Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Directie Usselmeergebied Werkdocument Oostvaardersplassen begraasd ! door H. Hermans 1992-18Lio r Ministerie van Verkeer en Waterstaat DirectOTaat-Generaal Rijkswaterstaat Directie Usselmeergebied Rijkswaterstaat directie Usselmeergebied bibliotheek postbus 600 8200 AP Lelystad Werkdocument Oostvaardersplassen begraasd ! H. Hermans 1992-18Lio Postbus 600 8200 AP Lelystad Smedinghuis Zuiderwagenpleln 2 Tel. (03200)99111 Telex 40115 Telefax (03200) 34300 VOORWOORD Voor 3 maanden heb ik deel mogen zijn van de sectie Landschapsecologie, een stel men3en waarmee ik op een vruchtbare en vaak gezellige wijze heb kunnen samenwerken. Voor het welslagen van de stage en de hulp bij het schrijven van dit verslag ben ik vooral veel dank verschuldigd aan Theo Vulink en Hans Drost. Tot grote hulp bij het uitwerken van gegevens waren Mirjam Stoffer en Niels Kooijman. Tevens heb ik tijdens de stage vooral dankzij Bram Smit mijn kennis aan plantjes kunnen op halen. INHOUD Samenvatting Inleiding 1 2 1 3 De Oostvaardersplassen 1.1 Geschiedenis 1.2 Beschrijving 1.2.1 De inrichting 1.2.2 Abiotische faktoren 1.2.3 Biotische faktoren 1.3 De betekenis als natuurgebied 1.4 Doelstellingen 1.5 Uitgangspunten 1.6 Waterbeheer 3 4 4 '5 6 8 9 10 11 2 Begrazing 13 2.1 2.2 2.3 Doel Seizoens- en/of jaarrondbegrazing Onderzoek tot nu toe 13 14 15 3 Het onderzoek 17 3.1 3.2 3.3 Onderzoeksvragen Materiaal en methode Resultaten 17 17 20 3.4 Conclusies en discussie 22 4 Evaluatie 24 5 Persoonlijke kijk op onderzoek en beheer 25 Literatuurlijst • Bijlagen: 1 Terreingebruik 2 Eenden in de Oostvaardersplassen (1980-1985) 3 Soortenlijst zoogdieren die voorkomen in de Oostvaardersplassen 4 Gehanteerde veebezettingen seizoensbegrazing 27 29 30 31 32 SAMENVATTING De Oostvaardersplasaen zijn ontstaan bij de drooglegging van Zuidelijk Flevoland. Door de grote aantallen moeras- en watervogels heeft het gebied grote faam verworven. Het gebied bestaat uit een mozaiek van plassen, kreekje3, riet, ruigte en wilgenbos en een droger deel dat bestaat uit grasland, droog rietland, wilgenbos en ruigte met veel brandnetel en vlierstruiken. In de ontwikkelingsvisie worden als doelstelling voor de verschillende landschapstypen indicatieve oppervlakten gegeven. Deze zijn gebaseerd op het benodigde broeden foerageergebied voor grauwe ganzen en watervogels, in het bijzonder lepelaars en reigerachtigen. Daarnaast dient voor roofvogels als kiekendieven parkachtig landschap in stand worden gehouden. Voor de'ganzen die hier in juni ruien is het van belang dat er voldoende riet en grasland aanwezig is. Voor het ecosysteem vormen deze ganzen een onmisbare schakel doordat zij door hun rietvraat de plassen open houden. Het is de vraag in hoeverre grazers, zoals Heckrunderen en Konikpaarden, in staat zijn de gewenste landschapstypen te creeren en in stand weten te houden. Over de invloeden en gedragingen van runderen en paarden wordt 3inds 1982 onderzoek gedaan. De uitkomsten van dit onderzoek geven al enige indicatie over het funktioneren van begrazing in de Oostvaardersplassen. Bij het begrazingsonderzoek worden happen geteld en voedselmonsters genomen. Met behulp van deze gegevens worden de dieet8amenstelling en gegevens over de kwaliteit (verteerbaarheid, eiwitgehalte e.d.) van het voedsel bepaald. Samen met terreingebruikgegevens kunnen Meruit voorspellingen over het ontstaan en handhaving van de verschillende landschapstypen worden gedaan. Gebleken is dat de Oostvaardersplassen voor runderen alleen een geschikt zomerhabitat is, zonder bijvoederen komen de dieren strenge winters niet door. Paarden kunnen zich het hele jaar door zonder hulp goed redden doordat hun verteringsstelsel niet zo'n hoge eisen aan het voedselpakket stelt. Definitieve conclusies kunnen pas na een reeks van jaren aan onderzoek getrokken worden. Waarschijnlijk zal door de continue begrazing een parkachtig landschap met grazige ruigten met veel grote brandnetel en vlier ontstaan. Alleen waar de dieren de hele zomer met voldoende aantallen grazen zullen graslanden blijven bestaan. Poelen en andere waterpartijen die voor de lepelaars en reigerachtigen zo belangrijk zijn zullen door de rietvraat van de runderen en paarden niet dichtgroeien. Of hiermee de doelstellingen bereikt zullen worden moet dus nog blijken. INLEIDING "OOSTVAARDERSPLASSEN BEGRAASD !" is een vaktechnische scriptie geschreven tijdens de tweede stage van het derde leerjaar aan de IAHL. Deze stage werd gelopen bij Rijkswaterstaat, Directie Flevoland in Lelystad met als doel, het opdoen van ervaring met betrekking tot verwerking van onderzoeksgegevens en het verrichten van een literatuurstudie t.b.v. de scriptie. Het verslag is bestemd voor eenieder die geinteresseerd is in het natuurgebied de Oostvaardersplassen en in het bijzonder in het begrazingsonderzoek naar Heckrunderen en Konikpaarden dat daar plaatsvindt. Het doel van het begrazingsonderzoek is het verkrijgen van inzicht in het funktioneren van jaarrondbegrazing met Heckrunderen en Konikpaarden, waarbij zowel de effekten op de vegetaite als de zelfredzaamheid van de grote grazers aan de orde komen. Tijdens deze stage zijn m.b.t. het thema 'zelfredzaamheid' de botanische dieetsamenstelling en de kwaliteit van het dieet bepaald met reeds verzamelde onderzoeksgegevens. Het verslag is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk l geeft een algemene beschrijving van het gebied en de doelstellingen en uitgangspunten voor inrichting en beheer zoals die opgesteld zijn door de Beheerscommissie Oostvaardersplassen. Begrazing is e£n van de vormen van beheer die toegepast worden om de doelstellingen te bereiken. In hoofdstuk 2 worden de seizoens- en jaarrondbegrazing en het onderzoek dat daar aan gedaan is beschreven. Het onderzoek waar ik tijdens mijn stage voomamelijk mee bezig ben geweest komt in hoofdtuk 3 aan de orde. Die werkzaamheden betroffen vooral een stuk gegevensverwerking en een stuk literatuurstudie voor het schrijven van dit verslag. De gegevens betreffen onderzoek naar jaarrondbegrazing met Heckrunderen en Koniks. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van het onderzoek tot nu toe geevalueerd. Tot slot geeft hoofdstuk 5 de persoonlijke kijk op het hele gebeuren van de schrijver weer. 1 DE OOSTVAARDERSPLASSEN 1.1 Geschiedenis De Oostvaardersplassen is een natuurgebied van 5500 ha groot, gelegen ten westen van Lelystad en grenzend aan het Markermeer (zie fig.1.1). •J Wwruigfnxrt Purmerend Volendaml Elburg MonnicaandJ lAMSTEROAIi H a r d f rwi|k Nijkerk Apeldoorn Fig. 1.1 Situering Oostvaardersplassen (Rijkswaterstaat Directie Flevoland) Het is in 1968 ontstaan doordat bij de drooglegging van Zuidelijk Flevoland in het laagst gelegen deel van de polder water bleef staan. Terwijl de ontginners op de droge delen van de polder met hun machines aan het werk gingen, greep de natuur in de Oostvaardersplassen haar kans. Er ontwikkelde zich een uniek zoetwatermoeras dat vooral grote aantrekkingskracht heeft op vogels. Oorspronkelijk was dit gebied bestemd voor landbouw en industrie. In de Struktuurschets voor Landelijke Gebieden uit 1979 staan de Oostvaardersplassen nog aangeduid met de hoofdfunktie landbouw. Onder druk van biologen, die door publikaties de aandacht op dit gebied vestigden, is het gebied behouden kunnen blijven. Zelfs de geplande spoorlijn (Amsterdam-Lelystad), dwars door het gebied, is er voor omgeleid (het zogenaan.de badkuiptrace). Uiteindelijke bescherming werd bereikt toen de Oostvaardersplassen in 1986 tot Staatsnatuurmonument werden verklaard. Een uitgebreidere beschrijving over het ontstaan en de geschiedenis van dit gebied is onder meer te vinden in "De Oostvaardersplassen" door Frans Vera (1988). Nu is het beheer van het gebied in handen van Rijkswaterstaat, Direktie Flevoland. Hierin is de vroegere RIJP (Rijksdienst voor de Usselmeerpolders) opgegaan. Het is de bedoeling dat straks in 1995 het gebied overgaat naar een andere instantie. Als kandidaten voor deze overname worden Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer genoemd. In 1995 zal naar planning de inrichting en het onderzoek naar het te voeren beheer afgerond zijn. 1.2 Beschrijving 1.2.1 De inrichting De Oostvaardersplassen bestaan uit 3600 ha binnenkaads en 1900 ha buitenkaads gebied (zie fig. 1.2). De kade die het "nattte" en "droge" deel scheidt, is in 1974 aangelegd om in de omgeving van het bekade deel met ontginningswerkzaamheden te kunnen beginnen. Deze werkzaamheden betroffen o.a. het graven van enkele diepe tochten om de polder droog te leggen. De kade moest voorkomen dat het binnenkaads moerasgebied zijn water zou verliezen. Dit deel mocht vooralsnog haar natuurfunktie behouden. Om het waterpeil te kunnen beheersen is naast deze kade een ringsloot gegraven. Van het niet bekade deel was voor de start van de discussie over de ligging van spoorwegtrace en de uiteindelijke grootte van het natuurgebied, al 900 ha ontgonnen. Hiervan is in de loop van de jaren 425 ha met gras ingezaaid en op 475 ha luzerne en graan verbouwd. Deze akkers zijn inmiddels bijna allemaal met gras ingezaaid. ESnatuurgebied rrdkade vaart Fig. 1.2 Overzichtskaart van de Oostvaardersplassen (uit Vera, 1988) 1.2.2 Abiotische faktoren De bodem bestaat voomamelijk uit kalkrijke zeeklei. Door graafwerkzaamheden aan sloten, zandwinning en het gebruik als gronddepot zijn plaatselijk hoogteverschillen ontstaan waar ook veen, zavel en kalkloze klei aan het oppervlak komen. Het grootste hoogteverschil is echter te zien tussen het natte binnenkaadse en het droge buitenkaadse deel. Bij het droogvallen van de bodem en het onttrekken van het vocht komt namelijk rijping opgang. Door de rijping klinkt het bodemvolume in. Resultaat hiervan is dat het vroegere laagste deel nu hoger ligt dan het land er omheen. Het water in de Oostvaardersplassen is zwak brak, voedselrijk en heeft een gering doorzicht. Dit komt doordat door opwerveling van slib in dit ondiep water alle voedingsstoffen als zwevende stof in het water zitten. 1.2.3 Biotische faktoren In figuur 1.3 (pag. 7) zijn de verschillende landschapstypen aangegeven. De vegetatie bevindt zich nog in een jong stadium. Dat kenmerkt zich door eenvormige strukturen in de vegetatie. Het binnenkaadse deel bestaat uit open water en kreekjes die lopen door een mozaiek van rietland, ruigte en wilgenbosjes. Met ruigte wordt in dit verslag alle kruidenvegetatie bedoeld die niet door riet wordt gedomineerd. Door het hoge slibgehalte in het water komen er weinig waterplanten voor. Op drooggevallen slibdelen komt moerasandijvie en zeezuring massaal tot ontwikkeling, op de hoger gelegen slikken grote en kleine lisdodde met zeebies en vooral riet als successievolgers. Het buitenkaadse deel bestaat uit een ontgonnen deel, bestaande uit graslanden en renkele (luzerne)akkers en een onontgonnen deel, bestaande uit grote stukken droog rietland en ruigtevegetaties met vele vlierstruiken en hier en daar wilgenbosjes. De ruigtevegetatie bestaat voomamelijk uit grote brandnetel, plaatselijk afgewisseld door grazige stukken. In de ruigtes treedt de volgende successie op: een- en tweejarige akkeronkruiden (melkdistel, melde, ganzevoet, duizendknoop) > distelruigte (akker- en speerdistel, kale jonker) >(akker)distel/ruwbeemdruigte > (grote)brandnetelruigte > vlierstruweel Lokaal wordt grote brandnetel vervangen door koninginnekruid (Beheerscommissie Oostvaardersplassen 1987). De wilgenbosjes bestaan voomamelijk uit schiet-, amandel- en katwilgen die ontkiemd zijn bij de drooglegging 20 jaar geleden. Tegenwoordig komen boswilg en grauwe wilg nog incidenteel tot vestiging. Sporadisch komt ook braam, roos, meidoorn, rode kornoelje, eur. vogelkers, zw. populier, berk en eik voor. De meeste fauna (zie bijlage 3) heeft op eigen gelegenheid het gebied bereikt. Om tot een zo kompleet mogelijk ecosysteem te komen wordt de introductie van allerlei (grote) zoogdieren, zoals edelhert, everzwijn, eland en noordse woelmuis overwogen. In dit kader zijn het Heckrund en het Konikpaard als representanten (als men ze zo tenminste mag noemen) van oerrund en paard geintroduceerd. Op een stuk (het Stort) van 800 ha lopen nu zo'n 200 dieren, 140 Heckrunderen en 60 Konikpaarden. De vogelbevoIking, in het bijzonder de grauwe gans, komt in de volgende paragrafen nog aan bod. 6 i—SwPt r» I type 1 groolscnahg ondiep open walor ly pe J \m ,ype 3 n.e.-ge.nunaee.oe moe.asveqeial.e (notland r u . g l e „ . l g e n | lype 4 groolscnahg nai grasiano W ^ S S x j lype 5 • .eer ono.ep open waler m . . piaaise.uk d.ooovaii.nde sl.k.e.den Ml vegeui.es grooiscn.mg oioog grasland ,ype 6 re.ai.ei grooiscnaug drooq grasland rU1Qlc. swuweei en boomq.oeoen lype 7 rcuiie' Kiemscn.iuq type 8 Bos •'.'•:*•••'>''.•. scn.mq drooq grasiano ruiqic. .iiuweel. ooomgroepen en ooscompie.ies Fig. 1.3 Globale ruimtelijke situering van de landschapstypen (Beheerscommissie Oostvaardersplassen, 1987) 1.3 De betekenis als natuurgebied De Oostvaardersplassen ontlenen hun waarde als natuurgebied in de eerste plaats aan de grote aantallen water- en moerasvogels die er voorkomen. Voor een aantal soorten is het gebied op grond van de zgn. Ramsar-criteria van internationale betekenis. Het criterium: 1% van de trekbaanpopulatie, wordt voor 22 soorten overschreden. De ligging t.o.v. de internationale trekroutes van met name ganzen, eenden en steltlopers, de ruime foerageermogelijkheden in het gebied zelf en in de direkte omgeving zijn de belangrijkste faktoren die het gebied zo aantrekkelijk maken voor vogels. Daarnaast is er voor de broedvogels genoeg rust en ruimte te vinden. De meeste vogelsoorten staan aan de top van voedselketens en zijn, als exponenten van het ecologisch systeem, te beschouwen als indicatoren voor de aard en het funktioneren van het gebied. Op de trek van en naar de broedgebieden in Scandinavie en Denemarken naar en van de overwinteringsgebieden in Spanje bezoekt de grauwe gans in het vroege voorjaar en in het najaar in grote aantallen de Flevopolders. In deze perioden wordt het binnenkaadse rietmoeras hoofdzakelijk als slaap- en rustgebied gebruikt. Daarnaast komen in mei en juni hier zo'n 30.000 tot 40.000 grauwe ganzen de slagpenrui doorbrengen. Deze ganzen zorgen door hun vraat aan het riet dat de Oostvaardersplassen niet dichtgroeien en zijn dus een onmisbare schakel voor het behoud van het moeras met zijn huidige variatie aan flora en fauna. Andere ganzensoorten zoals de kol-, brand- en rietgans overwinteren met duizenden in het gebied. Vele soorten eenden pleisteren voor kortere of langere tijd in het gebied (zie ook bijlage 2). Voor wilde eenden, pijlstaarten, wintertalingen en kuifeenden loopt dat in de duizenden. 's Winters gebruiken duikeenden als de kuif- en tafeleend en zaagbekken als de grote zaagbek en het nonnetje het gebied als rustgebied terwijl ze in het nabij gelegen Marker- en Usselmeer foerageren. Steltlopersoorten die vooral op doortrek in aanzienlijke aantallen het gebied bezoeken zijn de kluut, de grutto en de kemphaan. Zij foerageren in ondiep water met een zachte slikkige bodem. De populaties aalscholvers en lepelaars hebben zich ontwikkeld tot een in nationaal en intemationaal opzicht belangrijk formaat. Ook het broeden van de grote zilverreiger is in dit deel van Europa zeer opmerkelijk. Voor wat betreft de roofvogels is met name door de afname van rietland en ruigtes in de rest van Flevoland, de Oostvaardersplassen een steeds belangrijker broed- en jachtgebied voor 8 met name kiekendieven geworden. Voor het voorkomen van een soort als het baardmannetje in NW-Europa hebben de Oostvaardersplassen als reservoirfunktie een wezenlijke rol. Bij deze kleine rietbewoner treedt in slechte, d.w.z. winters waarin perioden met strenge vorst afgewisseld worden met perioden met relatief hoge temperaturen, massaal sterfte op. In een groot rietmoeras met een grote populatie blijft dan altijd een zekere populatie in leven. Deze zorgt op den duur weer voor herkolonisatie van kleinere moerasgebieden. Zo is het voorkomen van baardmannetjes in Zweden te danken aan de Nederlandse populatie (Vera 1988). 1.4 Doelstellingen In 1982 is voor het natuurgebied een interdepartementale Beheerscommissie Oostvaardersplassen ingesteld. Deze commissie heeft tot taak om de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer te adviseren over plannen, ontwikkelingen en aktiviteiten die direkt of indirekt van belang zijn voor de Oostvaardersplassen. Verder heeft de commissie tot taak om maatregelen voor te bereiden en uit te doen voeren, die voor de ontwikkeling van het gebied gewenst en noodzakelijk zijn. In deze commissie zitten medewerkers van Rijkswaterstaat, NMF, Staatsbosbeheer, Rijksuniversiteit Groningen en twee adviserende leden van de gemeenten Almere en Lelystad. In 1987 kwam deze beheer3commissie met de "Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen" waarin de doelstellingen en uitgangspunten voor het beheer zijn vastgesteld. De hoofddoelstelling voor de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen is: "het behoud van de huidige kwaliteiten van het plassen- en moerasgebied en het scheppen van optimale condities voor het ontwikkelen van het gebied tot een zo kompleet mogelijk eutroof zoetwatermoerasecosyateem"'. Daarbij worden een aantal vogelsoorten: grauwe gans, aalscholver, lepelaar, reigerachtigen en kiekendieven, als graadmeters van het systeem genomen. Aan deze soorten worden de te nemen maatregelen getoetst. De nadruk zal dus in de eerste plaats liggen op verdere ontwikkeling van het gebied als moeras- en watervogelgebied. Dit legt ook een duidelijke claim op de ontwikkeling van het "droge" buitenkaadse gebied. Door een steeds verder schrijdende ontginning van de rest van de polder moet dit gebied ook meer en meer als foerageergebied voor kiekendieven, lepelaars en reigerachtigen gaan fungeren. Voor deze laatsten zullen in de nabije toekomst uitgebreide wa.terpartijen aangelegd worden. Verder zegt de ontwikkelingsvisie: "voor 2over een en ander niet strijdig zal zijn met de ontwikkeling voor moeras- en watervogels zal gestreefd worden naar verdere completering van het systeem in landschappelijk en faunistisch opzicht". Deze opstelling laat nog veel onduidelijkheid over de positie van grote grazers binnen dat systeem. Hoe zo'n kompleet ecosysteem bereikt gaat worden en hoe het zal funktioneren is nog niet vastgelegd. Zo'n eenduidig beeld bestaat ook niet als men gaat kijken naar zoetwaterecosystemen elders (Camargue, Donau-delta, Neusiedlersee). Ieder zoetwatermoeras heeft zijn eigen klimatologische en geomorfologische omstandigheden en een specifieke kombinatie van milieufaktoren. Vergelijking is dus erg moeilijk. Belangrijker is het om in de ontwikkeling van een moerasgebied, als de Oostvaardersplassen, processen te herkennen, die bepalend zijn voor het funktioneren van het systeem. 1.5 Uitgangspunten Om de hoofddoel3telling concreter te maken zijn voor de genoemde vogelsoorten indicatieve uitgangspunten geformuleerd op basis van de behoefte aan voedsel en/of broedgebied. Dit betekent onder meer dat voor aalscholvers voldoende bos en waterpartijen aanwezig moeten blijven. Genoemd worden 45 - 75 ha bos voor 1500 - 2000 broedparen. Voor grauwe ganzen werd het vroege voorjaar, wanneer nog geen hergroei van gras plaatsvindt en de kans op schade door intensief foerageren op akkerbouwgewassen het grootst is, als kritiek en maatgevend beschouwd. Voor een groep van ca. 12000 ganzen diende daarom in het natuurgebied een voldoende oppervlak kortgrazige vegetatie te worden aangeboden. Hierbij werd uitgegaan van het feit dat deze ganzen dezelfde waren als die in mei/juni komen ruien. Uit verder onderzoek bleek echter dat de ganzen die in het vroege voorjaar het gebied aandoen vooral scandinavische vogels zijn, terwijl de ruiers vooral uit Oost-Duitsland en Polen komen. Voor het open houden van het moeras is het dus belangrijk dat deze laatste vlak voor en na de rui voldoende kort grasland tot hun beschikking hebben, zodat ze ook in de toekomst de Oostvaardersplassen als ruiplaats kiezen. In het binnenkaads gedeelte wordt onderscheid gemaakt in een drietal landschapstypen: grootschalig ondiep water, een complex van zeer ondiep water met plaatselijk droogvallende slikvelden en slikvegetaties en niet-geinundeerde moerasvegetaties (rietland, ruigte, wilgen). 10 Voor het buitenkaadse gedeelte is onderscheid gemaakt in 5 landschapstypen (zie fig 1.3) waarbij voor ieder type een indicatieve, gewenste oppervlakte is bepaald (tabel 1). Uitgezonderd het boslandschap worden alle landschapstypen gekenmerkt door grazige vegetatie. Tabel 1. Indicatieve Pindwaarden van de oppervlakte-verdeling Per landachapatype: Nat grasland: 450 Droog grasland: 600 Complex van droog grasland, ruigte, struweel, relatief grootschalig: 360 Complex van struweel, ruigte en grasland, relatief kleinschalig: 400 Bos: 90 Totaal buitenkaads: 1900 ha ha ha ha ha ha Met nat grasland wordt hier grasland bedoeld dat "s winters water tot op het maaiveld heeft staan. De aantallen uit de tabel zijn bepaald door uit te gaan van gewenste aantallen grauwe ganzen en lepelaars en het benodigde broed- en foerageergebied voor kiekendieven. Wat betreft de ganzen, is hierbij uitgegaan van de 12000 exemplaren die tijdens de voorjaarstrek het gebied aandoen. Eigenlijk moet men nu dus uitgaan van de 30000 tot 40000 exemplaren die hier ruien, als hier tenminste plaats voor geboden zou moeten worden. 11 1.6 Waterbeheer Door een stelsel van waterwegen, enkele overlaten en waterpompen is het waterpeil in het binnenkaads gebied te regelen. Voor het buitenkaads deel zal dat in de toekomst ook het geval worden. Om de doelstellingen voor het binnenkaads deel te verwezenlijken wordt een cyclisch peilbeheer gevoerd. Om de 3 of 4 jaren wordt in de helft van het binnenkaadse gebied, gescheiden door een lage kade, een hoog dan wel een laag peil gehandhaafd. Voorheen werd t.b.v. de ruiende ganzen het peil vrij hoog gehouden. Als deze namelijk geen natte voeten houden voelen ze zich, zonder vliegvermogen, niet veilig. Dit had als gevolg dat het aandeel riet sterk afnam en het aandeel open water sterk toenam. Dit dus ten nadele van de echte rietbewoners en straks ook voor de ganzen zelf. Door een deel van het binnenkaads gebied "droog" te zetten krijgt riet en lisdodde weer de kans om massaal toe te nemen. Hieraan kunnen de grauwe ganzen zich na een jaar of drie dan weer tegoed doen. Dit jonge, vitale riet produceert veel zaad, waardoor ook zaadeters als het baardmannetje van de verjonging van het riet profiteren. In 1987 is de westelijke helft "drooggelegd". Wanneer dit waterpeil omgekeerd wordt, hangt af van de mate waarin het riet zich in de tussentijd in het westelijk deel hersteld heeft. Naar verwachting zal dat volgend jaar, in 1991 gaan gebeuren (Rijkswaterstaat februari 1990). Voor het buitenkaads deel is het o.m. van belang dat straks het nat grasland 's winters water tot of op het maaiveld heeft staan. 12 2 BEGRAZING In Nederland wordt op zo'n 700 natuurterreinen begrazingsbeheer toegepast. Daarvan zijn er zo'n 200 groter dan 30 ha. Deze begrazing gebeurt op allerlei manieren en voor verschillende redenen. Op de ene plek wordt begrazing toegepast om de vergrassing tegen te gaan of om verschraling te bewerkstelligen, op andere alleen om meer struktuur in de vegetatie te krijgen. 2.1 Doel In de Oostvaardersplassen is begrazing een manier om het "droge" buitenkaadse gebied beter geschikt te maken en te houden voor wateren moerasvogels. Vooral voor de ganzen is het belangrijk dat er voldoende foerageergebieden zijn, mede vanwege de essentiele rol die deze spelen bij het open houden van de plassen. De periode waarin de ganzen massaal het riet aanpakken is in mei-juni, tijdens de rui. Zo'n 30.000 - 40.000 ganzen verblijven dan in het natte binnenkaadse deel. Echter vlak voor en na de rui foerageren deze op kortgrazige vegetaties. 0m de Oostvaardersplassen aantrekkelijk te houden voor deze ganzen is er dus voldoende kort grasland van goede kwaliteit nodig. Voor roofvoeels is kleinschalig parkachtig landschap met afwisseling van grazige stukken, ruigten, struweel en bos als foerageer- en broedgebied van belang. Voor voedselzoekende lepelaars en reieerachtigen mogen de ondiepe poelen (die voor het overgrote deel nog aangelegd moeten worden) niet met riet dichtgroeien. In hoeverre grote grazers in al deze zaken kunnen bijdragen is een van de aspekten waar het begrazingsonderzoek zich op richt. In de doelstelling betreffende "het kompleteren van het ecosysteem" kunnen het Heckrund en het Konikpaard hun eigen rol in spelen. Het Heckrund was het resultaat van een poging van de gebroeders Heck om het uitgestorven oerrund uit bestaande primitieve runderrassen terug te fokken. Het Konikpaard is gefokt uit poolse paarden die nog bloed van de uitgestorven wilde Tarpan in zich hadden. Beiden zijn ze veel geharder dan huisveerassen die onze nederlandse weiden bevolken. In hoeverre andere grote planteneters, zoals edelhert, wild zwijn en eland, binnen het ecosysteem passen zonder direkt of indirekt schade te doen aan de aanwezige vogelbevolking is nog onduidelijk. Daarover wordt nog druk gediscussieerd (zie Huid en haar nr.2 & 3 1989, themanummer over de Oostvaardersplassen). 13 2-2 Jaarrond- en seizoenabegrazing Begrazing met runderen en paarden vindt alleen in het buitenkaads deel plaats. Omdat vooraf niet duidelijk is met weIk begrazingssysteem het beste de doelstellingen bereikt kunnen worden, is het buitenkaadse deel in twee stukken verdeeld. 1. Het seizoensbegrazingsgebied, ca. 1000 ha groot. Hier lopen van mei t/m november, runderen en paarden van boeren uit de omgeving. Van deze 1000 ha wordt 350 ha vrij intensief beheerd. D.w.z. dat er regelmatig vee omgeweid wordt en dat er regelmatig gemaaid wordt. De overige 650 ha wordt als een aaneengesloten standweide gebruikt. Naast pinken en paarden maakt men hier steeds meer gebruik van zoogkoeien (vrouwelijk rundvee met een kalf). Bij dit systeem gaat men ongeveer uit van de norm van 1 volwassen dier per hectare, die het Rijksinstituut voor Natuurbeheer hanteert voor seizoensbegrazing van droog grasland (voor precieze veebezettingen zie bijlage 4). 2. Het jaarrondbegrazingsgebied (het Stort), ca. 800 ha groot. Hier lopen op dit moment ongeveer 200 Heckrunderen en Koniks (inclusief kalveren en veulens). Uitgaande van het bestaande areaal grasland van ca. 400 ha, en een geschatte draagkracht van een 0.5 dier per hectare is het maximale aantal ongeveer bereikt. Bij het jaarrondsysteem kan niet de norm van 1 dier per hectare gehanteerd worden omdat anders de beesten hun wintervoorraad aan voedselplanten al voor de winter op hebben. Voorgesteld is om als richtlijn een aantal van 160 tot 240 dieren te nemen waar tussen geschommeld mag worden om het gewenste areaal grasland in stand te kunnen houden. Uit onderzoek en beheerservaringen zal moeten blijken of de aangehouden veebezettingen de juiste zijn. Een nadeel, met het oog op de ganzenopvang, van begrazing in het algemeen is dat de omzetting van ruigte naar gras maar langzaam verloopt en als resultaat een landschapstype oplevert waar ruigte afgewisseld wordt met grazige stukken. Dit is een uitstekend jaaggebied voor roofvogels maar voor de ganzen blijkt het geen geschikt foerageergebied. Tevens bestaat het grasland dat voor riet en ruigte in de plaats komt voor en groot deel uit ruwbeemd. Dit gras wordt in de winter vaak slijmerig en sterft bij vorst vaak af. Ruwbeemd is dus minder geschikt gras voor grazers. Tevens treedt op de kale plekken die ontstaan oor het afsterven van het ruwbeemd verruiging met distel en andere kruiden op. Kortom: op een snelle manier is van rietland-ruigte vegetatie d.m.v. begrazing geen geschikt gras voor ganzen te krijgen. Daarom zijn er op het Stort stukken rietland 14 ontgonnen (gebrand en bodembewerking toegepast) en ingezaaid met gras. Om snelle verruiging tegen te gaan zijn deze stukken d a a m a nog eens gemaaid. Het is afwachten in hoeverre de grazers deze terreinen grazig kunnen houden. 2.3 Onderzoek tot mi toe Het onderzoek naar begrazing in de Oostvaardersplassen is begonnen in 1982. Men is toen begonnen met het volgen van runderen (huisvee) en paarden in kleine proefgebieden. Er is hierbij vooral gelet op de mechanismen van begrazing, met als invalshoek de voedselekologie van de grazers. De proefgebieden bestonden uit een riet/ruigte-vegetatie vergelijkbaar met het Stort, waarop nu de jaarrondbegrazing plaats vindt. Bij het onderzoek in de kleine proefgebieden werd antwoord gezocht op een drietal vragen: 1. In hoeverre kunnen de dieren zich redden door het jaar? Hoe blijft hun conditie? 2. Hoe is de dieetsamenstelling door het jaar heen? 3. Hoe zijn de effekten op de vegetatie? Daarbij is het volgend«gebleken. Door de begrazing werd het riet teruggedrongen. Hierdoor nam het aandeel gras toe. De grazers creeren/verbeteren hun eigen habitat doordat de vegetatie verandert in een grazige vegetatie. Grassen zijn namelijk beter bestand tegen voortdurende aanslag door begrazing dan de meeste andere plantensoorten. Het lijkt erop dat gras in het groeiseizoen graag gegeten wordt vanwege de goede verteerbaarheid en het hoge ruw eiwitgehalte. De grassoort die vooral lijkt te profiteren van de begrazing van het riet is ruwbeemd. Dit gras heeft in juni/juli, als het in bloei staat een grotere terugval in groei en verteerbaarheid dan grassoorten als engels raaigras en timothee. In de kleine proefgebieden, waar naast ruwbeemd weinig ander gras stond stapten de runderen over naar riet, maar ook kruiden als spiesmelde, akkerdistel en grote brandnetel. De paarden gingen ma3saal over naar riet. Het bleek dat de keuze van het dieet te maken heeft met het maximaliseren van de energie-opname. Deze opname is bepaald uit de opnamesnelheid van droge stof (uit de happen per 5 min. en de hapgrootte) van het dier en de in-vitro-verteerbaarheid (zie par.3.2) van de voedselplanten. Daama zijn met een computermodel verschillende combinaties van dieten met hun potentiele energie-op- 15 names vergeleken met de energie-opname van het dieet dat de dieren in werkelijkheid aten (Vulink en Drost in voorbereiding a ) . De dieten van paard en rund vertoonden geen wezenlijke verschillen. Een verschil was dat paarden meer riet aten, tot soms 90 % van hun dieet, terwijl runderen maximaal 60 % van dieet uit riet lieten bestaan. Dit is waarschijnlijk terug te voeren op het feit dat een rund een herkauwer is, dus een pens heeft, en het paard een nietherkauwer. Om te voorkomen dat zijn pens verstopt raakt mag een rund niet te veel vezelrijk voedsel eten. Riet is relatief vezelrijk, blijkens het hoge celwandgehalte (rond de 60%) van de plant. Als niet-herkauwer hoeft een paard zich niet te bekommeren over het celwandgehalte van zijn dieet. In perioden waarin riet een efficiente voedselplant is, neemt een paard dan ook een maximale hoeveelheid riet op. 's Winters aten de paarden vaak dood plantenmateriaal (vooral brandnetels) en worden ook brandnetelstolonen (wortelstokken) en rietrhizomen opgegraven en gegeten. De runderen leefden dan van het weinige, resterende gras en wilgentwijgen. De runderen teerden dan ook 'a winters flink in op hun vetreserves en zouden i.t.t. paarden, die minder inteerden, strenge winters zonder bijvoedering moeilijk door gekomen zijn. Door het verschil in spijsvertering aten de runderen wel een struik als vlier die zwak toxisch is, en de paarden niet. Runderen doen langer over de vertering van hun voedsel (60 tot 90 uur, paard: 36 tot 48 uur), nemen meer voedingswaarde uit de planten met een lage verteerbaarheid en hoeven dus ook niet zo'n grote hoeveelheden te eten, vergeleken met paarden. Runderen eten selektiever. Paarden eten meer en ook langer (10 tot 15 uur, rund: 7 tot 10 uur), zelfs 's nachts eten zij door. Deze constateringen gaven al enig inzicht over het funktioneren van begrazing op zich en hoe het op het Stort zou kunnen gaan lopen. Echter door vooral het verschil in grootte en het groter aandeel grasland op het Stort zou verder onderzoek weleens heel andere resultaten kunnen geven. 16 3 ONDERZOEK 3.1 Onderzoeksvragen Omtrent het funktioneren van jaarrondbegrazing op rijkere gronden is, evenals bij grootschalige seizoensbegrazing, nog maar weinig bekend. Naast het opdoen van praktijkervaring met begrazing is het noodzakelijk om objectieve gegevens te verzamelen om de effekten van begrazing te kunnen evalueren. In 1988 is op het jaarrondbegrazingsgebied, het Stort, onderzoek gestart bij Heckrunderen en Konikpaarden. Het onderzoek richt zich op de gedragingen en het terreingebruik van de grazers, de effekten op de vegetatiesamenstelling en vegetatiestruktuur en het gebruik van het terrein.door verschillende vogelsoorten. In dit verslag komt vooral het onderzoek naar de paarden en runderen aan de orde. Bij dit onderzoek wordt gepoogd antwoord te krijgen op vragen zoals: Hoe redden de dieren zich door het jaar heen ? Hoe wordt het terrein gebruikt ? Waar komen de dieren vaak, waar niet ? Hoeveel eten de beesten en hoe is de dieetsamenstelling ? Zijn er mineralentekorten ? Welke ontwikkeling treedt erop in de vegetatie ? Welke veebezetting (grootte en samenstelling) is nodig om de gewenste vegetatietypen (zie par. 1.5) te creeren en te houden ? Wordt kort, open grasland in stand gehouden ? Ontstaat er een parkachtig landschap geschikt voor roofvogels ? Worden de poelen door begrazing open gehouden ? 3.2 Materiaal en methode 0nder2oeksterrein Het Stort bestaat uit 450 ha groot mozaiekvormig landschap van droog rietland, ruigten, grazige plekken en struikgewas en wilgenbosjes, begrensd door 150 ha ingezaaid nat grasland en 200 ha ingezaaid droog cultuurgrasland, dat deels tijdelijk (tussen 1982 en 1988) als hooiland c.q. middels seizoensbeweiding werd beheerd. Het overgrote deel van de 450 ha ruigte is begroeid met riet. Het riet is weinig vitaal, ijl groeiend en weinig bloeiend. Naast riet vindt men voomamelijk grote brandnetel en vlier met hier en daar plekken met duinriet, koninginnekruid, hennepnetel, wolfspoot en varens en 17 mossen. Het droge grasland is in 1982 op het voormalige akkerland ingezaaid met een mengsel van vooral engels raai, timothee en roodzwenkgras, aangevuld met witte klaver. Het natte grasland is in 1986 na het branden van het gedegenereerde riet ingezaaid met alleen roodzwenkgras, timothee en fiorin. Inmiddels is op zowel het droge en natte grasland op grote delen verruiging met riet en akkerdistel opgetreden en zijn grassoorten als ruwbeemd en geknikte vossestaart sterk opgekomen. Onderzoekfrdierei. Bij dit onderzoek is bij de paarden een drachtige, later zogende' merrie gevolgd en bij de runderen een zogende koe. Gesteld hierbij is dat zogende dieren t.o.v. de andere dieren de grootste voedselbehoefte hebben en dat de voedselkeuze niet afwijkt. Gaat het goed met deze zogende beesten dan is het waarschijnlijk dat de andere dieren ook geen gebrek hoeven te lijden. De Happentelmethode Bij de paarden is steeds hetzelfde dier gevolgd. Bij de runderen is dat niet mogelijk omdat deze veel meer verspreid over het gebied lopen en dus niet altijd makkelijk op te sporen zijn. Bij de paarden werden tevens om de 5 minuten de verrichtingen van het veulen, een merrie (van dezelfde harem) en een hengst genoteerd. Door vergelijking met de volgmerrie, het aantal happen wat zij in bepaalde tijd genomen heeft, kan voor deze paarden straks ook het dieet samengesteld worden. In principe wordt er gevolgd vanaf 8 uur voor het donker wordt tot het invallen van de duisternis. Voorlopig is aangenomen dat het foerageergedrag 's ochtends (en bij paarden ook 's nachts) niet afwijkt van de rest van de dag. Dit wordt in de toekomst nader onderzocht. Per 5 minuten wordt het aantal happen per plantesoort of per plantedeel (bloeistengel, blad e.d.) geteld. Van de hoofdvoedselplanten of plantedelen worden een dag later monsters genomen. Men plukt daarbij voor ieder monster een zekere hoeveelheid gewas, voldoende om alle analyses mee te kunnen doen. Iedere pluk is een nabootsing van een hap, zodat het droge-stof-gewicht per hap bepaald kan worden. 18 Analyses In het laboratorium wordt het totale droge-stof-gewicht, het percentage vocht, het ruw eiwit-gehalte, NDF (Neutral Detergent Fraction = celwandgehalte), het percentage as (= mineralenaandeel) en de Vcos (de in-vitro organische stof verteerbaarheid) bepaald. Deze invitro-verteerbaarheid wordt bepaald door de vertering door de pens van het rund in glas met penssappen na te bootsen. Uit deze invitro analyse wordt de in-vivo verteerbaarheid (van de pens) berekend. Het is gebleken dat deze in-vivo waarden van het rund een lineair verband vertonen met die van het paard, zodat hieruit voor paarden de organische-stof-verteerbaarheid afgeleid kan worden. ' Geeevensverwerkine Met de computer, een spreadsheetprogramma (Lotus 123) worden alle happen en laboratoriumgegevens ingevoerd. De voedselplanten worden daarbij in 4 categorieen verdeeld: grassen (incl. klaver), riet, kruiden en "browses'* (struiken en bomen). Het aandeel droge stof per categorie geeft dan de dieetsamenstelling. Voor het berekenen van gemiddeld ruw eiwitgehalte, NDF, aspercentage en Vcos (per waarnemingsdag) worden alleen planten (of plantedelen) meegenomen waar gegevens van bekend zijn. Deze gegevens volgen uit de bemonstering of door voorgaande monsters van dezelfde plant in dezelfde periode van het jaar. Met een grafisch pakket (Slidewrite) zijn daama grafieken van de gemiddelde dieetsamenstelling, het gemiddeld ruw eiwitgehalte en de gemiddelde Vcos door het jaar heen gemaakt (zie par. 3.3). Met de veldgegevens, het dieetpercentage van iedere categorie en de berekende gemiddelden kan de kwalitatieve voedselopname bepaald worden. Hieruit kan bepaald (graas)gedrag van de dieren verklaard worden. 19 3.3 Resultaten Uit het onderzoek van oktober 1988 tot en met januari 1990 volgen de grafieken 3.1 en 3.2 met gemiddelde jaarronddieten van rund en paard. I»n fob mrt apr mei jun Jul aug sap okt nov doc 1889 gras ^ riot kruiden browses Fig. 3.1 Dieet Heckrund 100 jan fab gras mrt apr Y///A mei riet jun Jul 1989 aug sop kruiden okt nov dec browses Fig. 3.1 Dieet Konikpaard 20 In maart zien we dat door het rund, naast ruwbeemd en duinriet, veel brandnetelscheuten worden gegeten. 's Zomers als het gras in bloei staat en daardoor de kwaliteit achteruit gaat wordt door runderen naast het gras ook veel riet gegeten. Na de bloeiperiode, als het gras zijn vegetatieve groei weer hervat, wordt weer teruggekeerd naar een dieet met 85-100 % gras. De grassen die zowel door runderen als paarden vooral gegeten worden zijn engels raai, timothee en roodzwenk. Bij de paarden zien we alleen in mei een duidelijke afwijking van het grasdieet, als de paarden grote hoeveelheden jonge rietscheuten (40 % van het dieet) naar binnen werken. In februari en maart als de paarden meer op de ruigte lopen zit veel (tot 42 %) * struisgras in het dieet. In de grafiek 3.3 die het verloop van het ruw eiwit-gehalte in het dieet door het jaar heen weergeven zijn tevens de normwaarden aangegeven die paard en rund minimaal nodig hebben voor lichaamsonderhoud en groei. Voor rund ligt die waarde op 7.2 % en voor paard op 8 % (Wallis de Vries, 1989). Beneden deze waarden wordt dus door het dier op zijn reserves ingeteerd. De hoge eiwitgehalten in de zomer bij paard worden vooral veroorzaakt door het hoge aandeel vegetatief gras met klaver (eiwitgehalte 18-19 %) in het dieet. Bij runderen zien we net het omgekeerde door het hoge aandeel (30-55 %) riet in het dieet met ruw eiwitgehaltes van 9.5-11 %. 25% 21% - 17% " 13% - jan feb mrt apr Fig 3.3 Fluw eiwit rvnd mei JLTI Jul aug sep okt nov dec paard 21 Jan Feb Mar Apr M a y Fig. 3.4 Vcos voor rund(R Jun Jul ) en paard(P Aug Sep Oct Nov Dec ) In grafiek 3.4 is het verloop van de droge stof verteerbaarheid (in vitro), gemiddeld door het jaar heen weergegeven. Tevens zijn de minimale waarden voor de onderhoudsbehoefte van paard en rund aangegeven (400 resp. 480 g per kg droge stof (omgerekend uit Wallis de Vries 1989)). Runderen houden de vertering vrij constant met een piekje in mei als veel mals gras met klaver wordt gegeten. Ze komen echter nooit onder hun minimumnivo. Dit komt doordat ze voedsel met een te lage verteerbaarheid laten staan. 's Winters eten runderen gewoon minder, ze teren in. Bij paarden zien we ook een vrij constant verloop met vrij lage waarden, tot onder het minimum, in de winter. Dit komt door het grote aandeel dood plantenmateriaal in het dieet. Bijkomend onderzoek naar het terreingebruik (zie bijlage 1) geeft te zien dat zowel Konikpaarden als Heckrunderen het grootste deel van het jaar op nat of droog grasland vertoeven. 3.4 Conclusies en discusaie Door de dieetsamenstelling en het terreingebruik komt men tot de indruk dat de runderen en de paarden het liefst zo lang mogelijk op het grasland door blijven eten. Dit wordt in februari/maart te kort voor runderen, die dan op de grazige ruigte hun maal bijeen gaan scharrelen. Paarden en de inmiddels teruggekeerde ganzen leven dan van de geringe bijgroei van het gras op het open grasland. Dit gras wordt dan weer te kort voor paarden, die dan ook naar de ruigte verhuizen. Het lijkt dus dat de paarden de runderen van het grasland "verdrijven" en de ganzen op hun beurt de paarden "verdrijven". In 22 de winter zien we dan ook de grootste spreiding over het terrein. Verwacht wordt dat dit gedrag in strenge winters nog duidelijker zal optreden. De winters in de afgelopen jaren waren echter extreem zacht waardoor veel gras beschikbaar bleef, waarvan vooral de runderen dankbaar profiteerden. Hun conditie bleek uit waarnemingen goed te blijven, ze hoefden dus weinig in te teren, waardoor bijvoedering niet nodig was. Intering trad ook bij de Koniks op, maar niet als gevolg van te weinig voedselopname maar door o.m. een lage verteerbaarheid van de voedselplanten. Bij eerder onderzoek zijn bij rund voor het ruw vezelaandeel (ongeveer overeenkomend met het NDF) minimale en maximale waarden van 40 resp. 60 % geconstateerd (Vulink en Drost in voorbereiding a ) . In april/mei heeft gras een lage NDF van rond de 40 %. Naast gras eten de runderen dan ook riet (NDF = 54 %) en wilg (veel bast), terwijl de paarden bijna alleen gras (met eiwitrijk klaver) blijven eten. Ook hier blijkt weer (zie ook grafiek Vco3) dat de runderen selektiever hun dieet samenstellen dan paarden (zie par. 2.3). I.t.t. het algemene beeld (o.m. van Tol 1990) dat paarden meer "browsen" (aan bomen en struiken eten) dan runderen zien we op het Stort vooral de runderen aan de wilgen en de vlier zitten. In maart zien we dat runderen hun dieet van gras en twijgen aanvullen met brandnetelscheuten terwijl de paarden hun dieet van gras met riet blijven aanvullen. Net al bij het onderzoek in de kleine proefgebieden zien we dat de dieren om in hun mineralenbehoefte te voldoen hun dieet aanvullen met kruiden zoals distels die veel mineralen bevatten. Wellicht dat mede daardoor tekorten aan mineralen (koper, natrium, kalium, fosfor etc.) (nog) niet optreden (Vulink en Drost in voorbereiding b ) . Door de begrazing, de geringe ontkieming en natuurlijke sterfte zal waarschijnlijk het aandeel wilgen in het buitenkaads deel sterk verminderen. Andere boomsoorten zoals eik en es zullen geleidelijk toenemen op plaatsen waar de grazers niet of weinig komen. In de successie van de ruigte, zoals weergegeven in paragraaf 1.2.2, geeft de begrazing een versnelling van het akkerdistel/ruwbeemdstadium en wordt het grote brandnetel/ vlierstadium afgeremd. Dit zal waarschijnlijk resulteren in een parkachtig landschap met grazige ruigten met veel grote brandnetel met vlierstruiken, maar ook met braam en meidoorn, met hier en daar dode en opkomende bomen. Alleen waar de dieren de hele zomer met voldoende aantallen vertoeven zullen waarschijnlijk kruidige graslanden gecreeerd en in stand worden gehouden. Poelen en andere waterpartijen zullen op plaatsen waar de dieren regelmatig drinken, door hun rietvraat, open gehouden 23 worden. Opgemerkt dient te worden dat de meeste resultaten uit het onderzoek nog een voorlopig karakter hebben en dat pas na een reeks van jaren aan onderzoek kan blijken of de geconstateerde feiten blijven gelden. 4 EVALUATIE Er kan gesteld worden dat het Oostvaardersplassengebied voor runderen alleen een geschikt zomerhabitat is, vergelijkbaar met de uiterwaarden langs de rivieren. Het ontbreekt namelijk aan wintergroen gras (bochtige smele), heide en voldoende bos waar runderen 's winters zich "normaal" nog kunnen redden (zie o.m. het onderzoek op de Imbos aan Schotse Hooglanders van van Wieren). In de Oostvaardersplassen blijft bijvoederen in strenge winters voor runderen noodzakelijk om massale sterfte te voorkomen. Uit vergelijking van het jaarrond- en het seizoensbegrazingsgebied blijkt dat voor de ganzen in het seizoensbegrazingsgebied in het vroege voorjaar eerder geschikt gras i3, terwijl in het jaarrondbegrazingsgebied het gras in het najaar langer geschikt blijft. Ook wordt bij de seizoensbegrazing minder van struiken en bomen gegeten omdat deze juist in de wintermaanden aangepakt worden. Door de hoge veebezetting echter krijgt kieming van bomen en struiken bij seizoensbegrazing geen kans. Al deze vergelijkingen wijzen nog niet in de richting van een van beide begrazingsvormen. Welke van de 2 systemen uiteindelijk het beste zal voldoen aan de doelstellingen zal in de loop van het onderzoek moeten blijken. Dit onderzoek kan eigenlijk pas na '91/'92 beginnen als de voorlopige inrichting (met o.a. de aanleg van waterpartijen op het Stort) voltooid is. Uiteindelijk zal met de gegevens over het graasgedrag, het terreingebruik en gegevens over de biomassaproduktie van de voedselplanten een begrazingsmodel voor de Oostvaardersplassen opgesteld worden. Hieruit kan dan voor iedere combinatie van paarden en runderen in het gebied een bepaalde vegetatieontwikkeling voorspeld worden, met uiteindelijk een evenwichtstoestand van de oppervlakteverdeling van de verschillende landschap3typen. Andersom kan bij de gewenste oppervlakten van ieder landschap3type de ideale begrazingsdruk van paarden en runderen voorspeld worden. 24 In 1995 moeten de Oostvaardersplassen volgens planning ingericht zijn. Dat wil niet zeggen dat dan alle vragen over het funktioneren van het ecosysteem door onderzoek opgelost zijn. De ontwikkeling van het gebied is nog in voile gang. Steeds zullen er nieuwe vragen blijven opkomen. In hoeverre zullen eiwitrijke grassen als engels raai en timothee zich kunnen handhaven tegen oprukkende soorten als ruwbeemd, geknikte vossestaart en fioringras ? In hoeverre worden deze laatstgenoemde grassoorten door runderen, paarden en ganzen gegeten ? Wat zal de invloed van het edelhert zijn, mocht deze geintroduceerd worden ? Kortom er is nog voor jaren onderzoek nodig in de Oostvaardersplassen. 5 PERSOONLIJKE KIJK OP ONDERZOEK EN BEHEER Met de Oostvaardersplassen gebeurd veel. Zelfs vanuit de trein is te zien dat er wegen, waterwegen en poelen worden aangelegd. Het wemelt er op sommige dagen van onderzoekers en andere bezoekers die allemaal met auto's door het gebied scheuren. En dat in dat prachtige natuurgebied waar de natuur nog echt zijn gang kan gaan. Als buitenstaander heb je dan gauw de neiging om negatief en cynisch te worden als je al dat gerommel ziet. Als stagiair heb ik de kans gehad om al dat "gerommel" eens vanaf de binnenkant te kunnen volgen en het waarom erachter kunnen ervaren. De Oostvaardersplassen is een bijzonder fraai natuurgebied, vooral door de grote aantallen en vele bijzondere vogels. Vogels waarvoor elders in Nederland en NW-Europa nauwelijks geschikte habitats te vinden zijn. Het is daarom belangrijk voor het behoud van deze vogels dat het gebied een geschikt habitat blijft. Het is daarom goed dat men de inrichting en het beheer op de vogels afstemt. Helaas gaat deze inrichting gepaard met grote, verstoringveroorzakende cultuurtechnische werkzaamheden zoals het graven van poelen en waterwegen t.b.v. reigerachtigen en lepelaars. In 1995 is volgens planning de inrichting van het gebied afgerond. Dan wordt het echt tijd dat de mens zich zoveel mogelijk terug trekt en zijn handelingen tot een minimum aan beheer en onderzoek beperkt. Het beheer moet zich dan niet alleen op de vogels richten maar ook op het spontane karakter van het gebied. Door de grootte (5500 ha) hebben we immers de kans om hier een min of meer ongestoord ecosysteem te laten funktioneren. Daarbij mag men voor mij het ecosysteem 25 best kompleteren met diersoorten die door de geisoleerde ligging van de Oostvaardersplassen niet instaat zijn het gebied te bereiken. Als voorwaarde hierbij moet gesteld worden dat het hier (vroegere) inheemse soorten betreft en dat deze soorten zonder al te veel menselijk ingrijpen een levensvatbare populatie in stand kunnen houden. Dus geen bruine beren en wolven want die kunnen we in een wildpark ook houden. De mens dient alleen op te treden als een gezonde populatie door extreme omstandigheden, zoals strenge winters en ziekten dreigt uit te sterven. Ook moet men niet te bang zijn om dieren te introduceren (edelhert, eland, wild zwijn) die wellicht schade zouden kunnen doen aan de vogelbevoIking, maar die wel een belangrijke funktie in het ecosysteem kunnen hebben. Het is belangrijk de Oostvaardersplassen als een natuurgebied te beheren. Dus niet een deel inrichten als ganzenopvanggebied en een ander stuk als begrazingsgebied. Vanzelfsprekend blijft onderzoek naar de processen die zich afspelen nuttig om eventuele verstoringen van buitenaf aan te kunnen tonen en om kennis op te doen van het funktioneren van natuurlijke processen. Met deze kennis kunnen wellicht andere toekomstige natuurgebieden, bijvoorbeeld op kleigebieden aan de rivieren (plan Ooievaar) op een goede manier ingericht en beheerd worden. Ook wat betreft begrazing is het belangrijk dat onderzoek door blijft gaan omdat er nog eigenlijk maar weinig over bekend is. Men moet alleen oppassen, en dat geldt voor elk onderzoek, dat men niet uit een soort hobbyisme allerlei zaken gaat onderzoeken, maar dat men zich op de eerste plaats blijft richten op zaken die de inrichting of het beheer van een gebied aangaan. Belangrijk is ook dat .men, ook aan het grote publiek voorlichting geeft over het gebeuren in een natuurgebied. Vooral een gebied als de Oostvaardersplassen, waar het publiek (terecht) alleen vanaf de buitenkant een blik naar binnen kan gooien. 26 LITERATUURLIJST Beheerscommissie Oostvaardersplassen: Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen. Flevobericht 282, Ministeries van Verkeer & Waterstaat en Landbouw & Visserij, Lelystad, 1987. Bie de S.,W. Joenje en S.E. van Wieren: Begrazing in de natuur. Pudoc, Wageningen, 1987. Drost H.J. en J.T. Vulink: Vegetation development and cattle diet composition during seven years grazing management in the nature reserve Oostvaardersplassen. In voorbereiding. Drost H.J- en E.J.M. van Deursen: Begrazing en grasinzaai in de Oostvaardersplassen. De Levende Natuur 1989 nummer 1, zesde jaargang (1988), overdruk nr.400 Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Drost H.J.: Runderen in het riet: begrazingsonderzoek in de Oostvaardersplassen. Landbouwkundig tijdschrift nr. 5, jaargang 98, 1986, overdruk nr.369 Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Huid en haar nr. 4 & 5, jaargang 5: Themanummer over begrazingen in natuurgebieden. Didam december 1986. Huid en haar nr. 2 & 3, jaargang 8: Themanummer over de Oostvaardersplassen. Didam najaar 1989. Rijkswaterstaat, Directie Flevoland: Peilbeheer binnenkaads gebied Oostvaardersplassen in 1988 en 1989; analyse en evaluatie. Intern rapport, februari 1990. Tol van Andre: Begrazingsbeheer, toepasbaarheid van grote herbivoren voor natuurtechnisch beheer. Grontmij NV, De Bilt, mei 1990. Vera F.W.M.: De Oostvaardersplassen: van spontane natuuruitbarsting tot gerichte natuurontwikkeling. IVN/Grasduinen-Oberon 1988. Wallis de Vries M.: Beperkende factoren in het voedselaanbod voor runderen en paarden op schrale graslanden en droge heide. Landbouwuniversiteit Wageningen, vakgroep Natuurbeheer, 1989. 27 Vulink J.T. en H.J. Drost: A causal analysis of diet composition by free ranging cattle in a reed dominated vegetation. In voorbereiding a. Vulink J.T. en H.J. Drost: The nutritional value of cattle feed plants in the nature reserve "Oostvaardersplassen". In voorbereiding b. Wessels A.G.J.: Seizoensbegrazing (met zoogkoeien) in de Oostvaardersplassen. Werkdocument Rijkswaterstaat, 1990. Wieren van S.E.: Begrazingsproef met Schotse Hooglanders in het natuurgebied de Imbos. tweede en derde voortgangsrapport, mei 1985 resp. 1986. . . Wigbels van I.: De Oostvaardersplassen. Zuiderzeeland, jaargang 4, nr.7, 1985, overdruk nr. 378 Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. 23 Bijlage 1 ai • Qi TJ • a to ^ d «N D n n • di di dA o d ^. d IN * O £ co d • ^:1f.o-;i'lQLiU*,- , V cn LU 4- CO I I "~ to T3 CO mm o> O) o o IA CD a. o> CO •* TJ c D> a* 3 kv 0) O) "IM CD *— 0) Ol a- ID if i_d TJ C fl 1m 1 1 CO and C — 10 1 ii: B • .a . i • : t •;. *• ' - • t -*. — i • • • -1 • J* • / I- co • E?=*4= © U- -j • tx LU X IP •-ai •a Bl»DH>r' •lBP : H» r " BDP' «- to • ».•.}• 7 iSSS • ••) / t« / cr LU o N L-U-fMr [iB.nia^BJ^' Mil 'ii ..'}• ... 23 Ii '=> mm .a <D CO c c3 0) r- H 3$ Sit it »• - --- '•%•• 7l»J • • •• * ¥ —m + ~ —— I• • • f LU fc z 4 LU _ w UJ CC 1 * O Tj- ID I 1 — O to / o o e a 18 IF"" jiiiiiSMiF"' 1 r» cn LU O P * °< « u O <r Bijlage 2 Eenden in de Oostvaardersplassen (1980-1985) (n.g.v. Dubbeldam, Zijlstra en Van Eerden) Pleisteraars Gemiddeld jaarlijks max. aantal Periode wilde eend Anas platyrhynchos pijlstaan A. acuta wintertaling A. crecca slobeend A. clypeata smient A. penelope krakeend A. strepera zomertaling A. querquedula kuifeend Ayihya fuliguia tafeleend A. ferina brilduiker Bucephala clangula grote zaagbek Mergus merganser nonnelje M. albellus bergeend Tadorna tadorna 35.000 • 15.000 5.000 • 2.000 1.000500505.000 2.000 1001.000 2.000 500- aug. - sept. sept. - okt. aug. - nov. mei - sept. nov. - maan aug. -okt. juli - aug. okt. - maart aug. - maan dec. - maart dec. - maan dec. - maan nov. - maan Broedvogels wilde eend slobeend krakeend pijlstaan kuifeend tafeleend 2omenalmg wintertaling bergeend smient 50.000 30.000 15.000 3.000 5.000 1.500 100 10.000 5.000 500 5.000 12.000 1.000 paren 500 100-300 5 0 - 100 5 - 25 2 5 - 75 2 5 - 75 5 - 10 5 - 10 5 - 25 incidenteel 30 Bijlage 3 Soortenlijst zoogdieren die in de Oostvaardersplassen voorkomen Soorten Indicatie aantallen Bosspitsmuis Sorex araneus Dwergspitsmuis Sorex mmutus Waterspitsmuis Neomys lodiens Aardmuis Micromus agrestis Dwergmuis M. mmutus Veldmuis M. arvalis Bosmuis Apodemus sylvaticus Rosse woelmuis Clethrionomys glareolus Woelrat Arvicola terrestris Muskusrat Ondatra zibethicus Bruine rat Rattus norvegicus Hermelijn Mustela erminea Wezel Mustela nivalis Wasbeer Procyon loior Vos Vulpes vulpes Am. nerts Mustela vison . Haas Lepus capensis Koni|n Oryctolagus cuntculus Bunzing Putonus puionus Ree Capreolus capreolus algemeen (wisselend) plaatselijk (wisselend) incidenteel niet algemeen (wisselend) algemeen (wisselend) zeer algemeen (wisselend) zeer algemeen (wisselend) gering algemeen weinig (ca. 150) weinig algemeen algemeen 1X waargenomen enkele families incidenteel plaatselijk algemeen plaatselijk algemeen algemeen ca. 50 ex. 31 BIJLAGE 4 Gehanteerde veebezettingen seizoensbegrazing: Droog grasland, omweide Droog grasland, standweide Nat grasland, omweide/standweide Rietland 2.1 1.3 0.7 0.7 pinken/ha pinken/ha pinken/ha pinken/ha (Wessels; Seizoensbegrazing (met zoogkoeien) in de Oostvaardersplassen, 1990) 32
© Copyright 2024 ExpyDoc