai bleef wat achter. De opbrengsten waren over het geheel genomen hoog en ziekten kwamen niet in ernstige mate voor. 1972 De opbrengsten lagen niet hoog. De normale zaaitijd (eerste zaai, 15 okt) had de hoogste opbrengst. Het gewas van de eerste, tweede en vierde zaaitijd ondervond last van muizen. De wintertarwe van de vierde zaaitijd had de dunste stand. Veel verschil tussen de laatste drie zaaitijden was er niet. 1971 Over het algemeen maakte de wintertarwe een normale ontwikkeling door, behalve het gewas van de laats'te zaaitijd. De stand van het gewas was bij alle zaaitijden niet dicht genoeg. De opbrengsten waren erg hoog. Er kwam wat aantasting door bruine roest voor, die minder werd naarmate er later was gezaaid. 1970 De ontwikkeling liet alleen bij het gewas van de laatste zaaitijd te wensen over. De wintertarwe van de eerste drie zaaitijden had een wat dunne stand. De derde zaai had nogal te lijden gehadvan vogel- en muizenvraat. De wintertarwe van dedrie andere zaaitijden had een betere stand. Het gewas van de vierde zaaitijd had een gelijkmatige, goede stancl en was het beste. De tarwe van de vijfde zaaitijd had een vrij gelijkmatige, vrij goede stand, hoewel de invloed van de late zaaidatum goed merkbaar was. 1969 De stand en de ontwikkeling van het gewas van de eerste zaai waren tengevolge van de structuur van de grond slecht (door uitstoeling werd het later wat beter). Ook bij de tweede zaai was de structuur van de grond nog niet best, zodat eveneens een holle stand voorkwam. De andere zaaitijden gaven alle een gewas met een goede standdichtheid en tot en met de vijfde zaaitijd was de ontwikkeling goed. 1968 De stand van de tarwe was bij de meeste zaaitijden goed, alleen het gewas van de derde zaai had een wat ongelijkmatige stand. Ziekten kwamen weinig voor; alleen wat gele roest in het ras Ibis. De eerste zaai . . gaf het beste gewas. 1967 Bij de meeste zaaitijden was de stand van het gewas goed. De normale zaaitijd (half oktober) gaf duidelijk het b&te gewas. De rassen Ibis, Sylvia en ~adornawerden zwaar door gele roest aangetast. ' 1966 Het gewas van de eerste drie zaaitijden was vrij normaal ontwikkeld; de tarwe van de andere drie zaaitijden bleef ver achter. De eerste zaai gaf een wat hol en ongelijkmatige gewas, dat echter we1 beter was dan dat van de tweede zaai. 1965 Het gewas van de eerste zaaitijd ontwikkelde zich vrij goed, de tweede zaai gaf een wat beter gewas en ook de derde zaai leverde een goed gewas op. De tarwe van de vierde zaaitijd kwam op het ras Orca na (waarin tevens rattenschade optrad) goed op. De vijfde zaai gaf ook een redelijk gewas, uitgezonderd het ras Orca. Bij de zesde en zevende zaaitijd was de invloed van het laat zaaien duidelijk merkbaar. Van de achtste zaai waren slechts enkele rassen oogstbaar. 1964 Het gewas van de eerste zaai had een goede opkomst en ook een goede, vrij vlotte ontwikkeling. De tarwe van de tweede zaaitijd kwam erg laat en traag op en had tevens een vrij slechte ontwikkeling en wat last van muizenvraat. De opkomst bij de derde en vierde zaaitijd was ongelijkmatig, hoewel de ontwikkeling verder vrij goed was. Het gewas van de . vijfde en zesde zaaitijd kwam goed op. Van de zesde zaai was all66n het ras Orca oogstbaar. Bij wintertarwe moet de oktoberzaai als normaal worden beschouwd en bij her omzetten van de opbrengsten in verhoudingsgetallen (bijlage 4.4.1.) werd de opbrengst van de oktoberzaai dan ook voor elk iaar op 100 gesteld. In veel jaren ondervonden de gewassen schade van muizen- of fazantenvraat. Hierdoor waren de jaren 1975, 1970 en 1969 a1 niet meer voor verwerking geschikt (zie het grillige verloop van de curves in figuur 16). Ook in de jaren 1972 en 1974 speelde muizenvraat een storende rol. Verder weken veel meer zaaitijdstippen van de periode-indeling af dan bij de zomergranen het geval was. Ook moet worden opgemerkt dat de verdeling van de "gunstige" zaaitijdstippen uiterst ongelukkig lag; met name in de eerste periode waren er te veel en in de andere perioden te weinig. Er werd we1 een poging tot wiskundige verwerking gedaan op de in hoofdstuk drie beschreven wijze (zie blz. 13 t/m 15) maar deze mag mede door bovenstaande factoren als weinig geslaagd worden beschouwd. De nadelen van de parabolische krommen zijn a1 genoemd, terwijl er maar voor een enkel jaar een exponentiele functie kon worden berekend. Bij beschouwing van tabel 26 en figuur 16 betreffende de wintertarwe-opbrengsten lijken allZGn in de eerste zaaiperiode wat hogere opbrengsten te worden verkregen van de volgens de kalender op gunstige' dagen gezaaide series: jaar '75 '74 '73 '72 '71 '70 '69 '68 '67 '66 '65 '64 verschil tussen 2,2 -1,7 10,5 1,6 0.6 -3,3 6,3 7,6 2,l 1,9 9,2 3,7 le en 2e zaaitijd rangnukers 8 7 2 4 3 1 9 10 6 5 II p = 4 q = 7 W = 30 Wkritiek = 32 (x = 0,lO). Met de toets van Wilcoxon is dit op deze wijze echter niet aantoonbaar. Tabel 28 (periode I) wijst wat meer in de bovengenoemde richting. Uit de opbrengstgegevens van het ras Manella (tabel 26, figuur 17) en van zomertarwe gezaaid als wintertarwe (tabel 27, figuur 18) werd ongveer hetzelfde beeld verkregen als uit de gegevens van wintertarwe naar voren kwam. We1 wijkt het'gemiddelde verloop van zomertarwe wat af van dat van wintertarwe. De zaaitijdstippen werden weer ingedeeld in zes perioden, teneinde een vergelijking tussen de zaaitijden van de verschillende jaren mogelijk te maken: periode 1 2 3 4 15110-24110 30110-8/11 14111-26111 12/12-20(12 . . 5 6 12/1-2811 11/2-2412 Bij de volgende jaren weken een aantal zaaitijden van wintertarwe af van de periode-indeling en werden de opbrengsten van de ontbrekende perioden geschat aan de hand van figuur 16. Periode 1968 I967 1965 1964 2 66,s 71,2 65,6 60,O 1 73,l 78,s 67,5 68,9 3 65,9 69,5 61,6 49,9 4 62,4 66,s 62,3 51,6 - 5 55,O 6 1,0 54,O 52,5 - 6 '48,s 55,6 47,6 44,5 - ~ a b e l28. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programa 0tten (kolom 1) en de toegekende rangnummers (kolom 2). periode kolom - 1974 1973 1972 1971 (1969) 1968 1967 1965 1964 2 1 3 4 5 1 2 1 2 I 2 1 2 2,3 8 0,4 0,5 1,2 1,7 1,2 1,3 0,6 1,2 1 -1,2 -0,6 -3,O -1,7 -2,s -2,4 -2,4 -0,4 -0,l 5 6 -6,2 -0,3 5,9 -0,7 092 0,4 -0,O -0,2 -4,4: - I 5 8 4 391 0,l -4,7 0,2 -0,6 l,5 1,5 2,6 1,4 - 8 2 I 3 2 6 5 7 3 4 1 4 2 3 7 8 7 6 3 2 6 5 7 4 I 6 2 2 1 5,9 8 -3,9 0,s 4 -0,5 1,3 5 0,O 2,5 6 -1,5 -1,9 3 ~ 5 -0,4 2 -0,2 0,2 3 -0,6 -0,5 1 -0,3 4,6 7 -2,s 1 5 8 3 7 4 6 2 le periode p = 3 W = 8 q = 5 Wkritiek = 8 (x = 0,lO) q geeft aan het aantal rangnumers van gunstige dagen, dit i.t.t. elders) 3e periode p = 3 W = 12 q = 5 Wkritiek = 19 (x = 0,lO) ~ a b e i29. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentisle functie (kolom 1) en de toegekende rangnumer (kolom 2). L I periode 2 3 4 5 kolom 1 2 1 2 1 2 I 2 1 1972 1971 1968 1967 1965 0,5 - 3 1 4 5 2 -2,s -0,4 -2,3 -2,4 -0,O I 4 3 2 5 5,9 0,3 0,4 -0,l -1,s 5 3 4 2 1 -5,O -0,6 1,3 1,5 2,3 1 2 3 4 5 1,1 0,4 -0,6 0,2 -1,O 093 1,2 1,4 0,4 6 2 I 2 0,4 -0.1 020 -0,5 0,I werd gevolgd voor zomertarwe, gezaaid als wintertarwe Dezelfde werkwijze .. 67 In de volgende jaren kwamen van de perioden afwijkende zaaitijden voor, waarvoor de ontbrekende waarden geschat werden aan de hand van figuur 18. 2 1 Periode 3 4 5 $6 Tabel 30. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe gezaaid als wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de toegekende rangnummer (kolom 2). periode kolom 2 1 1 (1975) 5,2 I974 1,8 1973 -0,s 1972 1,4 1971 Q (1970) 0,2 (1969) -1,8 1968 1,6 1967 1,1 1964 0,7 2 6 1 4 7 5 3 2 3 1 2 -9,3 -0,9 -0,O -5,l 5 6 -4.2 2 I,] 3,2 -2,8 -2.2 0,5 3 4 7 ~ 1 4 2 1 -2,2 -5,2 2,7 6,9 -0,l -4,3 -0,4 -0,l 0,8 -3,8 - 5 2 1 11,2 1 2,9 7 6 -3,l 2 7 -3,9 1 34 2,1 6 3~9 -0,4 31 1,6 5 5 0,I 3 2 l,4 4 I 6 2 -4,2 4,4 0,7 096 1,2 -0,7 -2,l 0,6 0,9 3,l . 2 1 -0,7 -3,O 092 0,I -l,3 ' -0,4 1,4 -0,U -0,6 -1,9 - ~ le periode p = 2 q = 5 W = 3 W kritiek = 3 (x = 0,lO) q = aantal rangnumers vangunstige zaaidagen Tabel 31. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten van zomerta:we gezaaid als wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentiEle funetie. periode 1974 1972 1971 1968 I967 I 2 3 4 5 6 2,7 0,8 -4,7 -4,O -1,4 -0,6 -4.6 732 -0,4 0,s 1,2 0.9 -4,2 195 1.5 -0,9 - 092 093 097 -0,l -0,2 -0,O 0.4 -0,6 -1,2 093 190 2,8 0,3 091 - Aangezien het ras Manella over meer jaren voorkwam werd dit apart bekeken. Aangepaste jaren I 2 periode 3 4 5 6 Tabel 32. De residuen van de korrelopbrengsten van het ras Manella (wintertarwe) ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de:toegekende rangnurnmers (kolom 2). periode kolom 2 1 I (1975) 0.7 1974 2,5 0,7 1973 -0,l 1972 1971 0,4 (1969) 3,7 1968 1,9 1967 1,2 1,s 1965 1964 0,s 2 8 4 1 2 7 5 6 3 2 1 -2,s -2,4 -0,0 -1,5 -0,6 -6,O -4,l -2,4 -2,l 0,5 1 1,9 24 -4,s 7 -2,s 5 5,s 6 -0,4 -1,l 1 1,2 24 0,5 4 -3,4 -4,l 8 - 2 1 4 8 5 7 6 3 2 I 1.1 - 2 1 2 395 2,4 1,l -6,4 0,3 1~9 1,9 1,s 5,O 6 5 4 3 -5,3 5,5 2,l 1 297 2 0,s 498 6 -0,5 5 -0,7 8 -0,3 34 3,9 1 199 -3,6 -1,3 -0,3 -0,5 -3,3 -0,4 -0,l -1 ,O -2,3 7 34 le periode: p = 3 q = 5 W = 12 Wkritiek = 8 (q = aantal gunstige dagen) Tabel 33. De residuen van de korrelopbrengsten van het ras Manella ten van een jaarlijks aangepaste exponentiEle functie. . opzichte . periode 1971 1968 1967 1965 I 2 091 2,O 1,2 - -0,l - 0,3 -4,O -2,4 -1,l 3 -0,l 1,1 0,s -2,l 4 5 6 -0,O 1,6 l,4 4,s 0,2 -0,8 -0,s -2,2 -0,l 090 0,o 0,3 I Ten slotte werden de korrelopbrengsten in de jaren 1964-1954 nader bestudeerd (tabellen 34 en 35). .. 2 Tabel 34. Gemiddelde korrelopbrengsten in kg/are van wintertarwerassen per zaaitijd over de jaren I964 - 1953, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender. 2 - . . . . . . jaar le zaai 2e zaai 1964 22/10 Bd 68,9 1963 1962 1961 1960 1957 1956 7e zaai 8e zaai 9e zaai - - - - 514 Z 1914 W - - - 6/12 1511 Bm Wn Vv 66,6 69,7 612 Bm 64.3 1213 W 55,s 1114 Bm - - 18/10 W 60,6 9/11 Bm 59,s 1/12 V 58,3 - 20112 V 54,5 1611 1313 W - - 51,2 1312 V 44,4 - - - 28/10 23/11 Z 68,2 17/12 Bm 64,O 2711 V 55,5 1212 Bd 51,5 1113 Z 814 Z - 27/10 * 10/11 511 57,s 61 ,O 8/12 Bm 58,7 2211 2 61,s 2411 1 V 56,2 56,7 231 1 Bm 49.4 23/12 V 67,4 4/12 Bd 64,l 513 2013 Bd 33,6 114 Z d) - - 23/10 W 65,l 911 1 W 61,7 28/11 W 59,3 1011 Bd 59,3 412 Bd 54,6 2312 Bd 45,s 1413 - 31,43) '20/10 10/11 W 42,7 3011 1 - - - - 51,6 - 311 Z 5 2y5 - 18/10 W 64,l 511 1 W 64,4 13/12 Bm 56,7 2213 W 37,l 13/10 71,s 911 1 Bd 55,l 2619 Bd 60,7 * 2/10 * 2919 * 59,9 1958 5e zaai 6e zaai 214 Bd 21/11 V 49,9 75,6 1959 1) 3e zaai 4e zaai 28/11 W 64,7 * 49,4 Z 75,5 13/10 * - 2/ 1 Z R 42,5 * * 46,s 19/12 * 59,9 22/12 Bd 30,6 2712 Z 44r5 - - 2213 * 27,s4 ) - * - V 51,5 - - - - - * * - - - - - 1) Vervolg tabel 34 Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2. (blz. 19) I ) er is nog een loe ' ) betreft 13 rassen 3) ,, 12 rassen 4, , 13 rassen zaaitijd waarvan de volgorde is 2012, Bm 45,7 Door het te sterk uiteenlopen van de zaaitijden (zietabel 34) leek een wiskundige verwerking van de gegevens niet mogelijk. De korrelopbrengsten van "gunstige" zaaidagen werden met behulp van figuur I9 ingedeeld volgens onderstaand schema waarbij - = geen hogere opbrengst dan verwacht, + - = niet duidelijk en + = een hogere opbrengst dan verwacht. zaai 1962 1961 1960 1959 1958 1955 1954 1 2 3 4 . 5 6 + + + - - - 7 8 9 10 11 - - - +-- I Er lijkt op grond van figuur 19 en dit schema evenminaanleiding aanwezig de "gunstige" zaaidagen over het geheel genomen hogere opbrengsten toe te schrijven. Opgemerkt moet worden dat ook bij deze proeven storende invloeden ten gevolge van vraat en afwijkende grondstructuren een rol speelden. Het zig-zag patroon in de zaaitijdenproef van 1959 is bijvoorbeeld aan een ongelijkheid van het proefveld te wijten. f i g . 19 I I &' Tabel 35. Korrelopbrengst in kglare van zomertarwe gezaaid als wintertarwe per zaaitijd over de jaren 1964 1954, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender. - .,m c a, N --PI 3 ' I 0 ffl a, u 2 2 .,fflc w 3 w .. 0 1 m u 1 m m m MO- O N C ffl m 0 uu .A ., .d .+ .q.q 3 u u m m m m m m u ~ N a e w w c 0N u .A-0 O > - h N 4.5. . Winterkoolzaad ..... ~... Bij winterkoolzaad werden jaarlijks rassenproeven met 2 tot 4 zaaitijden aangelegd. De proefvelden waren groter dan de proefveldjes van de zaaitijdenproeven bij de granen (zie tabel 36). De proefvelden werden i.h.a. in drievoud aangelegd. Jaarlijks werden i56n of meer bespuitingen tegen koolzaadaardvlo en glans- en snuitkevers uitgevoerd. De zaaitijd rond 25 augustus kan als normaal beschouwd worden. Een vroegere zaai kan nadelig zijn, aangezien er dan voor de winter a1 stengelvorming kan optreden waardoor de kans op uitvriezen toeneemt. Een late zaai bij koolzaad vergroot ook het vorstrisico, terwijl er soms tevens een nadelige invloed op her vetgehalte valt waar te nemen. Door Maria Thun worden "bloem-dagen" als de meest gunstige dagen voor koolzaad aangemerkt. De latere verzorging en de oogst moeten op vruchtdagen plaatsvinden. Het ras Rapol is in het algemeen beter bestand tegen laat zaaien dan de andere rassen. . Tabel 36. Overzicht van de zaaiproeven van 1975-1963 met winterkoolzaad. 1 .... aantal aar zaai- rassen (voorkomend in alle zaaitijden) data Marcus, Major, Rapol, Primor (e.2 . ) Major, Primor, Rapol. Marcus, Lesina, Expander Major, Marcus, Rapol Rapol, Major. Oleander, Marcus Marcus, Rapol, R 67 A Marcus, Rapol Marcus, Rapol Marcus, Rapol, Lembke's Rapol, Lembke's, Pollux, Ringot 65-2 Argus Rapol, Lembke's, Pollux Rapol, Lembke' s, Forto, Liisewitz,Gorezanski Rapol, Lembke' s, Forto, Lisewitz,Fonus Rapol, Lembke's, Diamant, (Giessener) veldgrootte voor bemest ing in m2 vrucht bruto 9 x 26 riet '6x 30 riet 6 x 30 riet 8 x 4,8 riet 8 x 4,8 riet 10 x 4.8 riet 10 x 4,8 riet 1 1 x 4,8 riet 12 x 4,8 riet 10 x 4,8 riet 10 x 4,8 riet 8 x 4,8 vlas 120kg~/ha lOOkgN/ha 120kgN/ha 140kgNlha 140kgN/ha 140kgNIha 140kgNlha 120kgN/ha 100kgN/ha 100kgN/ha 90kgN/ha 120kgN/ha 300 kg super I0 x 4,8 erwten 130kgN/ha, 300 kg super * In 1971 en 1972 werd de invloed van 2 grondbewerkingen met elkaar vergeleken. De zaaitijdenproeven werden zowel op een akker aangelegd waar de afgebrande rietstoppels bedekt met greppelgrond twee keer werd geschijfegd, als op een naburige akker die werd geploegd en een keer geschijfegd. . Als een ras niet in alle zaaitijden van een jaar voorkwam werd het niet bij de berekening van het gemiddelde betrokken. Opmerkingen ten aanzien van de ontwikkeling van het koolzaad van d schillende zaaitijden in de jaren 1975-1963 e Oogstjaar 1975 Ten gevolge van het wat koudere weer in september-oktober werd de ontwikkeling van het koolzaad wat vertraagd; de stand was over het algemeen goed . ~ De 1618-zaai ontwikkelde zich normaal; er was wat schade door koolzaadaardvlo. De 2618-zaai had na opkomst wat last van valse meeldauw, maar vertoonde verder een normale ontwikkeling. De 1319-zaai grqeide voor de winter erg traag en had veel last van valse meeldauw. 1974 De 1618-zaai kwam door de droogte en de slechte structuur van het zaaibed erg slecht en ongelijk op; het gewas bleef het hele seizoen hol en ongelijkmatig en werd het meest door Phoma lingam aangetast. Het zaaibed was tijdens de 2518-zaai ook droog en ongelijkmatig, maar door regen na het zaaien kwam het koolzaad toch redelijk op. De verdere groei was vrij normaal. De 1319-zaai had een goede opkomst, maar werd vroeg in het voorjaar a1 aangetast door Phoma, wat zich later weer herstelde zodat deze zaai gezonder leek dan de 2518-zaai. 1973 De opkomst van het koolzaad was bij alle zaaitijden goed. De stand was bij het koolzaad van de 2518-zaai wat ongelijkmatiger dan bij het koolzaad van de 1718- en de 1319-zaai. Er was weinig verschil in ontwikkeling tussen de 1718- en de 2518-zaai. De 1319-zaai bleef we1 achter, maar ontwikkelde zich na de winter toch tot een goed gewas. Ziekten kwamen nauwelijks voor en door de zachte winter was er geen vorstschade van betekenis. In de afrijpingsperiode trad legering op. 1972 Op het minimaal bewerkte perceel, waar het zaaibed fijner en vochtiger was dan op het geploegde, kwam het koolzaad van alle zaaitijden goed op. Op het geploegde perceel kwam het koolzaad van de 319- en de 1519zaai ten gevolge van de droogte slecht en ongelijkmatig op. 1971 Zowel het koolzaad van de vroege als dat van de late zaai ontwikkelde zich gunstig. Vorstschade kwam weinig voor. Na de winter groeide het koolzaad op alle objecten goed en was er weinig verschil tussen de zaaitijden. 1970 De ontwikkeling van het koolzaad van de 1518-zaai verliep goed. Het gewas dat op 2918 gezaaid was had in het begin veel te lijden van valse meeldauw maar later verliep de ontwikkeling goed. Het koolzaad van de 519-zaai werd na opkomst ook wat aangetast door valse meeldauw, maar ontwikkelde zich na de winter tot een normaal gewas. Het koolzaad van de 1519-zaai ontwikkelde zich dankzij de goede herfst tot een redelijk gewas. 1969 Dit jaar was een slecht koolzaadjaar. Vooral bij de 1419- en de 2719zaai gingen erg veel planten verloren ten gevolge van vorstschade. In de 1518- en de 2718-zaai zorgden tevens veel dode "vallers" voor een verlaging van de opbrengst. Het koolzaad van de vroege zaai kon nauwelijks een normale ontwikkeling halen en het koolzaad van de normale zaai (2718) bleef te licht. De late zaai gaf een slecht en de zeer late zaai een erg slecht gewas. 1968 Ernstige vorstschade kwam niet voor. Bij de normale zaai ontwikkelden de rassen zich na de winter zeer goed. Het ras Rap01 werd bij deze zaai ernstig aangetast door Phoma lingam. De gemiddelde opbrengst van het koolzaad van de late zaai vie1 erg mee. 1967 Er kwam geen vorstschade van betekenis voor. De opbrengsten waren goed tot zeer goed. ne ontwikkeling van het koolzaad van de laatste zaai was beter dan in de voorgaande jaren. 1966 Over het geheel genomen was er geen sprake van een ernstige vorstschade. 1965 De 1419-zaai ondervond veel vorstschade. 1964 In het koolzaad van de 2618-zaai trad weinig vorstschade op, maar in het koolzaad van de 1219-zaai was de schade door vorst veel groter. Het gewas dat 2618 gezaaid was had een .goede ontwikkeling . op . Tabel 37. Korrelopbrengsten in kglare van winterkoolzaad ras Rap01 per zaaitijd met verhoudingscijfes en "goede" of "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender o v e r d e jaren ,1975 - 1963. 2e zaai 1974 1 2 3 1618 BmvBdn -37,l 94 2518 Bd 39,4 100 * Vervolg tabel 37 1 = symbool voor de zaaitijd (voor betekenis van de symbolen zie tabel Z:(blz. 19) 2 = opbrengst 3 = verhoudingsgetal waarbij de 2e zaaitijd op 100 is gesteld 1 ) betreft 66n veldje 38. Gemiddeldekorrelopbrengsten in kglare van de winterkoolzaadrassen per zaaitijd met ~erhoudingscijfersen"goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender, over de jaren 1975 - 1963. jaar le zaai 2e zaai 3e zaai 1975 I 2 3 1618 Bd 33,6 92 2418 1974 1618 Bmv Bdn - 1 I 2 3 1973 1 2 3 1972 1 I 2 3 1971 1 2 3 1970 1 1 89 1718 Bd 34,3 103 - 36,6 100 2518 Bd * 38,3 100 2518 Bm 33 7 1 0 0 2518 1318 W Vt 15.00 W 41,6 39,O 100 94 - 1319 Bd - - 30,7 80 - - 1319 - Bmt 15.00 - 29,8 90 319 Wv 10,oo 39,O 94 1519 Bd 30,7 74 1419 Bm 35,2 98 2418 W 36,l 100 419 W 33,6 93 1518 2918 Bd 519 Bm - 1319 Bd 30.8 84 - 1518 Vv Wn 35,7 99 *- 4e zaai - - 1519 W + 16.00 Bmv 16.00 5e zaai - - - - - - - - jaar 1964 1 2 3 le zaai - 1963 1618 W 1 2 32,8 101 3 2e zaai 3e zaai 2618 Bm 32,6 1 0 0 2918 v 32,I 100 - 4e zaai * 5e zaai 1219 Bmv 28.9 89 - 1919 - * Bmv 25,6 80 - I = symbool voor de zaaitijd (voor betekenis van de symbolen zie tabel 2:(blz. 2 = opbrengst 3 = verhoudingsgetal waarbij de 2e zaaitijd op 100 is gesteld 1) betreft 6Gn veldje Opmerking Bij koolzaad bleken te weinig zaaitijdstippen op de volgens de zaaikalender gunstige dagen te zijn gevallen, omtot een gefundeerde uitspraak te komen; bovendien was het aantal zaaitijdstippen per jaar te gering. 19) I 5. .Discussie . .. . Bij het onderzoek werd de meeste aandacht besteed aan het verge-, lijken van de gemiddelde korrelopbrengstenvan alle rassen van een gewas bij de verschillende zaaitijden, omdat zo het grootste aantal jaren in de beschouwing kon worden opgenomen. Bij zomertarwe en wintertarwe was de mogelijkheid aanwezig C6n ras over meer jaren te voigen. Hoewel bij zomertarwe over de,jaren '63 '75 een aanwijzing ten gunste van de geldigheid van de zaaikalender werd verkregen,'was dit bij het ras Orca apart beschouwd niet het geval. Bij zomergerst en haver kon evenmin uit de opbrengstgegevens en de ontwikkelingsgeschiedenissen een gunstige invloed van zaaien op de . door Maria Thun als zodanig aangemerkte dagen worden aangetoond.. Bij wintertarwe was er wegens de "ele jaren met storingen door .. vraat en weersinvloeden en de vele afwijkingen van deperiode-indeling 'nauwelijks tot een gefundeerde uitspraak te komen. Van koolzaad waren er te weinig gegevens om tot enige conclusie te kunnen komen.'~ededoor dit negatieve resultaat leek het weinig zinvol.nog andere'zaken als.1000-korrelgewichten, strogewichten en exacte weergegevens in het' onderzoek te betrekken. De conclusie dat over het geheel genomen met dit materiaal geen invloed van de zaaikalender op de opbrengsten kon worden aaligetoond, houdt echter niet in dat de onjuistheid van de veronderstellingen van Maria Thun is aangetoond. De vraag is in hoeverre, indien de theorie van Maria Thun inderdaad opgaat, dit uit deze ter beschikking staande gegevens naar voren kon komen. Het probleem bij dit onderzoek was uiteraard dat er achter de zaaitijdenproeven geen op het toetsen van de zaaikalender gerichte proefopzet stond. De volgens de kalender gunstige zaaidagen lagen hierdoor lukraak in en over de jaren verspreid, waardoor de zaaitijden in verschillende jaren niet samen vielen met de volgens Thun gunstige zaaidagen terwijl in andere jaren soms enkele opeenvolgende zaaitijden gunstig waren, hetgeen het toetsen bemoeilijkte. Aangezien er niet volgens de voorschriften van Maria Thun werd gewerkt was de eventuele invloed van de maanstand op de opbrengst waarschijnlijk gering. Verder waren er i.h.a. maar 6 zaaitijdstippen per jaar en deze waren zodanig over het seizoen verspreid dat een zaai vaak onder heel andere omstandigheden plaatsvond (waarbij factoren als droogte, koude en regenval een belangrijke invloed uitoefenden) dan vorige of latere zaaien. Hierdoor was een eventuele maaninvloed nog moeilijker te onderkennen. Een andere moeilijkheid was dat de proefvelden in de meeste gevallen slechts gering van afmeting waren (5 m2) waardoor toevallige Eazanten-, muizen- of rattenvraat die nogal eens optraden, vaak aanzienlijke gevolgen voor de opbrengst hadden. A1 deze factoren dragen er toe bij dat een goede statistische verwerking van de resultaten vrijwel onmogelijk is, en dat het materiaal als ongeschikt voor het toetsen van de zaaikalender moet worden beschouwd Wil men de zaaikalender van Maria Thun ooit goed op zijn waarde toetsen, dan zal er niet aan te ontkomen zijn hier speciale proeven aan te wijden. Voor het grootlandbouwbedrijf van de R.1J.P. lijkt het gebruik van de zaaikalender uit economische en organisatorische overwegingen en door het feit dat er volgens Maria Thun aan zeer speciale voorwaarden moet - . worden voldaan om inderdaad opbrengstverhoging te verkrijgen geen haalbare zaak. Bij zaaien volgens de zaaikalender neemt het aantal beschikbare dagen sterk af. Zo waren in de maanden februari, maart en april 1976 de volgende dagen gunstig voor de zaai van vruchtgewassen (de onderstreepte data zijn extra gunstig). 24, 25, 26v febr. : 7, 8 vanaf 10.00 uur, 15, 16, 17v, maart : 5, 6 vanaf 11.00 uur, 13 vanaf 15.00 uur, 14, 15, 2211, 23, 24 april : 1 vanaf 9.00 uur - 2 tot 10.00 uur en vana~15.00uur, 3 tot 12v, 19, 20, 2811, 30v. 9.00 uur, 10, 11, De zaaicapaciteit van de R.I.J.P. ligt uit oogpunt van kostenminimalisatie op ongeveer 10% van die van normale landbouwbedrijven. Het grootste deel van de zomergranen bij de R.I.J.P. werd in de maand maart ingezaaid. Zou het zaaien door gebruik van de zaaikalender over een nog langere tijd worden uitgespreid, dan zouden de opbrengstverliezen door de late zaai zo groot worden dat een gunstig effect van de zaaikalender dit niet meer kan compenseren. De zaaicapaciteit zou dus 4 B 5 keer zo groot moeten worden om inzaai in dezelfde periode te realiseren. Ook op biologisch-dynamische bedrijven houdt men zich 0.a. wegens de weersomstandigheden niet altijd aan de in de zaaikalender genoemde dagen. 6. Aanwijzingen voor verder onderzoek . - ~ .. . . . ,.. ...... ~- ~.. ~ ~~ Bij de opzet van deze proeven zal terdege rekening moeten worden gehouden met alle door Maria Thun genoemde voorwaarden (blz. 4). Met name de eis dat de bodem in een volgens de maatstaven van de alternatieve landbouw goede vruchtbaarheidstoestand moet verkeren, dient bijzonder in acht te worden genomen. Aangezien de maan in ongeveer een maand de twaalf dierenriemtekens doorloopt zal de proef zo moeten worden aangelegd dat er in een maand twaalf keer gezaaid wordt, en we1 steeds als de maan in een volgend sterrenbeeld staat. De proeven moeten uiteraard in meervoud worden opgezet. Verder moet er volgens Maria Thun op worden gelet dat de zon gedurende de twaalf te vergelijken zaaisels van een proef in hetzelfde. dierenriemteken staat. Er kunnen dan een aantal opQQnvolgende proeven per jaar uitgevoerd worden. De weersgesteldheid tijdens de proeven (0.a. regenval, stralingssom en temperatuur) zal nauwkeurig moeten worden geregistreerd. Het voordeel van deze proefopzetis dat de zaaitijdstippen minder ver uitQgnliggen, dan bij de zaaitijdenproeven van de R.1J.P. het geval is. Bepaalde ongunstige weersomstandigheden (bijv. een droogte periode) zullen dan a1 gauw betrekking hebben op zowel "gunstige" als "ongunstige" zaaidagen, waardoor het vergelijken eenvoudiger wordt. Ook verdient het aanbeveling de proef uit te voeren met verschillende typen gewassen (bijv. een wortel- en een bladgewas) die op dezelfde data worden gezaaid. Wellicht is het dan mogelijk uit beider opbrengstverloop een scheiding te maken tussen de invloeden van toevallige weersomstandigheden en de door Maria Thun genoemde kosmische invloeden. De beste resultaten worden natuurlijk verkregen wanneer men in de gelegenheid is proeven uit te voeren waarbij tegelijkertijd de vier verschillende typen gewassen (bloem, blad, vrucht en wortel) worden gezaaid. Men moet zoveel mogelijk uitgaan van planten waaraan gemakkelijk het oogsttijdstip is vast te stellen, zoals bijv. bij granen. Hiernaast zou men nog dezelfde proef op een met kunstmest bemest perceel kunnen uitvoeren. Bij de keuze van de zaaidagen voor de proef moeten de in de zaaikalender genoemde data worden gebruikt, omdat men dan alleen de invloed van de omloop van de maan door de tekens van de dierenriem op de opbrengst en ontwikkeling van het gewas toetst (het basisprincipe waarop de zaaikalender berust). Na een positieve uitspraak over dit basisprincipe van de zaaikalender van Maria Thun, zou verder onderzoek gedaan kunnen worden naar de invloed van planeetstanden, maanknopen e.d. (welke dagen niet in de zaaikalender zijn opgenomen). De statistische verwerking van dit soort proeven kan het beste gebeuren door het berekenen van een lijn door de punten verkregen bij het uitzetten van de opbrengsten van volgens de zaaikalender ongunstige dagen tegen de zaaitijd en het berekenen van een lijn verkregen door het uitzetten van opbrengsten van op "gunstige" dagen gezaaide series tegen de zaaitijd. Er moet dan getoetst worden of de twee lijnen significant van elkaar verschillen. Hierdoor wordt de tijdstrend in het opbrengstverloop.~ zoals te zien is in de grafieken, ondervangen (mond. med. ir. Jansen, TNO instituut voor wiskunde, informatieverwerking en statistiek, Staringgebouw Wageningen). 7. . .Samenvatting . .. . ~~- Bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders worden a1 sinds geruime tijd bijna jaarlijks zaaitijdenproeven met granen en koolzaad aangelegd, aangezien men op het grootlandbouwbedrijf uit het oogpunt van kostenbesparing gedwongen is over een langere tijd te zaaien dan gebruikelijk is in de praktijk. Door middel van deze proeven hoopt men het gewenste evenwicht tussen kostenbesparing enerzijds en opbrengstderving anderzijds te kunnen bepalen. Ook in de biologisch-dynamische landbouw wordt veel belang gehecht aan de juiste keuze van de zaaidatum. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door Maria Thun sinds 1963 jaarlijks samengestelde zaaikalender, waarin gunstige en ongunstige zaaidata voor verschillende typen gewassen aangegeven worden. Deze zaaikalender is gebaseerd op onderzoekingen van Maria Thun, naar de invloed van de stand van de maan ten opzichte van de tekens van de dierenriem en andere kosmische verschijnselen ten tijde van het zaaien, op de opbrengst en ontwikkeling van een gewas. Doe1 van het in deze nota behsndelde onderzoek was om met behulp van de uit de zaaitijdenproeven van 1950-1975 verkregen resultaten na te gaan, of bij zaaien op de volgens Thun als gunstig aangemerkte dagen inderdaad hogere opbrengsten en een betere ontwikkeling van de gewassen werden gevonden. . . De resultaten waren als volgt: Van koolzaad waren er te weinig gegevens om tot een uitspraak te komen. Bij zomertarwe werd over de jaren '63 - '75 een kleine aanwijzing ten gunste van de zaaikalender verkregen wanneer gekeken werd naar het gemiddelde van de rassen. Bij beschouwing van het ras Orca apart was dit niet het geval. Bij zomergerst en haver kon evenmin een gunstige invloed van zaaien op de door Maria Thun als gunstig aangemerkte dagen worden aangetoond. Bij wintertarwe was er wegens de vele jaren met storingen door vraat en afwijkingen van de periode-indeling nauwelijks tot een wiskundige verwerking en een gefundeerd oordeel te komen. De uiteindelijke conclusie, dat met dit materiaal over het geheel genomen geen invloed van de zaaikalender op de opbrengsten kan worden aangetoond, houdt echter niet in dat nu is aangetoond dat de veronderstellingen van Maria Thun onjuist zijn. In feite moet het materiaal als ongeschikt voor het toetsen van de zaaikalender worden beschouwd. Aangezien er niet volgens de voorschriften van Maria Thun is gewerkt, kunnen de genoemde kosmische invloeden volgens haar a1 nauwelijks tot uiting komen. Verder was het aantal zaaitijden per jaar te gering en waren de afmetingen van de proefvelden erg klein (+ 5 m2), terwijl er veel vraat door vogels en muizen optrad. Mede omdater achter deze zaaitijdenproeven geen op het toetsen van de zaaikalender gerichte proefopzet stond, was een goede wiskundige verwerking onmogelijk. Wil men de zaaikalender van Maria Thun ooit goed op zijn waarde toetsen, dan zullen hieraan speciale proeven moeten worden gewijd. 1. Abele, U. Vergleichende Untersuchungen zum konventionellen und biologischdynamischen Pflanzenbau unter besonderer Beriicksichtigung von Saatzeit und Entitzten. Dissertation Giessen, 1973 2. Boer-Rosenwald, W.F. de. Enige beginselen van de biologisch-dynamische landbouwmethode. 1973 3. Commissie onderzoek biologische landbouwmethoden. Interimrapport Alternatieve Landbouw. 1973 4. Doctoraal proefverslagen van de afdeling Tuinbouwplantenteelt van de Landbouwhogeschool te Wageningen. ~eijer,I. Zaaiproeven volgens de kalender van Frau Maria Thun. 1972 Ban, J. v.d. Winterwortelzaaiproef op biologisch-dynamische grondslag. 1974 de Haan, N.; Helmer-Kraaijenbrink, E. Zaaiproef met radijs op basis van de zaaikalender van Maria Thun. 1975 5. Habekott6, A. Uitkomsten van de rassenproeven in Flevoland in 1967 t/m 1975. Werkdocumenten R.1J.P. 6. Koepf, H.H.; Petterson, B.D.; Schaumann, W. Biologische Landwirtschaft. 1974' 7. Lievegoed, B.C.J. Planetenwirken und Lebensprozesse in Mensch und Erde. 1950 8. Mathematisch-Astronomische Sektion am Goetheanum Sternkalender 1950-1975. 9. Sloots, G.B. Samenhang tussen zaaicapaciteit en opbrengst bij zomergranen. Intern Rapport R.1J.P. nr. 242 197 1 10. Steiner, R. Geisteswissenschaftliche Grundlagen zum Gedeihen der Landwirtschaft (Landwirtschaftlicher Kurse). 1 1 . Thun, M. Aussaatage. . 1924 1963-1975 12. Thun, M.;Heinze, H. Anbau versuche iiber Zusammenhange zwischen Mondstellungen im Fierkreis und Kulturpflanzen, Bd I und 2. 1973 Darmstadt. 13. Thun, M. De stand der hemellichamen en hun invloed op aarde. Uitgave Ned. Ver. tot bevordering der biologisch dynamische landbouwmethode 1973 14. The astronomical Ephemeris London, 49 high holborn. 15. Wiskundige statistiek; syllabus afdeling Wiskunde Landbouwhogeschool. . De definitie van de in her programma van de heer Otre* van de afdeling viskunde der L.H. ce Uageningen gebruikte aangepaste k r o m e n @at ale volgt: .'.. Yn ("0) De opbrengst per zaai is opvolgend Y I, Y, Y. indien niet getransformeerd vordt 2 . -( J ' logy, indien log transformatie gevenst vordt. Aanpaesing parabaol De getallen 6. B en 9 6 en minimaliseren de fun_etie in o , y: De berekening van 6 , 8, Y is recht toe recht aan. Uitsetypt vordt y . en Y . J 1 - K.1 (residu). met K. -, ? 2 . indien niet getransformeerd 'ezj (In het p r o g r a m heet A . a : Ao, 5 : A , , en y : A 2 . Y . J - " logtransformatie is toegepasr P(j) ) . De getallen a, 8 en .I minimaliseren nu d$ functie De berekening kan.nu NU: Z. = 3 ;+ieY slechts iteracief geschieden (niet lineair regressieprobleem) (j (In het programa heer - e) 2 ecc i-B ;-C Gj- E(j) ) Aanpassing van de parabolische functie aan de reaitijden van romertarve y.. 11 - a. + Bij + B 2 j 2 y 1 - opbrengst (. i j -- jaar ( j zaairijd - I, 2 L ...... 0 0 0 0 0 ... 2 3 4 5 6 Totaal 6 variantie-analysetabel x 10 Niveau J' contrast tussen de jaren lin. effect raei (. kwadr. " Rest lin. effect kvadr. effect gemiddelde 70 6 ---- 60 I 9 I I 48 niveau -2 kvadratisch effect ruiver 1niveau 1 lineair d.w.z. 3 0- I raairijden jaren . . . . somen - ZI Z2 Z3 Z4 Z5 Z6 Berekening van de parabolische functie per jaar: 6 jaargemiddelde '1- ruiver lineair effect - a2- zuiver kwadr. - " -52) -40Z1 - 3Z2 - Z3 Z + 3Z5 + 5Z 4 6 70 x 10 + 82 2 + 32Z3 32Z4 + 8Z5 - 40Z6 10 (40' + 8' + 3z2 + 32' l e raai: o etc. - 58 I - 40B2 ( o- jaargerniddelde) + 8' + 40') jaargemiddelde .... 6) Z o m e r t a n e korrslopbrenpst in kg/.rn. Bijlage 4.1.1. Zaaitijdenproef over de j a n n 1815-1983. Engelen 583/5 76.3 Orca Fundus Ceniddeld Verhoudingscijfer 71.3 66.2 1W.3 16-3 .1 30-3 45.7 45.1 45.4 43.9 45.5 44.7 41.8 43.3 44.3 45.5 44.9 46.2 45.5 45.9 49.5 50.1 50.6 49.6 49.3 53.4 57,3 52.4 48.6 99.8 49.6 50.4 49.9 54,9 56.1 52.5 48.7 lM.O 69.8 67.6 69.7 61.7 62.7 45.7 56.6 86.2 62.9 92.5 63.7 93,7 W 52 ,O 54.8 Melchior 75.7 1-3 50.2 50.9 Sirius 72.8 66.1 1W.1 Geniddeld Verhoudingsci jfer 1972 72.4 40.1 59.0 14-4 vn r 28-4 @ 16-5 fi 42.6 38.5 36.7 37.6 36.0 34.2 35.1 23.6 25.7 24.7 49.6 41.3 41.2 41.3 40.3 39.6 40.0 24.8 25.3 25.1 42.1 43.5 41.4 ,42.5 32.8 34.0 33.4 43.1 40.4 43.3 41.9 35.2 35,9 35.6 W 50.2 i 54.3 49.2 101 .O 42 - 4 41.7 36.2 47.9 41.0 84.2 39.8 61.7 In de eerrte kolom zljn de opbrengsten in kg/are van de duplo-ueldjes veergegeven en in de tweede kolom de bijbehorende geniddelde sraarden. Voor verkla:.xng van de symbolen l i e blz. 19. 36.3 . 29.7 67.6 Bijlage 4.1.2. zoaertarwe korrelopbrengot i n k g / s r e . z a a i t i j d e n p r o e f Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: rie b l r . 19. Bijlage 4.1.3. zomertame korrelopbrengst in kg/are. Zaaitijdenpioef over de j a r e n 1975-1963. 39.1 45.9 42.6 Ores 44.3 49.3 47,7 15-2 Bd t l l W zv 11W Opal 50.6 54.6 Orca 48.2 53.8 55.9 57.8 Gaby - 44.2 41.7 88.2 Gemiddeld Verhoudingscijfer 1965 39.0 Gemiddeld Verhovdingscijfer 1964 Carpa 55.6 53.2 opal 54.9 57.7 Orca 58.3 58.6 Gaby 60.4 55.9 MGH 60-293 Gemiddeld Verhoudingsci j fer 1-3 52.6 52.3 52.9 51.0 52.5 53.1 56.9 58.7 55.1 57 - 7 59.8 z 17-3 55.6 57.6 56.3 60.2 61.6 58.5 59.9 61.7 58.2 60.6 57.1 58.8 56.6 58.9 voor verklaring van de symbolen: zie blz. 19. 46.1 44.2 W 52.6 43.4 43.0 45.2 44.8 42.6 44.3 93.7 15-3 z 56.8 53.8 55.3 52.8 50.2 50.4 56.9 58.8 58.6 54.1 98.7 54,4 57.2 97.1 48.5 41,3 47.3 100.0 53.5 97.6 27-2 46.0 42.1 39.1 43.7 42.0 46.7 39.3 27.5 28.6 44.4 22.4 18.5 20.5 41.8 68.4 42.9 90.7 24.6 52.0 Bn 29-4 Bd 14-5 & 48.7 52.0 50.4 35.5 34.4 35.0 26.6 31.0 28,8 50.3 43.9 40.7 42.3 32.2. 36.0 34.1 22.7 23.4 23.1 58.7 49.3 50.8 50.1 41.8 38.5 40.2 29.9 26.4 29.2 8-4 47 -6 86.9 54.8 100.0 36.4 66.4 27 ,O 49.3 2-4 Bd 16-4 5 29-4 Bd 14-5 Bm 56.6 55 -4 52.3 53.9 51.5; 49.4 50.5 48.8 42.0 45.4 25,5 28.8 25.7 60.9 58.0 56.3 57.2 52.2 51.2 51.7 50.9 51.5 51.2 34.1 30.4 32.3 60.8 55.4 59.6 57.5 55.4 48.8 52.1 50.5 45.7 48.1 23.0 26.2 24.6 58.9 57.1 54.5 55.8 47.7 47.6 47.7 43.8 43.6 43.7 28.4 26.9 27.7 58.3 56.4 57.1 56.6 49.9 47.9 46.9 45 .O 43.0 44.0 20.9 27.8 24.4 V 59.1 100.3 56.2 95.4 50.4 85.6 46.5 78.9 26.9 45.7 De via kvadratische funeties berekende opbrengeten van zomertarve behorende bij tabel 4 (blz. 25). De berekening vond plsats met de Hevlett-Packard calculator (model 30, progr- 9830 A stet pac vol 2). Hierbij verd geverkt met de exeete zaaidatum. periode 1 78,33 72,59 66,95 48.86 73.40 58.81 61.17 59.13 =' 46.925 - 41,59 y 54,59 y 56.56 y = 57,865 y - - 0 , 0 9 7 ~- 0 , 0 1 0 ~ 2 - 0,006~2 - 0,256~ - 0.009~2 50,478 - 0,302. opbrengst x = zaaidacwn De via kvadratische funeties berekende opbrengsten van romertarve behorende bij tabel 5 volgens p r o g r m a Otten (blr. 25). periode: I j aar 1975 77,2 1973 66.9 1972 48.6 1970 58.3 1969 61,l 1968 59,2 1966 41,s 1965 54.6 1964 56.7 De via exponentiEle funeties berekende opbrengoten van romertarve behorende bij tabel 6 volgens p r o g r a m O t t e n (blz. 26). periode I j aar 1975 78.5 1973 67,2 1972 49,4 1970 58.7 1969 61.6 1968 59.5 1966 44,2 1965 55.4 1964 58.0 Bijlage 4.I.S.Z0mertarWe overricht zaaitijdenproeven 1975-1963. De via kwadratische functies berekende opbrengsten van het ras Orca van romertarwe, behorende bij rabel 9, volgens programaotten (blr. 33). De via exponentiEle functies berekende opbrengsten van het ras Orca van zomertawe behorende b i j tabel 10 volgens p r o g r a m Otten ( b l z . 33). B i j l a g s 4.2.1. Zonrtrgerot k o r r e l o p b r e n g s t i n k g / a r e . 70.4 Mazurka 67 .O 66.4 Arernir 66 .O 66.6 Drossel 65.8 75.0 75 .O 71.0 BBPBC B e r a C met milstern 1) 70.4 71.4 Ceaiddeld v s r h o u d i n g s c i jfer 1972 44.1 44.1 Julie 56.3 47,5 Mazurka 55.7 56.1 Aramir 56.5 51.8 Dross81 47.2 49.9 ') 66.7 66.3 68.6 76.2 70.4 77 - 8 72.7 73,O 78.8 78,6 70.9 75.8 81.4 77.9 73.3 74.4 72.5 79.8 78.1 75.3 67.2 71.6 78.7 67.8 70.4 78.6 72.7 68.8 . 58.7 59.0 73.9 69.4 7 1 79.0 77.9 76.2 69.4 66.2 67.0 69.1 64.1 60.7 70.8 68.6 63.5 59.4 51.9 71.3 62.3 63.1 77.1 73.8 74.6 66.6 58.8 60.7 62.4 54.7 50.6 66.1 58.8 47.0 67.1 89 .O 70.1 93.0 50.4 33.1 32.7 62.7 44.2 44.2 44.2 74.3 51 .O 53.8 52.4 59.8 42.2 44.4 43.3 52.8 37.6 31.8 34.7 52.9 37.3 33.7 35.5 56.8 76.0 40.5 53.7 1 30-3 W 14-4 Vn 1 28-4 8. 16-5 @ 44.1 47.5 42.5 45.0 48.2 50.2 49.2 40.2 35.8 38.0 27 .4 30.8 29.1 15.6 19.3 17.5 51.9 51.7 57.1 54.4 46.4 52.1 49.3 46.6 45.6 46.1 38.0 40.6 39.3 20,8 18.8 19.8 55.9 60.8 56.9 58.9 58.6 52.5 55.6 44.6 50.0 47.3 39.8 41.0 40.4 33.2 32.8 33.0 54.2 59.8 58.5 59.2 56.7 55.8 56.3 55.6 58.8 57.2 49.0 50.4 49.7 36.2 36.2 36.2 50.7 52.0 50.9. 51.5 44.2 46.2 45.2 44.0 45.5 44.8 27.7 33.0 30.4 48.6 51.1 50,3 algen zaaizaad Het gevas is chemisch behandeld t e g e n s c h i m e l z i e k t e n zie-b!z. 61.1 16-3 W ; Voor v e r k l a r i n g van de symbolen 71.2 75.7 100.4 50.9 95.3 Gamlddsld' Verhoudingaeijfer 8.z. 70.6 76.0 77.7 69.4 92 .O 1-3 Delisa 69.3 Z a s i t i j d e n p m e f over d e j a r e n 1975-1963. 19. - 53.6 100.4 52.3 97.9 46.8 87.6 40.7 76.2 27.4 51.3 Zomergerst korrelopbrengst in kglare. Zaaitijdenproef over de jaren 1975-1963. Bijlago 4.2.2. Jan* Zaaidatum 1971 Rasren le zaai 26-2 3e asai 2e zaai Bdn 15-3 2-4 65.6 62.5 61.3 61.9 47.6 47.5 56.5 57.4 61.4 59,4 46-1 50,l 73.3 71,2 70.0 70.6 65.0 62.3 79.8 75.6 77.4-76.5 67 .O 69.7 60.2 79.1 77.5 67.6 70.6 4e zaai Bm 29-4 47;6 23.6 25.6 46.1 19.7 20.2 63.7 31.2 22.7 68.4 35.4 30.4 69.1 28.9 27.6 Bm 6e zaai 50 zesi 7-5 X 14-5 - Delisa .64- 8 66.4 Sul tan 57.7 59.2 Julia 73.5 73.0 Mazurka 80.1 79.4 Aranir 60.3 60.1 71.5 103.2 Cemiddeld Verhoudingssijfer 1970 Oeliss Sultan Julia 1969 Delisa % 16-3 76.4 75.2 75.6 75.4 75.9 71.6 72.2 72.0 75.4 72.6 73.6 73.3 72.4 70.6 71.6 69.4 65.6 63.3 62.8 63.5 Cemiddeld Verhoudingacijfer 63.2 4-3 1966 63 .O 61.5 Impala 64.4 65.4 Delisa Sultan . Julia 65.9 68.4 66.6 63.0 1-3 1mp.1. Mami hlisa svl tan Cemiddeld Verhoudingscijfer "Bij 57 .4 54.0 64.9 60.5 61.4 67.2 60.6 59.4 64.8 62.3 60.7 64.8 106.7 Gemiddgld Verhoudingscijfer 1967 62.3 60.6 64.6 * 62.7 54.9 56.9 46.3 19.3 67.5 52.2 53.4 52.8 22.1 20.6 21.4 19.7 26.6 46.0 65.4 65.9 58.6 60.7 59.7 45.9 50.5 46.2 27.5 29.3 28.4 64.2 59.2 54.6 56.9 47.2 45.6 46.4 31.8 32.4 32.1 64.6 55.9 57.3 56.6 49.7 47.7 46.7 30.5 34.4 32.5 29-3 61.0 57.2 59.1 60.1 55.8 52.5 55.9 66.2 20 .O 16.6 66.7 65.1 53.6 54.7 1 18.5 47.8 46.6 Bd 57.5 56.1 % 12-4 54.3 45.7 42.4 56.2 47.8 49.0 54.2 48.2 44.2 56.8 51.5 51.2 3-4 46.5 46.6 W 46.6 1 26-4 44.1 36.9 36.4 48.4 39.4 36.9 46.2 36.3 35.5 51.4 38.2 39.5 47 -5 79.7 14-4 32.3 34.4 W 33.4 31 .O 49.6 47.6 76.5 57.7 92.3 55.9 93.8 59.6 100.0 15-3 19.1 17.6 13-5 55.7 61.5 43.0 Wn x 65 -0 104 .O . 5 29-4 61.6 96.9 W 13-5 W V 63.2 66.3 15-3 23.3 33.6 23.6 34.1 17-4 59.7 61.3 64 .O 102.4 27.5 r 64 - 0 64.4 60.5 - 4-4 62.4 65.6 28.4 67 $4 91.8 70.4 95.9 62.6 30.1 27,4 27.5 40.4 45.6 73.7 63.7 62.9 30.1 29.2 1) 66.5 71.1 v 32.9 30.4 29.7 66.6 66.1 71.1 21-3 22.7 31.6 26.4 68.4 72.0 73.4 100.0 27.0 22.1 23.2 26-4 69.4 67.0 18.1 22,3 1) Bd 71.6 70.6 15.5 20.0. 14.3 16.6 14-4 69.6 72.4 z Julia W 68.2 66.6 3-3 68.0 63.1 2-4 16.5 15.9 20.2 24.7 26.6 36.4 75.7 73.6 100.5 Sultan 59.4 65.7 69.3 100 .O 27-2 Cemiddeld Verhoudingseijfer 78.3 21.0 19,7 17.2 21.9 20.0 Wn 36.7 24.6 22.1 23.4 39.2 26.6 29.0 27.9 35.9 25.5 27.3 26.4 36.9 30.3 29.5 29.9 26.9 45.1 37.7 63.3 26-4 15.9 14.3 r 10-5 1 12-5 y 15.1 17 .O 22.5 19.8 18.9 V 59.3 62.0 60.7 54.3 59.1 56.7 46.1 45.4 45.8 27.2 20.4 23.6 15.1 11.2 13.2 15.0 22.8 64.4 69.6 67.0 61.2 66.2 63.7 55.3 59.2 57.3 33.6 32.3 '33.0 19.7 20.5 20.1 24.6 25.6 25.1 65.4 56.1 64.6 61.4 51.3 53.5 52.4 35.8 29.9 32.9 10.5 11.2 10.9 23.3 20.9 22.1 65.2 65.6 64 -0 107.7 dorsen door elkaar gekonen. Gem. 25.9 kg/are. Voor verklaring van de gymbolen: zie blz. 19. . . 59.4 1W.O 51.0 65.9 30.6 51.9 14.6 24.9 21.5 36.2 zomergerst ~orre~opnrengst in *glare. Zaaitijdenproef over de jaren 1975-1963. B1JIagB 4.1. 3. Jaar Zaaidatum 1966 Rsssen Harta le zaai 2-3 39.7 45.3 Minerva 40.7 44,9 Delta 42.1 45.3 Cambrinus 50.0 52.1 Impala 45.5 47.9 Delisa 50.2 53.8 Sul tan 48.0 47.4 Ceoliddeld verhoudingscijfer 42.5 41.7 43.5 42.8 42,4 45.6 43.7 43.6 47.9 51,I 52.152.2 46.7 42.4 46.4 52.0 51.1 55.4 47.7 46.8 46.9 46.6 99.1 Herta 42.1 44.2 Minerva 42.5 44.6 Delta 39.0 43.6 1-3 41.9 42.6 43.6 44.9 42.8 41.3 39.8 41.2 Cambrinus 45.0 44.3 44.7 43 - 0 41.7 Impale 44 -0 43.8 43.9 44.4 46.1 ~elisa 44.4 46.4 45.4 42.9 45.4 Sul tan 47.7 47.9 4 48.8 47,4 44.2 90.0 Gemiddeld Verhoudinsscijfer 27-2 1964 minerva Delta 48.6 62.1 56.9 54.7 Emir 47.2 49.2 Impala 48.8 66.3 Deli98 51.7 67.4 sultan 51.8 51.1 Gemiddeld Verhoudingscijfer L 13-4 42.6 43.8 43.3 43.6 38.9 41.3 44.0 40.3 45.4 42.9 41.3 43.0 45.8 43.5 47.9 45.7 39.1 43.6 51.1 46.0 48.3 46.4 43.2 43.8 49.7 48.1 52.5 45.2 45.4 46.3 55.4 59.6 55.5 55.8 55.2 53.7 48.2 52.8 58.3 57.6 54.8 58.7 59.6 59.2 68.1 51.5 51.1 58.0 54.7 96.3 . 52.2 50.9 51.3 44.4 46.9 45.9 53.3 49.9 49.5 46.9 45.8 44.6 46.4 98.7 5 42.3 46.3 46.6 46.5 44.3 46.9 43.9 46.6 48.8 47.8 47.2 45.3 46.1 50.7 51.6 49.9 51 - 8 50.2 48.0 44.2 52.1 52.6 54.4 53.6 49.1 49.5 52.5 40.5 45.2 47.0 42.4 49.8 50.0 45.3 47.1 48.8 44.2 51.1 54.0 47.9 49.4 48.8 V 57.6 55.1 57.5 54.5 56.6 55.4 55.6 57.5 52.4 56.8 59.2 54.7 63.7 66.2 67.6 54.6 65.0 60.8 57.1 100.5 Opbrengst bij brand verloren gegasn voor verklsring van de symbolen: riq b l .f ...1.9 . 8-4 48.6 100.0 2-4 16-4 56.3 55.6 59.3 56.1 59.4 62.7 55.0 56.3 60.6 57.0 53.3 61.6 66.9 68.6 74.3 62.9 59.7 64.0 6e raai 11-5 27-4 40.1 46.8 43.6 42.2 44,4 43.9 41.4 47.9 45.3 47.2 45.9 47.9 43.5 44.7 44.4 50.3 47 .O 47.4 45.9 42.4 42.7 W 45.2 36.1 38.3 37.2 44.2 36.7 39.3 38.0 46.6 36.7 40.5 38.6 46.9 41.5 37.7 39.6 44.6 37.4 36.7 37.1 47.2 40.5 37.7 39.1 42.6 35.6 34.6 35.1 45.3 96.4 37.8 80.4 Em 29-4 Ed 14-5 45.6 42.1 44.5 43.3 32 .O 33.2 32.6 46.3 43.0 44.5 43.8 36.1 37.1 36.6 49.9 32.6 39.6 36.1 47.5 34.8 33.2 34.0 45.6 29.1 31.3 30.2 49.0 39 - 0 38.4 38.7 49.9 38.7 38.8 38.8 51.2 47.2 52.5 51.0 44.8 50.2 48.2 44.8 46.4 54.0 48.9 49.1 51.0 49.0 50.7 W 35.3 72.6 47 .O 96.7 49.6 102.1 Bd 59.3 104.4 W 58 za.1 44.4 94.5 15-3 W 43.8 90.1 17-5 48 zani e V 47.0. 100.0 43.2 7 3e zaai 30-3 15-3 Bdt 11.00 15-2 Zv 11.00 1965 1963 2e zeai 29-4 Bd 14-5 Bm 57.5 54.7 58.2 56.5 42.4 40.0 41.2 61.1 49.5 54.4 52.0 36.3 32.6 34.5 58.5 54.5 49.3 51.9 38.6 37.8 38.2 57,s 53.3 56.9 55.2 38.1 43.4 40.8 71.5 60.2 60.5 60.4 38.1 38.3 38.2 61;9 57.8 58.0 57.9 38.2 37.3 37.8 61.3 101.9 55.7 98.1 38.5 67.8 De via kwadratische functies berekende opbrengsten van romergerst behorende bij tabel 15, volgenr progrH.P.30 (zit b l , 40) ... ., I 2 1962 61.61 62.39 1961 59.42 61.11 1960 63,90 1959 34,02 Periode 3. 4 5 6 61.77 60.09 57.37 53,88 1962-1959 rijn niet aange 60.77 58,73 54.88 48.75 past aan de perioden 63.03 56.32 44,30 27.74 35,64 34.57 31.74 7,59 Farmules De via kwadratische funeties berekende opbrengsten van ZomerRerst behorende bij tabel 16 volgens p r o g r a m Otten (rie blr. 41). periode I 2 3 4 5 6 De via enperimentele functies berekende opbrengsten van romergersr behorende bij tabel 17 volgens programa Otten (zie blz. 41). periode I 1975 1974 t.g.v. slechte banen in proefveld niet bruikbaar t.6.v. farantenvraet niet bruikbaar 1973 1972 X(1971) 72,5 52,9 76,R 1970 74,7 2 4 5 6 71,9 52.2 63.0. 70,5 50.7 50.2 67.1 47.6 38.5 59,2 41.1 27.6 17,7 73.4 70,6 64.4 50,4 19,2 57,7 49,1 30,6 47,6 34.1 46,O 38.4 26.6 15.2 37.9 1969 6),7 1968 '(1967) 1966 60,4 55.7 67.6 46.3 3 46.3 54,8 44.6 46.3 24,3 44.7 40.3 27,2 1965 niet mogelijk hier passende functie voor te berekenen 1964 niet mogelijk hier passende functie voor te berekenen sijlage 4.3.1nnver korrelopbrengst in kg/ars. Zesitijdenprosf over de jeren 1975-1963 Astor Selma Leanda 82.8 78.0 88.5 94.1 95.4 85.5 Gemiddeld Verhovdingscijfer 84.4 78.0 91.3 87 .O 86.8 90.5 90.8 86.4 87.4 102.1 27-2 1970 Astor elms Leanda I 80.4 Ceniddeld Verhoudingscijfar 78.0 76.3 86.9 70.4 74.8 88.6 76.9 78.8 2-4 16-3 73.3 83.1 85.6 86.6 79,s 83.2 78.2 44.7 48.9 72.6 38.4 42.6 77.9 50.4 49.7 3.22 6.88 14 .O 19.6 5.1 16.8 80.2 74.9 80.4 77.7 65.3 69.6 67.5 80.3 65.9 66.9 66.4 80.3 66.8 69.2 86.1 83.9 81.3 79.6 80.5 79.2 81.3 81.5 78.6 82.8 80.7 75.5 79.8 77.7 82 .O 78.6 79.4 97.9 79.4 97.9 13.9 13.4 7.11 7.66 21.3 13.3 W 13.7 7.4 17.3 12.8 15.0 11.7 13.7 28-4 83.2 84.5 Voor verklsring van de symbolen: zie blz. 19. 50.1 13.4 Bd - 80.8 79.6 80.9 99.8 40.5 10.8 15.9 14-4 W 78.2 83 .O 102.3 46.8 8m 45.8 53.5 76.2 89.0 85.6 100.0 81.3 78.1 84.4 81.2 29-4 13-5 - - 68.0 67.3 83 ,o - B i j l a g e 4.3.:. . Haver korrelapbrengat in k g l a r e . Zaaitijdenproei over de jaren 1975-1963 De v i a kvadratisehe functies berekende opbrengsten van haver beharende b i j tabel 20, volgens pmgrama HP 30 (rie blz. 48). periode I 63.89 periode 2 64.94 periode 3 63.53 periode 4 59-29 periode 5 53.45 y y y y y y y y y y De via kwadratisehe funcries berekende opbrengsren van haver behorende b i j tabel 21 volgens p r o g r a m O t t e n ( t i e b l z . 53). periade I periode 2 1973 85,s 82,8 1972 56.7 56,6 1970 81,9 82.6 1969 68,7 70.3 1968 78.0 75.0 1966 59.7 59.6 1965 68.8 70.6 1964 69.6 73.8 jaar 1975 1971 periode 3 periode 4 periode 5 ------ 79,229 54,198 75.594 80.694 68,423 67,118 58.552 68.634 71,100 - 0,337~ - 0.005~2 - 0 . 2 4 1 ~- 0 . 0 0 5 ~ 2 - 1 , 3 1 9 ~- 0 , 0 3 0 ~ 2 - 0.244~ - 0,006~2 - 0.365~ - 0.013~2 - 0 , 6 5 3 ~ - 0,009x2 - 0.09% - 0 , 0 1 8 ~ 2 - 0,276~ - 0,009~2 - 0 . 4 5 8 ~ - 0.015~2 opbrengst x - raaidarm Bijlage 4.4Y.wintertans k a r r e l o p b r e n g l t i n k g l a r a . Z a a i t i j d s n p r o e f over d e j a r e n 1975-1964 Zaaidatum 1975 Rarsen Manella l e zani Ze r a a i 16-10-74 W 83.0 74.4 78.7 82 , o 76-4 80.5 72.4 78.0 1-n-74 iely 18.5 82.5 Clement 86,O 62.9 74.5 74.4 72.4 Adamant 80.5 76.4 76.5 78.5 60.4 Anou~ka 89.5 74.4 82.0 76.0 76,O 77.2 72.0 78.5 Nautica 76.0 76.4 , 78.6 100.0 Gelniddsld w i n t e r t a r r e V e r h o u d i n g o c i j f e r r .t . elc chi or z o m e r t s r v e Verhoudingscijfer z . t . 1974 Manella 64 .o 78.5 66.4 72.0 5 73.3 77.6 75.5 74.1 73.8 87.4 83.9 85.6 81.0 76.7 79.1 66.5 86.3 Clement 62,O 80.0 81,4 26-11-74 - 79.2 82.5 88.5 75,O 8 8 .O 80.5 73.4 60.5 86.5 5-11-73 78.6 r h a u d i n g s c i j f e r u.t. e . z . = eigen zaaizaad V e r h o u d i n g s c i j f e r : d a o k t o b e r a a a i is op 1 W g e s t s l d Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: zie blz. 19.. 48 z a a i Bd 19-12-74 65.5 64.5 88.5 64.3 86.0 88.5 & 5e r a a i 14-1-75 86.5 75.6 73.6 86.3 55.3 69.6 6e z a a i w 20-2-75 w 74.6 79.6 73,3 76.5 62.5 70.1 66.7 68.4 61.2 83.5 76 .O 64.5 80.3 51.7 63.6 57.7 65.2 57.2 69.5 82.5 76.0 79.3 76.4 92.5 84.5 59.6 61.6 60.6 71.4 71.0 71.2 77.0 62.5 60.5 81.5 88.5 98.6 93.6 57.7 69.6 63.7 77.2 74.8 76.0 75.3 80 .O 64.5 82.3 66 .O 88.5 87.3 65.5 61.8 63.6 6 1 .O 60.5 80.8 - 74.9 95.3 22-10-73 ~ e l y Adamant 81.3 lW.O 3e r a s i 69.2 85.1 82.7 105.2 60 .o 75.5 Bm 19-11-73 74.0 67.9 76.2 84.9 71.6 79.6 77.9 75.7 70.3 70.3 63.8 61.2 86.4 109.9 90.0 92.0 77.5 95.3 91.0 111.9 it1E 13-12-73 72.1 73.8 78.1 75.7 84 .O 82.0 73,O 75.7 75.7 78.1 73.1 75.6 14-1-74 78.0 71.8 74.2 74.4 91.5 W 72.4 92.1 74.6 76.2 13-2-74 75.5 92.9 & 73.0 54.4 54.7 54.6 63.0 76.2 78.1 77.2 69.9 62.1 66.0 75.7 71.8 71.6 71.8 40.6 52.4 46.6 82 .O 58.6 wintertarwe korrelopbrengst in kglare. zaaitijdenproef over de jaren 1975-1964. Bijlage 4.4.2. zaaidatum Jasr 1972 Rarsen 15-10-71 ~levina Manella m el y 17-11-71 40.9 40.1 40.5 62,l 62,o 62.1 54 .O 53.3 53.7 53.8 55.6 54.7 41.6 34,o 37.6 55,7 48.2 52.0 47.6 41.5 44.6 51 .O 41.7 46.4 39.3 35,2 37.3 40.2 37.5 70,4 58.1 65.6 61,9 64.6 67.7 66.2 45,9 48.3 47.1 46.2 48.1 41.8 40.9 57.1 49.0 30.2 28.5 29.4 36.9 34.0 64.1 60.7 100 .O 64.0 100.0 86.2 82.1 Manella 81.8 84.7 Lel y 67 .5 91.8 93.1 92.8 39.4 44.1 . . 51.0 47.4 88.1 88.8 Verhoudingscijfer z . t . Manella 74.7 71.8 Lely 76.5 79.8 Clement 79.8 80.0 64 .7 64.1 Verhoudingscijfer r.t. 24-10-68 1969 Ibis 55.4 47.6 Flevina 57.5 52.0 66.2 62.6 Manella 57.4 51.5 Lely Verhoudingscijfer 47.6 48.0 I . t. 91.8 92.8 Dd 62.4 77.0 69 ,O 74.3 73.3 73,7 65.3 78.2 78.0 74.9 79.9 81.4 83.0 Dd 16-11-70 84 . 9 66.8 77 .6 80.3 79.0 73.6 86.4 84 .O 84.0 92.3 97 - 8 96.9 79.7 90.1 64.5 62.4 8-11-65 51.5 54.8 61.7 59.1 64.4 55.9 63.8 54.5 55.9 65.0 80.2 80.7 71.7 57.9 58.7 69.5 52 -0 55.4 76.5 62.2 58.6 82.2 60.2 66.6 Bm 57 -0 57.0 e.z. ;eigen zaairaad verhoudingseijfer: de oktoberzaai is op la) gesteld voor vcrklaring van de symbolen: rie b l r . 19. 78.6 77.R 76.3 70.8 70.6 84.0 81 - 6 81.9 93.8 87.7 97.4 81.3 75.7 @ 57.7 60.4 64.4 68.6 59.9 64.4 66.6 60.5 70.4 70.4 58.3 60 6 64.6 53.7 61.6 59.4 60.4 65.4 65.8 63.4 73.5 77.3 70.7 61.9 63.7 81.8 71 , O 72.2 90.8 87 .5 88.7 W 57.0 88.5 Y 64 .6 65.0 34.6 47.2 48.1 35.5 37.3 53.4 35.4 40.4 63.1 W 72 .O 72.8 57 ,O 59.2 80.5 60.1 56.1 65.6 65,O 60.7 75.4 62.4 71.2 55 .O 54.8 54.9 62.8 53.1 46.8 51.0 71.6 57.7 57.2 57.5 68.1 69.8 65.0 67.4 72.481.8 V 60.8 66.5 65.8 65.4 65.5 64.4 64.8 70.4 66.4 64.0 25-2-70 65.6 64 .O 64.6 64.6 57.5 60.8 65.2 68.4 71.7 W 41.5 58.1 44.2 43.2 43.7 62.9 55.2 51.1 53.2 66.8 50.3 50.6 50.5 60.5 93.9 47.2 62.4 61 .a 61.6 24-2-69 61.8 96.0 W 53.3 53.4 48.4 50.9 64.3 41.2 39.2 40.2 59.2 36.2 40.1 38.2 70.1 53.6 56.6 55.1 46.1 81.9 62 ,O 110.1 67.8 67.0 63.7 72.0 40.8 42.1 21-1-69 59.2 71.6 149.8 69.2 58.2 5R.1 60.3 60.6 63.7 113.1 68.9 74.2 57.7 65,9 61.5 81.3 57.7 48.8 38.4 6 0 .O :7-2-71 73.9 R4.4 62.7 Bm 39.8 37.0 73.2 11-2-70 64.8 lW.6 3-1-69 58.6 59.7 69.1 144.6 34.1 44,R 51.3 18-1-71 70.2 76.1 76.5 88.7 38.9 66.1 87.4 65.8 116.9 66.6 71.6 39.5 41.2 78.2 26-1-70 V W 41.3 68.0 80.4 91.8 B0.5 91 .O 22-11-68 61.4 60.2 65.2 136.4 39.0 60.9 59.0 78.0 59.6 105.9 65.2 65.2 82.2 14-2-72 43.9 15-12-70 Bn 14-11-69 63.5 98.6 43.0 35.0 54.7 85,4 85 ,O 97 .O 75.0 99.2 56.0 59.3 47.8 lW.0 57 .8 51.6 V 30-10-69 71.1 64.4 100.0 49.2 76,9 Dd 40.8 38.4 63.3 53.4 88,O 50.2 82 - 7 G3.0 98.2 56.3 100.0 cemiddeld wintertarre verhoudingscljfer r.t. Orca zanertarve 89.7 80.2 92.6 75.6 100.0 Geniddeld wintertarwe Verhoudingocijfer u.t. Orca zomertarw.3 83.3 R0.5 80.1 88.5 lW.O 65.9 76.2 Flevina 84 .2 85.6 93.0 15-10-69 1970 84.2 87.6 100.0 Celniddeld wintertarwe Verhoudingscijfer w . t. Orca romertarwe ( e . z . ) 13-1-72 50.9 15-10-70 Bdt 803 4-11-70 Vv 803 Clement W 52.2 49.5 Verhoudingscijfer z . t . Flevina 13-12-71 49.0 66.0 61.9 197 1 Dm 51.9 46.1 cemiddeld wintertarwe verhouaingscijfer u.t. orca zamertarwe x 55.1 63.0 65.2. Adamant 1-11-71 5e raai 58.4 51.7 66.4 72.3 Clement 4e zaai 3e zaal 2ezaai le zaai 67.4 141 .O 61.7 65.0 63.4 132,6 - wintertarwe kornlopbrsnsat in kg/are. ZsaitiJdsnpratf over d e jaren 1975-1964 BiJlaga 1.4.3. Zaaidatum 2e z a a i le raai 30 rari (It) . 5s za.1 za.1 Jaar 1966 Rasson Ibi, 19-10-67 89.4 72.9 Flevins 69.6 67.6 Manella 77.1 77.6 JOSS Canbier 73.1 76.9 ' Geniddeld wintertarwe Verhoudingseijfer w.t. O~CB z~mertarwe 81.4 76.1 ' 19-10-66 Felix 71.2 68.2 64.9 68.7 61.8 64.4 774 67.0 69.0 75.0 68.4 70.6 86.4 66.7 78.8 1W.O 1 rn 2-11-67 73.1 1W.O Verhoudingscijfer z.t. 1967 V . . 67.6 69.4 66.6 68.2 68,6 63.1 56.3 58.5 66.0 70.4 67.4 69.6 67,O 68.4 66.8 91.4 78.4 65.2 20-12-67 68.4 67.6 65,2 56.4 55,l 55.4 68.9 64.1 63.9 67.7 64.3 64.1 65.9 90.2 68.3 65.6 66.6 87.1 2-11-66 67.6 16-11-67 W 67.0 85.0 23-11-66 61.6 77.5 80.1 70.1 66.6 66,8 g 15-2-68 56.1 62.1 60.1 36.5 39.3 55.3 41,9 41.5 41,7 - 64.0 46.6 46.1 47.4 64.2 41.9 50,2 46.1 65.9 63.6 77.1 75.9 66.7 68,6 63.6 - 59.7 64.4 76,5 57.9 57.8 66.2 53.7 54.5 62.1 76.8 38.9 - - 48.8 66.6 20-2-67 14-12-66 78.8 14-3-68 66,4 62.4 65.4 64.1 67.6 6e zaai 38.9 58.7 62.7 60,7 77.0 p= 15-3-67 l 57.9 - - 54.1 38.2 37.4 37,8 Ibis 75.8 7 7 74.8 71.9 68.3 Flevina 92.6 65.1 88.9 81,7 81.9 61.8 82.8 74.7 78.6 76.9 76.9 76.9 66.8 64.6 65.8 92.7 87.5 90.1 85.5 79.8 82.7 84.7 77.5 61.1 79.1 74.4 76.8 65.0 59.4 62,2 - 70.7 63.5 61.6 62.6 64.0 60.5 62.3 60.0 57.7 56.9 55.7 54.2 55.0 32.2 34.1 33.2 60.6 46.9 49.9 48.4 51.6 47.1 49.4 46.7 43.9 45.3 39.1 37.6 36.5 28.8 28.2 28.5 Manella sylvia 66.1 73.3 Tadorna 61.6 59.6 Gemiddeld wintertarwe Verhoudingscijfer u . t . orca zomertarwe 78.8 lW.o 94.6 96.6 verhoudingocijfer z . t . 19-10-65 1966 95.7 100.0 69.5 66.2 71.2 90.4 79.0 67.6 81.8 77.9 83.4 67.1 ~ d v 3-11-65 8-12-65 79.9 83.5 W 66.8 64.8 76.9 71,8 26-2-66 75.4 76.8 W - 55.6 70.6 75.4 74.6 '21-3-66 75.0 78.4 r - - 33.2 42.1 57.3 60.4 -13-4-66 58.9 61.5 W Vn ~ a p p . Desprez Felix 50.3 54.4 Ibis 64.0 59.3 ~levina 55.6 57.9 Manella sylvie ' 43.6 48.9 52.5 56.7 56.9 60.1 Tadorna 56.2 63.5 Sfarks 48.9 46.5 Juliana 41.3 39.1 Verhoudingscijfer z . t . 52.4 43.8 44.2 47.7 44.5 1) - 61.7 56.6 55.6 52.0 58.1 53.3 56.2 59.5 61.3 63.1 59.9 60.7 62.5 48.7 45.1 45.5 40.2 43.0 39.7 53.4 lW.0 Gemiddeld winterfarre Verhoudingscijfer x.f. O ~ C Bzomertarre 46.3 39.3 40.8 40.1 110.0 49.6 46.6 44.0 1) niet oogstbaar wegens te zusar ontsmet zaaizaad Verhoudingscijfer: de oktoberraoii is op 100 gerteld V. O. W verklaring van de aymbolen: rie+!r. . . 36.6 38.6 36.7 34.7 31.6 - 33.2 45.0 12.0 7.9 - 1) 48.1 59.2 36.2 37.2 36.7 - 60.7 59.9 60.3 41.7 44.9 43.3 8.6 7.0 7.8 62.2 60.2 63.5 61.9 45.6 45.0 45.3 24.7 21.9 23.3 61.6 64.6 56.2 61.4 52.9 53.8 53.4 34.6 30.5 32.6 45.3 44.6 44.5 44.7 23.4 21.1 41,5 31.1 26.4 40.6 49.4 46.1 1) - - 58.7 59.7 55.1 54.8 41.4 - 42.9 40.1 52.9 99.1 51.3 96.1 42.2 44.1 49.1 43.2 107.7 53.7 51.9 52.8 131.7 10.0 - 35.9 1) - - 1) 22.3 - - 28.8 1) 28.8 - 36.3 66.0 55,3 54.4 1) 54.9 138.9 -- - - - - - - - - 54.5 135.9 - 51.5 54.1 52.8 131.7 B i j l a g e 4.4.4. W i n t e r t a m e k o r r e l o p b r e n g s t i n k g / a r e . Z a a i t i j d e n p m e f over d e j a r e n 1975-1964 Zaaidatum le raai 2e a a a i 3e z a a i 48 z a a l 6e z a a i 50 z a s i 7e zaai Jaar 1965 Capp. Desprez 25-9-64 V 67.4 65.8 66.6 67.8 67.0 66.4 70.7 70.1 64.0 70.2 7 7 68.9 70.8 65.6 64.3 67.4 59.9 71.2 70.3 73.3 75.7 77.9 78.7 59,6 59,7 58.4 63.5 62.1 61.2 Felix 67.4 65.4 Ibis 63.4 64,6 Flevina 72.8 65.0 uanella 64.2 64.4 Sylvia 71.8 70.6 Tadoma 74.2 77.1 Juli~ne 81.4 57.7 Stark8 65.0 82.0 Cemiddeld w i n t e r t a m e Verhoudingscijfer r . t . Orca z o m e r t s m e 68.7 98.8 69.2 71.2 22-10-63 1964 Cepp. Desprez Felix stelle Cleo Ibis 19-10-64 70.2 Bd Bd 2-11-64 67.4 68.8 65.2 70.4 87.2 66.0 72.0 73.0 71.2 68.2 63.4 66.0 63,7 65.8 58.5 71.8 69.4 67.0 78.3 72.5 75,9 59.1 60.8 56.5 61.7 60.4 60.8 21-11-63 65.3 62.1 59.7 V 2-1-64 y 18-11-64 18-12-64 61.0 62.7 64.6 65.3 62.1 64.8 62.5 66.4 64.0 60.6 62.0 58.7 61.0 68.8 65.2 68.2 68.6 70.2 74.2 75.6 75,1 58.7 57.3 50.3 60.6 51.6 52.8 67.0 61.3 60.7 66,s 66.4 64.2 72.1 64.2 60.7 64.7 59.8 61.3 62,2 64.8 57.1 60.9 Z 42.0 41.6 r 60.8 57.3 59.1 63.5 43.8 39,l 41.5 65.2 56.7 54.6 55.7 60.4 42.4 38.6 40.5 67.0 51.3 47.2 69.4 68.8 66.8 75.4 72.1 70,6 53.8 51,6 53.0 52.2 52.9 56.4 41.6 Z 31-1'64 50.1 46.7 43.8 45.3 49.3 24.9 23.0 24.0 67.8 54.7 55.3 55,O 41.5 37.3 39.4 71.4 55.8 50.2 53.0 45.6 4 43.7 52.3 44.5 45.8 45.2' 34.5 34.1 34.3 54.7 25.6 26.9 26.3 38.3 27-2-64 g 22.0 2-4-64 Bd 65.7 52.1 49.9 51.0 50.5 50.4 50.5 52.3 , 51.4 51.9 51.0 51.5 51.3 52.8 57.8 55.3 38.2 35.9 37.1 37.5 40.9 39.2 45.4 41.3 43.4 18.5 17.5 18.0 - 71.5 67.8 69.7 43.8 47.7 45.8 48.6 49.2 48.9 50.3 48.3 49.3 50.3 48.1 49.2 - 73.4 67.0 70.2 54.2 52.7 53.5 54.3 54.3 54.3 54 - 4 56.0 55.2 50.1 47.5 48.8 - 77 ,O 7 1 74.3 61.7 57.7 59.7 80.1 57.9 59.0 58.1 56,O 5 7 58.2 55.4 56.8 - 41.3 74.4 52.6 56.5 54.6 57 .O 57.1 57.1 57.2 81.9 59.6 44.3 38.3 Manella 72.6 69.6 71.2 48.2 52.8 50.5 48.3 53.2 50.8 48.5 52.9 50.7 43.1 44.3 43.7 73.4 68.0 70.7 48.8 45.2 47.0 53.2 52.5 52.9 54.0 50.7 52.4 51.6 41.5 46.6 cemiddeld w i n t e r t a m e v e r h o u d i n g s c i j f e r a.t . Verhoudingscijfer r. t. 20.8 23.1 65.3 66.0 74 - 7 7 4 Orca r a r n e r f a m e 47.6 70,5 62.3 93.4 36.7 39.8 68.9 1W.O 74.8 75.9 75.4 100.0 51.6 74.9 49.9 72.4 54.6 60.8 57.8 76.7 58.6 63.9 61.3 81.3 52.5 76.2 65.1 64.2 64.7 85.8 - - 64.6 85.7 Wegens d e g e r i n g e b r u i k b a s r h e i d b l i j v e n d e v e r d e r e gegeveno over d e wiskundige v e m e r k i n g a c h t e m e g e V e r h o u d i n g ? l c i j f e r : d e o k t o b e r z s s i i s op 100 g e 9 t e l d Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: zie b l r . 19. - . - - - - - 44.5 64,6 66.5 62,7 W 50.5 49.6 Flevina Sylvin 15-2-65 B d t l l W 1-3-65 z v 1100 -63.7 61.6 92.4 65.6 98,4 67.5 110.0 86.6 63.9 W 58.9 54.3 56.6 75.1 39.3 16.5 17.0 16.8
© Copyright 2024 ExpyDoc