de-zaaikalender-van-maria-thun-getoetst-aan-zaaitijdproeven

rapport
De zaaikalender van Maria Thun,
getoetst aan zaaitijdenproeven met
granen enkoolzaad van
de Rijksdienst
voor de lJsselmeerpolders
door
ir. E. Helmer-Kraayenbrink
9500
.-
i s t voor de ijsselmeerpolders
--
I
J
Ri,!xi39i5i.::j ;- \i.:>i38 OE
~ ~ > ~ ~ ~ ~ ~ , i ~ , ~ b < $ > ~ ~ , ~ . : ~ < ~
r'lP
rapport
De zaaikalender van Maria Thun,
getoetst aan zaaitijdenproeven met
granen en koolzaad van
de Rijksdienst
voor de IJsselmeerpolders
door
ir. E. Helmer-Kraayenbrink
rijksdienst voor de ijsselmeerpolders
smedinghuis. lelystad
lnhoud
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2 . ACHTERGRONDM VAN DE ZAAIKALENDER VAN hlARIA THUN . . . . . .
3 . O P Z E T M WERKWIJZE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. I N L E I D I N G
4
. UITVOERING
EN RESULTATEN
. . . .
4.2. Zomergerst . . . .
4.3. H a v e r . . . . . . .
4.4. W i n t e r t a m e
. . .
4.5. Winterkoolzaad . .
5 . DISCUSSIE . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . .
. . . . . . .
6 . AANWIJZINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK .
7 . SAMENVATTING . . . . . . . . . . . .
8 . LITERATIJUR
. . . . . . . . . . . . .
9 . BIJLAGEN
4.1.Zomertame
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
1. Inleiding
... .
..
In de biologisch-dynamische landbouw wordt veel waarde gehecht aan
een juiste keuze van het zaaitijdstip. Men zaait niet alleen in die periode welke de beste garanties biedt voor een goede ontwikkeling van het
gewas, maar tevens worden voor zover mogelijk, binnen deze periode specifieke data uitgezocht met behulp van de zaaikalender van Maria Thun,
ter verkrijging van een optimale opbrengst en ontwikkeling van het gewas.
De zaaikalender is gebaseerd op onderzoekingen van Maria Thun in
Duitsland, naar de invloed van de stand van de maan en andere kosmische
verschijnselen ten tijde van het zaaien op de ontwikkeling en opbrengst
van een gewas, waarbij zij tot opmerkelijke resultaten kwam. Sinds 1963
geeft zij jaarlijks een zaaikalender uit waarin gunstige en ongunstige
zaaidata voor verschillende typen gewassen worden aangegeven.
A1 sinds geruime tijd worden door de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders van verschillende gewassen zaaitijdenproeven aangelegd.
In het algemeen wordt bij deze proeven zes maal per jaar gezaaid wat
betreft de granen en drie maal per jaar wat betreft het koolzaad, in een
periode die aanzienlijk langer is dan de gebruikelijke zaaiperiode in
de praktijk. Met de zaaitijdenproeven wordt nagegaan wat de verschillen
zijn van vroegere en latere zaaitijden ten opzichte van de normale zaaitijd, en welke rassen de minste opbrengstderving geven bij latere zaai.
Tevens wordt het effect van het zaaitijdstip op 0.a. de aantasting van
het gewas door ziekten en plagen, de afrijping en de korrelkwaliteit bij
de verschillende rassen onderzocht.
Op het grootlandbouwbedrijf van de R.1J.P. met zijn oppervlakte van
ca. 20.000 ha is men uit het oogpunt van kostenbesparing gedwongen om
over een langere periode te zaaien dan in de praktijk gebruikelijk is.
Gemiddeld over alle gewassen heeft de gespreide zaai een opbrengstverlaging van ca. 6% tot gevolg (mond. med. ir. G.J. de Jong). De zaaitijdenproeven maken het mogelijk om op een economisch verantwoorde wijze
het gewenste evenwicht tussen kostenbesparing enerzijds en opbrengstderving anderzijds te berekenen.
Het onderzoek is voornamelijk gericht op granen en koolzaad, aangezien dit de belangrijkste gewassen van het grootlandbouwbedrijf zijn.
Doe1 van het in deze nota behandelde onderzoek was om met behulp
van deze zaaitijdenproeven na te gaan of bij zaaitijden welke achteraf
beschouwd toevallig op de volgens de zaaikalender gunstige dagen lagen
inderdaad hogere opbrengsten en een betere ontwikkeling van de gewassen
werden gevonden.
Opgemerkt moet worden dat de door Maria Thun beschreven kosmische
invloeden, waaruit gunstige en ongunstige zaaidagen voor de verschillende gewassen naar voren komen, volgens haar slechts duidelijk tot uiting
komen wanneer aan zeer speciale voorwaarden is voldaan (zie hoofdstuk 2).
Met deze voorwaarden is uiteraard bij de zaaiproeven van de R.1J.P.
geen rekening gehouden.
Daarom is het niet mogelijk op grond van deze proeven tot een
waardeoordeel over de zaaikalender als zodanig te komen. Er kan hoogstens
worden vastgesteld of invloeden die Maria Thun belangrijk acht a1 dan
niet tot uiting zijn gekomen in het hier behandelde materiaal.
2. Achtergronden
. .
.
..
- .van
.. . de
. zaaikalender
.
. ..
van Maria Thun
- .
~
In 1953 begon Maria Thun in Duitsland een reeks proeven op haar
tuinbouwbedrijf waarbij zij zocht naar een verband tussen de maanfasen
bij het zaaien (zoals volle maan, nieuwe maan) en de ontwikkeling van
het gewas. Zij deed dit naar aanleiding van aanwijzingen die
dr. R. Steiner ( t 1925) in een serie voordrachten gaf (landbouwcursus
10) waaruit de biologisch-dynamische landbomethode (2, 6, 7) is voortgekomen.
Aan de basis hiervan staat een mens- en wereldbeeld dat door
R. Steiner is ontwikkeld en in de openbaarheid gebracht onder de naam
Anthroposofie, waarin wetenschap, religie, geneeskunst, opvoeding en
kunst in QQn groot harmonisch verband zijn gebracht.
In de B.D.-landbouw staat de samenwerking centraal van biologische
processen en kosmische krachten. De kosmische krachten onttrekken zich
aan directe zintuigelijke waarneming; zij kunnen door de geesteswetenschap bestudeerd worden. Hun werkzaamheid komt in de natuur te voorschijn en wordt daarmee toegankelijk voor natuurwetenschappelijk onderzoek (3).
Door Maria Thun werd dagelijks een perceeltje ingezaaid en zij constateerde vervolgens verschillen in ontwikkeling tussen de planten van de
verschillende zaaitijden die zij niet met de maanfasen kon verklaren,
bijvoorbeeld:
Bij radijs kreeg zij achtereenvolgens vier verschillende typen:
1 . een gedrongen bladgroei en een mooi rond radijsje,
2. rijk bloeiend en met een kort rood stengeltje aan het radijsje,
3. veel blad en een langwerpig peenvormig radijsje,
4. veel zaadvorming en radijsjes met onregelmatige vormen.
Dit beeld herhaalde zich binnen B&n maand nog eens twee keer (12).
Nadat zij jarenlang dergelijke waarnemingen ook aan andere gewassen
had gedaan, merkte zij dat haar plantentypen samenhingen met de siderische omloop van de maan, d.w.2. met de stand van de maan t.0.v. de
sterrenbeelden van de dierenriem. Deze samenhang was als volgt (zie ook
figuur 1 ) .
Gezaaid met maan in:
9
, Maagd
, Steenbok 2 ,
Stier
~ w e e l i n ~ e n,xWeegschaal @! , W a t e r m a w ,
Kreeft @ , schorpioenr(l , Vissenx ,
, Boogschutterjr ,
Ram T , Leeuw
0
relatief sterke ontwikkeling van:
wortel
bloem
blad
zaadlvrucht
Bij de laatste groep constateerde zij dat bij het voorbijtrekken van
de maan langs het gebied van de Leeuw niet alleen de vrucht/zaadvorming
werd ondersteund, maar ook de kwaliteit van het zaad verbeterd werd.
Vanaf de aarde gezien doorloopt de zon in 6.h jaar de ecliptica
die de twaalf sterrenbeelden van de dierenriem als achtergrond heeft.
De omlooptijd van de maan door de dierenriem is ongeveer 27,3 dagen.
De periode van volle maan tot volle maan, de synodische omlooptijd,
duurt ongeveer 29,5 dagen, aangezien de zon ondertussen naar het volgende sterrenbeeld is verschoven en de maan pas vol is als hij recht
tegenover de zon staat.
Fig. I. De beweging van de maan door de beelden van de dierenriem en het
verband met de ontwikkeling van de plant.
Elke volgende volle maan bevindt zich dus in een ander sterrenbeeld.
De maan heeft elke 2 2 3 dagen, afhankelijk van de grootte van het sterrenbeeld, een ander sterrenbeeld als achtergrond en weerspiegelt zo
volgens Maria Thun telkens een andere vormingstendens op aarde.
Als de kosmische invloed op de dag van zaaien gunstig is, vertonen
de planten een voorspoedige ontwikkeling, ze zijn gezond en geven goede
opbrengsten. Is deze impuls ongunstig, dan leidt dit tot een vermindering van de kiemkracht, tot groeistagnatie en ten gevolge daarvan tot
parasitaire verschijnselen (12).
Maria Thun wijst er in haar aanbevelingen en toelichtingen telkens
nadrukkelijk op dat het niet in de eerste plaats om het zaaien gaat,
maar tevens om de grondbewerking v66r het zaaien. De bodem moet hierbij minimaal tot 10 cm diep bewerkt worden. De invloed die hiervan uitgaat blijft volgens haar niet even sterk, m a r moet door een nieuwe
bodembewerking weer opnieuw worden geactiveerd. Wordt er echter na het
zaaien bij andere verkeerde dierenriemstanden gewerkt, dan wordt die
speciale invloed weer genivelleerd. Alle verdere noodzakelijke teeltmaatregelen dienen dus op passende dagen plaats te vinden.
Wat de gezondheid en de opbrengst van de planten betreft zijn er
bij de 3 verwante invloeden (zie indeling) nauwelijks verschillen te
vinden (12).
Voor het welslagen van zaaiproeven volgens de zaaikalender stelt
Maria Thunde volgende voorwaarden:
a.
De bouwvoor moet in een goede conditie verkeren, d.w.2. vruchtbaar
en humeus zijn. Grote hoeveelheden verse organische mest of kunstmestgiften maken de plant ongevoelig voor de inwerking van deze
krachten.
Op een grond die niet eerder op "biologische wijze" is .bewerkt,
komen de betreffende invloeden pas n a 3 tot 5 jaar "biologische
teelt" in de planten tot uitdrukking.
b.
Kunstmatige beregening geeft storende invloeden en moet tijdens de
proef achterwege blijven.
Naast de gang van de m a n door de dierenriem spelen volgens Maria
c.
Thun nog andere hemelverschijnselen een rol:
- Dagen waarop de maan.het dichtst bij de aarde of het verst van de
aarde afstaat, zijn ongeschikt voor zaaien. Het apogeum/d.i. de
grootste afstand tussen maan en aarde) is voor planten diegeteeld
worden om hun vrucht/zaadopbrengst nog naar verhouding gunstig,
maar voor bladgewassen is zij uitgesproken ongunstig. De enige plant
die positief reageert op het apogeum is de aardappel.
De kleinste afstand tussen maan en aarde (het perigeum) is voor alle cultuurmaatregelen ongeschikt. De dan gezaaide planten vertonen
meestal groeistoornissen en neigen tot vatbaarheid voor schimmels
en insecten. De storing is de dag voorafgaande aan het perigeum
het sterkste.
- Ook op dagen dat de maan zich in een knoop bevindt (dit is het
snijpunt tussen maanbaan en zonbaan) moet men rekening houden met
groeistoornissen die 5 tot 7 uur aanhouden.
Tevens nam Maria Thun storingen waar tengevolge van planeetknopen
(tijdsduur van de storing + 1 dag). Herhaaldelijk werden sterk nadelige invloeden opgemerktPbij planten die gezaaid waren op dagen
waarop Mercurius, Venus of Mars de ecliptica kruisten of op dagen
waarop de maan andere planeten bedekte. (Zo trad bij bedekkingen
van Uranus een sterke daling van de kwaliteit van zaadgoed op.)
- Tijdstippen waarop verschillende planeten in conjunctie of oppositie staan, kunnen storingen teweegbrengen en deze tijdstippen
moeten-dus-bijproeven vermeden worden. Met name bij ophopingen
van conjuncties zouden de dichter bij de aarde staande planeten
de krachten uitgaande van verderaf staande planeten afschermen
waarbij in de planten werkzame vormkrachten worden verzwakt. Ook
volle en nieuwe maan kunnen storingen teweegbrengen.
De zaaiproeven hierover zijn echter nog niet afgesloten (er zijn
zeer vele combinaties van de verschillende planeten mogelijk) en
de resultaten worden door haar nog niet vrijgegeven.
- Ook de in de biologisch-dynamische landbouwmethode gebruikte sproeipreparaten werken beter als men dezelfde dagen aanhoudt als die
voor zaaien of poten gunstig zijn.
Nu volgen nog enige opmerkingen t.a.v. andere teeltmaatregelen. Ten
tijde van afdalende maan is de sapstroom die in de richting van de
wortels gaat volgens Maria Thun sterker dan de opwaartse sapstroom. Deze
tijdstippen zijn dan gunstig voor zaken als snoeien, planten en verplanten en deoogst van wortelgewassen. De oogst van bovengrondse gewassen
kan het beste imde ochtend en bij opstijgende maan gebeuren.
Bij bodembewerking met de maan in het sterrenbeeld de Leeuw kiemt
er zeer veel onkruid, dat men dan bij een latere bewerking kan onderwerken. Schoffelen en hakken ten tijde van de maan in de Steenbok geeft
weinig kieming van onkruidzaad. Ook het weer wordt volgens Maria Thun
in grote lijnen bepaald door deritmen van planeten en hun respectievelijke
achtergrond
van vaste sterren ( 1 3 ) .
.
~
Zo kreeg zij de indruk dat zaaidagen die bij de plant een goede
bladontwikkeling te zien gaven, meestal dagen met de meeste neerslag
van de maand waren. De veranderingen in het microklimaat zouden dus meebepaald worden door het siderische maanritme.
Een belangrijk deel van de onderzoekingen.en achtergronden waarop
het voorgaande verhaal berust, is opgenomen in 2 boekjes (12). Deze
boekjes bevatten gegevens over een groot aantal zaaitijdenproeven gedurende een aantal jaren met 0.a. aardappelen, radijs, augurk, wortels
en kroten.
Uit deze proeven komen als significant tot hoog significant aangemerkte verschillen tussen gunstige en ongunstige zaaidagen naar voren
(zie figuur 2).
Figuur 2. Proef met radijs in 1967 bij 12 constellaties van een siderische maanrondgang. Relatieve opbrengsten van knol, blad en
zaad (12)
"
Opgemerkt moet worden
dat de proefveldjes
vaak klein waren. Zo
werden bij deze proef
steeds 20 planten per
bedje geoogst. Bij
proeven met aardappels
varieerde het aantal
planten over de jaren
heen van 18 tot 40 per
bedje. In het algemeen
zijn de proeven in
enkelvoud opgezet.
Voor de gebruikte sterrenbeeldsymbolen zie
blz. 2.
De boekjes werden naar aanleiding van het interimrapport "Alternatieve landbouw" 0.a. bestudeerd door ing. D.L.J. Dijkstra en ir. T.
Kooistra (resp. afdeling Statistische bewerking en Fytofarmaceutische
zaken van de P.D.). Zij kwamen tot de conclusie dat de onderzoekingen
proefveldtechnisch niet aan de eisen voldeden. Zo was de indeling van de
proefvelden soms te systhematisch van opzet (mond. med.).
Dit is niet zo verwonderlijk, aangezien Maria Thun met het onderzoek op haar tuinbouwbedrijf is begonnen uit belangstelling voor het
onderwerp en de proeven dus niet opgezet zijn om statistisch te verwerken. Echter ook de statistische verwerking die achteraf werd uitgevoerd, is aan kritiek onderhevig. Volgens de heren Kooistra en Dijkstra
was de toegepaste methode niet geldig voor de gehanteerde proefopzet
wegens de mogelijke aanwezigheid van een monotone tijdstrend in de zaaitijdenproeven en een strengeling van de trigonen binnen perioden met een
zaaitijdseffect (12).
Dit wil uiteraard niet zeggen dat een eventueel bestaan van een
correlatie tussen de groei van gewassen en de bewegingen van planeten
t.0.v. elkaar en de dierenriem weerlegd is. Bij beschouwing van het relatief omvangrijke cijfermateriaal, dat ook meerjarige proeven met heczelfde gewas omvat, wordt men steeds getroffen door de duidelijke tendens in de door Maria Thun aangegeven richting. Ook in het proefschrift
van U. Abele ( I ) worden proeven beschreven met zomergerst, haver en
wortelen waarbij een effect van de rondgang van de maan door de tekene
van de dierenriem op de opbrengst kan worden opgemerkt. Bij wortels
gezaaid op volgens de kalender gunstige dagen kwam Abele tot + 20%
hogere opbrengsten.
3.. Opzet en
. ..werkwijze
.. . .. .... .. .
,.
De zaaitijdenproeven van de Rijksdienst in de afgelopen 25 jaar van
de diverse gewassen werden in het onderzoek opgenomen.
Omdat.de zaaikalenders niet verder teruggaan dan het jaar 1963,
bleef de toetsing in eerste instantie beperkt tot de jaren 1975-1963.
Hiernaast werden door mij voor de jaren voor 1963 met behulp van de
in Dornach (Zwitserland) jaarlijks uitgegeven sterrenkalenders (8) en de
I,
Astronomical Ephemiris" (14) zelf zaaikalenders samengesteld.Het
indelen van deze zaaitijden in gunstige en ongunstige zaaitijdstippen
gebeurdeeerst in samenhang met de stand van de .maan in de diverse dierenriemtekens..Vervolgens werden de andere hemelverschijnselen erbij betrokkenwaardoor bepaalde dagen toch als ongunstig moesten worden aangemerkt (zie de voorschriften van Maria Thun op blz. 8). Alleen met conjuncties en opposities van planeten onderling en van planeten met de
maan kon geen rekening worden gehouden, aangezien de bevindingen hiermee
door Maria Thun nog niet zijn vrijgegeven.
De nu volgende werkwijze geldt alleen voor de proeven met granen.
Voor de proeven met koolzaadwordt verwezen naar hoofdstuk 4 . 5 .
Bij de zaaitijdenproeven werden waarnemingen en bepalingen verricht
van de volgende zaken:
I. groeistadium en ontwikkeling
2. lengte van het gewas (in enkele jaren)
3. opbrengst van korrel en stro
4 . 1000-korrelgewicht (in enkele jaren)
5 . hectolitergewicht (in enkele jaren)
6. ziekten en plagen, in de vorm van een globale beschrijving en soms
in cijfers gewaardeerd
7. standdichtheid en gelijkmatigheid
8. legering.
De proeven werden in het algemeen per ras en per zaaitijd in
duplo aangelegd. Het ging in de meeste gevalien om kleine veldjes van
2 bij 2,5 meter. De uitvoering van de proeven gebeurde meestal in de
ochtend.
Bij de verwerking van de proeven werden in eerste instantie de korrelopbrengsten in kglare gemiddeld over de rassen van 66n gewas van
I,
gunstige" en "ongunstige" zaaidagen met elkaar vergeleken. Hetzelfde
werd gedaan voor 66n ras afzonderlijk, voorzover dit ras tenminste over
meer jaren in de proeven was opgenomen.
Bij het bepalen van de strogewichten werden stro en kaf steeds samengevoegd en werd er geen droge-stofgehalte bepaald, waardoor deze
getallen niet erg bruikbaar waren. (Na 1973 werden geen strogewichten
meer bepaald).
Het kennisnemen van de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende gewassen in een jaar was van belang, aangezien afwijkingen van
het normale verloop meestal samenhingen met bepaalde extreme weersituaties als droogte en koude of met vraatschade door muizen, ratten of
fazanten. Vooral bij wintertarwe vielen veel zaaitijden uit tengevolge
van vraat.
Helaas was het aantal zaaitijden in de meeste gevallen gering (in
de proeven van aria Thun worden veel meer zaaitijdstippen, die bovendien dichterbij elkaar liggen, met elkaar vergeleken). In verschillende
jaren vielen de zaaitijden niet op de volgens Thun gunstige zaaidagen,
terwijl in andere jaren soms enkele op66nvolgende zaaitijden gunstig
waren. Om tot een redelijke vergelijking van opbrengsten tussen volgens
de zaaikalender gunstige en ongunstige zaaidagen te komen, was het dus
nodig om meer jaren tegelijk in de beschouwing op te nemen.
Het feit dat het niveau van de opbrengsten van jaar tot jaar verschilt (0.a. door klimatologische'omstandighedenen verschil in rassenkeuze) bemoeilijkte de toetsing. Om deze niveauverschillen-teondervar
gen, werden de opbrengsten omgezet in verhoudingsgetallen, waarbij van
de zomergranen de gemiddelde opbrengst van 15 maart voor elk jaar op
100 werd gesteld, terwijl de gemiddelde opbrengsten bij eerdere of
latere uitzaai werden weergegeven in percentages van de "normale" opbrengsten. Voor de IJsselmeerpolders mag 15 maart als een gemiddeld
"normale" zaaitijd worden beschouwd.
Door op deze wijze te werk te gaan werd er we1 een goed beeld verkregen van het gemiddelde opbrengstverloop over de jaren, maar voor
toetsing van de afzonderlijke opbrengsten was deze methode niet bruikbaar.
Aangezien er aan deze toetsing geen hierop gerichte proefopzet
ten grondslag ligt, leek het het beste te werken met een parametervrije methode die, omdat zij van minder veronderstellingen uitgaat, meer
algemeen toepasbaar is.
De zaaitijden werden vervolgens ingedeeld in zes zaaiperioden elk
van 5-8 dagen, welke door de jaren heenliepen. Helaas was deze indeling
voor de meeste zaaiproeven van v66r het jaar 1962 niet goed mogelijk,
wegens het te sterk uitEEnlopen van de zaaitijdstippen.
De eerste gedachte was de residuen (zie figuur 3) te bepalen van
de korrelopbrengsten van de verschillende zaaitijden in een jaar ten
opzichte van een curve diehet gemiddelde verloop over de jaren weergaf en alleen jaarlijks verticaal verschoven werd in verband met de
niveauverschillen.
opbrengst 1residu, posi tief
residu, negatief
Figuur 3. Het bepalen van de opbrengst-residuen.
Onder residu wordt verstaan het verschil tussen de werkelijke
opbrengst en de volgens een aangepaste curve berekende opbrengst.
F = werkelijke opbrengst
. = berekende opbrengst
Bij nader inzien konden echter net zo goed de residuen ten opzichte
van het jaargemiddelde berekend worden, aangezien het vergelijken van
de residuen steeds binnen E6n periode plaatsvond.
Per periode werden vervolgens rangnummers toegekend, waarbij het
laagste residu het laagste rangnummer kreeg. De verwachting hierbij
was dat indien zaaien volgens de kalender van Maria Thun invloed zou
hebben op de opbrengsten, de op gmistige dagen gezaaide series relatief
hogere rangnummers zouden krijgen.
De toetsing van de residuen gebeurde met de rangcorrelatie-toets
van Wilcoxon. Deze methode bleek echter re grof om er conclusies aan
te kunnen verbinden (zie blz. 24 en 25).
Er werd nu getracht het wisselende opbrengstverloop van de jaren
ten gevolge van de jaarlijks verschillende weersomstandigheden te ondervangen door een bij elk jaar zo goed mogelijk passende functie te berekenen en ten opzichte hiervan de residuen van de opbrengsten te bepalen.
Aangezien Sloots (9) aangaE dat een kwadratische functie een goede
beschrijving gaf van het gemiddelde verloop van de opbrengsten van de
diverse zaaitijden, werd voor elk jaar een bijpassende kwadratische
functie berekend. De toetsing van de residuen vond weer op eerder beschreven wijze plaats.
Omdat de kwadratische functie voor een aantal jaren toch te veel
van het te verwachten verloop afweek, stelde de heer Otten van de afdeling Wiskunde van de Landbouwhogeschool een programma op ter berekening
van een jaarlijks aangepaste exponentiele functie die beter bleek te
voldoen (zie bijlagen.3.1 en'3.2).
4. Uitvoering
..
en resultaten
..
. ~ .
.
~
4.1. Zomertarwe
Elke zaaitijd werd per ras in duplo aangelegd. De grootte van elk veldje
bedroeg 2 bij 2,5 meter bruto vanaf 1965; in de jaren daarvoor waren de
veldjes wat groter. In het algemeen was de voorvrucht winterkoolzaad,
dat gemiddeld een bemesting van 160 kg N/ha als kas en 60 kg P 0 /ha
(super) kreeg. De vruchtopvolging was meestal haver, vlas en kzojzaad.
De bemesting van de proefvelden lag op het voor de praktijk gebruikelijke niveau; gemiddeld 50-70 kg Nlha (kas) en 60 kglha P205 (super).
De bemesting met fosfaat vond meestal voor het zaaien plaats en de
stikstof werd 6f bij het zaaien Sf later gegeven.
Het onkruid werd met de hand verwijderd en er werden geen bestrijdingsmiddelen toegepast.
Tabel I. Overzicht van de zaaitijdenproeven met zomertarwe in de jaren
1975-1950jaar
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1967
1966
1965
I964
1963
1962
196 1
I960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
-
aantal zaaitijdstippen
6
6
6
6
6
6
6
6
3
6
6
6
5
6
7
6
5
6
6
7
8
8
aantal
rassen
periode van
zaaien
3
3
3
4
5
3
3
3
3
2
3
5
5
26/2-1515
113-1515
113-1515
113-1615
2612-1415
27/2-1615
313-1315
413-1015
113-1215
213-1 1 /5
1512-1415
27/2-1415
2513-2015
1912- 915
1312-1015
1712-1 915
27/2-2915
19/3-1015
613-29/4
2213- 215.
2613- 715
1213- 815
5
8
6
7
8
7
6
10
5
afmetingen veldjes in m
2 x 2,5
II
9,
11
TT
I,
(I
3,
II
11
1,75x2,50
3 x 2
3 x1,75
2 x 4
2 x 4
2 x2,50
3 x 2
3 x 2
4 x 4
4 x 4
2 x4,25
Tabel 2. Korrelopbrengsten van zomertame i n k g / a r e gemiddeld o v e r de r a s s e n p e r
z a a i t i j d over de j a r e n 1975/1963
Volgens "goede" of " s l e c h t e " dagen van de z a a i k a l e n d e r g e z a a i d .
Z i e ook.de..b i j l a g e n 4 . 1 . 1 t / m ~4.1.3.
,
...... ...
-. - .. ~.. . ...
.- - .
.- .. .. . . .. -- -
~
ja a r
l e zaai
2e z a a i
1975
2412
2113
114
Bm
Bd
8 250
73,5
76,5
113
Wv 4.00
1513
3013
Z
1974
70,O
1973
113
*
Bd t
15.00 n
66,2
1413
Bm
Bdn
Wn
63,l
1972
1971
1966
1965
1714
Bm
77,9
64,6
1515
Bm
40,l
1214
x+
1515
Bm
9,OO
34,7
11 5
Z
45,3
23,2
25,5
414
1614
115
x
1515
x
Bmv
Bdv
Vn
-
W
-
115
V
-
63,7
62,9
58,6
40,l
1615
3013
1414
2814
W
x
41 , O
Bm
Bm
39,s
29,7
1614
2914
1415
48,6
48,7
49,2
2612
1513
214
Bm
W
69,O
-
-
61,9
59,l
1613
Bm
56 3
48,l
31 3
2113
Z
V
2712
214
W
V
-
Bm
V
-
49,9
22,3
22,7
1414
2814
1315
W
Z
I 557
-
Bd
-
47,l
32,7
414
1714
X
59,2
54,2
V
51 , O
-
2914
x Wn
39,3
413
1513
2913
1214
2614
V
W
*
*
*
40,O
29,9
113
x
64,5
1513
314
W
40,2
1414
-
2814
1215
-
-
3013
Bm
445
1314
2714
42,9
1513
1513
41 7
47,3
1512
113
W
Bdt 11.00
Zv 1 1 .oo
53,5
V
-
54,l
Z
54,s
-
4 13
1115
W
24,6
814
2914
1415
Bm
Bd
47,6
36,4
W
-
Bd
-
42,8
49,6
43,3
49,3
1015
43,O
213
Bm
60,3
*V i:n
53,l
64, I
44,2
Bd
30,s
56,2
-
69,1
1315
5 879
-
*
j aargemidd.
-
x
6 1;2
1967
6e z a a i
1613
Bm
-
1968
5e z a a i
W
71,6
1969
7
4e z a a i
113
Bmv
B dn
1970
68
3e z a a i
46,9
-
40,4
Bm
-
27,O
44,5
Vervolg tabel 2
jaar
le zaai
2e zaai
3e zaai
4e zaai
5e zaai
6e zaai
1964
2712
Z
5772
-
1713
V
59,l
-
214
Bd
56,2
1614
W
5074
2914
Bd
46,5
1414
Bm
26,9
2513
Bd
47,9
814
W
45,O
2214
Bd
54,6
615
W
47,2
2015
Bd
34,5
-
1963
-
jaargemidd.
49,4
-
Onder de zaaidata van iedere zaaitijd staan symbolen vemeld die de
soort dag volgens de zaaikalender aangeven.
De symbolen hebben de volgende betekenis:
Bm = gunstig voor bloemontwikkeling
Bd = gunstig voor bladplanten
W = gunstig voor wortelgewassen
V = gunstig voor vruchtgewassen
Z = gunstig voor vruchtgewassen, geeft echter een extra goede kwaliteit van het. zaad.
.
~
Onderstreeptesymbolen wijzen op een extra-gunstige invloed (bv. Z of V)'.
= geen geschikte zaaidag i.v.m. opposities, conjuncties, knopenetc.
v = 's morgens, n = ' s middags, v4.00 = vanaf 4 uur, t 9.00 = tot 9.00 uur.
Voor granen zijn de V en Z dagen gunstig als zaaidag(de getallen behorend bij deze dagen zijn in de tabel onderstreept). Er is bij de verdere verwerking geen onderscheid meer gemaakt tussen gunstige en extra
gunstige zaaidagen. Ook is er geen onderscheid gemaakt tussen de verdagen zijn in dit
schillende typen ongunstige dagen; de Bm, Bd, W en
onderzqek-alle
als ongunstig
gerekend.
-
*
_
*
_
~-
~ ... . .
~
~...
...
..
Opmerkingen bij de zaaitijden van zomertawe
I075 Het zaaibed en de opkomst waren over het algemeen goed. De ontwikkeling
van de t a m e van de eerste vier zaaitijden was normaal, die van de tarwe van de vijfde zaaitijd was war minder tewijl de ontwikkeling van
de tame van de zesde zaaitijd vrij slecht was. De vroegste zaaitijd
bracht het meeste op. De tame van de vijfde en zesde zaaitijd (vooral
van de zesde zaaitijd) had wat last van fritvlieg. Ook werd het gewas
van de latere zaaien wat meer aangetast door bruine roest.
1974 De tarwe van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich redelijk goed,
maar die van de derde zaaitijd had ken zeer slechte opkomst door droogte, fazantenvraat en fritvliegaantasting. Het gewas van de vierde zaaitijd had hiervan minder geleden. Ook de tarwe van het vijfde zaaitijdstip had te lijden ,van ee'n trage opkomst, fazantenvraat en fritvliegschade. Het ras Engelen had veel gele roest. Het gewas van het zesde
za'aitijdstip kwam goed op, maar ook hier was muizen- en fazantenschade
opgetreden.
1973 De stand en de ontwikkeling van de rassen waren goed. Fundus en Orca hadden vooral in de laatst gezaaide series veel last van meeldauw.
1972
De opkomst en de standdichtheid van de tame waren bij alle zaaitijden
goed. De ontwikkeling van het gewas van de eerste drie zaaitijden was
goed, temijl de t a m e van de vierde zaaitijd zich vrij goed ontwikkelde. De vijfde zaaitijd gaf een matig ontwikkeld gewas en de tame van
de zesde zaaitijd had een slechte ontwikkeling.
De rassen van de vierde zaaitijd hadden veel last van Septoria tritici,
temijl in de vijfde en zesde.zaaitijd tevens bruine roest, meeldauw
en een lichte muizenschade voorkwamen.
1971
Naarmate er later werd gezaaid, ondervond het gewas meer schade van
droogte, fritvlieg en ziekten. Het zaaibed tijdens de vierde zaai was
droog en er trad wat schade op van fritvlieg terwijl het ziektebeeld
overeenkwam met dat van de derde zaai.
De stand van de vijfde en zesde zaaitijd was erg dun.
Het gewas van het vijfde zaaitijdstip had een erg onregelmatige stand
tengevolge van de droogte, fritvlieg- en vogelschade.
De opkomst van het laatst gezaaide gewas was gelijkmatiger, maar tevens
trad er schade van fritvlieglarven op. Er kwamen veel meeldauw en afrijpingsziekten voor.
i
1970
De zomertame van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich goed. Die
van de derde en vierde zaaitijd hadden we1 een goede stand maar bleven
door de droogte van mei en juni wat achterin vergelijk met die van de
vorige zaaitijden. De standdichtheid van het gewas van de vijfde zaaitijd was wat minder, terwijl de opkomst van de zomertame van de zesde
zaaitijd slecht was t.g.v. de droogte, met later aantasting door muizen en de fritvlieg.
1969
De gewassen van de eerste vier zaaitijden ontwikkelde zich goed.
De ontwikkeling van de vijfde zaai was wat minder en ongelijkmatiger.
Bij de laatste zaai had het gewas te lijden van fritvlieglarven en
meeldauw.
1968 De eerste en tweede zaai gaven een goed gewas; de derde zaai had een
iets ongelijkmatiger gewas tot resultaat.
De tarwe van de vierde en zesde zaaitijd was hol' en ongelijkmatig tengevolge van droogte. Gelijkmatiger was de t a m e van de vijfde zaaitijd,
maar deze had we1 wat last van fritvlieg en meeldauw.
gewas
werd hiervan
de meeste last
ondervonden.
-In .het laatstgezaaide
.~
.
..
.
-...
-.- . ....... . . . . . ~
~
-
1967
Bij de eerste twee zaaitijden traden er geen problemen op, maar de t a m e
van de derde zaaitijd kreeg te lijden van fritvlieg en ratten, tewij 1
de series van de vierde, vijfde en zesde zaaitijd geheel door ratten
werden opgevreten.
1966
Van de eerste drie zaaitijden was de opkomst goed, temijl het gewas
van de vierde zaaitijd een redelijke opkomst had. Tussen de gewassen
van de eerste drie zaaitijden viel weinig verschil op te merken.
De stand van de vierde en vijfde zaai was ook we1 goed, maar wat minder
dicht. In het gewas van de zesde zaaitijd trad rattenschade op.
1965
De opkomst van de tarwe van de eerste vijf zaaitijden was goed. Tussen
de gewassen van de eerste drie zaaitijden viel nauwelijks verschil op
te merken. Z i j rijpten ongeveer gelijktijdig af. Ook de ontwikkeling
van de t a m e van de vierde zaai was normaal. Uit de vijfde zaai ontwikkelde zich een wat licht gewas en de tame van de zesde zaai was tengevolge van fritvliegschade tweewassig en slecht.
.-'
1964 De eerste t/m vijfde zaai hadden een goede standdichtheid en regelmaat.
De meeldauwaantasting nam wat toe naarmate de zaaitijd later was. Bij
de vijfde zaaitijd werd het gewas wat ongelijkmatiger tengevul~evan
aantasting door fritvlieg. Bij de zesde zaaitijd was de opkomst goed,
maar werd de tarwe wat hol door vreterij en ernstige aantasting door
fritvlieglarven.
De oorzaak van lagere opbrensten bij late zaai is niet alleen een
andere morphologische ontwikkeling, maar tevens het veelvuldiger optreden van ziekten. Er werden soms sterke aantastingen geconstateerd door
meeldauw, bruine roest, kafjesbruin en fusariumschimmels.
Verder is, vooral wanneer er laat zeer kleine oppervlakten worden ingezaaid, de schade door vraat en.fritvlieg.groter.
..
... .
.
.~
. .
.
.- --
~
.-
~~
De zaaitijden van de jaren 1975-1963 werden ingedeeld in zes zaaiperioden teneinde de resultaten van de verschillende jaren met elkaar
te kunnen vergelijken. De indeling was als volgt:
Periode
data
-
1
2612-413
2
1413-2113
3
2913-414
4
12/4-1714
5
2614-115
6
1015-1615
Deze perioden komen overeen met de indeling in zes zaaitijdstippen zoals
weergegeven is in tabel 2, uitgezonderd voor de jaren I965 en 1963 waarvan de zaaitijdstippen gedeeltelijk buiten de perioden vallen.
Voor het jaar 1965 werden de opbrengsten van de derde en vierde periode
geschat met behulp van figuur 4:
I
2
3
4
5
6
datum
-
113
1513
214
1514
2914
1415
opbrengst
54,l
54,8
49,5
45,O
36,4
27,O
Periode
Het jaar 1963 werd wegens de grote afwijkingen en het ontbreken van
9 , gunstige" zaaitijdstippen verder niet in het onderzoek betrokken.
In figuur 4 wordt het verband tussen de opbrengst in kglare en de
zaaidatum, gemiddeld over de rassen, in de jaren 1975-1964 weergegeven.
Het is moeilijk om op grond van deze grafiek tot een uitspraak over het
a1 dan niet hoger liggen van de opbrengsten van "gunstige" zaaidagen
te komen.
In eerste instantie werden vervolgens de residuen bepaald van de
gemiddelde korrelopbrengsten over de rassen per zaaitijd t.0.v. het
bijbehorende jaargemiddelde.
Aangezien de jaren 1974 en 1971 te veel afweken van het gemiddelde verloop, kregen deze geen rangnummer toegewezen.
r
...
fig. 4
Tabel 3. De residuen.(opbrengstafwijkingen) van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd van zomertarwe ten opzichte van het
bijbehorende jaargeiniddelde (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2).
kolom
1975
1974
1973
1972
197 1
1970
1969
1968
1966
1965
1964
2
1
periode
-
1
2
12,9
8
25,s
7,s
5,s
22,O
15,s
11,9
12,O
1,3
9,6
7,s
31
2
9
6
7
1
5
34
1
4,4
22,O
7,9
5,9
19,4
13,6
9,9
9,3
6,9
1m
7
4
3
2
1
1
2
7,4
9
- 9,5
4
2
9
7
5
3
8
6
3,4
6,4
12,3
4,s
4,9
6,2
3,9
5,O
6,4
1
74
3
4
6
2
5
74
5
6.
-
I
2
1
2
8.8
9
-21,O
4,5
5
2,6
7
2
- 1,l
-1,s
+0,3
3.8
1,7
- 3,9
2,5
0,5
1,0
8
5
1
6
3
4
- l,7
-3,O
-10,O
-10,6
-10,O
- 6,9
1,4
- 8,l
--2 , 9
2
I
I
-29
-18,7
4
8 -20,2
6 -13,l
,9
-26,9
-. .
1 -27
A
6
2
2 -18,5 . -5
4 -17,O ' 7
8
9 -15,s
6
3 -17,5
7 -22,s .
3' 1
De onderstreepte residuen horen bij gunstige dagen.
De toets van Wilcoxon ( 1 5 ) werd toegepast op de eerste en tweede
periode. In de andere perioden liggen te weinig gunstige dagen om deze
te kunnen toetsen. Hierbij is de toetsingsgrootheid W de som van de
p rangnummers van de kleinste steekproef (gunstige dzgen) en q de omvang
van de grootste steekproef (ongunstige dagen) onder de afspraak p<'q
le periode: p = 4 ; q = 5 W = 2 4 , 5 W kritiek = 26 (x = 0 , l O )
2e periode: p = 4;q = 5 W = 24
W kritiek = 26 (x = 0 , l O )
(x = Gnzijdige onbetrouwbaarheidsdrempel).
De rangnummers van gunstige dagen liggen volgens deze toets dus niet'
hoger dan de rangnummers van ongunstige dagen.
Het lijkt er echter op dat het verloop van de opbrengsten binnen Q6n
jaar, d.w.2. een steiler of vlakker verloop van de kromme ten gevolge
van in dat jaar heersende weersomstandigheden, een te grote invloed op
de grootte van de residuen uitoefent. Zo heeft de eerste zaai van 1970
een hoog rangnummer door het steile verloop van de curve, zonder dat
hier van een erg hoge opbrengst sprake is (zie figuur 4 ) .
,.:
,
,
. .
. .
. .
.
8
i
. .
Hierna werden de opbrengstresiduen van zomertarwe t.0.v. een aan
elk jaar afzonderlijk aangepaste kwadratische functie (parabool) bepaald
(tabellen 4 en 5 ) .
Voor tabel 4 werden bij berekening van de kwadratische functies de
exacte zaaidata gebruikt, terwijl voor tabel 5 de kwadratische functies
met behulp van een door Otten opgesteld programa werden berekend waarin
niet de exacte zaaidata werden verwerkt maar de zaaiperioden (zie bijlag e 4.1.4.).
Zij bleken redelijk overeen te komen.
.
.
:..
.,.
.
..
.
Tabel 4. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie, berekend met de exacte zaaidata (kolom I)
en de bijbehorende rangnummers (kolom 2). Zie ook: bijlage 4.1.4
I
2
1
periode
-
2
kolom
1
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1966
1965
1964
3,67
-2,59
1,15
-0,26
-1,80
0,29
t
003
-0,23
0,ll
-0,49
&
0 64
-
1
9 -7,84
7,90
8 -0,74
2 -0,13
1,07
6 0,08
4 -0,03
3 -0,03
5 1,31
1
L
0 90
7 -0,53
-
3
2
I
I
-2,47
-10,93
2 -2,99
4
1,95
4,08
7 -2,62
5 -0,76
1,61
6
9 -2,71
8 -0,35
3 -1,12
2
I
2
4
6,77
8,44
0,53
-2,67
L
3 00
3,16
2
19
&
2,57
-!,I3
0,28
-1,Ol
9
I
9
3
6
8
2
7
5
6
5
4
5
1
8
6
7
2
4
3
I
2
1
L
4 62
-4
52
L
4,74
],I7
-12,05
-0,75
-1,98
1,52
4,53
-0,73
3,83
8 -4,74
1,70
9 -2,70
4 -0,06
5 70
L
2-0.16
10,55
5 -0,31
7 -2,ll
3 0,39
6 -1,81
r
2
1 -0,81
-0,91
2 -0,85
7 -0,91
-0,94
-0,95
9-0,95
5 -0,98
3 -0,69
8-0,95
4 -0,85
r = correlatiecoEfficient
(De onderstreepte residuen horen bij gunstige zaaidagen).
Tabel 5. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de bijbehorende rangnummers (kolom 2). Zie ook bijlage 4.1.4.
2
I
periode
kolom
I
2
1
1975
I973
1972
1970
1969
1968
1966
1965
1964
4,8
9
8
3
7
4
2
5
1
6
-7,4
-0,4
-0,4
0,O
1,2
-0,O
0,s
0,l
-0,3
0,2
-0,5
0,5
-
Q
0,2
11
2
1,2
0,O
4
3
2
1
1
-2,9
24-3,4
21
1,8
6 -3,9
4 -1,O
7
l,6
84 -2,7
84 -0,8
5 -1,3
5
2
I
2
I
3
2
9
I
6
8
4
7
5
5,2
0,7
-2,7
3,4
2.0
-2,7
-I,\
0,3
-1,5
9
6
14
8
7
3,8
le periode: p = 4 q = 5 W = 21 W kritiek
2e periode: p = 4 q = 5 W = 26 W kritiek
=
=
11
4
5
3
4,5
.1,8
0,7
-1,5
1,4
4,5
-0,5
4,2
6
2
1
6 -3,6
81-2,6
5 -0,5
3 -1,)
1
0,4
4 -0,2
81-2,1
2 0,3
7 -1,9
26 (x = 0,lO)
26 (x = 0,lO)
De jaren 1974 en I971 werden niet meegerekend wegens storingen (zie blz.12)
Bij beschouwing van figuur 4 blijken de volgens de grafiek gunstige
eerste en tweede zaaien van 1968 en 1969 lagere rangnummers te hebben
dan de relatief slechtere opbrengsten van 1964 en 1966 (eerste zaaitijden). De parabool lijkt voor een aantal jaren dus toch te veel af te
wijken van het gemiddeld te verwachten verloop (figuur 5). Met name
voor de eerste zaaitijdstippen geeft de parabool een te lage verwachtingswaarde.
2
I
2
6
5
9
7
3
8
4
Er werd nu een programma voor een exponentiele functie opgesteld
die een betere beschrijving gaf van het te verwachten opbrengstverloop.
Deze curve loopt in het begin horizontaal tot iets stijgend.
Vergelijk de figuren 4, 5 , 6 en 7.
Tabel 6. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste
exponentigle functie (kolom 1) en de bijbehorende rangnummers
(kolom 2 ) . zie ook bijlage 4.1,.4
2
1
periode
4
3
5
kolom
1
2
1
2
1
2
1
2
I
1975
I974
1973
I972
1971
1970
1969
1968
1966
1965
1964
3,5
9
-4,7
1
-0,8
3
3,3
9
-1,5
-
0,9
-0,8
8
3
1,3
0,2
6
2
-2,3
2,4
2
9
-0,8
-2,8
5
192
1
1 ~ 1
0,4
-0,4
-0,6
-2,5
-1,3
-0,8
7
6
5
1,O
5
4
3
9
7
8
-3,4
-0,5
1,8
0,l
-0,2
0,2
2,7
8
4
8
6
5
7
-2,7
-1,O
0,3
-2,3
7
2
4
6
3
0,4
0,4
391
_L
1 7
1
,7
-
1
2
4
le periode: p
2e periode: p
=
=
1
199
-0,6
-1,9
1,3
0,2
-1,0
1,5
2
1
7
6
-0,2
-0,l
4
I
8
5
3
9
-0,O
0,6
-0,2
-0,O
0,4
-2,O
4 q = 5 W = 24 W kritiek = 26 (x = 0 , 1 0 )
4 q = 5 W = 28 W kritiek = 28 (x = 0 , 0 5 )
In de tweede periode liggen de rangnummers van gunstige zaaidagen
dus significant hoger (x = 0 , 0 5 ) dan die van ongunstige zaaidagen.
Ook bij beschouwing van figuur 8 blijken de rangnummers van de volgens
de kalender gunstige zaaidagen gemiddeld over alle perioden aan de hoge
kant te liggen.
-
Er moet echter in aanmerking worden genomen dat, hoewel de verschillende perioden apart worden getoetst, zij zeker niet onafhankelijk
zijn. Mede doordat bijv. de eerste zaai van 1964 (hoewel volgens de kalender gunstig) relatief laag ligt, krijgt de tweede zaai zo'n hoog
rangnummer
Bij de toets van Wilcoxon wordt er uitsluitend naar de volgorde van de
rangnummers gekeken en niet naar de grootte van de effecten.
Wanneer men echter de residuen en de opbrengstgegevens bekijkt (ook wat
betreft de duplowaarnemingen), dan ziet men dat het in de meeste gevallen om geringe verschillen gaat.
Men zou er ook aan kunnen denken de grootte van de residuen binnen
66n jaar met elkaar te vergelijken en rangnummers toe te dienen.
Er wordt dan echter voorbijgegaan aan het feit dat de verwachtingswaarde van de residuen niet voor alle zaaitijden even groot is, maar dat er
een systematische afwijking aan de verschillende perioden verbonden is.
De exponentiEle curves zijn bijvoorbeeld zodanig van opstelling dat het
.residu van de laatste zaai zo weinig mogelijk van nu1 afwijkt.
Bij de kwadratische functies liggen deze systematische afwijkingen nog
veel duidelijker.
.
54
51
8
I
fig. 5
I
fig. 7
I
Figuur 8. Overzicht van de verdeling van de rangnummers van de volgens
.Thun gunstige dagen over de perioden:
8a: residuen bepaald t.0.v. jaargemiddelde (tabel 3)
8b: residuen bepaald t.0.v. een kwadratische functie (tabel 5)
8c: residuen bepaald t.0.v. een exponentizle functie (tabel 6)
(horizontaal de rangnummers, verticaal de perioden).
8c
-
1 2 3 4 5 6 7 8 9
X
X
..
X
rangnummers
a,
a
Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2(zie blz. 19)
De gegevens van tabel 7 zijn weergegeven in figuur 9 .
Het opbrengstverloop in de verschillende jaren van dit ras bleek
weinig a£ te wijken van het gemiddelde opbrengstverloop van de rassen
(vergelijk de .figuren 4 en 9 ) .
De opbrengsten in de derde en vierde periode van het jaar 1965 werden
geschat aan de hand van figuur 9:
periode
1
2
3
4
5
6
gemiddeld
datum
113 1513
214 1514 2914 1415
opbrengst
52,8 5 0 , 3
44,O 3 9 , 5 3 4 , l 2 3 , l
40,6
Tabel 8. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras
Orca ten opzichte van het bijbehorende jaargemiddelde (kolom 1 )
en de toegekende rangnummers (kolom 2 ) .
~petiodei
1
kolom
1973
5,4
2
De onderstreepte residuen horen bij gunstige zaaidagen.
le periode: p = 3 q = 5 W = I 6 W kritiek = 19 (x = 0 , l O )
= 4 q = 4 W = 21 W kritiek = 23 (x = 0 , l O )
2e periode: p
Tabel 9. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras
Orca ten opzichte van een jaarlijks aangepaste parabool volgens
programma Otten, (kolom 1) en de toegekende rangnummers (kolom 2 ) .
Zie bijlage 4 . 1 . 5
periode
2
1
3
4
5
6
kolom
I
2
1
2
1
2
1
2
1
2
1973
0,2
41
0,8
8
-2,8
3
1,6
6
1,0
2
-0,8
6
1972
0,2
0,9
41
6
-0,l
3
-0,l
7
-1,2
4
2,O
4
-0,9
4
0.1
4
-4,l
I
2,1
7
2,8
6
3
3
51
-1,6
5
2,3
8
-1,2
1
0,2
8
1968
O,l
091
-
0,2
-1,9
-
1966
I,]
8
0,2
51
1965
or1
2
0,6
I 1964
0,9
-
7
-0,2
-
1970
1969
1
-0,3
1,4
2
I
8
-2,9
1
2,6
5
-0,8
6
-3,7
2
-1,4
24
7,5
8
-3,7
1
7
-l,4
6
-0,l
5
l,6
3-0,8
6
2
-2,l
4
-1,4
24
5,4
7
2
I
-2,6
le periode: p = 3 q = 5 W = 1 1 W kritiek = 19 (x = 0 , l O )
2e periode: p = 4 q = 4 W = 20 W kritiek = 23 (x = 0 , l O )
zie ook bijlage 4.12.
Tabel 10. De residuen van de korrelopbrengsten per zaaitijd van het ras
Orca ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentiele
curve (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers (kolom 2).
periode
kolom
-
2
I
I
4
3
2
1
2
I
6
5
2
1
2
1
2
1
2
-0,4
2
0,l
7
1973
-0,7
2
1,8
6
-1,9
2
1,2
7
1972
-0,l
5
0,4
2
0,2
7
-1,5
4
1,3
5
-0,3
4
1,3
6
-0,5
3
1
0,5
8
1970
0,9
8
1-1
5
-3,7
1
1,0
6
1969
- 0,7
4
0,9
-
4
-0,9
4
_I_
2 1
8
1968
0,1
-
7
-0,3
1966
-1,2
I
1965
0,O
5
3,O
0,8
1964
- 0,7
3
2.0
-1,9
1
1,4
8
-3,O
1
295
8
8
-0,3
5
-1,7
3
0,2
3
0,O
6
3
7
-l,3
3
-0,3
5
1,3
4
-0,5
2
-0, I
6
-2,5
2
1,6
7
-0,3
5
le periode: p = 3 q = 5 W
2e periode: p = 4 q = 4 W
=
=
14 W kritiek = 19 (x
22 W kritiek = 2 3 (x
=
=
-0,7
0,lO)
0,10)
Bij het ras Orca komt de tendens tot hogere rangnmers niet meer
tot uiting. Opgemerkt moet worden dat het hierbij we1 om erg weinig
gegevens gaat.
zie ook bijlage 4.1 .5.
1
--
T a b e l 1 1 . ~ o r r e l o ~ b r e n ~ s t e n z$ aeai i t i j d i n k g l a r e van zomertarwe over de j a r e n 1962-1954 met "goede" en
" s l e c h t e " zaaidagen,volgens de zaaikalender gezaaid.
1"
-
jaar
le zaai
2e z a a i
3e z a a i
4e z a a i
5e z a a i
1962
1912
1213
2514
@
2613
Bd
58,6
1014
W
56,6
56,9
37
1313
W
53.8
2713
Bd
52,7
1014
44.8
2514
Zv
37 ,.3
1015
Brn.
28,3
814
2814
Z
W
-
-
1961
60,O
60,6
1312
213
V
1960
1959
1958
1957
56, I
412
2412
V
W
60,9
-
55,2
1813
Bd
53,4
2712
1713
3113
W
W
1314
2714
W
v
38,2
A
23 7
1913
Bm
58,9
31/3
Bd
61,7
1014
2 114
115
613
1413
V
-
@
57,3
-
56,s
2213
2813
Bd
46,1
2613
63
55,3
.
25,9
46,2
-
47,7
1954
40,5
-
48,2
x
1955
v
W
1213
Bn
56,6
31 1 3
Bd
54,9
.
V
7e z a a i
-
915
Bm
V
48,6
-
1956
0
59,9
-
Bm
be z a a i
-
-
-
-
-
1015
-
64.7
V
W
W
56,9
-
53,8
40,O
2513
V t 10.00
Wn
50,7
814
Bm
1814
Bd
2914
Bd
46,9
41,7
32,O
-
1114
2514
215
43.0
I814
Bd
40,7
1314
Bd
50,8
414
W
44,9
614
W
52.7
-
*
2013
,
w
3013
.
914
57,l
51.9
48,O
,
w
Bm
-
-
-
W
W
39,9
36,5
1914
Bm
49, I
2614
215
47,4
44,6
-
1614
W
41,s
2414
115
@
Z
*
0
41,1
37,4
J .@ : . H e t s t e r r e n b e e l d was g u n s t i g voor d e z a a i van granen, maar de dag
werd toch a l s ongunstig aangernerkt door s t o r i n g e n a l s knopen e t c .
Voor de b e t e k e n i s van de symbolen z i e t a b e l 2. (Zie b l z . 19).
8e z a a i
i n d e l i n g volgens +,
of -
+
-
'
+
-
-
+
-
+
-
-
-
-
-
-
+
-
-
715
Bm
42,2
815
Bd
30,2
+
-
'
-. -
-
-..-
--
Tenslotte werden de opbrengstgegevens van de jaren 1962-1954 bestudeerd
(tabel 11).
Helaas kunnen deze zaaiproeven niet meer goed in verschillende
perioden worden ingedeeld, zodat een toetsing verder niet mogelijk was.
Voor het oog lijken er echter over het geheel genomen geen aanwijzingen
voor hogere opbrengsten op volgens Thun gunstige dagen te zijn.
+ = hoger dan verwacht
duidelijk
-+ == niet
niet hoger dan verwacht.
Zie hiervoor tevens figuur 10.
-
4.2.
. . . . Zomergerst
..
De grootte van de proefveldjes bedroeg in het algemeen 2m x 21m =
5 m . De veldjes werden in duplo aangelegd per ras per zaaitijd.
In het algemeen was de voorvrucht aardappelen, voorafgegaan door
graszaad of luzerne (bemesting van de aardappelen 60-140 kg Nlha en
120 kg P20 /ha als superfosfaat). De proefveldjes werden bemest met
15-35 kg ~ 5 h ain de vorm van k.a.s. en 60 kg P 0 5 / h a als superfosfaar.
In I974 en 1975 werd er tegen grasopslag gespo$en.
2
Tabel 12. Overzicht van de zaaitijdenproeven met zomergerst in de jaren
1975-1950.
1
aantal zaaijaar
tijden
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
aantal
rassen
zaaiperiode
6
4
2612- 1515
113-1515
6
4
113-1415
6
6
1/3-1615
6
5
2612- 1415
6
3
6
31 3- 1315
3
6
313-1515
3
6
413-1015
4
6
113-1215
4
6
213-1115
7
6
7
15/2-1415
6
6
27/2-1415
geoogst produkt door brand verloren
gegaan
6
7
1912-915
6
7
1312- 1015
6
15
412-1915
7
27/2-2915
14
>
Tabel 13. Gemiddelde korrelopbrengsten in kglare van alle rassen zomergerst per zaaitijd over de jaren 1975 - 1959, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens
de zaaikalender gezaaid. Zie ook de bijlagen 4.2.l/t/m 4.2.3.
Jaar
le zaai
2e zaai
3e zaai
4e zaai
1975
2612
Z
5
7T8
-
2113
Bm
59,l
1 14
Bd
55,l
17/4
Bm
64,8
3013
Bm9.00
46,5
1214
1974
113
W
77,9
1973
113
*
69,4
1972
113
W
50,9
1513
Bdt15.00
74,O
*
51,O
1413
Bd
75,7
414
Bdv
70,l
1714
W
67,l
1613
3013
W
52,3
1414
*
53,6
*
46,8
5e zaai
6e zaai
V
58,6
1515
Bm
46,O
1 I5
Z
4377
1515
Bm
34,3
115
58,8
1415
W
4075
2814
Bm
407
1 /5
*
7e zaai jaar.
gemidd.
..
,
..
-.
57,O
-
-
54,6
-
63,6
1615
Bm
27 7
-
45,3
-
-
1971
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
2612
BmV
Bdn
71,5
1513
W
-
214
Bm
2914
Bm
1415
-
715
-W
-
v
-
69,3
59,4
26,6
23,6
23,3
1613
214
W
70,4
14/4
Bd
67,4
2814
W
48,O
1315
Z
1 977
-
-
58,8
414
2914
65,O
1714
V
57,7
47,8
1315
Bd
31 ,O
-
54,6
2913
*
1214
*
2614
*
1015
55,9
47,5
37,7
26,9
-
48,7-
314
W
51,O
1414
W
30,s
2814
14,8
1215
W
2155
3013
Bm
46 7
1314
W
44,4
2714
Bd
453
1115
W
37,8
814
Bm
2914
Bd
1415
Brn
-
2712
Bm
73,8
Bm
-
313
Z
6470
2113
V
61,8
413
6458
1513
W
59,6
113
1513
v
73,4
t
*
64,O
59,4
213
Bm
46 3
1513
v
47,O
-
*
*
v
*
1512
Bdt 11.00
zv 1 1 .oo
44,2
W
-
1513
-Z
43,8
48,6
49,6
47,O
35,3
2712
Z
5477
1713
V
57,l
214
Bd
59,3
1614
W
63,1
2914
Bd
55,7
1415
Bm
38,5
113
-
-
-
-
45,6
-
40,3-
-
-
44,6
-
44,8
-
-
54,4
Vervolg tabel 13
Jaar
le zaai
1912
@
61,2
1961
1960
I959
3e zaai
4e zaai
5e zaai
6e zaai
7e zaai jaar
gemidd.
geoogst produkt bij brand verloren gegaan
1963
1962
2e zaai
1213
W
62,5
2613
Bd
63,2
1014
Bm
59,9
25/4
V
55,l
-
915
Bm
55,2
213
2713
Bd
57,2
1014
W
60,5
2514
Zv
48,l
-
814
-
1312
V
61,2
59,9
0
1313
W
58,O
412
V
64,2
-
2412
W
62,5
1813
Bd
56,2
45,O
-
2814
W
27,4
2712
W
34,O
1713
W
34,5
3113
V
37,6
1314
W
29,7
2915
Bm
798
Z
-
-
-
-
1015
Bm
39,3
-
-
-
-
-
:
Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2. (blz. 19)
~ e e kgegevens meer tot 1950. De gegevens van tabel 13 zijn verwerkt in de figuren 1 1 en 12.
Opmerkingen bij de zaaitijden van zomergerst
1975 Over het algemeen was de stand van het gewas bij alle zaaitijden goed.
De gerst van de eerste vier zaaitijden had een normale ontwikkeling;
bij de laatste twee zaaitijden was dit wat minder het geval.
Er kwamen goede en minder goede banen voor ten gevolge van trekkerspo-.
ren door de natte herfst. Dit is waarschijnlijk de oorzaak voor het verschil in opbrengst tussen de derde en vierde zaaitijd.
1974 De zomergerst van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich normaal.
Het gewas van de derde zaaitijd werd voor een groot deel opgevreten door
fazanten en was erg ongelijlaatig, ook tengevolge van de droogte.
Bij de andere zaaitijden hadden de gewassen eerst we1 een redelijke stand,
maar de verdere ontwikkeling liet te wensen over. In de later gezaaide
bedjes kwam ook meer fritvliegschade dan normaal voor.
1973 De zomergerst van de eerste vijf zaaitijden had een goede opkomst en
groei. Bij de laatste zaaitijd was de opkomst goed, m a r de groei traag.
Hierin kwam meer dwergroest en meeldauw voor.
1972 De opkomst en de stand van het gewas waren over het algemeen goed. De
gerst van de eerste vier zaaitijden werd te zwaar, hetgeen legering tot
gevolg had. Het gewas van de laatste twee zaaitijden ontwikkelde zich
minder goed en had meer ziekten, vooral dwergroest en meeldauw. In de
vierde zaaitijd trad wat lichte muizenschade op en in het gewas van de
zesde zaaitijd wat hazenvraat.
I971 De opkomst en de stand van de zomergerst van de eerste drie zaaitijden
waren goed. Op 16 april werd de vierde zaaitijd aangelegd, maar deze
werd geheel door fazanten opgevreten. De vierde zaaitijd werd op 29
april overgezaaid.
Het
te,
nog
Ook
gewas van de laatste drie zaaitijden ondervond veel last van droogvraat en fritvliegaantasting. Het gewas van de zesde zaaitijd was
vrij gelijkmatig.
was er soms sprake van een ernstige meeldauwaantasting (ras Delisa).
1970 Tussen de zomergerst van de eerste drie zaaitijden was weinig verschil.
De ontwikkeling en de stand waren goed. Het gewas van de vierde zaaitijd ontwikkelde zich ook goed; er kwam echter wat meer meeldauw in
voor. Het gewas van de vijfde zaai had een ongelijkmatige stand, een
minder goede ontwikkeling en veel meeldauw.
De opkomst bij de zesde zaaitijd was door droogte en vraat zeer slecht,
verder kwam hier veel meeldauw en wat fritvliegschade in voor.
1969 De zomergerst van de eerste drie zaaitijden ontwikkelde zich goed en
bleef gezond. In het gewas van de vierde zaaitijd begon wat meeldauw
op te treden en dit werd erger in de vijfde zaaitijd. Het gewas van
de vijfde zaaitijd had bovendien een minder goede start door rattenvraat. In de laatste zaaitijd ondervonden de rassen Julia en Delisa
duidelijk schade van meeldauw.
1968 De stand en de ontwikkeling van de zomergerst waren in het algemeen goed.
Waarschijnlijk ondervonden de eerst gezaaide series voordeel van het
droge en soms warme voorjaarsweer; de later gezaaide series ondervonden
hier echter eerder nadeel van. Vooral bij de zomergerst van de laatste
twee zaaitijden kwam meeldauw voor.
Het gewas van de vijfde zaaitijd had ook wat last van fritvlieg en dat
van de zesde zaaitijd werd nog meer hierdoor aangetast.
1967 Bij de eerste drie zaaitijden ontwikkelde de gerst zich vrij normaal.
Het gewas van de derde zaai was wat hol. Het gewas van de vierde zaaitijd had veel last van rattenvraat en van de vijfde zaaitijd werd ca.
90% bij opkomst weggevreten.
In de bedjes van de zesde zaaitijd kwam minder rattenschade voor, omdat deze werden afgedekt met gaas.
In de vierde t/m de zesde zaaitijd kwam ook fritvliegschade voor.
1966 Er was weinig verschil tussen de gewassen van de eerste drie zaaitijden.
Zij hadden een goede standdichtheid en een normale ontwikkeling.
Het gewas van de zesde zaai was erg ongelijkmatig. Er kwamen weinig
ziekten voor.
1965 De opkomst en de stand van de zomergerst waren bij alle zaaitijden goed.
Het gewas van de eerste zaaitijd ontwikkelde zich matig (vrij veel
Rhynchosporium op het blad). Het gewas van de tweede zaaitijd was beter;
hierin trad echter ook Rhynchosporium op. De derde zaaitijd gaf een goed
gewas, dat gezonder was dan dat van de tweede zaaitijd. De zomergerst
van de vierde en vijfde zaaitijd was goed, hoewel in de vijfde zaaitijd dwergroest optrad. De zesde zaai gaf een matig gewasje met veel
meeldauw.
1964 De opkomst en de stand van het gewas van de eerste vijf zaaitijden waren goed. De ontwikkeling van het eerst gezaaide gewas was erg ongelijkmatig; de tweede zaai gaf een iets gelijkmatiger gewas. Ook de derde
zaai was beter dan de eerste, hoewel eveneens ongelijkmatig. De zomergerst van de vierde zaai had een goede ontwikkeling, echter we1 ongelijkmatig en ook het gewas van de vijfde zaai ontwikkelde zich goed.
Het gewas van de zesde zaai had veel last van hazenschade en fritvlieglarven (ook in de eerste twee zaaitijden trad in het begin wat hazenschade op).
De zaaitijden van de jaren 1975-1964 vielen binnen de bij zomertarwe vermelde perioden, uitgezonderd de jaren 1965 en 1971. Voor deze
jaren werden de opbrengsten in de ontbrekende perioden geschat, met
behulp van fig. 1 1 .
2
periode I
1965
-
113
43,8
3
1513
-.4 8 , 6
214
49,6
Bij zomergerst werd dezelfde
Tabel 14. De residuen van de
van zomergerst ten
de (kolom 1) en de
1
kolom
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
2
5
6
1514 2914
49,O 47,O
1415
35,3
3
-
0,8 3 3
23,3 1 1
5,8 6 6
5,6 5 5
22,4 10
15,O 8 8
9,4 7 7
16,l 9 9
23,7 12
2,O 4 4
-1,7
1 1
0,3 2 2
-
-
1
3
2,l 1
20,6 12
J2,l 8
8,3 6
20,2 1 1
14,6 9
7,2 5
10,9 7
19, 1 10
3,4 4
3,l 3
2
1
0
6
9
5
7
4
3
2
45,5
1
2
3
-1,5 2
-8,l
1
6,5 6
7,O 7
10,3 9
11,6 12
11,411
7,2 8
1 0 , 7 10
1,8 3
4,l 4
4,9 5
1
5
6
9
8
7
2
3
4
1
2
6
5
4
3
2
gem. waarde
procedure gevolgd als bij zomertarwe.
gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
opzichte van het bijbehorende jaargemiddeltoegekende rangnummers (kolom 2 en 3).
2
I
periode
4
3
7,811 8
-3,6
3
3,5 8 1 5 1
1,8 6 3
-4,6
2
8 , 6 12 9
3,l 7 4
-1,2 4 1
-9,5
1
-0,2 5 2
3,5 8 4 5 4
6 , 9 10 7
1
2
3
I
2 3
1,6 12 9 - 1 1 , O 10 7
--10,9
- 4 -20,3 6
- 4 , 8 7 4-23,l
4 3
- 4 , 6 8 5 -17,9 8 5
-12,5 2
-25,8 2
-10,8 5 2 -39,l
1 1
- 6 , 8 6 3-23,6
3 2
-11,O
3 1 -21,8 5 4
-18,8 7
-25,5
1
0,7 9 6 - 7 , 8 1 2 9
1,511 8-10,5118
1 , 3 10 7 -15,9 9 6
De eerste kolom rangnummers gaat over alle jaren. Bij de 2ekolom zijn
de jaren met storingen ( ' 6 7 , '71 en ' 7 4 ) weggelaten.
Tabel 15. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie berekend met de exacte zaaidata (kolom I )
en de toegekende rangnummers (kolom 2 en 3) zie bijlage 4.2.4'.
periode
kolom
2
I
1
23.
1
3
2 3
1
5
4
2
3
1
2
3
1
6
2
3
1
2
3
r
Tabel 16. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste
kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en
de toegekende rangnmers (kolom 2 ) .zie
bijlage 4.2.'4.
.
periode
2
1
kolom
I
2
1
1973
1972
1971
1970
1969
1968
I967
1966
1965
1964
1962
1961
-0.4
-0,O
-5,7
2,2
1,6
0,4
-4,O
0,4
-0,5
2,O
-0,6
172
2
3
2,O
0,2
695
-2,s
-3,4
-1,l
3,s
-0,2
0,9
-2,4
093
-0,s
8
6
5
4
1
7
4
3
2
2
1
8'-2,7
6
-0,O
997
2
-3,l
1
194
4
0,9
698
5
-0,s
-0,4
7
3
-2,s
196
-2,l
5
I
-0,O
-0,9
-1 1,4
3,8
0
,2
0,O
-3,O
-1 , O
0,3
199
-O,2
-1,O
6
2
1
2
I
2
3
2
2,l
1,2
-4,O
l,8
0,9
-0,4
-9,4
2,5
-0,7
3,3
-2,4
534
6
4
-1,0
-0,4
4,s
-1,9
-0,s
0,l
5,9
4
6
8
5
4
1
6
7
5
3
2
7
-1,l
1
8
0,4
-2,3
193
-2,7
2
5
7
3
8
I
le periode: p = 3; q = 5 ; W = 18 W kritiek = 19 (x = 0 , l O )
Z e periode: p = 4; q = 4 ; W = 16 W kritiek = 23 (x = 0 , l O )
Tabel 17. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomergerst ten opzichte van een jaarlijks aangepaste
exponentiele functie (kolom 1 ) en de toegekende rangnummers
(kolom 2) zie bijlage 4 . 2 . 4 .
kolom
-
1975
1974
1973
1972*
1971
1970
1969
1968,
1967
1966
1965
1964
2
I
periode
I
2
1
4
3
2
I
2
2
I
1
t.g.v. slechte banen in proefveld niet bruikbaar
t.g.v. fazantenvraat niet bruikbaar
3,s
6
-3,l
1
-0,4
I
-0,O
4
-0,4
-2,O
2
1,4
5
-0,4
1.6
5 1-0,s
2
-5,3
-4,O
992
-1 1 , 9
693
-0,2
2
-2,4
-0,9
3
-0,O
3
3,O
6
1
-0,5
4
-1,9
-1,3
3
,
2
6
-0,0
5
-0,s
2
131
4
-0,l
3
-0,7
091
5
-3,3
-3,6
-9,5
397
6,4
0,7
4
0,3
6
3
-1,6
0,l
0,6
geen passende exponentiele functie voor te berekenen
I,
I,
9,
I,
le periode p = 2; q = 4 W = 9 W kritiek
It
=
6
5
I,
2
1
092
0,2
596
0,5
0,4
0,3
6-3
-0,l
I,
1 1 (x = 0 , l O )
De conclusie die uit de berekeningen naar voren komt, is dat het
in het geval van zomergerst niet mogelijk is tot een goede wiskundige
verwerking te komen.
De parabool wijkt voor een aantal jaren te veel af van het gemiddeld
te verwachten verloop. Door het afwijkende verloop in de jaren 1964 en
1965 was hiervoor geen exponentiele curve te berekenen.
2
Verder waren er veel jaren met storingen ten gevolge van vraat, slechte
grondstructuur etc. ('75, '74, '71, '67) waardoor er uiteindelijk
slechts zes exponentigle functies bruikbaar waren (zie tabel 17). Echter
ook uit de figuren 11, 12 en 13 waarin het verband is weergegeven tussen
de opbrengst van zomergerst en de zaaidatum voor het gemiddelde van de
rassen en het voor ras Delisa afzonderlijk, worden in het geheel geen
aanwijzingen verkregen die wijzen in de richting van hogere opbrengsten
van "gunstige" zaaidagen.
(Alleen de opbrengsten van 31 maart 1959 en 3 maart 1968 lijken hoger
dan de verwachting te liggen).
Ook in de standdichtheidscijfers en gelijkmatigheidscijfers (tabel 18)
werd geen aanleiding gevonden een betere ontwikkeling van op "gunstige"
dagen gezaaide series te veronderstellen.
fig. 11
1
Tabel 18. De gemiddelde standdichtheid ( I ) en de regelmaat ( 2 ) van alle
zomergerstrassen per zaaitijd over de jaren 1975 - 1964 met
''goede" en "slechte" zaaitijden volgens de zaaikalender.
jaar
1975
le zaai
2612
2e zaai
2
6T5
6.6
-
1974
1I 3
W
2
7.3
7.1
1973
113
I
* Wn
4e zaai
6.5
6.6
1214
115
1515
1714
Bd
Bm
1513
Bdt 15.00
8
8
1413
Bd
-
7
7
3013
*
Bm
6.3
6.9
8
8
8
-8
414
1714
Bdv Vn
W
7T4
7.4
8
8
1414
115
*
2
7.7
7.6
7.0
6.8
1972
113
1613
3013
2
W
* Vn
2814
W
8.0
7.7
7.9
7.8
7.1
7.8
7
7
88
2612
1513
214
2914
Bmv Bdn
-
W
-
Bm
Bm
7.8
7.8
214
1
-
2
1971
:6 1
6.1
7.4
-
1414
2814
I613
Bm
2
6 3
6.4
6.1
6.1
7.0
6.8
7.9
7.9
1969
313
2113
,414
V
*
1714
Z
7.3
7.1
-
7.9
7.9
1513
2
1968
Bd
V
3
3
2914
1315
7.5
7.5
7.4
7.4
5.8
5.8
*- Wn
V
* Wn
*
1214
2614
8
-8
*
7.4
7.4
6.8
6.5
6.9
9.1
7.6
7.6
113
*
1513
*
314
1414
2814
W
W
v
2
7.4
7.3
7.9
7.9
7.0
7.2
5.2
5.0
5.6
5.7
-
1966
213
1513
3013
1314
Bm
V
1
2
1967
I
1
2
88
8
-8
Bm
8
8
1315
6.2
6.2
2913
-v
7.4
W
W
W
413
Bm
88
V
Bm
88
-
1615
Bm
6.2
6.0
2712
I
W
7T7
7.7
1415
1970
I
1415
W
2
8
8
Bm
7.4
7.4
715
7.7
7.7
-I
Bm
8
8
V
7.7
7.6
1
6 e zaai
1515
114
Bm
6.9
7.0
5e zaai
I is
V
7.9
7.9
-
2113
Z
I
3e zaai
W
8
8
*
2714
Bd
88
Bd
1015
-
1215
W
677
6.6
1 115
W
6.8
7.0
4.3.. Haver
--
De grootte van de proefveldjes was meestal 2 m x 2,5 m = 5 m2. De
veldjes werden in duplo aangelegd per ras per zaaitijd. Als voorvrucht
werden aardappelen verbouwd (bemesting 60-140 kg Nlha als k.a.s.
en 120 kg P 0 /ha als superfosfaat), voorafgegaan door graszaad of lu2 5
zerne. De proefveldjes werden bemest met 20-40 kg Nlha a16 k.a.s. en
60 kg P205/ha als superfosfaat.
In 1975 en 1974 is er gespoten met Reglone en Gramoxone tegen grasopslag.
Tabel 19. Overzicht van de zaaitijdenproeven met haver over de jaren
1975- 1950.
jaar
aantal
rassen
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
I962
1961
1960
1959
aantal
zaaiperiode
zaaitijden
3
3
2
3
3
3
2
2
2
2
3
4
4
4
9
14
16
6
6
6
6
6 '
6
6
6
6
6
6
6
5
6
7
6
7
26/2-1515
1/3-1515
113-I415
113-1615
26/2-1415
2712-1315
313- 1315
4/3-1015
113-1215
2/3-1015
1512-1415
27/2-1415
25/3-2015
1912- 915
1312-1015
4/2-1915
27/2-2915
Vervolg tabel 18
jaar
le zaai
1965
2
1512
Bdt 11.00
zv 1 I .oo
7.8
7.8
1964
2712
1
Z
1
2
8-8
2e zaai
3e zaai
4e zaai
5e zaai
be zaai
113
W
I513
Z
.-
814
Bm
2914
Bd
1415
Bm
7.8
7.8
8
-8
8
7.8
7.9
7.7
8
1614
W
87.7
2914
Bd
7.7
7.7
-
1713
V
8
-8
-
214
Bd
8
8
-
-
Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2 (blz. 19)
-
7.9
1415
Bm
8
7.8
Tabel 20. De korrelopbrengsten in kglare gemiddeld over alle haverrassen
per zaaitijd over de jaren 1975-1959; met "goede" en "slechte"
zaaidagen
volgens
de zaaikalender,
zie bijlage 4.3.1. en 4.3.2
,.~
.- ..
. . .. ..
.. ...
~..
~
3e zaai
jaar
le zaai
2e zaai
1975
2612
V
6 3T8
2113
Bm
68.2
Bd
56.6
113
W 4.00
94.3
1513
Bd t
89.0
3013
Bm
26.3
113
1413
.
.Bmv
. .
Bdn
83 . 5
1974
1973
*
.
.
.
W. .n.
85.1
1972
1971
1970
1969
1966
1714
Bm
65.0
115
V
51.5
1515
1214
115
*
-
24.7
1515
Bm
Z
-
1714
W
115
*
1415
W
- .
78.4
.7 I ..4
64.5
42.8
Vn
. ..
.
-
-
-
-
1613
3013
W
1414
Vn
Wn
57.3
2814
Bm
-
1615
Bm
-
54.0
58.5
47.0
44.1
23.9
1614
V
2914
Bm
1415
V
*
2612
Bmv
Bdn
87.4
*-
-
1513
214
Bm
W
.
-
-
*
-
-
-
-
-
85.6
76.2
45.8
11.7
12.8
2712
Bm
8 3.0
1613
Bm
80.9
214
W
79.4
I414
Bd
79.4
2814
W
67.3
1315
313
2113
V
6
7
13
-
414
2914
Wn
45.6
1315
Bd
68.2
1714
V
61
.O
-
3913
1214
2614
70T0 '
1967
6 e zaai
14.8
414
Bdv
. ....
.
5e zaai
113
Z
1968
'
1 14
4e zaai
1513
*
.
*
413
V
7
7
71
-
76.4
69.5
55.0
44.9
113
*
1513
1414
2814
68.5
77.0
314
W
43.2
-
-
213
Bm
59 z
1513
V
6
0
.2
-
3013
Bm
5 8.6
1314
W
*
*
*
v
W
56.5
*
Z
-
-
*
1015
Wn
32.2
v
2415
W
2714
Bd
5 5 3
1115
W
40.9
-
1
Voor betekenis van de symbolen zie tabel 2.(blz. 19)
De gegevens van tabel 20 zijn weergegeven in de figuren 14 en 15.
Opmerkingen bij de zaaitijden van haver over de jaren 1975-1964
1975 Tengevolge van trekkersporen door de natte herfst kwamen er goede en
minder goede banen voor. Dit was waarschijnlijk de oorzaak voor de slechte resultaten van de derde zaaitijd. De haver van de laatste twee zaaitijden werd, meer dan de haver van de voorgaande zaaitijden, aangetast
door meeldauw, bacterieziekte en kroonroest, terwijl er tevens sprake
was van een ernstige aantasting door fritvlieg (vooral in de laatste
zaaitijd).
Bij alle zaaitijden kwam vrij veel grasopslag voor.
1974 Het gewas van de eerste twee zaaitijden ontwikkelde zich normaal. De
haver van de derde zaaitijd was slecht van stand en ongelijkmatig van
opkomst door droogte, fazantenvraat en fritvliegaantasting. Bij de vieri
de, vijfde en zesde zaai kwam het gewas goed op, maar werd vrijwel gei
heel door fritvlieglarven opgegeten.
I
1973 De haver van de eerste twee zaaitijden had de beste stand; daarna volgI
den de derde, vierde ,en vijfde zaaitijd.
1
49
1
De laatste zaai gaf een dun, zeer laat en slecht afrijpend gewasje. Het
ras Selma kan minder goed tegen laat zaaien dan het ras Leanda.
De stand van het gewas van de eerste drie zaaitijden was goed; de stand
bij de laatste drie zaaitijden was wat minder. Naarmate de zaaitijd later lag, nam de aantasting door meeldauw en kroonroest toe. Bij de haver
van de vierde zaaitijd kwam vrij veel fritvliegschade voor. Het gewas
van de vierde en vijfde zaai had wat last van muizenschade bij opkomst.
De korrelkwaliteit liet over het algemeen veel te wensen over.
Het gewas van de eerste drie zaaitijden ontwikkelde zich goed. De vierde
zaai gaf een dun gewasje, dat veel last ondervond van aantasting door
fritvlieglarven. De vijfde en zesde zaai mislukten vrijwel geheel door
droogte, vogelschade en een zeer ernstige fritvliegaantasting, waardoor
het gewas niet kon doorschieten.
Ondanks de droogte in mei en juni en de hinder die het gewas hiervar~
aanvankelijk ondervond, ontwikkelde het gewas van de eerste vijf zaai,tijden zich goed.
De laatst gezaaide haver kwam door droogte en vraatschade zeer slecht
op; de ontwikkeling verliep zeer slecht en er trad fritvliegschade op.
De eerste vier zaaitijden ontwikkelden zich goed. In de vijfde zaai kwam
wat schade door fritvlieglarven voor en wat muizenschade. De zesde zaai
had in het voorjaar rattenschade opgelopen en daarna veel schade door
fritvlieglarven, zodat oogsten geen zin had.
De eerste drie zaaitijden gaven een goed gewas. De haver van de vierde
zaaitijd was wat ongelijkmatig van stand. De ontwikkeling van het gewas
van de laatste twee zaaitijden was ongelijkmatig en er was sprake van
schade tengevolge van fritvlieglarven (vooral bij de zesde zaaitijd).
De haver van de eerste zaai was erg onregelmatig door vraat. De tweede
zaai gaf een goed en de derde zaai een matig gewas. Van de vierde, vijfde en zesde zaaitijd werd bijna alles opgegeten.
I
De eerste t/m de vijfde zaaigaven een vrij goed gewas, dat niet te
zwaar was. De haver van de zesde zaaitijd had een ongelijkmatige ontwikkeling.
De series van de eerste drie zaaitijden groeiden bijna gelijk op, waarbij de haver van de derde zaai iets gelijkmatiger van stand was dan de
haver van de eerste en tweede zaaitijd.
De vierde zaai gaf ook een goed en gelijkmatig gewas zonder ziekten. '
De vijfde zaaitijd leverde een matig gewas op, dat zich ongelijkmatig
ontwikkelde, terwijl de haver van de zesde zaai eveneens zeer ongelijkmatig van ontwikkeling was en veel schade van fritvlieg ondervond.
De haver van de eerste zaai had een goede, maar wat ongelijkmatige ontwikkeling. Het gewas van de,tweede zaai was vrijwel gelijk aan dat van
de eerste zaai, terwijl het gewas van de derde zaai een iets betere. .
stand had dan dat van de eerste en tweede zaai. Ook bij de vierde zaai
had het gewas een goede en vrij gelijkmatige ontwikkeling.
De haver van de vijfde zaai had een wat ongelijkmatige stand en ontwikkeling, waarschijnlijk ten gevolge van fritvliegaantasting. De zesde
zaai leverde een gewas op met een ongelijkmatige en dunne stand dat:
veel last had van fritvlieglarven.
Aangezien het gewas van de zesde zaai in veel gevallen mislukte
ten gevolge van aantastingen door fritvlieg en meeldauw, werd de zesde
zaai bij de berekening van de functies buiten beschouwing gelaten.
,
f i g . 14
I
f i g . 15
In het jaar 1965 vielen de zaaitijden gedeeltelijk buiten de bij
zomertarwe genoemde perioden. De opbrengsten van de derde en vierde
periode werden geschat m.b.v. figuur 14.
periode
1
2
3
4
5
6
datum
113 1513 114 1314 2914 1415
opbrengst 68,3 72,O 67.5 63,O 53,5 35,3
Vervolgens werd weer de in hoofdstuk 3 beschreven werkwijze gevolgd.
Tabel 21. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd,
van haver ten opzichte van het bijbehorende jaargemiddelde
(kolom I) en de toegekende rangnummers (kolom 2) zie bijlage 4.3.3.
2e zaai
le zaai
kolom
1
2
1
2
1
( 1975)
2,8
2
7,2
8
1
1974
1973
1972
1971
1970
1969
I968
1967
1966
1965
1 964
6,9 6
1.8
I
24,3 10
2,9 3
4,9 4
-1
9
8,5 7
5,l 5
26,l 10
5,O 4
7,6 6
-1
9
1,5
3,4
8,2
2,3
1
7.1
5,4
3
8
2
7
5
jaar- '
5e zaai gem.
4e zaai
3e zaai
jaar
I
2
-4,4
4,O
10 -9,s
8
61,O
1-8
6,3
14,9
194
5,8
4,8
-5,2
-5,2
-15,5
1,4
2
-1 4
-9,2
34
34
1
7
54
2
-12,I
-8,l
-49,6
-10.7
-16,8
-19,8
5
9
76,6
52,2
61,3
78,O
62.4
64,7
0,7
2,6
5,8
-1,4
1,9
3,4
54 -2,9
8 -11,4
9 -22,7
2
-
2
1
1
7
4
3
10 57,9
6 64,9
2 63,9
Tabel 22. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van haver ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie, berekend met de exacte zaaidata (kolom 1 )
en de toegekende rangnummers (kolom 2).
kolom
*
*
*
X
I
2
-0,09
1975 1974
4
1973 -0,Ol
1972 0,59 5
1,18
1971
1970 1,OO 6
1969 1,26 7
1968 -0,90 1
1967
1966-0,32
3
1965 -0,58 2
2,29 8
1964 -
I
2
5,70
-0,73
-2,79
-0,95
3,37
3
2
8
-0,97
-0,83
-0,91
-0,83
-0,84
-0,97
4
5
8
0,28
0,37
-3,98
5
6
1
-0,93
-0,86
-0,75
-2,45
2,43
7
6
6
8
1
-0,04
-0,55
-0,42
4
2
3
-0,54
-0,49
7,37
0,62
-0,59
4
7
7
6
1
2
0,25
0,78
-0,23
-1,57
-1,62
l,03
4
2
7
8
I
-1 95
L
5
5
3
r = correlatiecoeff.
jaren met storingen t.g.v. vraat etc.
*=
2
0,60
4,07
3,37
-0,78
1,44
1,11
-0,lO
-2,63
-3,37
-2,03
-3,51
1,20
A
-526
1
2
-6,93
3,26
1,24
I
r
5
4
3
2
1
periode
1
3
2
Tabel 23. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van haver ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische
functie volgens programa Otten (kolom 1) en de toegekende
rangnmers (kolom 2).
I
periode
2
4
3
5
-
kolom
*
*
1975
1973
1972
1971
1970
1969
1968
1966
1965
1964
1
'2
1
2
I
2
1
2
1
2
-0,4
0,6
4
5
0,7
-2,6
6
3
0,O
4,l
5
8
-0,7
2,9
3
1
0,4
098
6
7
1,1
6
7
1
3
2
8
-1,7
-3,O
1,4
0.6
1,4
-4,5
4
2
8
5
7
1
-1,2
1,0
2
6
7
4
3
1
3,4
7
6
2
4
5
8
-1,5
-1,O
1,3
0,3
0,l
-2,9
2
3
8
5
4
1
1,3
-0.9
-0,3
-0,5
2,5
-
1 9 1
-0,l
-1.1
-1,3
-2,9
-0,6
0,l
6,2
le periode: p = 3 q = 5
W = 16
Wkritiek = 19 (x
=
0,IO)
2e periode: p = 4 q = 4
W = 15
Wkritiek = 23 (x = 0,lO)
Wat de ex~onentizlefuncties betreft, deze bleken niet voor vijf
zaaitijdstippen met hetzelfde computerprogramma te kunnen worden berekend. Omdat noch uit de tabellen 21 t/m 23 noch uit de figuren 14 en 15
naar voren komt dat de op "gunstige" zaaidagen gezaaide series hogere
opbrengsten geven, leek het weinig zinvol nog verdere moeite voor het
berekenen van de exponentigle functies te doen.
4.4. Wintertarwe
De zaaitijdenproeven werden in duplo uitgevoerd op veldjes van 2 m
bij 2,5 m in de jaren 1975 t/m 1964. In de voorgaande jaren variesrde
het oppervlak per veldje van 6 m2 - 16 m2.
De voorvrucht was in de meeste gevallen winterkoolzaad (bemesting
gemiddeld 160 kg N/ha kas en 60 kg P 0 /ha superfosfaat), meestal voor25
afgegaan door vlas. De proefveldbemestlng bedroeg 70 - 90 kg N/ha kas
en gemiddeld 60 kg P205/ha superfosfaat.
Naast de wintertarwerassen werden tevens steeds &En of twee zomertamerassen in de proef opgenomen.
Tabel 24. Overzicht van de zaaitijdenproeven van 1975-1950 van wintertarwe.
aantal
rassen
jaar wintertame
zomertame
aantaldiversen zaaitijden
I
I haver
zaaiperiode
-
1975
1974
1973
1972
1971
I970
I969
1968
1967
6
4
4
5
4
4
4
4
6
I
I
I
1
1
I
1
6
6
6
6
6
6
6
6
6
2 w.gerst
1 w.rogge 6
2 w.gerst
10
I orca
1 w.rogge 8
8
I orca
6
6
1 orca
9
7
13
I peka
1 carpo
8
17
16
1 carpo
8
21
I carpo
12
I peko, 1 carpo
6
18
8
16
1 peko
5
1 peko
17
1 peko
6
19
8
I peko
19
7
17
slechts 3 van de 6 zaaitijden geoogst
2 zaaitijden geoogst
1966 9
1965
1964
1963
1962
1961
1960
*I959
*I958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
1950
I
1 orca
16-10-'74120-2-'75
22-10-'73113-2-'74
17-10-'72115-ZL'73
15-10-'71/14-2-'72
15-10-'70117-2-'71
15-10-'69125-5-'70
24-10-'68124-2-'69
19-10-'67114-3-'68
19-10-'66115-3-'67
19-10-'65113-4-'66
15- 9-'641 8-4-'65
22-10-'631 2-4-'64
18-10-'62119-4-'63
13-10-'61111-4-'62
26- 9-'60/13-3-'61
2-10-'591 8-4-'60
29- 9-'58131-3-'59
28-11-'571 1-4-'58
23-10-'56/14-3-'57
20-10-'55/22-3-'56
22-10-'54125-3-'55
8-10-'53120-3-'54
f i g . 16
Tabel 26. Korrelopbrengsten in kg/are van Elanella (wintertarwe) per zaaitijd over de jaren
1975-1964, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender.
..
>
Jaar
1975
1974
3e zaai
4e zaai 5e zaai 6e zaai
16/10
W 18.00
78.7
1/11
W
7972
26/11
Bd
85.5
19/12
Bm
86.5
1411
W
74.6
2012
W
76.5
22/10
Z
-
511 1
Bm
1911 1
Vt 19.00
Wv 10.00
72.1
13/12
Bd
-
1411
W
1312
Bm
-
76.0
73.0
54.6
17/11
Bd
73.0
14/12
Bd
75.8
1211
Bd
74.5
1512
Bm
67.2
-
-
-
17/11
Bm
54.7
13/12
W
37.8
1311
Bd
42.9
1412
W
36.9
-
-
-
1611 1
Bm
15/12
Bm
-
1811
W
-
1712
Bm
-
-
75.5
1973
1972
1971
17/10
W
73.1
15/10
Z
6271
15/10
Bdt 18.00
v
1970
1969
7e zaai 8e zaai
2e zaai
le zaai
-
74.0
1/11
*
74.7
1/11
*
53.7
4/11
V
-
-
-
-
-
-
-
83T3
-
80.3
-
76.3
70.7
62.8
51.0
15/10
Bd
73.3
20/10
Bm
69 x
14/11
V
53.7
281 1
W
60T5
11 /2
V
58.1
-
2512
W
4317
24/10
Bd
64.4
8/11
Bm
59.9
2211 1
V
65.5
31 1
Bm
64.6
2111
Bm
59.2
2412
W
38.2
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
.rl
m
m
N
I
l
l
I
l
l
1
1
1
1
w
m
.m
*
m
m
w
I
l
l
u
N
.
00
.rl
U3
l
"l
w
r.
N
l
..-
.rl
m
I
m
-
,((
-3
,I
I+-,
I
-
"l
u
2
%
-
-
.
00
-m. -u-u
---0
I
I
m
"l
- u
v
>
N
I
-3
BN.
.rl
cu
4
0-
D N
FLr3
Ill
w
e
u m
w u
"3
Ill
.A
.r(
m
2 0 - 3 "l
u
m
m
C,
m
r.
U3
U3
m
-
m
5
0
U3
U3
-
m
-
'a
m
m
>
Ill
3
5
u >
w w
2
N
Ln
C
$4
U
-
0
U3
m
0
L
M
al
>n
fig. 17
I
u
m
P C
h
m
3
u
m
u
$4
m
m
M
m
u
.4
m
m
N
Y E
.5 2
501
m"
111
r(
4
u
0
m m
m
N
m m
MU
m
0
m M
.4
-
=
.4
g=
VJ
a
u
N
u m
u 6
m
8
0
-
-
u
.a
N \D
C
-
-
m
a
.. .
c
.4
m
U
u
54
u a
m m
.n4
5 ua s
LI
.rl
a
M u a
111
5u o$
m
e
u
0
111
au
'-7
d.d
I
p
-
4
m
2 1
mm
u h
m m
M
P
4
m
m
N
m
N
-
4
m
a
N
-
m
-
-
-
r
a
~
.m
N
u
~
2 1 9 In
~
m
h
-
--
h
0
0 0
> >
-
r
.
-
h
-
-
m
--
0
-
-
3
n
-
h
-
u
a
-N
o
h
N
- 6
m
\ a
-
-
-
-
- 8
va
1;
h
-
m
-
rD
N
\
m
D
-
m
W
N
-231;
rn
-
r
n
0
0
U
h
h
-
- 6 h
.a.
3
a
m
3
N
. r",
r.
-
m
U)
h
a
- -
N
.u
m m - u
N
v
- o
I -I ~\-urn
m ; 23,
- 0
0
N
d
- 5 0
~
-
n
c
m u m
u.4 M
u mrl
0 a 0
% N >
0
.4
a
m
N
0
0
0 .
0
-
2a
N
m
U
a
h
m
h
m
a
.
'
I
-
-Urn
3
-
m
I
N
N
-
m
0
‘
0
%.:CI
-
r.
m
0
h
N
-
h
m
0
0
.
-CO
-
.r
m
n
0
rVI z u
2
-
a
0
-
h
m
-
;
Q
- 2
n 3
v M
.d
.
L U
N
C
Fl .d
w
e e
m a,
U
2
w
w
WM
.d
N
,2
w
4
0
M
bw '
3
e e
E:7
N
Y)
'
Opmerkingen over de zaaitijden van wintertarwe in de jaren 1975-1964
Oogstjaar
I975 De wintertarwe van alle zaaitijden had een goede ontwikkeling. Ook de
laatste zaai vormde nog een normaal gewas. De wintertarwe van de eerste,
tweede en vijfde zaaitijd had een ongelijkmatige en soms holle stand.
Er trad veel vraat door slakken en muizen op.
1974 De groei en de ontwikkeling van de wintertarwe van alle zaaitijden waren
goed. De stand was over het algemeen redelijk; het gewas van de derde
zaaitijd was echter vrij hol tengevolge van muizenvraat.Zi'ekten kwamen
pas laat voor. Alle rassen werden aangetast door bruine roest (vooral
die van de eerste zaai). Bij alle rassen was de vroegste zaaitijd het
beste.
1973 ~e ontwikkeling van het gewas verliep bij de meeste zaaitijden normaal;
alleen de wintertarwe van de laatste zaai bleef wat achter.
De opbrengsten waren over het geheel genomen hoog en ziekten kwamen niet
in ernstige mate voor.
1972 De opbrengsten lagen niet hoog. De normale zaaitijd (eerste zaai, 15 okt)
had de hoogste opbrengst. Het gewas van de eerste, tweede en vierde
zaaitijd ondervond last van muizen. De wintertarwe van de vierde zaaitijd had de dunste stand. Veel verschil tussen de laatste drie zaaitijden was er niet.
1971 Over het algemeen maakte de wintertarwe een normale ontwikkeling door,
behalve het gewas van de laats'te zaaitijd. De stand van het gewas was
bij alle zaaitijden niet dicht genoeg. De opbrengsten waren erg hoog.
Er kwam wat aantasting door bruine roest voor, die minder werd naarmate er later was gezaaid.
1970 De ontwikkeling liet alleen bij het gewas van de laatste zaaitijd te
wensen over. De wintertarwe van de eerste drie zaaitijden had een wat
dunne stand. De derde zaai had nogal te lijden gehadvan vogel- en muizenvraat. De wintertarwe van dedrie andere zaaitijden had een betere
stand. Het gewas van de vierde zaaitijd had een gelijkmatige, goede
stancl en was het beste. De tarwe van de vijfde zaaitijd had een vrij
gelijkmatige, vrij goede stand, hoewel de invloed van de late zaaidatum
goed merkbaar was.
1969 De stand en de ontwikkeling van het gewas van de eerste zaai waren tengevolge van de structuur van de grond slecht (door uitstoeling werd het
later wat beter). Ook bij de tweede zaai was de structuur van de grond
nog niet best, zodat eveneens een holle stand voorkwam. De andere zaaitijden gaven alle een gewas met een goede standdichtheid en tot en met
de vijfde zaaitijd was de ontwikkeling goed.
1968 De stand van de tarwe was bij de meeste zaaitijden goed, alleen het
gewas van de derde zaai had een wat ongelijkmatige stand. Ziekten kwamen weinig voor; alleen wat gele roest in het ras Ibis. De eerste zaai
. .
gaf het beste gewas.
1967 Bij de meeste zaaitijden was de stand van het gewas goed. De normale
zaaitijd (half oktober) gaf duidelijk het b&te gewas. De rassen Ibis,
Sylvia en ~adornawerden zwaar door gele roest aangetast.
'
1966 Het gewas van de eerste drie zaaitijden was vrij normaal ontwikkeld;
de tarwe van de andere drie zaaitijden bleef ver achter.
De eerste zaai gaf een wat hol en ongelijkmatige gewas, dat echter we1
beter was dan dat van de tweede zaai.
1965 Het gewas van de eerste zaaitijd ontwikkelde zich vrij goed, de tweede
zaai gaf een wat beter gewas en ook de derde zaai leverde een goed gewas op. De tarwe van de vierde zaaitijd kwam op het ras Orca na (waarin
tevens rattenschade optrad) goed op. De vijfde zaai gaf ook een redelijk gewas, uitgezonderd het ras Orca. Bij de zesde en zevende zaaitijd
was de invloed van het laat zaaien duidelijk merkbaar. Van de achtste
zaai waren slechts enkele rassen oogstbaar.
1964 Het gewas van de eerste zaai had een goede opkomst en ook een goede, vrij
vlotte ontwikkeling. De tarwe van de tweede zaaitijd kwam erg laat en
traag op en had tevens een vrij slechte ontwikkeling en wat last van
muizenvraat. De opkomst bij de derde en vierde zaaitijd was ongelijkmatig, hoewel de ontwikkeling verder vrij goed was. Het gewas van de .
vijfde en zesde zaaitijd kwam goed op. Van de zesde zaai was all66n het
ras Orca oogstbaar.
Bij wintertarwe moet de oktoberzaai als normaal worden beschouwd
en bij her omzetten van de opbrengsten in verhoudingsgetallen (bijlage
4.4.1.) werd de opbrengst van de oktoberzaai dan ook voor elk iaar op
100 gesteld.
In veel jaren ondervonden de gewassen schade van muizen- of fazantenvraat. Hierdoor waren de jaren 1975, 1970 en 1969 a1 niet meer voor
verwerking geschikt (zie het grillige verloop van de curves in figuur
16). Ook in de jaren 1972 en 1974 speelde muizenvraat een storende rol.
Verder weken veel meer zaaitijdstippen van de periode-indeling af
dan bij de zomergranen het geval was. Ook moet worden opgemerkt dat de
verdeling van de "gunstige" zaaitijdstippen uiterst ongelukkig lag; met
name in de eerste periode waren er te veel en in de andere perioden te
weinig.
Er werd we1 een poging tot wiskundige verwerking gedaan op de in
hoofdstuk drie beschreven wijze (zie blz. 13 t/m 15) maar deze mag mede door
bovenstaande factoren als weinig geslaagd worden beschouwd. De nadelen
van de parabolische krommen zijn a1 genoemd, terwijl er maar voor een
enkel jaar een exponentiele functie kon worden berekend.
Bij beschouwing van tabel 26 en figuur 16 betreffende de wintertarwe-opbrengsten lijken allZGn in de eerste zaaiperiode wat hogere
opbrengsten te worden verkregen van de volgens de kalender op gunstige'
dagen gezaaide series:
jaar
'75 '74 '73 '72 '71 '70 '69 '68 '67
'66 '65 '64
verschil tussen
2,2 -1,7 10,5 1,6 0.6 -3,3 6,3 7,6
2,l 1,9 9,2
3,7 le en 2e zaaitijd
rangnukers
8
7
2
4
3
1
9
10
6
5
II
p = 4 q = 7 W = 30 Wkritiek = 32 (x = 0,lO). Met de toets van Wilcoxon
is dit op deze wijze echter niet aantoonbaar. Tabel 28 (periode I) wijst
wat meer in de bovengenoemde richting.
Uit de opbrengstgegevens van het ras Manella (tabel 26, figuur 17)
en van zomertarwe gezaaid als wintertarwe (tabel 27, figuur 18) werd
ongveer hetzelfde beeld verkregen als uit de gegevens van wintertarwe
naar voren kwam. We1 wijkt het'gemiddelde verloop van zomertarwe wat
af van dat van wintertarwe.
De zaaitijdstippen werden weer ingedeeld in zes perioden, teneinde
een vergelijking tussen de zaaitijden van de verschillende jaren mogelijk te maken:
periode
1
2
3
4
15110-24110 30110-8/11
14111-26111
12/12-20(12
.
.
5
6
12/1-2811 11/2-2412
Bij de volgende jaren weken een aantal zaaitijden van wintertarwe af
van de periode-indeling en werden de opbrengsten van de ontbrekende perioden geschat aan de hand van figuur 16.
Periode
1968
I967
1965
1964
2
66,s
71,2
65,6
60,O
1
73,l
78,s
67,5
68,9
3
65,9
69,5
61,6
49,9
4
62,4
66,s
62,3
51,6
-
5
55,O
6 1,0
54,O
52,5
-
6
'48,s
55,6
47,6
44,5
-
~ a b e l28. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste
kwadratische functie volgens programa 0tten (kolom 1) en de
toegekende rangnummers (kolom 2).
periode
kolom
-
1974
1973
1972
1971
(1969)
1968
1967
1965
1964
2
1
3
4
5
1
2
1
2
I
2
1
2
2,3
8
0,4
0,5
1,2
1,7
1,2
1,3
0,6
1,2
1
-1,2
-0,6
-3,O
-1,7
-2,s
-2,4
-2,4
-0,4
-0,l
5
6
-6,2
-0,3
5,9
-0,7
092
0,4
-0,O
-0,2
-4,4:
-
I
5
8
4
391
0,l
-4,7
0,2
-0,6
l,5
1,5
2,6
1,4
-
8
2
I
3
2
6
5
7
3
4
1
4
2
3
7
8
7
6
3
2
6
5
7
4
I
6
2
2
1
5,9
8 -3,9
0,s
4 -0,5
1,3
5 0,O
2,5
6 -1,5
-1,9
3 ~ 5
-0,4
2 -0,2
0,2
3 -0,6
-0,5
1 -0,3
4,6
7 -2,s
1
5
8
3
7
4
6
2
le periode p = 3 W = 8
q = 5 Wkritiek = 8 (x = 0,lO)
q geeft aan het aantal rangnumers van gunstige dagen, dit i.t.t. elders)
3e periode p = 3 W = 12
q = 5 Wkritiek = 19
(x =
0,lO)
~ a b e i29. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste
exponentisle functie (kolom 1) en de toegekende rangnumer
(kolom 2).
L
I
periode
2
3
4
5
kolom
1
2
1
2
1
2
I
2
1
1972
1971
1968
1967
1965
0,5
-
3
1
4
5
2
-2,s
-0,4
-2,3
-2,4
-0,O
I
4
3
2
5
5,9
0,3
0,4
-0,l
-1,s
5
3
4
2
1
-5,O
-0,6
1,3
1,5
2,3
1
2
3
4
5
1,1
0,4
-0,6
0,2
-1,O
093
1,2
1,4
0,4
6
2
I
2
0,4
-0.1
020
-0,5
0,I
werd gevolgd voor zomertarwe, gezaaid als wintertarwe
Dezelfde werkwijze
..
67
In de volgende jaren kwamen van de perioden afwijkende zaaitijden voor,
waarvoor de ontbrekende waarden geschat werden aan de hand van figuur
18.
2
1
Periode
3
4
5
$6
Tabel 30. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten per zaaitijd
van zomertarwe gezaaid als wintertarwe ten opzichte van een
jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma
Otten (kolom 1) en de toegekende rangnummer (kolom 2).
periode
kolom
2
1
1
(1975) 5,2
I974
1,8
1973
-0,s
1972
1,4
1971
Q
(1970) 0,2
(1969) -1,8
1968
1,6
1967
1,1
1964
0,7
2
6
1
4
7
5
3
2
3
1
2
-9,3
-0,9
-0,O
-5,l
5
6
-4.2
2
I,]
3,2
-2,8
-2.2
0,5
3
4
7
~
1
4
2
1
-2,2
-5,2
2,7
6,9
-0,l
-4,3
-0,4
-0,l
0,8
-3,8
-
5
2
1
11,2
1
2,9
7
6 -3,l
2
7 -3,9
1
34 2,1
6
3~9
-0,4
31
1,6
5
5
0,I
3
2
l,4
4
I
6
2
-4,2
4,4
0,7
096
1,2
-0,7
-2,l
0,6
0,9
3,l
. 2
1
-0,7
-3,O
092
0,I
-l,3 '
-0,4
1,4
-0,U
-0,6
-1,9
-
~
le periode p = 2 q = 5
W = 3 W kritiek = 3 (x = 0,lO)
q = aantal rangnumers vangunstige zaaidagen
Tabel 31. De residuen van de gemiddelde korrelopbrengsten van zomerta:we
gezaaid als wintertarwe ten opzichte van een jaarlijks aangepaste exponentiEle funetie.
periode
1974
1972
1971
1968
I967
I
2
3
4
5
6
2,7
0,8
-4,7
-4,O
-1,4
-0,6
-4.6
732
-0,4
0,s
1,2
0.9
-4,2
195
1.5
-0,9
-
092
093
097
-0,l
-0,2
-0,O
0.4
-0,6
-1,2
093
190
2,8
0,3
091
-
Aangezien het ras Manella over meer jaren voorkwam werd dit apart bekeken.
Aangepaste jaren
I
2
periode
3
4
5
6
Tabel 32. De residuen van de korrelopbrengsten van het ras Manella
(wintertarwe) ten opzichte van een jaarlijks aangepaste kwadratische functie volgens programma Otten (kolom 1) en de:toegekende rangnurnmers (kolom 2).
periode
kolom
2
1
I
(1975)
0.7
1974
2,5
0,7
1973
-0,l
1972
1971
0,4
(1969) 3,7
1968
1,9
1967
1,2
1,s
1965
1964
0,s
2
8
4
1
2
7
5
6
3
2
1
-2,s
-2,4
-0,0
-1,5
-0,6
-6,O
-4,l
-2,4
-2,l
0,5
1
1,9
24 -4,s
7 -2,s
5
5,s
6 -0,4
-1,l
1
1,2
24 0,5
4 -3,4
-4,l
8 -
2
1
4
8
5
7
6
3
2
I
1.1
-
2
1
2
395
2,4
1,l
-6,4
0,3
1~9
1,9
1,s
5,O
6
5
4
3
-5,3
5,5
2,l
1
297
2
0,s
498
6 -0,5
5 -0,7
8 -0,3
34 3,9
1
199
-3,6
-1,3
-0,3
-0,5
-3,3
-0,4
-0,l
-1 ,O
-2,3
7
34
le periode: p = 3
q = 5
W = 12 Wkritiek = 8
(q = aantal gunstige dagen)
Tabel 33. De residuen van de korrelopbrengsten van het ras Manella ten
van een jaarlijks aangepaste exponentiEle functie.
. opzichte
.
periode
1971
1968
1967
1965
I
2
091
2,O
1,2
-
-0,l
-
0,3
-4,O
-2,4
-1,l
3
-0,l
1,1
0,s
-2,l
4
5
6
-0,O
1,6
l,4
4,s
0,2
-0,8
-0,s
-2,2
-0,l
090
0,o
0,3
I
Ten slotte werden de korrelopbrengsten in de jaren 1964-1954 nader bestudeerd (tabellen 34 en 35).
..
2
Tabel 34. Gemiddelde korrelopbrengsten in kg/are van wintertarwerassen per zaaitijd over
de jaren I964 - 1953, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender.
2
-
. . . .
.
.
jaar
le zaai 2e zaai
1964
22/10
Bd
68,9
1963
1962
1961
1960
1957
1956
7e zaai 8e zaai 9e zaai
-
-
-
-
514
Z
1914
W
-
-
-
6/12
1511
Bm Wn Vv
66,6
69,7
612
Bm
64.3
1213
W
55,s
1114
Bm
-
-
18/10
W
60,6
9/11
Bm
59,s
1/12
V
58,3
-
20112
V
54,5
1611
1313
W
-
-
51,2
1312
V
44,4
-
-
-
28/10
23/11
Z
68,2
17/12
Bm
64,O
2711
V
55,5
1212
Bd
51,5
1113
Z
814
Z
-
27/10
*
10/11
511
57,s
61 ,O
8/12
Bm
58,7
2211 2
61,s
2411 1
V
56,2
56,7
231 1
Bm
49.4
23/12
V
67,4
4/12
Bd
64,l
513
2013
Bd
33,6
114
Z
d)
-
-
23/10
W
65,l
911 1
W
61,7
28/11
W
59,3
1011
Bd
59,3
412
Bd
54,6
2312
Bd
45,s
1413
-
31,43)
'20/10
10/11
W
42,7
3011 1
-
-
-
-
51,6
-
311
Z
5
2y5
-
18/10
W
64,l
511 1
W
64,4
13/12
Bm
56,7
2213
W
37,l
13/10
71,s
911 1
Bd
55,l
2619
Bd
60,7
*
2/10
*
2919
*
59,9
1958
5e zaai 6e zaai
214
Bd
21/11
V
49,9
75,6
1959
1)
3e zaai 4e zaai
28/11
W
64,7
*
49,4
Z
75,5
13/10
*
-
2/ 1
Z
R
42,5
*
*
46,s
19/12
*
59,9
22/12
Bd
30,6
2712
Z
44r5
-
-
2213
*
27,s4 )
-
*
-
V
51,5
-
-
-
-
-
*
*
-
-
-
-
-
1)
Vervolg tabel 34
Voor de betekenis van de symbolen zie tabel 2. (blz. 19)
I ) er is nog een
loe
'
) betreft 13 rassen
3)
,,
12 rassen
4,
,
13 rassen
zaaitijd waarvan de volgorde is 2012, Bm
45,7
Door het te sterk uiteenlopen van de zaaitijden (zietabel 34) leek een
wiskundige verwerking van de gegevens niet mogelijk. De korrelopbrengsten
van "gunstige" zaaidagen werden met behulp van figuur I9 ingedeeld volgens onderstaand schema waarbij - = geen hogere opbrengst dan verwacht,
+
- = niet duidelijk en + = een hogere opbrengst dan verwacht.
zaai
1962
1961
1960
1959
1958
1955
1954
1
2
3
4 . 5 6
+
+
+
-
-
-
7
8
9
10
11
-
-
-
+--
I
Er lijkt op grond van figuur 19 en dit schema evenminaanleiding aanwezig de "gunstige" zaaidagen over het geheel genomen hogere opbrengsten
toe te schrijven. Opgemerkt moet worden dat ook bij deze proeven storende invloeden ten gevolge van vraat en afwijkende grondstructuren een
rol speelden. Het zig-zag patroon in de zaaitijdenproef van 1959 is
bijvoorbeeld aan een ongelijkheid van het proefveld te wijten.
f i g . 19
I
I
&'
Tabel 35. Korrelopbrengst in kglare van zomertarwe gezaaid als wintertarwe per zaaitijd
over de jaren 1964
1954, met "goede" en "slechte" zaaidagen volgens de
zaaikalender.
-
.,m
c
a,
N
--PI
3
' I
0
ffl
a,
u
2
2
.,fflc
w
3
w
..
0 1
m
u
1
m m m
MO-
O N
C
ffl
m
0
uu
.A
.,
.d
.+
.q.q
3 u u
m m m
m m m
u ~
N
a e
w w
c 0N
u .A-0
O
>
-
h
N
4.5.
. Winterkoolzaad
.....
~...
Bij winterkoolzaad werden jaarlijks rassenproeven met 2 tot 4 zaaitijden aangelegd. De proefvelden waren groter dan de proefveldjes van de
zaaitijdenproeven bij de granen (zie tabel 36). De proefvelden werden
i.h.a. in drievoud aangelegd. Jaarlijks werden i56n of meer bespuitingen
tegen koolzaadaardvlo en glans- en snuitkevers uitgevoerd.
De zaaitijd rond 25 augustus kan als normaal beschouwd worden. Een
vroegere zaai kan nadelig zijn, aangezien er dan voor de winter a1 stengelvorming kan optreden waardoor de kans op uitvriezen toeneemt. Een
late zaai bij koolzaad vergroot ook het vorstrisico, terwijl er soms
tevens een nadelige invloed op her vetgehalte valt waar te nemen.
Door Maria Thun worden "bloem-dagen" als de meest gunstige dagen
voor koolzaad aangemerkt. De latere verzorging en de oogst moeten op
vruchtdagen plaatsvinden. Het ras Rapol is in het algemeen beter bestand
tegen laat zaaien dan de andere rassen.
.
Tabel 36. Overzicht van de zaaiproeven van 1975-1963 met winterkoolzaad.
1
....
aantal
aar zaai- rassen (voorkomend in alle zaaitijden)
data
Marcus, Major, Rapol, Primor (e.2 . )
Major, Primor, Rapol. Marcus, Lesina, Expander
Major, Marcus, Rapol
Rapol, Major. Oleander, Marcus
Marcus, Rapol, R 67 A
Marcus, Rapol
Marcus, Rapol
Marcus, Rapol, Lembke's
Rapol, Lembke's, Pollux, Ringot 65-2 Argus
Rapol, Lembke's, Pollux
Rapol, Lembke' s, Forto, Liisewitz,Gorezanski
Rapol, Lembke' s, Forto, Lisewitz,Fonus
Rapol, Lembke's, Diamant, (Giessener)
veldgrootte voor
bemest ing
in m2
vrucht
bruto
9 x 26 riet
'6x 30 riet
6 x 30 riet
8 x 4,8 riet
8 x 4,8 riet
10 x 4.8 riet
10 x 4,8 riet
1 1 x 4,8 riet
12 x 4,8 riet
10 x 4,8 riet
10 x 4,8 riet
8 x 4,8 vlas
120kg~/ha
lOOkgN/ha
120kgN/ha
140kgNlha
140kgN/ha
140kgNIha
140kgNlha
120kgN/ha
100kgN/ha
100kgN/ha
90kgN/ha
120kgN/ha
300 kg super
I0 x 4,8 erwten 130kgN/ha,
300 kg super
* In 1971 en
1972 werd de invloed van 2 grondbewerkingen met elkaar vergeleken. De zaaitijdenproeven werden zowel op een akker aangelegd
waar de afgebrande rietstoppels bedekt met greppelgrond twee keer werd
geschijfegd, als op een naburige akker die werd geploegd en een keer
geschijfegd.
.
Als een ras niet in alle zaaitijden van een jaar voorkwam werd het niet
bij de berekening van het gemiddelde betrokken.
Opmerkingen ten aanzien van de ontwikkeling van het koolzaad van d
schillende zaaitijden in de jaren 1975-1963
e
Oogstjaar
1975 Ten gevolge van het wat koudere weer in september-oktober werd de ontwikkeling van het koolzaad wat vertraagd; de stand was over het algemeen
goed
.
~
De 1618-zaai ontwikkelde zich normaal; er was wat schade door koolzaadaardvlo. De 2618-zaai had na opkomst wat last van valse meeldauw, maar
vertoonde verder een normale ontwikkeling.
De 1319-zaai grqeide voor de winter erg traag en had veel last van valse
meeldauw.
1974 De 1618-zaai kwam door de droogte en de slechte structuur van het zaaibed erg slecht en ongelijk op; het gewas bleef het hele seizoen hol en
ongelijkmatig en werd het meest door Phoma lingam aangetast.
Het zaaibed was tijdens de 2518-zaai ook droog en ongelijkmatig, maar
door regen na het zaaien kwam het koolzaad toch redelijk op.
De verdere groei was vrij normaal.
De 1319-zaai had een goede opkomst, maar werd vroeg in het voorjaar a1
aangetast door Phoma, wat zich later weer herstelde zodat deze zaai gezonder leek dan de 2518-zaai.
1973 De opkomst van het koolzaad was bij alle zaaitijden goed. De stand was
bij het koolzaad van de 2518-zaai wat ongelijkmatiger dan bij het koolzaad van de 1718- en de 1319-zaai. Er was weinig verschil in ontwikkeling tussen de 1718- en de 2518-zaai. De 1319-zaai bleef we1 achter, maar
ontwikkelde zich na de winter toch tot een goed gewas.
Ziekten kwamen nauwelijks voor en door de zachte winter was er geen
vorstschade van betekenis. In de afrijpingsperiode trad legering op.
1972 Op het minimaal bewerkte perceel, waar het zaaibed fijner en vochtiger
was dan op het geploegde, kwam het koolzaad van alle zaaitijden goed
op. Op het geploegde perceel kwam het koolzaad van de 319- en de 1519zaai ten gevolge van de droogte slecht en ongelijkmatig op.
1971 Zowel het koolzaad van de vroege als dat van de late zaai ontwikkelde
zich gunstig. Vorstschade kwam weinig voor.
Na de winter groeide het koolzaad op alle objecten goed en was er weinig
verschil tussen de zaaitijden.
1970 De ontwikkeling van het koolzaad van de 1518-zaai verliep goed. Het gewas dat op 2918 gezaaid was had in het begin veel te lijden van valse
meeldauw maar later verliep de ontwikkeling goed.
Het koolzaad van de 519-zaai werd na opkomst ook wat aangetast door valse meeldauw, maar ontwikkelde zich na de winter tot een normaal gewas.
Het koolzaad van de 1519-zaai ontwikkelde zich dankzij de goede herfst
tot een redelijk gewas.
1969 Dit jaar was een slecht koolzaadjaar. Vooral bij de 1419- en de 2719zaai gingen erg veel planten verloren ten gevolge van vorstschade. In
de 1518- en de 2718-zaai zorgden tevens veel dode "vallers" voor een
verlaging van de opbrengst. Het koolzaad van de vroege zaai kon nauwelijks een normale ontwikkeling halen en het koolzaad van de normale zaai
(2718) bleef te licht. De late zaai gaf een slecht en de zeer late zaai
een erg slecht gewas.
1968 Ernstige vorstschade kwam niet voor.
Bij de normale zaai ontwikkelden de rassen zich na de winter zeer goed.
Het ras Rap01 werd bij deze zaai ernstig aangetast door Phoma lingam.
De gemiddelde opbrengst van het koolzaad van de late zaai vie1 erg mee.
1967 Er kwam geen vorstschade van betekenis voor.
De opbrengsten waren goed tot zeer goed. ne ontwikkeling van het koolzaad van de laatste zaai was beter dan in de voorgaande jaren.
1966 Over het geheel genomen was er geen sprake van een ernstige vorstschade.
1965 De 1419-zaai ondervond veel vorstschade.
1964 In het koolzaad van de 2618-zaai trad weinig vorstschade op, maar in het
koolzaad van de 1219-zaai was de schade door vorst veel groter. Het gewas dat
2618 gezaaid was had een .goede
ontwikkeling
.
op
.
Tabel 37. Korrelopbrengsten in kglare van winterkoolzaad ras Rap01 per
zaaitijd met verhoudingscijfes en "goede" of "slechte" zaaidagen volgens de zaaikalender o v e r d e jaren ,1975 - 1963.
2e zaai
1974
1
2
3
1618
BmvBdn
-37,l
94
2518
Bd
39,4
100
*
Vervolg tabel 37
1 = symbool voor de zaaitijd (voor betekenis van de symbolen zie tabel Z:(blz. 19)
2 = opbrengst
3 = verhoudingsgetal waarbij de 2e zaaitijd op 100 is gesteld
1 ) betreft 66n veldje
38. Gemiddeldekorrelopbrengsten in kglare van de winterkoolzaadrassen per zaaitijd met ~erhoudingscijfersen"goede" en "slechte"
zaaidagen volgens de zaaikalender, over de jaren 1975 - 1963.
jaar
le zaai
2e zaai 3e zaai
1975
I
2
3
1618
Bd
33,6
92
2418
1974
1618
Bmv
Bdn
-
1
I
2
3
1973
1
2
3
1972
1
I
2
3
1971
1
2
3
1970
1
1
89
1718
Bd
34,3
103
-
36,6
100
2518
Bd
*
38,3
100
2518
Bm
33 7
1 0 0
2518
1318
W
Vt
15.00
W
41,6
39,O
100
94
-
1319
Bd
-
-
30,7
80
-
-
1319
-
Bmt 15.00
-
29,8
90
319
Wv
10,oo
39,O
94
1519
Bd
30,7
74
1419
Bm
35,2
98
2418
W
36,l
100
419
W
33,6
93
1518
2918
Bd
519
Bm
-
1319
Bd
30.8
84
-
1518
Vv Wn
35,7
99
*-
4e zaai
-
-
1519
W + 16.00
Bmv 16.00
5e zaai
-
-
-
-
-
-
-
-
jaar
1964
1
2
3
le zaai
-
1963 1618
W
1
2
32,8
101
3
2e zaai 3e zaai
2618
Bm
32,6
1 0 0
2918
v
32,I
100
-
4e zaai
*
5e zaai
1219
Bmv
28.9
89
-
1919
-
* Bmv
25,6
80
-
I = symbool voor de zaaitijd (voor betekenis van de symbolen zie tabel 2:(blz.
2 = opbrengst
3 = verhoudingsgetal waarbij de 2e zaaitijd op 100 is gesteld
1) betreft 6Gn veldje
Opmerking
Bij koolzaad bleken te weinig zaaitijdstippen op de volgens de zaaikalender gunstige dagen te zijn gevallen, omtot een gefundeerde uitspraak te
komen; bovendien was het aantal zaaitijdstippen per jaar te gering.
19)
I
5. .Discussie
.
.. .
Bij het onderzoek werd de meeste aandacht besteed aan het verge-,
lijken van de gemiddelde korrelopbrengstenvan alle rassen van een gewas bij de verschillende zaaitijden, omdat zo het grootste aantal jaren
in de beschouwing kon worden opgenomen. Bij zomertarwe en wintertarwe
was de mogelijkheid aanwezig C6n ras over meer jaren te voigen.
Hoewel bij zomertarwe over de,jaren '63
'75 een aanwijzing ten
gunste van de geldigheid van de zaaikalender werd verkregen,'was dit
bij het ras Orca apart beschouwd niet het geval.
Bij zomergerst en haver kon evenmin uit de opbrengstgegevens en
de ontwikkelingsgeschiedenissen een gunstige invloed van zaaien op de
.
door Maria Thun als zodanig aangemerkte dagen worden aangetoond..
Bij
wintertarwe
was
er
wegens
de
"ele
jaren
met
storingen
door
..
vraat en weersinvloeden en de vele afwijkingen van deperiode-indeling
'nauwelijks tot een gefundeerde uitspraak te komen.
Van koolzaad waren er te weinig gegevens om tot enige conclusie
te kunnen komen.'~ededoor dit negatieve resultaat leek het weinig zinvol.nog andere'zaken als.1000-korrelgewichten, strogewichten en exacte
weergegevens in het' onderzoek te betrekken.
De conclusie dat over het geheel genomen met dit materiaal geen
invloed van de zaaikalender op de opbrengsten kon worden aaligetoond,
houdt echter niet in dat de onjuistheid van de veronderstellingen van
Maria Thun is aangetoond.
De vraag is in hoeverre, indien de theorie van Maria Thun inderdaad opgaat, dit uit deze ter beschikking staande gegevens naar voren
kon komen. Het probleem bij dit onderzoek was uiteraard dat er achter
de zaaitijdenproeven geen op het toetsen van de zaaikalender gerichte
proefopzet stond.
De volgens de kalender gunstige zaaidagen lagen hierdoor lukraak
in en over de jaren verspreid, waardoor de zaaitijden in verschillende
jaren niet samen vielen met de volgens Thun gunstige zaaidagen terwijl
in andere jaren soms enkele opeenvolgende zaaitijden gunstig waren,
hetgeen het toetsen bemoeilijkte.
Aangezien er niet volgens de voorschriften van Maria Thun werd gewerkt was de eventuele invloed van de maanstand op de opbrengst waarschijnlijk gering. Verder waren er i.h.a. maar 6 zaaitijdstippen per
jaar en deze waren zodanig over het seizoen verspreid dat een zaai vaak
onder heel andere omstandigheden plaatsvond (waarbij factoren als droogte, koude en regenval een belangrijke invloed uitoefenden) dan vorige
of latere zaaien.
Hierdoor was een eventuele maaninvloed nog moeilijker te onderkennen. Een andere moeilijkheid was dat de proefvelden in de meeste gevallen slechts gering van afmeting waren (5 m2) waardoor toevallige Eazanten-, muizen- of rattenvraat die nogal eens optraden, vaak aanzienlijke gevolgen voor de opbrengst hadden.
A1 deze factoren dragen er toe bij dat een goede statistische
verwerking van de resultaten vrijwel onmogelijk is, en dat het materiaal
als ongeschikt voor het toetsen van de zaaikalender moet worden beschouwd
Wil men de zaaikalender van Maria Thun ooit goed op zijn waarde
toetsen, dan zal er niet aan te ontkomen zijn hier speciale proeven aan
te wijden.
Voor het grootlandbouwbedrijf van de R.1J.P. lijkt het gebruik van
de zaaikalender uit economische en organisatorische overwegingen en door
het feit dat er volgens Maria Thun aan zeer speciale voorwaarden moet
-
.
worden voldaan om inderdaad opbrengstverhoging te verkrijgen geen haalbare zaak.
Bij zaaien volgens de zaaikalender neemt het aantal beschikbare dagen sterk af. Zo waren in de maanden februari, maart en april 1976 de
volgende dagen gunstig voor de zaai van vruchtgewassen (de onderstreepte
data zijn extra gunstig).
24, 25, 26v
febr. : 7, 8 vanaf 10.00 uur, 15, 16, 17v, maart : 5, 6 vanaf 11.00 uur, 13 vanaf 15.00 uur, 14, 15, 2211, 23, 24
april : 1 vanaf 9.00 uur - 2 tot 10.00 uur en vana~15.00uur, 3 tot
12v, 19, 20, 2811, 30v.
9.00 uur, 10, 11, De zaaicapaciteit van de R.I.J.P. ligt uit oogpunt van kostenminimalisatie op ongeveer 10% van die van normale landbouwbedrijven. Het
grootste deel van de zomergranen bij de R.I.J.P. werd in de maand maart
ingezaaid. Zou het zaaien door gebruik van de zaaikalender over een nog
langere tijd worden uitgespreid, dan zouden de opbrengstverliezen door
de late zaai zo groot worden dat een gunstig effect van de zaaikalender
dit niet meer kan compenseren. De zaaicapaciteit zou dus 4 B 5 keer zo
groot moeten worden om inzaai in dezelfde periode te realiseren.
Ook op biologisch-dynamische bedrijven houdt men zich 0.a. wegens
de weersomstandigheden niet altijd aan de in de zaaikalender genoemde
dagen.
6. Aanwijzingen
voor verder
onderzoek
. - ~ ..
.
. . ,..
...... ~-
~..
~
~~
Bij de opzet van deze proeven zal terdege rekening moeten worden
gehouden met alle door Maria Thun genoemde voorwaarden (blz. 4).
Met name de eis dat de bodem in een volgens de maatstaven van de alternatieve landbouw goede vruchtbaarheidstoestand moet verkeren, dient bijzonder in acht te worden genomen.
Aangezien de maan in ongeveer een maand de twaalf dierenriemtekens
doorloopt zal de proef zo moeten worden aangelegd dat er in een maand
twaalf keer gezaaid wordt, en we1 steeds als de maan in een volgend sterrenbeeld staat. De proeven moeten uiteraard in meervoud worden opgezet.
Verder moet er volgens Maria Thun op worden gelet dat de zon gedurende de twaalf te vergelijken zaaisels van een proef in hetzelfde.
dierenriemteken staat. Er kunnen dan een aantal opQQnvolgende proeven
per jaar uitgevoerd worden.
De weersgesteldheid tijdens de proeven (0.a. regenval, stralingssom en temperatuur) zal nauwkeurig moeten worden geregistreerd. Het
voordeel van deze proefopzetis dat de zaaitijdstippen minder ver uitQgnliggen, dan bij de zaaitijdenproeven van de R.1J.P. het geval is.
Bepaalde ongunstige weersomstandigheden (bijv. een droogte periode)
zullen dan a1 gauw betrekking hebben op zowel "gunstige" als "ongunstige"
zaaidagen, waardoor het vergelijken eenvoudiger wordt.
Ook verdient het aanbeveling de proef uit te voeren met verschillende
typen gewassen (bijv. een wortel- en een bladgewas) die op dezelfde data
worden gezaaid.
Wellicht is het dan mogelijk uit beider opbrengstverloop een scheiding te maken tussen de invloeden van toevallige weersomstandigheden en
de door Maria Thun genoemde kosmische invloeden. De beste resultaten
worden natuurlijk verkregen wanneer men in de gelegenheid is proeven
uit te voeren waarbij tegelijkertijd de vier verschillende typen gewassen (bloem, blad, vrucht en wortel) worden gezaaid. Men moet zoveel mogelijk uitgaan van planten waaraan gemakkelijk het oogsttijdstip is vast
te stellen, zoals bijv. bij granen. Hiernaast zou men nog dezelfde proef
op een met kunstmest bemest perceel kunnen uitvoeren.
Bij de keuze van de zaaidagen voor de proef moeten de in de zaaikalender genoemde data worden gebruikt, omdat men dan alleen de invloed van
de omloop van de maan door de tekens van de dierenriem op de opbrengst
en ontwikkeling van het gewas toetst (het basisprincipe waarop de zaaikalender berust).
Na een positieve uitspraak over dit basisprincipe van de zaaikalender
van Maria Thun, zou verder onderzoek gedaan kunnen worden naar de invloed van planeetstanden, maanknopen e.d. (welke dagen niet in de zaaikalender zijn opgenomen).
De statistische verwerking van dit soort proeven kan het beste gebeuren door het berekenen van een lijn door de punten verkregen bij het
uitzetten van de opbrengsten van volgens de zaaikalender ongunstige dagen tegen de zaaitijd en het berekenen van een lijn verkregen door het
uitzetten van opbrengsten van op "gunstige" dagen gezaaide series tegen
de zaaitijd.
Er moet dan getoetst worden of de twee lijnen significant van elkaar verschillen. Hierdoor wordt de tijdstrend in het opbrengstverloop.~
zoals te zien is in de grafieken, ondervangen (mond. med. ir. Jansen,
TNO instituut voor wiskunde, informatieverwerking en statistiek, Staringgebouw Wageningen).
7.
. .Samenvatting
.
..
.
~~-
Bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders worden a1 sinds geruime
tijd bijna jaarlijks zaaitijdenproeven met granen en koolzaad aangelegd, aangezien men op het grootlandbouwbedrijf uit het oogpunt van
kostenbesparing gedwongen is over een langere tijd te zaaien dan gebruikelijk is in de praktijk. Door middel van deze proeven hoopt men het
gewenste evenwicht tussen kostenbesparing enerzijds en opbrengstderving
anderzijds te kunnen bepalen.
Ook in de biologisch-dynamische landbouw wordt veel belang gehecht
aan de juiste keuze van de zaaidatum. Hierbij wordt gebruik gemaakt van
een door Maria Thun sinds 1963 jaarlijks samengestelde zaaikalender,
waarin gunstige en ongunstige zaaidata voor verschillende typen gewassen aangegeven worden. Deze zaaikalender is gebaseerd op onderzoekingen
van Maria Thun, naar de invloed van de stand van de maan ten opzichte
van de tekens van de dierenriem en andere kosmische verschijnselen ten
tijde van het zaaien, op de opbrengst en ontwikkeling van een gewas.
Doe1 van het in deze nota behsndelde onderzoek was om met behulp
van de uit de zaaitijdenproeven van 1950-1975 verkregen resultaten na
te gaan, of bij zaaien op de volgens Thun als gunstig aangemerkte dagen
inderdaad hogere opbrengsten en een betere ontwikkeling van de gewassen
werden gevonden.
.
.
De resultaten waren als volgt:
Van koolzaad waren er te weinig gegevens om tot een uitspraak te komen.
Bij zomertarwe werd over de jaren '63 - '75 een kleine aanwijzing ten
gunste van de zaaikalender verkregen wanneer gekeken werd naar het gemiddelde van de rassen. Bij beschouwing van het ras Orca apart was dit
niet het geval.
Bij zomergerst en haver kon evenmin een gunstige invloed van zaaien
op de door Maria Thun als gunstig aangemerkte dagen worden aangetoond.
Bij wintertarwe was er wegens de vele jaren met storingen door vraat en
afwijkingen van de periode-indeling nauwelijks tot een wiskundige verwerking en een gefundeerd oordeel te komen. De uiteindelijke conclusie,
dat met dit materiaal over het geheel genomen geen invloed van de zaaikalender op de opbrengsten kan worden aangetoond, houdt echter niet in
dat nu is aangetoond dat de veronderstellingen van Maria Thun onjuist
zijn.
In feite moet het materiaal als ongeschikt voor het toetsen van
de zaaikalender worden beschouwd. Aangezien er niet volgens de voorschriften van Maria Thun is gewerkt, kunnen de genoemde kosmische invloeden volgens haar a1 nauwelijks tot uiting komen. Verder was het
aantal zaaitijden per jaar te gering en waren de afmetingen van de proefvelden erg klein (+ 5 m2), terwijl er veel vraat door vogels en muizen
optrad. Mede omdater achter deze zaaitijdenproeven geen op het toetsen
van de zaaikalender gerichte proefopzet stond, was een goede wiskundige
verwerking onmogelijk. Wil men de zaaikalender van Maria Thun ooit goed
op zijn waarde toetsen, dan zullen hieraan speciale proeven moeten worden gewijd.
1.
Abele, U. Vergleichende Untersuchungen zum konventionellen und biologischdynamischen Pflanzenbau unter besonderer Beriicksichtigung von Saatzeit
und Entitzten.
Dissertation Giessen, 1973
2. Boer-Rosenwald, W.F. de. Enige beginselen van de biologisch-dynamische
landbouwmethode.
1973
3. Commissie onderzoek biologische landbouwmethoden.
Interimrapport Alternatieve Landbouw.
1973
4. Doctoraal proefverslagen van de afdeling Tuinbouwplantenteelt van de
Landbouwhogeschool te Wageningen.
~eijer,I. Zaaiproeven volgens de kalender van Frau Maria Thun.
1972
Ban, J. v.d. Winterwortelzaaiproef op biologisch-dynamische grondslag.
1974
de Haan, N.; Helmer-Kraaijenbrink, E. Zaaiproef met radijs op
basis van de zaaikalender van Maria Thun.
1975
5. Habekott6, A. Uitkomsten van de rassenproeven in Flevoland in 1967
t/m 1975.
Werkdocumenten R.1J.P.
6. Koepf, H.H.; Petterson, B.D.; Schaumann, W.
Biologische Landwirtschaft.
1974'
7. Lievegoed, B.C.J. Planetenwirken und Lebensprozesse in Mensch
und Erde.
1950
8. Mathematisch-Astronomische Sektion am Goetheanum
Sternkalender 1950-1975.
9. Sloots, G.B. Samenhang tussen zaaicapaciteit en opbrengst bij zomergranen.
Intern Rapport R.1J.P. nr. 242
197 1
10. Steiner, R. Geisteswissenschaftliche Grundlagen zum Gedeihen der
Landwirtschaft (Landwirtschaftlicher Kurse).
1 1 . Thun, M. Aussaatage.
.
1924
1963-1975
12. Thun, M.;Heinze, H. Anbau versuche iiber Zusammenhange zwischen Mondstellungen im Fierkreis und Kulturpflanzen, Bd I und 2.
1973
Darmstadt.
13. Thun, M. De stand der hemellichamen en hun invloed op aarde. Uitgave
Ned. Ver. tot bevordering der biologisch dynamische landbouwmethode
1973
14. The astronomical Ephemeris London, 49 high holborn.
15. Wiskundige statistiek; syllabus afdeling Wiskunde Landbouwhogeschool.
.
De definitie van de in her programma van de heer Otre* van de afdeling viskunde
der L.H. ce Uageningen gebruikte aangepaste k r o m e n @at
ale volgt:
.'.. Yn ("0)
De opbrengst per zaai is opvolgend Y I, Y,
Y. indien niet getransformeerd vordt
2 . -(
J
'
logy, indien log transformatie gevenst vordt.
Aanpaesing parabaol
De getallen 6. B en
9
6 en
minimaliseren de fun_etie in o ,
y:
De berekening van 6 , 8, Y is recht toe recht aan.
Uitsetypt vordt y . en Y .
J
1
- K.1
(residu). met K.
-, ?
2 . indien niet getransformeerd
'ezj
(In het p r o g r a m heet
A
.
a : Ao,
5 : A , , en y : A 2 . Y .
J
-
"
logtransformatie is toegepasr
P(j) )
.
De getallen a, 8 en .I minimaliseren nu d$ functie
De berekening kan.nu
NU:
Z. =
3
;+ieY
slechts iteracief geschieden (niet lineair regressieprobleem)
(j
(In het programa heer
- e)
2
ecc
i-B ;-C Gj-
E(j) )
Aanpassing van de parabolische functie aan de reaitijden van romertarve
y..
11
-
a. + Bij + B 2 j
2
y
1
-
opbrengst
(. i
j
--
jaar
( j
zaairijd
-
I, 2
L
......
0 0 0 0 0
...
2 3 4 5 6
Totaal 6
variantie-analysetabel
x
10
Niveau
J'
contrast tussen de jaren
lin. effect
raei (.
kwadr.
"
Rest
lin. effect
kvadr. effect
gemiddelde
70
6
----
60
I
9
I
I
48
niveau
-2
kvadratisch
effect ruiver
1niveau
1 lineair
d.w.z.
3
0-
I
raairijden
jaren
. . . .
somen
-
ZI Z2 Z3 Z4 Z5 Z6
Berekening van de parabolische functie per jaar:
6
jaargemiddelde
'1-
ruiver lineair effect
-
a2-
zuiver kwadr.
-
"
-52)
-40Z1
- 3Z2 - Z3
Z + 3Z5 + 5Z
4
6
70 x 10
+
82
2 + 32Z3
32Z4
+
8Z5 - 40Z6
10 (40' + 8' + 3z2 + 32'
l e raai: o
etc.
-
58
I
-
40B2 ( o- jaargerniddelde)
+ 8'
+ 40')
jaargemiddelde
.... 6)
Z o m e r t a n e korrslopbrenpst in kg/.rn.
Bijlage 4.1.1.
Zaaitijdenproef over de j a n n 1815-1983.
Engelen 583/5
76.3
Orca
Fundus
Ceniddeld
Verhoudingscijfer
71.3
66.2
1W.3
16-3
.1
30-3
45.7
45.1
45.4
43.9
45.5
44.7
41.8
43.3
44.3
45.5
44.9
46.2
45.5
45.9
49.5
50.1
50.6
49.6
49.3
53.4
57,3
52.4
48.6
99.8
49.6
50.4
49.9
54,9
56.1
52.5
48.7
lM.O
69.8
67.6
69.7
61.7
62.7
45.7
56.6
86.2
62.9
92.5
63.7
93,7
W
52 ,O
54.8
Melchior
75.7
1-3
50.2
50.9
Sirius
72.8
66.1
1W.1
Geniddeld
Verhoudingsci jfer
1972
72.4
40.1
59.0
14-4
vn r
28-4
@
16-5
fi
42.6
38.5
36.7
37.6
36.0
34.2
35.1
23.6
25.7
24.7
49.6
41.3
41.2
41.3
40.3
39.6
40.0
24.8
25.3
25.1
42.1
43.5
41.4
,42.5
32.8
34.0
33.4
43.1
40.4
43.3
41.9
35.2
35,9
35.6
W
50.2
i
54.3
49.2
101 .O
42 - 4
41.7
36.2
47.9
41.0
84.2
39.8
61.7
In de eerrte kolom zljn de opbrengsten in kg/are van de duplo-ueldjes veergegeven en in de tweede kolom de bijbehorende
geniddelde sraarden.
Voor verkla:.xng
van de symbolen
l i e blz. 19.
36.3
.
29.7
67.6
Bijlage 4.1.2.
zoaertarwe korrelopbrengot i n k g / s r e . z a a i t i j d e n p r o e f
Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: rie b l r . 19.
Bijlage 4.1.3.
zomertame korrelopbrengst in kg/are. Zaaitijdenpioef over de j a r e n 1975-1963.
39.1
45.9
42.6
Ores
44.3
49.3
47,7
15-2 Bd t l l W
zv 11W
Opal
50.6
54.6
Orca
48.2
53.8
55.9
57.8
Gaby
-
44.2
41.7
88.2
Gemiddeld
Verhoudingscijfer
1965
39.0
Gemiddeld
Verhovdingscijfer
1964
Carpa
55.6
53.2
opal
54.9
57.7
Orca
58.3
58.6
Gaby
60.4
55.9
MGH
60-293
Gemiddeld
Verhoudingsci j fer
1-3
52.6
52.3
52.9
51.0
52.5
53.1
56.9
58.7
55.1
57 - 7
59.8
z
17-3
55.6
57.6
56.3
60.2
61.6
58.5
59.9
61.7
58.2
60.6
57.1
58.8
56.6
58.9
voor verklaring van de symbolen: zie blz. 19.
46.1
44.2
W
52.6
43.4
43.0
45.2
44.8
42.6
44.3
93.7
15-3
z
56.8
53.8
55.3
52.8
50.2
50.4
56.9
58.8
58.6
54.1
98.7
54,4
57.2
97.1
48.5
41,3
47.3
100.0
53.5
97.6
27-2
46.0
42.1
39.1
43.7
42.0
46.7
39.3
27.5
28.6
44.4
22.4
18.5
20.5
41.8
68.4
42.9
90.7
24.6
52.0
Bn
29-4
Bd
14-5
&
48.7
52.0
50.4
35.5
34.4
35.0
26.6
31.0
28,8
50.3
43.9
40.7
42.3
32.2.
36.0
34.1
22.7
23.4
23.1
58.7
49.3
50.8
50.1
41.8
38.5
40.2
29.9
26.4
29.2
8-4
47 -6
86.9
54.8
100.0
36.4
66.4
27 ,O
49.3
2-4
Bd
16-4
5
29-4
Bd
14-5
Bm
56.6
55 -4
52.3
53.9
51.5;
49.4
50.5
48.8
42.0
45.4
25,5
28.8
25.7
60.9
58.0
56.3
57.2
52.2
51.2
51.7
50.9
51.5
51.2
34.1
30.4
32.3
60.8
55.4
59.6
57.5
55.4
48.8
52.1
50.5
45.7
48.1
23.0
26.2
24.6
58.9
57.1
54.5
55.8
47.7
47.6
47.7
43.8
43.6
43.7
28.4
26.9
27.7
58.3
56.4
57.1
56.6
49.9
47.9
46.9
45 .O
43.0
44.0
20.9
27.8
24.4
V
59.1
100.3
56.2
95.4
50.4
85.6
46.5
78.9
26.9
45.7
De via kvadratische funeties berekende opbrengeten van zomertarve behorende bij tabel 4 (blz. 25).
De berekening vond plsats met de Hevlett-Packard calculator (model 30, progr-
9830 A stet pac vol 2).
Hierbij verd
geverkt met de exeete zaaidatum.
periode 1
78,33
72,59
66,95
48.86
73.40
58.81
61.17
59.13
=' 46.925
-
41,59
y
54,59
y
56.56
y = 57,865
y
-
- 0 , 0 9 7 ~- 0 , 0 1 0 ~ 2
- 0,006~2
- 0,256~ - 0.009~2
50,478 - 0,302.
opbrengst
x = zaaidacwn
De via kvadratische funeties berekende opbrengsten van romertarve behorende bij tabel 5 volgens p r o g r m a Otten (blr. 25).
periode:
I
j aar
1975
77,2
1973
66.9
1972
48.6
1970
58.3
1969
61,l
1968
59,2
1966
41,s
1965
54.6
1964
56.7
De via exponentiEle funeties berekende opbrengoten van romertarve behorende bij tabel 6 volgens p r o g r a m O t t e n (blz. 26).
periode
I
j aar
1975
78.5
1973
67,2
1972
49,4
1970
58.7
1969
61.6
1968
59.5
1966
44,2
1965
55.4
1964
58.0
Bijlage 4.I.S.Z0mertarWe
overricht zaaitijdenproeven 1975-1963.
De via kwadratische functies berekende opbrengsten van het ras Orca van romertarwe, behorende bij rabel 9,
volgens programaotten (blr. 33).
De via exponentiEle functies berekende opbrengsten van het ras Orca van zomertawe behorende b i j tabel 10 volgens
p r o g r a m Otten ( b l z . 33).
B i j l a g s 4.2.1.
Zonrtrgerot k o r r e l o p b r e n g s t i n k g / a r e .
70.4
Mazurka
67 .O
66.4
Arernir
66 .O
66.6
Drossel
65.8
75.0
75 .O
71.0
BBPBC
B e r a C met milstern
1)
70.4
71.4
Ceaiddeld
v s r h o u d i n g s c i jfer
1972
44.1
44.1
Julie
56.3
47,5
Mazurka
55.7
56.1
Aramir
56.5
51.8
Dross81
47.2
49.9
')
66.7
66.3
68.6
76.2
70.4
77 - 8
72.7
73,O
78.8
78,6
70.9
75.8
81.4
77.9
73.3
74.4
72.5
79.8
78.1
75.3
67.2
71.6
78.7
67.8
70.4
78.6
72.7
68.8
.
58.7
59.0
73.9
69.4
7 1
79.0
77.9
76.2
69.4
66.2
67.0
69.1
64.1
60.7
70.8
68.6
63.5
59.4
51.9
71.3
62.3
63.1
77.1
73.8
74.6
66.6
58.8
60.7
62.4
54.7
50.6
66.1
58.8
47.0
67.1
89 .O
70.1
93.0
50.4
33.1
32.7
62.7
44.2
44.2
44.2
74.3
51 .O
53.8
52.4
59.8
42.2
44.4
43.3
52.8
37.6
31.8
34.7
52.9
37.3
33.7
35.5
56.8
76.0
40.5
53.7
1
30-3
W
14-4
Vn
1
28-4
8.
16-5
@
44.1
47.5
42.5
45.0
48.2
50.2
49.2
40.2
35.8
38.0
27 .4
30.8
29.1
15.6
19.3
17.5
51.9
51.7
57.1
54.4
46.4
52.1
49.3
46.6
45.6
46.1
38.0
40.6
39.3
20,8
18.8
19.8
55.9
60.8
56.9
58.9
58.6
52.5
55.6
44.6
50.0
47.3
39.8
41.0
40.4
33.2
32.8
33.0
54.2
59.8
58.5
59.2
56.7
55.8
56.3
55.6
58.8
57.2
49.0
50.4
49.7
36.2
36.2
36.2
50.7
52.0
50.9.
51.5
44.2
46.2
45.2
44.0
45.5
44.8
27.7
33.0
30.4
48.6
51.1
50,3
algen zaaizaad
Het gevas is chemisch behandeld t e g e n s c h i m e l z i e k t e n
zie-b!z.
61.1
16-3
W
;
Voor v e r k l a r i n g van de symbolen
71.2
75.7
100.4
50.9
95.3
Gamlddsld'
Verhoudingaeijfer
8.z.
70.6
76.0
77.7
69.4
92 .O
1-3
Delisa
69.3
Z a s i t i j d e n p m e f over d e j a r e n 1975-1963.
19.
-
53.6
100.4
52.3
97.9
46.8
87.6
40.7
76.2
27.4
51.3
Zomergerst korrelopbrengst in kglare. Zaaitijdenproef over de jaren 1975-1963.
Bijlago 4.2.2.
Jan*
Zaaidatum
1971 Rasren
le zaai
26-2
3e asai
2e zaai
Bdn
15-3
2-4
65.6
62.5
61.3
61.9
47.6
47.5
56.5
57.4
61.4
59,4
46-1
50,l
73.3
71,2
70.0
70.6
65.0
62.3
79.8
75.6
77.4-76.5
67 .O
69.7
60.2
79.1
77.5
67.6
70.6
4e zaai
Bm
29-4
47;6
23.6
25.6
46.1
19.7
20.2
63.7
31.2
22.7
68.4
35.4
30.4
69.1
28.9
27.6
Bm
6e zaai
50 zesi
7-5
X
14-5
-
Delisa
.64- 8
66.4
Sul tan
57.7
59.2
Julia
73.5
73.0
Mazurka
80.1
79.4
Aranir
60.3
60.1
71.5
103.2
Cemiddeld
Verhoudingssijfer
1970
Oeliss
Sultan
Julia
1969
Delisa
%
16-3
76.4
75.2
75.6
75.4
75.9
71.6
72.2
72.0
75.4
72.6
73.6
73.3
72.4
70.6
71.6
69.4
65.6
63.3
62.8
63.5
Cemiddeld
Verhoudingacijfer
63.2
4-3
1966
63 .O
61.5
Impala
64.4
65.4
Delisa
Sultan
.
Julia
65.9
68.4
66.6
63.0
1-3
1mp.1.
Mami
hlisa
svl tan
Cemiddeld
Verhoudingscijfer
"Bij
57 .4
54.0
64.9
60.5
61.4
67.2
60.6
59.4
64.8
62.3
60.7
64.8
106.7
Gemiddgld
Verhoudingscijfer
1967
62.3
60.6
64.6
*
62.7
54.9
56.9
46.3
19.3
67.5
52.2
53.4
52.8
22.1
20.6
21.4
19.7
26.6
46.0
65.4
65.9
58.6
60.7
59.7
45.9
50.5
46.2
27.5
29.3
28.4
64.2
59.2
54.6
56.9
47.2
45.6
46.4
31.8
32.4
32.1
64.6
55.9
57.3
56.6
49.7
47.7
46.7
30.5
34.4
32.5
29-3
61.0
57.2
59.1
60.1
55.8
52.5
55.9
66.2
20 .O
16.6
66.7
65.1
53.6
54.7
1
18.5
47.8
46.6
Bd
57.5
56.1
%
12-4
54.3
45.7
42.4
56.2
47.8
49.0
54.2
48.2
44.2
56.8
51.5
51.2
3-4
46.5
46.6
W
46.6
1
26-4
44.1
36.9
36.4
48.4
39.4
36.9
46.2
36.3
35.5
51.4
38.2
39.5
47 -5
79.7
14-4
32.3
34.4
W
33.4
31 .O
49.6
47.6
76.5
57.7
92.3
55.9
93.8
59.6
100.0
15-3
19.1
17.6
13-5
55.7
61.5
43.0
Wn x
65 -0
104 .O
.
5
29-4
61.6
96.9
W
13-5
W
V
63.2
66.3
15-3
23.3
33.6
23.6
34.1
17-4
59.7
61.3
64 .O
102.4
27.5
r
64 - 0
64.4
60.5
-
4-4
62.4
65.6
28.4
67 $4
91.8
70.4
95.9
62.6
30.1
27,4
27.5
40.4
45.6
73.7
63.7
62.9
30.1
29.2
1)
66.5
71.1
v
32.9
30.4
29.7
66.6
66.1
71.1
21-3
22.7
31.6
26.4
68.4
72.0
73.4
100.0
27.0
22.1
23.2
26-4
69.4
67.0
18.1
22,3
1)
Bd
71.6
70.6
15.5
20.0.
14.3
16.6
14-4
69.6
72.4
z
Julia
W
68.2
66.6
3-3
68.0
63.1
2-4
16.5
15.9
20.2
24.7
26.6
36.4
75.7
73.6
100.5
Sultan
59.4
65.7
69.3
100 .O
27-2
Cemiddeld
Verhoudingseijfer
78.3
21.0
19,7
17.2
21.9
20.0
Wn
36.7
24.6
22.1
23.4
39.2
26.6
29.0
27.9
35.9
25.5
27.3
26.4
36.9
30.3
29.5
29.9
26.9
45.1
37.7
63.3
26-4
15.9
14.3
r
10-5
1
12-5
y
15.1
17 .O
22.5
19.8
18.9
V
59.3
62.0
60.7
54.3
59.1
56.7
46.1
45.4
45.8
27.2
20.4
23.6
15.1
11.2
13.2
15.0
22.8
64.4
69.6
67.0
61.2
66.2
63.7
55.3
59.2
57.3
33.6
32.3
'33.0
19.7
20.5
20.1
24.6
25.6
25.1
65.4
56.1
64.6
61.4
51.3
53.5
52.4
35.8
29.9
32.9
10.5
11.2
10.9
23.3
20.9
22.1
65.2
65.6
64 -0
107.7
dorsen door elkaar gekonen. Gem. 25.9 kg/are.
Voor verklaring van de gymbolen: zie blz. 19.
.
.
59.4
1W.O
51.0
65.9
30.6
51.9
14.6
24.9
21.5
36.2
zomergerst ~orre~opnrengst
in *glare. Zaaitijdenproef over de jaren 1975-1963.
B1JIagB 4.1. 3.
Jaar
Zaaidatum
1966 Rsssen
Harta
le zaai
2-3
39.7
45.3
Minerva
40.7
44,9
Delta
42.1
45.3
Cambrinus
50.0
52.1
Impala
45.5
47.9
Delisa
50.2
53.8
Sul tan
48.0
47.4
Ceoliddeld
verhoudingscijfer
42.5
41.7
43.5
42.8
42,4
45.6
43.7
43.6
47.9
51,I
52.152.2
46.7
42.4
46.4
52.0
51.1
55.4
47.7
46.8
46.9
46.6
99.1
Herta
42.1
44.2
Minerva
42.5
44.6
Delta
39.0
43.6
1-3
41.9
42.6
43.6
44.9
42.8
41.3
39.8
41.2
Cambrinus
45.0
44.3
44.7
43 - 0
41.7
Impale
44 -0
43.8
43.9
44.4
46.1
~elisa
44.4
46.4
45.4
42.9
45.4
Sul tan
47.7
47.9
4
48.8
47,4
44.2
90.0
Gemiddeld
Verhoudinsscijfer
27-2
1964
minerva
Delta
48.6
62.1
56.9
54.7
Emir
47.2
49.2
Impala
48.8
66.3
Deli98
51.7
67.4
sultan
51.8
51.1
Gemiddeld
Verhoudingscijfer
L
13-4
42.6
43.8
43.3
43.6
38.9
41.3
44.0
40.3
45.4
42.9
41.3
43.0
45.8
43.5
47.9
45.7
39.1
43.6
51.1
46.0
48.3
46.4
43.2
43.8
49.7
48.1
52.5
45.2
45.4
46.3
55.4
59.6
55.5
55.8
55.2
53.7
48.2
52.8
58.3
57.6
54.8
58.7
59.6
59.2
68.1
51.5
51.1
58.0
54.7
96.3
.
52.2
50.9
51.3
44.4
46.9
45.9
53.3
49.9
49.5
46.9
45.8
44.6
46.4
98.7
5
42.3
46.3
46.6
46.5
44.3
46.9
43.9
46.6
48.8
47.8
47.2
45.3
46.1
50.7
51.6
49.9
51 - 8
50.2
48.0
44.2
52.1
52.6
54.4
53.6
49.1
49.5
52.5
40.5
45.2
47.0
42.4
49.8
50.0
45.3
47.1
48.8
44.2
51.1
54.0
47.9
49.4
48.8
V
57.6
55.1
57.5
54.5
56.6
55.4
55.6
57.5
52.4
56.8
59.2
54.7
63.7
66.2
67.6
54.6
65.0
60.8
57.1
100.5
Opbrengst bij brand verloren gegasn
voor verklsring van de symbolen: riq b l .f ...1.9 .
8-4
48.6
100.0
2-4
16-4
56.3
55.6
59.3
56.1
59.4
62.7
55.0
56.3
60.6
57.0
53.3
61.6
66.9
68.6
74.3
62.9
59.7
64.0
6e raai
11-5
27-4
40.1
46.8
43.6
42.2
44,4
43.9
41.4
47.9
45.3
47.2
45.9
47.9
43.5
44.7
44.4
50.3
47 .O
47.4
45.9
42.4
42.7
W
45.2
36.1
38.3
37.2
44.2
36.7
39.3
38.0
46.6
36.7
40.5
38.6
46.9
41.5
37.7
39.6
44.6
37.4
36.7
37.1
47.2
40.5
37.7
39.1
42.6
35.6
34.6
35.1
45.3
96.4
37.8
80.4
Em
29-4
Ed
14-5
45.6
42.1
44.5
43.3
32 .O
33.2
32.6
46.3
43.0
44.5
43.8
36.1
37.1
36.6
49.9
32.6
39.6
36.1
47.5
34.8
33.2
34.0
45.6
29.1
31.3
30.2
49.0
39 - 0
38.4
38.7
49.9
38.7
38.8
38.8
51.2
47.2
52.5
51.0
44.8
50.2
48.2
44.8
46.4
54.0
48.9
49.1
51.0
49.0
50.7
W
35.3
72.6
47 .O
96.7
49.6
102.1
Bd
59.3
104.4
W
58 za.1
44.4
94.5
15-3
W
43.8
90.1
17-5
48 zani
e
V
47.0.
100.0
43.2
7
3e zaai
30-3
15-3
Bdt 11.00
15-2 Zv 11.00
1965
1963
2e zeai
29-4
Bd
14-5
Bm
57.5
54.7
58.2
56.5
42.4
40.0
41.2
61.1
49.5
54.4
52.0
36.3
32.6
34.5
58.5
54.5
49.3
51.9
38.6
37.8
38.2
57,s
53.3
56.9
55.2
38.1
43.4
40.8
71.5
60.2
60.5
60.4
38.1
38.3
38.2
61;9
57.8
58.0
57.9
38.2
37.3
37.8
61.3
101.9
55.7
98.1
38.5
67.8
De via kwadratische functies berekende opbrengsten van romergerst behorende bij
tabel 15, volgenr progrH.P.30 (zit b l , 40)
... .,
I
2
1962
61.61
62.39
1961
59.42
61.11
1960
63,90
1959
34,02
Periode
3.
4
5
6
61.77
60.09
57.37
53,88
1962-1959 rijn niet aange
60.77
58,73
54.88
48.75
past aan de perioden
63.03
56.32
44,30
27.74
35,64
34.57
31.74
7,59
Farmules
De via kwadratische funeties berekende opbrengsten van ZomerRerst
behorende bij tabel 16 volgens p r o g r a m Otten (rie blr. 41).
periode
I
2
3
4
5
6
De via enperimentele functies berekende opbrengsten van romergersr
behorende bij tabel 17 volgens programa Otten (zie blz. 41).
periode
I
1975
1974
t.g.v.
slechte banen in proefveld niet bruikbaar
t.6.v.
farantenvraet niet bruikbaar
1973
1972
X(1971)
72,5
52,9
76,R
1970
74,7
2
4
5
6
71,9
52.2
63.0.
70,5
50.7
50.2
67.1
47.6
38.5
59,2
41.1
27.6
17,7
73.4
70,6
64.4
50,4
19,2
57,7
49,1
30,6
47,6
34.1
46,O
38.4
26.6
15.2
37.9
1969
6),7
1968
'(1967)
1966
60,4
55.7
67.6
46.3
3
46.3
54,8
44.6
46.3
24,3
44.7
40.3
27,2
1965
niet mogelijk hier passende functie voor te berekenen
1964
niet mogelijk hier passende functie voor te berekenen
sijlage 4.3.1nnver korrelopbrengst in kg/ars. Zesitijdenprosf over de jeren 1975-1963
Astor
Selma
Leanda
82.8
78.0
88.5
94.1
95.4
85.5
Gemiddeld
Verhovdingscijfer
84.4
78.0
91.3
87 .O
86.8
90.5
90.8
86.4
87.4
102.1
27-2
1970
Astor
elms
Leanda
I
80.4
Ceniddeld
Verhoudingscijfar
78.0
76.3
86.9
70.4
74.8
88.6
76.9
78.8
2-4
16-3
73.3
83.1
85.6
86.6
79,s
83.2
78.2
44.7
48.9
72.6
38.4
42.6
77.9
50.4
49.7
3.22
6.88
14 .O
19.6
5.1
16.8
80.2
74.9
80.4
77.7
65.3
69.6
67.5
80.3
65.9
66.9
66.4
80.3
66.8
69.2
86.1
83.9
81.3
79.6
80.5
79.2
81.3
81.5
78.6
82.8
80.7
75.5
79.8
77.7
82 .O
78.6
79.4
97.9
79.4
97.9
13.9
13.4
7.11
7.66
21.3
13.3
W
13.7
7.4
17.3
12.8
15.0
11.7
13.7
28-4
83.2
84.5
Voor verklsring van de symbolen: zie blz. 19.
50.1
13.4
Bd
-
80.8
79.6
80.9
99.8
40.5
10.8
15.9
14-4
W
78.2
83 .O
102.3
46.8
8m
45.8
53.5
76.2
89.0
85.6
100.0
81.3
78.1
84.4
81.2
29-4
13-5
-
-
68.0
67.3
83 ,o
-
B i j l a g e 4.3.:.
.
Haver korrelapbrengat
in k g l a r e . Zaaitijdenproei over de jaren 1975-1963
De v i a kvadratisehe functies berekende opbrengsten van haver beharende b i j tabel 20,
volgens pmgrama HP 30 (rie blz. 48).
periode I
63.89
periode 2
64.94
periode 3
63.53
periode 4
59-29
periode 5
53.45
y
y
y
y
y
y
y
y
y
y
De via kwadratisehe funcries berekende opbrengsren van haver behorende b i j tabel 21
volgens p r o g r a m O t t e n ( t i e b l z . 53).
periade I
periode 2
1973
85,s
82,8
1972
56.7
56,6
1970
81,9
82.6
1969
68,7
70.3
1968
78.0
75.0
1966
59.7
59.6
1965
68.8
70.6
1964
69.6
73.8
jaar
1975
1971
periode 3
periode 4
periode 5
------
79,229
54,198
75.594
80.694
68,423
67,118
58.552
68.634
71,100
- 0,337~ - 0.005~2
- 0 . 2 4 1 ~- 0 . 0 0 5 ~ 2
- 1 , 3 1 9 ~- 0 , 0 3 0 ~ 2
- 0.244~ - 0,006~2
- 0.365~ - 0.013~2
- 0 , 6 5 3 ~ - 0,009x2
- 0.09% - 0 , 0 1 8 ~ 2
- 0,276~ - 0,009~2
- 0 . 4 5 8 ~ - 0.015~2
opbrengst
x
-
raaidarm
Bijlage 4.4Y.wintertans
k a r r e l o p b r e n g l t i n k g l a r a . Z a a i t i j d s n p r o e f over d e j a r e n 1975-1964
Zaaidatum
1975 Rarsen
Manella
l e zani
Ze r a a i
16-10-74
W
83.0
74.4
78.7
82 , o
76-4
80.5
72.4
78.0
1-n-74
iely
18.5
82.5
Clement
86,O
62.9
74.5
74.4
72.4
Adamant
80.5
76.4
76.5
78.5
60.4
Anou~ka
89.5
74.4
82.0
76.0
76,O
77.2
72.0
78.5
Nautica
76.0
76.4
,
78.6
100.0
Gelniddsld w i n t e r t a r r e
V e r h o u d i n g o c i j f e r r .t .
elc chi or z o m e r t s r v e
Verhoudingscijfer z . t
.
1974
Manella
64 .o
78.5
66.4
72.0
5
73.3
77.6
75.5
74.1
73.8
87.4
83.9
85.6
81.0
76.7
79.1
66.5
86.3
Clement
62,O
80.0
81,4
26-11-74
-
79.2
82.5
88.5
75,O
8 8 .O
80.5
73.4
60.5
86.5
5-11-73
78.6
r h a u d i n g s c i j f e r u.t.
e . z . = eigen zaaizaad
V e r h o u d i n g s c i j f e r : d a o k t o b e r a a a i is op 1 W g e s t s l d
Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: zie blz. 19..
48 z a a i
Bd
19-12-74
65.5
64.5
88.5
64.3
86.0
88.5
&
5e r a a i
14-1-75
86.5
75.6
73.6
86.3
55.3
69.6
6e z a a i
w
20-2-75
w
74.6
79.6
73,3
76.5
62.5
70.1
66.7
68.4
61.2
83.5
76 .O
64.5
80.3
51.7
63.6
57.7
65.2
57.2
69.5
82.5
76.0
79.3
76.4
92.5
84.5
59.6
61.6
60.6
71.4
71.0
71.2
77.0
62.5
60.5
81.5
88.5
98.6
93.6
57.7
69.6
63.7
77.2
74.8
76.0
75.3
80 .O
64.5
82.3
66 .O
88.5
87.3
65.5
61.8
63.6
6 1 .O
60.5
80.8
-
74.9
95.3
22-10-73
~ e l y
Adamant
81.3
lW.O
3e r a s i
69.2
85.1
82.7
105.2
60 .o
75.5
Bm
19-11-73
74.0
67.9
76.2
84.9
71.6
79.6
77.9
75.7
70.3
70.3
63.8
61.2
86.4
109.9
90.0
92.0
77.5
95.3
91.0
111.9
it1E
13-12-73
72.1
73.8
78.1
75.7
84 .O
82.0
73,O
75.7
75.7
78.1
73.1
75.6
14-1-74
78.0
71.8
74.2
74.4
91.5
W
72.4
92.1
74.6
76.2
13-2-74
75.5
92.9
&
73.0
54.4
54.7
54.6
63.0
76.2
78.1
77.2
69.9
62.1
66.0
75.7
71.8
71.6
71.8
40.6
52.4
46.6
82 .O
58.6
wintertarwe korrelopbrengst in kglare. zaaitijdenproef over de jaren 1975-1964.
Bijlage 4.4.2.
zaaidatum
Jasr
1972 Rarsen
15-10-71
~levina
Manella
m el y
17-11-71
40.9
40.1
40.5
62,l
62,o
62.1
54 .O
53.3
53.7
53.8
55.6
54.7
41.6
34,o
37.6
55,7
48.2
52.0
47.6
41.5
44.6
51 .O
41.7
46.4
39.3
35,2
37.3
40.2
37.5
70,4
58.1
65.6
61,9
64.6
67.7
66.2
45,9
48.3
47.1
46.2
48.1
41.8
40.9
57.1
49.0
30.2
28.5
29.4
36.9
34.0
64.1
60.7
100 .O
64.0
100.0
86.2
82.1
Manella
81.8
84.7
Lel y
67 .5
91.8
93.1
92.8
39.4
44.1
.
.
51.0
47.4
88.1
88.8
Verhoudingscijfer z . t .
Manella
74.7
71.8
Lely
76.5
79.8
Clement
79.8
80.0
64 .7
64.1
Verhoudingscijfer r.t.
24-10-68
1969
Ibis
55.4
47.6
Flevina
57.5
52.0
66.2
62.6
Manella
57.4
51.5
Lely
Verhoudingscijfer
47.6
48.0
I . t.
91.8
92.8
Dd
62.4
77.0
69 ,O
74.3
73.3
73,7
65.3
78.2
78.0
74.9
79.9
81.4
83.0
Dd
16-11-70
84 . 9
66.8
77 .6
80.3
79.0
73.6
86.4
84 .O
84.0
92.3
97 - 8
96.9
79.7
90.1
64.5
62.4
8-11-65
51.5
54.8
61.7
59.1
64.4
55.9
63.8
54.5
55.9
65.0
80.2
80.7
71.7
57.9
58.7
69.5
52 -0
55.4
76.5
62.2
58.6
82.2
60.2
66.6
Bm
57 -0
57.0
e.z. ;eigen zaairaad
verhoudingseijfer: de oktoberzaai is op la) gesteld
voor vcrklaring van de symbolen: rie b l r . 19.
78.6
77.R
76.3
70.8
70.6
84.0
81 - 6
81.9
93.8
87.7
97.4
81.3
75.7
@
57.7
60.4
64.4
68.6
59.9
64.4
66.6
60.5
70.4
70.4
58.3
60 6
64.6
53.7
61.6
59.4
60.4
65.4
65.8
63.4
73.5
77.3
70.7
61.9
63.7
81.8
71 , O
72.2
90.8
87 .5
88.7
W
57.0
88.5
Y
64 .6
65.0
34.6
47.2
48.1
35.5
37.3
53.4
35.4
40.4
63.1
W
72 .O
72.8
57 ,O
59.2
80.5
60.1
56.1
65.6
65,O
60.7
75.4
62.4
71.2
55 .O
54.8
54.9
62.8
53.1
46.8
51.0
71.6
57.7
57.2
57.5
68.1
69.8
65.0
67.4
72.481.8
V
60.8
66.5
65.8
65.4
65.5
64.4
64.8
70.4
66.4
64.0
25-2-70
65.6
64 .O
64.6
64.6
57.5
60.8
65.2
68.4
71.7
W
41.5
58.1
44.2
43.2
43.7
62.9
55.2
51.1
53.2
66.8
50.3
50.6
50.5
60.5
93.9
47.2
62.4
61 .a
61.6
24-2-69
61.8
96.0
W
53.3
53.4
48.4
50.9
64.3
41.2
39.2
40.2
59.2
36.2
40.1
38.2
70.1
53.6
56.6
55.1
46.1
81.9
62 ,O
110.1
67.8
67.0
63.7
72.0
40.8
42.1
21-1-69
59.2
71.6
149.8
69.2
58.2
5R.1
60.3
60.6
63.7
113.1
68.9
74.2
57.7
65,9
61.5
81.3
57.7
48.8
38.4
6 0 .O
:7-2-71
73.9
R4.4
62.7
Bm
39.8
37.0
73.2
11-2-70
64.8
lW.6
3-1-69
58.6
59.7
69.1
144.6
34.1
44,R
51.3
18-1-71
70.2
76.1
76.5
88.7
38.9
66.1
87.4
65.8
116.9
66.6
71.6
39.5
41.2
78.2
26-1-70
V
W
41.3
68.0
80.4
91.8
B0.5
91 .O
22-11-68
61.4
60.2
65.2
136.4
39.0
60.9
59.0
78.0
59.6
105.9
65.2
65.2
82.2
14-2-72
43.9
15-12-70
Bn
14-11-69
63.5
98.6
43.0
35.0
54.7
85,4
85 ,O
97 .O
75.0
99.2
56.0
59.3
47.8
lW.0
57 .8
51.6
V
30-10-69
71.1
64.4
100.0
49.2
76,9
Dd
40.8
38.4
63.3
53.4
88,O
50.2
82 - 7
G3.0
98.2
56.3
100.0
cemiddeld wintertarre
verhoudingscljfer r.t.
Orca zanertarve
89.7
80.2
92.6
75.6
100.0
Geniddeld wintertarwe
Verhoudingocijfer u.t.
Orca zomertarw.3
83.3
R0.5
80.1
88.5
lW.O
65.9
76.2
Flevina
84 .2
85.6
93.0
15-10-69
1970
84.2
87.6
100.0
Celniddeld wintertarwe
Verhoudingscijfer w . t.
Orca romertarwe ( e . z . )
13-1-72
50.9
15-10-70 Bdt 803 4-11-70
Vv 803
Clement
W
52.2
49.5
Verhoudingscijfer z . t .
Flevina
13-12-71
49.0
66.0
61.9
197 1
Dm
51.9
46.1
cemiddeld wintertarwe
verhouaingscijfer u.t.
orca zamertarwe
x
55.1
63.0
65.2.
Adamant
1-11-71
5e raai
58.4
51.7
66.4
72.3
Clement
4e zaai
3e zaal
2ezaai
le zaai
67.4
141 .O
61.7
65.0
63.4
132,6
-
wintertarwe kornlopbrsnsat in kg/are. ZsaitiJdsnpratf over d e jaren 1975-1964
BiJlaga 1.4.3.
Zaaidatum
2e z a a i
le raai
30 rari
(It)
.
5s za.1
za.1
Jaar
1966 Rasson
Ibi,
19-10-67
89.4
72.9
Flevins
69.6
67.6
Manella
77.1
77.6
JOSS Canbier
73.1
76.9
'
Geniddeld wintertarwe
Verhoudingseijfer w.t.
O~CB
z~mertarwe
81.4
76.1
'
19-10-66
Felix
71.2
68.2
64.9
68.7
61.8
64.4
774
67.0
69.0
75.0
68.4
70.6
86.4
66.7
78.8
1W.O
1
rn
2-11-67
73.1
1W.O
Verhoudingscijfer z.t.
1967
V
.
.
67.6
69.4
66.6
68.2
68,6
63.1
56.3
58.5
66.0
70.4
67.4
69.6
67,O
68.4
66.8
91.4
78.4
65.2
20-12-67
68.4
67.6
65,2
56.4
55,l
55.4
68.9
64.1
63.9
67.7
64.3
64.1
65.9
90.2
68.3
65.6
66.6
87.1
2-11-66
67.6
16-11-67
W
67.0
85.0
23-11-66
61.6
77.5
80.1
70.1
66.6
66,8
g
15-2-68
56.1
62.1
60.1
36.5
39.3
55.3
41,9
41.5
41,7
-
64.0
46.6
46.1
47.4
64.2
41.9
50,2
46.1
65.9
63.6
77.1
75.9
66.7
68,6
63.6
-
59.7
64.4
76,5
57.9
57.8
66.2
53.7
54.5
62.1
76.8
38.9
-
-
48.8
66.6
20-2-67
14-12-66
78.8
14-3-68
66,4
62.4
65.4
64.1
67.6
6e zaai
38.9
58.7
62.7
60,7
77.0
p=
15-3-67
l
57.9
-
-
54.1
38.2
37.4
37,8
Ibis
75.8
7 7
74.8
71.9
68.3
Flevina
92.6
65.1
88.9
81,7
81.9
61.8
82.8
74.7
78.6
76.9
76.9
76.9
66.8
64.6
65.8
92.7
87.5
90.1
85.5
79.8
82.7
84.7
77.5
61.1
79.1
74.4
76.8
65.0
59.4
62,2
-
70.7
63.5
61.6
62.6
64.0
60.5
62.3
60.0
57.7
56.9
55.7
54.2
55.0
32.2
34.1
33.2
60.6
46.9
49.9
48.4
51.6
47.1
49.4
46.7
43.9
45.3
39.1
37.6
36.5
28.8
28.2
28.5
Manella
sylvia
66.1
73.3
Tadorna
61.6
59.6
Gemiddeld wintertarwe
Verhoudingscijfer u . t .
orca zomertarwe
78.8
lW.o
94.6
96.6
verhoudingocijfer z . t .
19-10-65
1966
95.7
100.0
69.5
66.2
71.2
90.4
79.0
67.6
81.8
77.9
83.4
67.1
~ d v 3-11-65
8-12-65
79.9
83.5
W
66.8
64.8
76.9
71,8
26-2-66
75.4
76.8
W
-
55.6
70.6
75.4
74.6
'21-3-66
75.0
78.4
r
-
-
33.2
42.1
57.3
60.4
-13-4-66
58.9
61.5
W
Vn
~ a p p . Desprez
Felix
50.3
54.4
Ibis
64.0
59.3
~levina
55.6
57.9
Manella
sylvie
'
43.6
48.9
52.5
56.7
56.9
60.1
Tadorna
56.2
63.5
Sfarks
48.9
46.5
Juliana
41.3
39.1
Verhoudingscijfer z . t .
52.4
43.8
44.2
47.7
44.5
1)
-
61.7
56.6
55.6
52.0
58.1
53.3
56.2
59.5
61.3
63.1
59.9
60.7
62.5
48.7
45.1
45.5
40.2
43.0
39.7
53.4
lW.0
Gemiddeld winterfarre
Verhoudingscijfer x.f.
O ~ C Bzomertarre
46.3
39.3
40.8
40.1
110.0
49.6
46.6
44.0
1) niet oogstbaar wegens te zusar ontsmet zaaizaad
Verhoudingscijfer: de oktoberraoii is op 100 gerteld
V. O. W verklaring van de aymbolen: rie+!r.
. .
36.6
38.6
36.7
34.7
31.6
-
33.2
45.0
12.0
7.9
-
1)
48.1
59.2
36.2
37.2
36.7
-
60.7
59.9
60.3
41.7
44.9
43.3
8.6
7.0
7.8
62.2
60.2
63.5
61.9
45.6
45.0
45.3
24.7
21.9
23.3
61.6
64.6
56.2
61.4
52.9
53.8
53.4
34.6
30.5
32.6
45.3
44.6
44.5
44.7
23.4
21.1
41,5
31.1
26.4
40.6
49.4
46.1
1)
-
-
58.7
59.7
55.1
54.8
41.4
-
42.9
40.1
52.9
99.1
51.3
96.1
42.2
44.1
49.1
43.2
107.7
53.7
51.9
52.8
131.7
10.0
-
35.9
1)
-
-
1)
22.3
-
-
28.8
1)
28.8
-
36.3
66.0
55,3
54.4
1)
54.9
138.9
--
-
-
-
-
-
-
-
-
54.5
135.9
-
51.5
54.1
52.8
131.7
B i j l a g e 4.4.4.
W i n t e r t a m e k o r r e l o p b r e n g s t i n k g / a r e . Z a a i t i j d e n p m e f over d e j a r e n 1975-1964
Zaaidatum
le
raai
2e a a a i
3e z a a i
48 z a a l
6e z a a i
50 z a s i
7e zaai
Jaar
1965
Capp. Desprez
25-9-64
V
67.4
65.8
66.6
67.8
67.0
66.4
70.7
70.1
64.0
70.2
7 7
68.9
70.8
65.6
64.3
67.4
59.9
71.2
70.3
73.3
75.7
77.9
78.7
59,6
59,7
58.4
63.5
62.1
61.2
Felix
67.4
65.4
Ibis
63.4
64,6
Flevina
72.8
65.0
uanella
64.2
64.4
Sylvia
71.8
70.6
Tadoma
74.2
77.1
Juli~ne
81.4
57.7
Stark8
65.0
82.0
Cemiddeld w i n t e r t a m e
Verhoudingscijfer r . t .
Orca z o m e r t s m e
68.7
98.8
69.2
71.2
22-10-63
1964
Cepp. Desprez
Felix
stelle
Cleo
Ibis
19-10-64
70.2
Bd
Bd
2-11-64
67.4
68.8
65.2
70.4
87.2
66.0
72.0
73.0
71.2
68.2
63.4
66.0
63,7
65.8
58.5
71.8
69.4
67.0
78.3
72.5
75,9
59.1
60.8
56.5
61.7
60.4
60.8
21-11-63
65.3
62.1
59.7
V
2-1-64
y
18-11-64
18-12-64
61.0
62.7
64.6
65.3
62.1
64.8
62.5
66.4
64.0
60.6
62.0
58.7
61.0
68.8
65.2
68.2
68.6
70.2
74.2
75.6
75,1
58.7
57.3
50.3
60.6
51.6
52.8
67.0
61.3
60.7
66,s
66.4
64.2
72.1
64.2
60.7
64.7
59.8
61.3
62,2
64.8
57.1
60.9
Z
42.0
41.6
r
60.8
57.3
59.1
63.5
43.8
39,l
41.5
65.2
56.7
54.6
55.7
60.4
42.4
38.6
40.5
67.0
51.3
47.2
69.4
68.8
66.8
75.4
72.1
70,6
53.8
51,6
53.0
52.2
52.9
56.4
41.6
Z
31-1'64
50.1
46.7
43.8
45.3
49.3
24.9
23.0
24.0
67.8
54.7
55.3
55,O
41.5
37.3
39.4
71.4
55.8
50.2
53.0
45.6
4
43.7
52.3
44.5
45.8
45.2'
34.5
34.1
34.3
54.7
25.6
26.9
26.3
38.3
27-2-64
g
22.0
2-4-64
Bd
65.7
52.1
49.9
51.0
50.5
50.4
50.5
52.3 ,
51.4
51.9
51.0
51.5
51.3
52.8
57.8
55.3
38.2
35.9
37.1
37.5
40.9
39.2
45.4
41.3
43.4
18.5
17.5
18.0
-
71.5
67.8
69.7
43.8
47.7
45.8
48.6
49.2
48.9
50.3
48.3
49.3
50.3
48.1
49.2
-
73.4
67.0
70.2
54.2
52.7
53.5
54.3
54.3
54.3
54 - 4
56.0
55.2
50.1
47.5
48.8
-
77 ,O
7 1
74.3
61.7
57.7
59.7
80.1
57.9
59.0
58.1
56,O
5
7
58.2
55.4
56.8
-
41.3
74.4
52.6
56.5
54.6
57 .O
57.1
57.1
57.2
81.9
59.6
44.3
38.3
Manella
72.6
69.6
71.2
48.2
52.8
50.5
48.3
53.2
50.8
48.5
52.9
50.7
43.1
44.3
43.7
73.4
68.0
70.7
48.8
45.2
47.0
53.2
52.5
52.9
54.0
50.7
52.4
51.6
41.5
46.6
cemiddeld w i n t e r t a m e
v e r h o u d i n g s c i j f e r a.t .
Verhoudingscijfer r. t.
20.8
23.1
65.3
66.0
74 - 7
7 4
Orca r a r n e r f a m e
47.6
70,5
62.3
93.4
36.7
39.8
68.9
1W.O
74.8
75.9
75.4
100.0
51.6
74.9
49.9
72.4
54.6
60.8
57.8
76.7
58.6
63.9
61.3
81.3
52.5
76.2
65.1
64.2
64.7
85.8
-
-
64.6
85.7
Wegens d e g e r i n g e b r u i k b a s r h e i d b l i j v e n d e v e r d e r e gegeveno over d e wiskundige v e m e r k i n g a c h t e m e g e
V e r h o u d i n g ? l c i j f e r : d e o k t o b e r z s s i i s op 100 g e 9 t e l d
Voor v e r k l a r i n g van d e symbolen: zie b l r . 19.
-
.
-
-
-
-
-
44.5
64,6
66.5
62,7
W
50.5
49.6
Flevina
Sylvin
15-2-65 B d t l l W 1-3-65
z v 1100
-63.7
61.6
92.4
65.6
98,4
67.5
110.0
86.6
63.9
W
58.9
54.3
56.6
75.1
39.3
16.5
17.0
16.8