VOORWOORD - Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam

Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
VOORWOORD
Deze samenvatting bevat de belangrijkste aspecten van het vak Rechtsgeschiedenis.
Door deze samenvatting trachten wij jou zo goed als mogelijk voor te bereiden op het
tentamen. Wel willen wij benadrukken dat deze samenvatting niet ter vervanging van de
lesstof dient. De samenvatting is samengesteld aan de hand van de verplichte literatuur en
verplichte arresten. Wij zijn niet aansprakelijk als er iets ontbreekt of iets niet klopt. De ESL
is hier op geen enkele manier bij betrokken.
Wij wensen je veel succes met het vak en met het tentamen. Check voor het actuele aanbod
van onze samenvattingen en tentamentrainingen onze website.
Contact
Wil je meer informatie over de tentamentrainingen, samenvattingen of tentamenvragen?
Wij helpen je graag met al je vragen. Mail naar onze commissaris onderwijs via
[email protected].
Over ons
De JFR is dé studievereniging voor rechtenstudenten aan de Erasmus School of Law. Met
ruim 3000 leden is de JFR één van de grootste juridische studieverenigingen van Nederland.
Onze studievereniging is er voor jou als rechtenstudent: sinds jaar en dag organiseren wij
voor onze leden diverse formele en informele activiteiten die een juridische grondslag
hebben. Ons doel is dan ook de brug tussen theorie – gedoceerd in de collegebanken – en de
praktijk – beoefend in de ‘echte’ wereld – te verkleinen. Een combinatie van inhoudelijke en
informele activiteiten, en bovendien veel gezelligheid.
De Juridische Faculteitsvereniging helpt rechtenstudenten van de Erasmus School of Law
daarnaast met het voorbereiden van hun tentamens. Wij doen dit door het aanbieden van
gratis tentamentrainingen, samenvattingen en gratis tentamenvragen aan leden van de
vereniging!
Studerend geld verdienen?
Wil je geld verdienen met je studie? Solliciteer dan naar een plekje binnen de Academische
Groep bij de Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam. Wil je meer informatie, mail dan
naar onze commissaris onderwijs via [email protected] of kijk op www.jfr.nl
3
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
INHOUDSOPGAVE
Middeleeuwse rechtswetenschap .............................................................................................................................. 5
1.1. Wat zijn de rechtsbronnen in de middeleeuwen? ...............................................................................5
1.1.1. Corpus iuris civilis ...................................................................................................................................5
1.1.2. Corpus iuris canonici .............................................................................................................................6
1.1.3. Glossen ...........................................................................................................................................................6
1.1.4. Summae ........................................................................................................................................................7
1.2. Waarom was de Universiteit van Bologna zo’n succes? ...................................................................7
1.2.1. De Bolognese methode .........................................................................................................................8
1.3. De karakteristiek van de middeleeuwse rechtswetenschap...........................................................9
1.3.1. De verdere ontwikkeling .....................................................................................................................9
2.
Bronnen van verbintenissen .............................................................................................................................11
2.1. Wat is de ontwikkeling van de bronnen waaruit een verbintenis kan ontstaan?........... 11
2.1.1. Actiones in factum ............................................................................................................................... 11
2.1.2. De vierdeling uit de Instituten van Justinianus .................................................................. 12
2.1.3. De Code civil ........................................................................................................................................... 13
2.1.4. Hugo de Groot ....................................................................................................................................... 13
2.1.5. Pothier ......................................................................................................................................................... 14
2.2. Hoe is de ontwikkeling van aansprakelijkheidsgraden verlopen van Romeins recht
naar natuurrecht ? ......................................................................................................................................................... 14
3.
Manieren van codificeren ..................................................................................................................................16
3.1. Hoe is de codificering in Duitsland verlopen? ................................................................................... 16
3.1.1. Anton Thibaut ........................................................................................................................................ 16
3.1.2. Savigny........................................................................................................................................................ 16
3.1.3. Pandectenwetenschap ........................................................................................................................ 17
4.
De onrechtmatige daad.......................................................................................................................................19
4.1. Molengraaff ............................................................................................................................................................ 20
4.2. Eyssell......................................................................................................................................................................... 20
Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam .......................................................................................................22
4
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
MIDDELEEUWSE RECHTSWETENSCHAP
1.1.
Wat zijn de rechtsbronnen in de middeleeuwen?
1.1.1. Corpus iuris civilis
Het Romeins recht heeft een grote invloed op ons recht gehad omdat het in de
middeleeuwen werd bestudeerd. De min of meer wetenschappelijke bestudering van het
recht begint omstreeks 1100 aan de rechtsschool van Bologna. Tegenwoordig spreekt men
in dit verband wel van de ‘Renaissance van de 12e eeuw’. In deze periode is een groeiende
belangstelling voor geschriften uit de Oudheid waar te nemen. Op de rechtsschool in Pavia
bestudeerde en onderwees men het Lombardische recht. In Bologna bestudeerde en
onderwees men hetgeen wat men later het Corpus iuris civilis is gaan noemen. Dit was de
Justiniaanse wetgeving met daarop enkele toevoegingen.
In Bologna werd vanaf de 12e eeuw college gegeven over de Codex en de Digesten. Het
Corpus iuris civilis kreeg in de middeleeuwen een andere indeling dan die de compilatoren
van de wetboeken van Justinianus hieraan hadden gegeven. Rond de tekst liet men flink wat
ruimte over om daarin commentaren te kunnen laten aanbrengen. Het Corpus iuris civilis
van de middeleeuwen bestond uit de Digesten, de Codex (boek 1-9) en het volumen parvum.
Het volumen parvum bestond uit de Instituten (beginnersleerboek voor eerstejaars) en de
Autenticum (Justitiaanse novellen).
Voor de middeleeuwse jurist hadden de verschillende onderdelen niet hetzelfde gezag.
Vooral in het begin werd de Codex als het belangrijkste deel gezien. Dit gebeurde
waarschijnlijk omdat hij recht bevatte dat direct van de keizers afkomstig was. Gedurende de
12e en 13e eeuw heeft de tekst van het Corpus iuris civilis nog een aantal wijzigingen
ondergaan. In de eerste plaats zijn uittreksels van het Autenticum gemaakt die vervolgens
ingevoegd zijn in de Codex. Deze zijn gevoegd achter de ‘leges’ (wetten) waarop ze een
aanvulling of correctie vormen. Daarbij zijn een aantal niet-Romeinse elementen aan de
tekst toegevoegd, te weten wetten van de Duitse keizers.
Justinianus werd beschouwd als de rechtsvoorganger van de belangrijkste machthebber in
de 12e eeuw: de Duitse keizer. Vanaf de 10e eeuw pretendeerde de Duitse keizer echter
tevens de rechtsopvolgers te zijn van de Romeinse keizers. Het feit dat Codex, Digesten en
Instituten geacht werden keizerlijk recht te bevatten verklaart het grote gezag dat deze
teksten bezaten. Het is er waarschijnlijk ook de reden van dat men in de 13e eeuw een
verzameling teksten op het gebied van leenrecht aan het Volumen Parvum heeft
toegevoegd.
5
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
1.1.2. Corpus iuris canonici
Naast het Corpus iuris civiles is in de 12e-14e eeuw nog een ander Corpus ontstaan, het
Corpus iuris canonici. Vanaf het midden van de 12e eeuw doceerden in Bologna juristen die
zich niet bezig hielden met het civiele recht, vervat in de codex, digesten en instituten, maar
met het canonieke (kerkelijke) recht. In het midden van de 12e eeuw heeft Gratianus in
Bologna een zeer belangrijke verzameling gezaghebbende teksten op dit gebied aangelegd:
het Decretum. Het Decretum had al snel evenveel gezag als het Corpus iuris civilis.
Naarmate de invloed van de pausen in de 12e en 13e eeuw sterker was geworden, was ook
de hoeveelheid van hen afkomstige regelgeving in aanzienlijke mate toegenomen. Deze
werden vervolgens bewerkt tot decretalen (pauselijke wetten). In 1210 is paus Innocentius
III er als eerste toe overgegaan om zelf een verzameling aan te laten leggen van decretalen
van hemzelf en zijn voorgangers. Een dergelijk officiële verzameling had natuurlijk veel meer
gezag dan een particuliere zoals dat van Gratianus. Het voorbeeld van Innocentius is door
verschillende latere pausen gevolgd. De voornaamste van de in hun opdracht samengestelde
pauselijke wetboeken zijn het Liber extra, het Liber sextus en de Clementinen. Samen met
het Decretum vormden ze het Corpus iuris Canonici. Canoniek en civiel recht vormden
volstrekt gelijkwaardige componenten van het geleerde recht. Voor zowel het civiele als het
canonieke recht gold dat ze veel gezag genoten omdat ze gezien werden als verzamelingen
van keizerlijk respectievelijk pauselijk recht De keizer vormde in de 12e en 13e eeuw de
belichaming van de wereldlijke macht, de paus van de geestelijke.
1.1.3. Glossen
De oudste Bolognese vorm van commentaar op het recht is die in de vorm van Glossen. In de
loop van de 12e eeuw kwamen er echter steeds meer glossen die het karakter van
commentaartjes hebben. Indien een geheel liber door een jurist stelselmatig van glossen is
voorzien, noemt men het geheel van die glossen een Glossen-apparaat. Op een gegeven
moment kwam er behoefte aan beknopte en overzichtelijke standaardglossenapparaten
(Glossa ordinaria). De civilist Accursius schreef acht glossen-apparaten op het gehele Corpus
iuris civilis. Deze commentaren zijn tezamen de Glossa-Ordinaria op het civiele recht
geworden, dat was het definitieve standaardcommentaar. Eeuwenlang vormde het, in heel
Europa en aan vrijwel alle universiteiten, het uitgangspunt van de colleges in het wereldlijke
recht.
Voor de middeleeuwse student was een groot deel van de week gevuld met het volgen van
hoorcolleges (lecturae). Iedere lex, canon of decretale werd afzonderlijk geanalyseerd. Veel
aandacht werd besteed aan teksten die voor een vergelijkbaar geval juist een tegengestelde
rechtsbeslissing bevatten (contraria). Dergelijke contradicties in het Corpus Iuris probeerde
men zoveel mogelijk te elimineren door ze te bestempelen tot schijnbare tegenstellingen.
Op deze wijze werden de teksten op elkaar afgestemd en geharmoniseerd. Men ging hierbij
te werk volgens de zogenaamde dialectische methode. In deze argumentatieleer werd een
onderscheid gemaakt tussen algemene uitspraken en de bijzondere daarbinnen. Toegepast
op het geleerde recht hield deze methode in dat men van geval tot geval vaststelde waarin
de, op het eerste gezicht op elkaar lijkende, casusposities van elkaar verschilden. De
gevonden verschillen rechtvaardigen dan dat in het ene geval het ene en in het andere geval
het andere gold. Een dergelijke redenering heet een distinctio. Daarnaast ontwikkelde men
leerstukken.
6
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
1.1.4. Summae
De hoorcolleges (lecturae) hadden een weinig systematische opbouw. Om het overzicht te
behouden waren er samenvattingen, die heten Summae. De summae waren systematische
werken en vormden de eerste stap naar de systematisering van het recht. Rond 1200 heeft
de Bolognese jurist Azo een aantal summae geschreven die de functie kreeg van standaardsummae. In de loop van de 13e eeuw heeft men er nog een aantal summae van andere
auteurs aan toegevoegd. Het aldus ontstane verzamelwerk kreeg de naam ‘de Summa van
Azo’.
Na het midden van de 13e eeuw geschiedde de geleidelijke systematisering van het recht
vooral in de zogenaamde repetities (repetitio). In Bologna was de gewoonte ontstaan om
leges die erg ingewikkeld waren te reserveren voor een speciaal college dat ’s middags werd
gegeven. In een dergelijk repetitio werd de betreffende lex uitputtend behandeld, in
samenhang met alle andere plaatsen in het Corpus Iuris die er slechts raakpunten mee
vertoonden. Het is vooral in de repetitiones dat de middeleeuwse juristen vaak een complex
van verspreide, ingewikkelde en tegenstrijdige rechtsregels hebben weten om te vormen tot
een helder en samenhangend leerstuk. De systematisering van het recht danken we dan ook
grotendeels aan middeleeuwse juristen.
Een derde soort college was de quaestio disputata. In dit college werd een rechtsvraag
behandeld. Na het midden van de 13e eeuw krijgt de quaestio een nevenfunctie. In
toenemende mate neemt men als onderwerp regels van het plaatselijk geschreven recht. Zo
wordt het inheemse recht voor het eerst geanalyseerd met behulp van de
argumentatiemethoden van het geleerde recht. In de zeventiende eeuw zal deze gewoonte
van de mos italicus worden overgenomen door de vertegenwoordigers van de usus
modernus, die in veel opzichten gezien kunnen worden als de opvolgers van de
middeleeuwse juristen.
1.2.
Waarom was de Universiteit van Bologna zo’n succes?
Verschillende factoren hebben het succes van Bologna bevorderd. Het idee van de
continuïteit tussen het oude Romeinse en het middeleeuwse keizerrijk (translatio imperii)
vormde theoretisch mede de achtergrond van de receptie van het Romeinse recht in de
rechtspraktijk van de Europese gebieden. De keizer van het Heilige Romeinse rijk
beschouwde zichzelf als erfgenaam van de Romeinse keizers en de toepassing van het
Romeinse recht door de keizer ondersteunde die pretentie. Dat is de ideologische functie
van het Romeinse recht.
7
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
De juristen van Bologna boden de keizer al snel hun diensten aan. In het Corpus Iuris vonden
zij een indrukwekkend arsenaal aan regels dat de nagenoeg absolute macht van de keizer
illustreerde en waarvan diens middeleeuwse erfgenaam maar al te graag gebruik maakte. De
bruikbaarheid van de juristen kwam uiteraard ook hun eigen carrière ten goede. In een tijd
van partijtwisten en rechtsverscheidenheid bood het Romeinse recht een methode om
conflicten te behandelen met een zeker wetenschappelijk prestige, het was algemeen
geldend, bovenpartijdig en rationeel. Daarnaast bood de studie van het Romeinse recht een
goede training voor het bestuurskader, waaraan de opkomende steden en staten een
toenemende behoefte hadden. Ten slotte bood het Romeinse recht als formele, rationele
techniek van argumenteren en construeren, vele mogelijkheden voor het scheppen van
regelingen.
Het Romeinse recht als rationeel instrument voor het beheersen van maatschappelijke
processen en het produceren van ideologie, oftewel als een theorie die machtsverhoudingen
rechtvaardigt, heeft een zeer belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het moderne
Europa.
De herleving van de studie van en het onderwijs in het Romeinse recht in Bologna is in het
bijzonder verbonden met de naam van Irnerius. Hij is te beschouwen als de grondlegger van
het recht, als academische discipline. Om die reden wordt hij aangeduid als lucerna iuris, de
lantaarn van het recht.
1.2.1. De Bolognese methode
De gehanteerde wetenschappelijke methode in het Bolognese onderwijs was die van de
scholastiek. Voor de middeleeuwse geleerde was een gegeven tekst steeds het
uitgangspunt. Het verstaan en hanteren van teksten stond centraal, de tekst werd niet
gelezen als een historisch document. De tekst alléén was niets. De tekst kreeg pas betekenis
als hij werd gelezen, begrepen, uitgelegd en toegepast. Daarvoor had de mens zijn verstand
(ratio) gekregen. Autoriteit en ratio waren de twee pijlers van het gebouw der scholastiek.
Vaak schenen verschillende passages tegenspraken (antinomieën) op te leveren, die dienden
te worden opgelost. De meest typerende vorm van het middeleeuwse onderwijs was de
verklarende kanttekening of glosse. De twee belangrijkste literatuurvormen uit de tijd der
glossatoren zijn de glosse en de summa. De middeleeuwer leest de tekst van het Corpus Iuris
niet zozeer als positieve rechtsregel, maar eerder als bron van argumenten.
Rechtsgeleerdheid en rechtenonderwijs draaiden in wezen om twee hoofdzaken: kennis van
de teksten (cognitio) en de vaardigheid om ze effectief te gebruiken voor de oplossing van
theoretische of praktische problemen (applicatio).
8
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
1.3.
De karakteristiek van de middeleeuwse rechtswetenschap
Tekstualiteit: het middeleeuwse geleerde recht wordt beheerst door de gegeven tekst.
Onderscheidingen die worden gebruikt om echte of vermeende tegenspraken in de teksten
op te lossen, groeien geleidelijk uit tot leerstukken. Ieder leerstuk is gekoppeld aan een of
meer teksten.
Logica: logische onderscheidingen spelen in de middeleeuwse rechtswetenschap een veel
grotere rol dan in het Romeins recht. Bij de oude Romeinse juristen stond in het algemeen in
hun denken niet de logica centraal, maar het maatschappelijk probleem dat zij moesten
oplossen. Als redelijkheid, billijkheid, traditie, algemeen of groepsbelang om een andere
oplossing vroegen dan de logica scheen te dicteren, aarzelden zij niet om die te kiezen.
Voor de middeleeuwer daarentegen was het Romeinse recht niet direct betrokken op de
maatschappelijke werkelijkheid. Het was in de eerst plaats een uit de oudheid
overgeleverde, met gezag beklede tekst, die met behulp van logische argumenten moest
worden ontcijferd, verstaan en toegepast. De rechtswetenschap was een rationele methode
om teksten te analyseren en op basis van teksten te argumenteren. Het wetboek van
Justinianus was als gezegd vooral een onuitputtelijke bron van argumenten. Met deze
argumenten ging men vervolgens problemen uit de eigentijdse maatschappelijke
werkelijkheid te lijf.
Autoriteit: autoriteit en traditie stonden centraal in het middeleeuwse denken. Elke
bewering moest ondersteund worden met argumenten ontleend aan de tekst, de glosse, of
welke andere erkende bron dan ook, dat wil zeggen met aanhalingen, ofwel allegaten. De
waarde van iedere bewering was afhankelijk van de autoriteit waarop ze steunde en de
argumenten die ze daaraan kon ontlenen. Ook de algemene opvatting der geleerden kon
gelden als argument voor de geldigheid van een bepaalde uitleg.
1.3.1. De verdere ontwikkeling
In de loop van de veertiende eeuw ontwikkelde zich in Italië een nieuwe richting in de
rechtswetenschap, die spoedig toonaangevend zou worden voor heel Europa. De juristen
van deze school worden vaak aangeduid met de term postglossatoren. De juristen Cynus,
Bartolus en Baldus schiepen met hun grote commentaren het model van rechtswetenschap,
dat vanaf toen algemeen gold en tot in de zeventiende eeuw toonaangevend is gebleven.
De grootste onder hen was Bartolus. Als de glossatoren door hun werk de grondslagen
hebben gelegd voor een algemeen-Europese juridische grammatica, dan kan men zeggen dat
de postglossatoren dit werk hebben uitgebouwd en voltooid tot een alomvattend geheel van
begrippen, methoden en leerstukken. Het werk van de postglossatoren was dus niet zozeer
gericht op het Romeinse recht als historisch verschijnsel, maar op de toepassing ervan. Hun
werkwijze was buitengewoon pragmatisch. De Bartolische methode, later werd dit mos
italicus genoemd, werd snel aan alle universiteiten gedoceerd.
9
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
10
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
2.
2.1.
BRONNEN VAN VERBINTENISSEN
Wat is de ontwikkeling van de bronnen waaruit een verbintenis kan
ontstaan?
In het Corpus Iuris wordt onderscheid gemaakt tussen obligationes civiles enerzijds en
obligationes praetoriae / honorariae anderzijds. Onder de eerste wordt verstaan ‘die welke
hetzij door de wetten zijn ingesteld of althans door het ius civile erkend zijn. Onder de
tweede wordt verstaan ‘die welke de praetor op grond van zijn jurisdictio heeft ingesteld. In
het klassieke recht bestond de noodzaak om een verplichting na te komen alleen wanneer er
een actie verleend werd. Er konden in beginsel geen andere verbintenissen bestaan dan die
waarvoor een actie was aangekondigd in het edict van de praetor of waarvoor een actie
buiten het edict om gegeven werd. Elke verbintenis had haar eigen actie, uit de formula kon
men afleiden wat de grond en wat de omvang was van de verbintenis waarvan de eiser het
bestaan pretendeerde. De obligationes civiles waren gesanctioneerd door actiones civiles,
dat zijn acties die de praetor verleende op grond van het ius civile. De obligationes
honorariae waren gesanctioneerd door actiones honorariae, dat zijn acties die de praetor
verleende op grond van door hemzelf geschapen recht: ius honorarium.
Sinds het begin van de klassieke periode rekent men tot de actiones civiles echter ook een
aantal acties waarvan de formula het aan de rechter overlaat om de vraag óf en tot welke
omvang er op een bepaalde grond een verbintenis bestaat, te beantwoorden naar de
maatstaf van de bona fides: de ‘goede trouw’. Naar latere Romeinsrechtelijke terminologie
stelt men de acties waarbij de bona fides de maatstaf is, als actiones bonae fidei tegenover
actiones stricti iuris (waar de rechter slechts kan oordelen naar ‘strikt recht’).
2.1.1. Actiones in factum
De formulae van de actiones honorariae bestonden vooral uit een opsomming van feiten die
bewezen moesten worden, wil het tot een veroordeling komen, deze heten actiones in
factum. Men pleegt deze te onderscheiden in acties de door de praetor buiten het edict om
gegeven worden bij afzonderlijke decreet, en acties met een wél in het edict voorkomende
formule waarin de feitelijke toedracht in standaardbewoordingen omschreven is zonder de
begrippen van het Ius civile te gebruiken (Formula in factum concepta). Daarnaast waren er
ook acties waarvoor de praetor aansluiting zocht bij de formula van een bepaalde actio
civilis. Door een kleine wijziging in de formula kon hij dan een actie verlenen in een geval dat
volgens de regels van het ius civile geen aanleiding tot een actie kon geven maar naar zijn
mening wel tot een actie moest leiden, deze actie heet een actiones Utiles.
11
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
In het naklassieke en Justiniaanse recht, toen het proces met formulae definitief plaats had
gemaakt voor de extraordinaria cognitio was er geen reden meer voor de bovengenoemde
onderscheidingen en evenmin voor het uitgangspunt dat het bestaan van een verbintenis
alleen kon worden aangenomen wanneer een actie kon worden verleend. Ook het
onderscheid tussen actionis bonae fidei en actiones stricti iuris is na de middeleeuwen
definitief verdwenen, om plaats te maken voor het beginsel dat alle overeenkomsten te
goeder trouw ten uitvoer moeten worden gebracht.
De gedachte dat verbintenissen dienen te worden onderscheiden naar hun wijzen van
ontstaan, naar hun bronnen, staat in het huidige Nederlandse recht nog steeds centraal. De
op dit punt gevolgde systematiek vertoont duidelijk de sporen van haar herkomst uit het
Romeinse recht, met name door het gebruik van de categorieën overeenkomst en
onrechtmatige daad. Soortgelijke categorieën vindt men reeds in de Instituten van Gaius.
Daarin staat het volgende: Elke verbintenis ontstaat óf uit contractus óf uit delictum
(wederrechtelijk handelen).
In een ander Romeinsrechtelijk geschrift leest men: verbintenissen ontstaan óf uit
contractus óf uit maleficium (wederrechtelijk handelen) óf uit verschillende andere
oorzaken. Deze driedeling is terug te herkennen in het opschrift van titel 4 van boek 6 van
het NBW: ‘Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst’.
2.1.2. De vierdeling uit de Instituten van Justinianus
In de Instituten van Justinianus komt een vierdeling voor:
- Ex contractu – Op grond van contractus. Deze term kan niet zondermeer vertaald
worden naar overeenkomst. In het klassieke recht duidde hij alleen de door een actio
civiles gesanctioneerde overeenkomst aan. Naast deze soort overeenkomsten
kenden de klassieke juristen pacta, overeenkomsten die óf geheel niet tot een actie
aanleiding gaven óf tot een andere actie dan een actio civiles.
-
Quasi ex contractu – Als het ware uit contractus. Deze rubriek dient voor
verbintenissen die niet door wilsovereenstemming tot stand komen maar ook niet
door een delict. Justinianus noemt o.a. zaakwaarneming, voogdij, legaat en
onverschuldigde betaling.
-
Ex delicto – Op grond van delictum. Een verbintenis ontstaat alleen uit die delicten
die tot een privaatrechtelijke actie van de benadeelde partij aanleiding gaven.
-
Quasi ex delicto – Als het ware uit delictum. Deze rubriek dient voor verbintenissen
die ontstaan in een aantal gevallen van nogal uiteenlopend karakter waarin
onrechtmatig schade is toegebracht.
12
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
2.1.3. De Code civil
De weg van de Instituten van Justinianus naar het Burgerlijk wetboek van 1838 loopt via een
aantal schakels, waarvan de laatste de Code Civil is. Deze geeft weliswaar niet expliciet een
indeling van de verbintenissen naar hun bronnen, maar uit de artikelen 1101 en 1370 kan
men een bepaalde systematiek afleiden.
Hier vindt men de vier categorieën van de Instituten van Justinianus terug, maar daaraan is
de categorie ‘de l’autorité seule de la loi’ (uit de wet alleen) toegevoegd. De plaatsing van
deze categorie naast de vier traditionele is afkomstig van de natuurrechtelijke schrijvers. De
directe bron van de Code Civil is in deze waarschijnlijk het Traité des obligations van Pothier
geweest, maar deze heeft vermoedelijk uit oudere schrijvers geput.
2.1.4. Hugo de Groot
Soms vindt men de verbintenis ex lege (uit de wet) slechts naast die uit contract en delict.
Dit gebeurt bijvoorbeeld bij Hugo de Groot in De iure belli ac pacis waar hij leert dat een
verbintenis 3 bronnen kan hebben: Pactio (overeenkomst), maleficium (misdaad) en lex (de
wet). De Groot definieert maleficium als ‘elke culpa die in strijdt is met hetgeen mensen
doen, hetzij in het algemeen, hetzij in een bepaalde hoedanigheid’. Van belang is dat deze
gedraging niet een strafbare gedraging behoeft te zijn. Als er door die gedraging schade is
toegebracht, moet men die schade vergoeden. Bij hem dient de categorie verbintenis uit de
wet (ex lege) dan alleen als verzamelnaam voor de verbintenissen uit quasi-contract en uit
quasigenoemde ook nog andere bronnen van verbintenis kunnen zijn wordt eveneens verdedigd
door Hugo de Groot (de Groot heeft in dit verband echter niet de term ‘uit de wet’ gebruikt).
Hugo de Groot ging in het recht uit van een aantal grondbeginselen of zekerheden, waaruit
de mens door verstandelijk te redeneren regels voor het menselijk gedrag kon afleiden. Hij
zag het als een algemene regel dat elke aan een ander op grond van een fout toegebrachte
schade voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
13
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
2.1.5. Pothier
Pothier noemt in zijn Traité des obligations de natuurrechtelijke regel dat eenieder het
nadeel dat hij door zijn fout heeft veroorzaak moet vergoeden als indirecte bron van
verbintenissen; directe bronnen zijn volgens hem contracten en quasi-contracten alsmede
delicten en quasi-delicten. Pothier maakt onderscheid tussen delicten en quasi delicten
volgens de opvatting dat voor delicten steeds dolus vereist is en dat quasi-delicten alle
delicten zijn waarbij geen dolus, maar slechts culpa vereist is.
2.2.
Hoe is de ontwikkeling van aansprakelijkheidsgraden verlopen van
Romeins recht naar natuurrecht ?
In het Romeinse recht was een van de gevallen die onder de verbintenissen quasi ex delicto
werd gerekend dat van de actio de deiectis vel effusis. Deze actie heeft een rol gespeeld bij
de ontwikkeling van de opvatting dat er bij onrechtmatige daad ook aansprakelijkheid kan
zijn zonder schuld, zogenaamde risico-aansprakelijkheid.
Bij Hugo de Groot vindt men de gedachte dat de gemeenschappelijke grondslag van
verbintenissen quasi ex delicto gelegen is in de moeilijkheid om in die gevallen dolus of culpa
van een bepaalde persoon te bewijzen. De Groot spreekt in dit verband over: misdaed door
wetsduiding. Het natuurrecht kent volgens hem alleen ‘ware misdaden’ (waarbij de schuld
van de dader vaststaat) als verbintenissen, maar het positieve recht heeft vanwege
bewijsmoeilijkheden daarnaast in bepaalde gevallen misdaden aan iemand ‘toegerekend’.
(Daar waar het natuurrecht tekortschoot vulde de Groot dit aan met positief recht).
Deze constructie van de Groot heeft bij latere natuurrechtelijke schrijvers weinig weerklank
gevonden. De meesten gaan ervan uit dat er geen aansprakelijkheid kan bestaan zonder
schuld, het Verschuldensprinzip. Ook Cras neemt die stelling tegen de Groot in, hij verdedigt
de stelling door te zeggen dat niemand verbonden kan worden indien hem geen verzuim kan
worden toegerekend.
Een verandering in deze opvattingen kwam in de loop van de 19e eeuw tot stand. In
Nederland heeft de rechtspraak zowel in de 19e als in de 20e eeuw met betrekking tot de
artikelen 1401 en 1403 vastgehouden aan het schuldbeginsel. Afzonderlijke wetten moesten
de aansprakelijkheid voor gevaarlijke zaken regelen. In art. 6:173 BW bijvoorbeeld wordt in
beginsel een risicoaansprakelijkheid op de bezitter van gebrekkige roerende zaken gelegd.
Hugo de Groot stelde in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid dat er sprake is
van misdaad door wetsduiding wanneer de wet een uitkomst aan iemand toerekent als
zijnde een misdaad, ook daar waar eigenlijk geen misdaad is.
Volgens Jean Domat zijn er ook verbintenissen die ontstaan zonder overeenkomst. Hij stelt
dat alle verliezen en alle schaden die kunnen ontstaan door iemands toedoen, vergoed
moeten worden door degene wiens onvoorzichtigheid of andere tekortkoming daartoe
aanleiding heeft gegeven. Domat noem de algemene verplichting om nadeel toe te brengen.
14
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
Volgens Pothier in zijn Traité des obligations zijn delicten de derde oorzaak die
verbintenissen doen ontstaan en quasi-delicten zijn de vierde. Volgens hem is een delict: ‘de
daad waardoor iemand, met opzet of uit kwaadwilligheid, schade of enig nadeel voor een
ander veroorzaakt’. Quasi-delict is dan de daad waardoor iemand zonder kwaadwilligheid
maar door een onvoorzichtigheid die niet te verontschuldigen is enig nadeel voor een ander
veroorzaakt. Ook stelt Pothier dat het natuurrecht de indirecte oorzaak van alle
gebeurtenissen is. Volgens hem is ook het natuurrecht de reden die bepaalde handelingen
verbindend maakt waaruit enige verbintenis ontstaat en die vanwege dit gevolg quasicontracten worden genoemd.
Cras is het oneens met de Groot met betrekking tot zijn visie over de misdaad door
wetsduiding. Hij onderbouwt dit door te stellen dat misdaad zonder moedwil en kwaad
opzet geen misdaad is. Cras stelt voor om de schadevergoeding uit verzuim ruimer te zien,
en geheel onder de verbintenis uit onevenheid door toerekenbare daad te brengen.
De Code civil stelt dat bij elke daad waardoor aan een ander schade wordt toegebracht,
diegene door wiens schuld die schade is veroorzaakt verplicht is die schade te vergoeden.
Ook is er ruimte voor risicoaansprakelijkheid in de Code Civil. Echter is het zo dat deze
verplichting vervalt indien de aansprakelijk gehouden persoon zou kunnen bewijzen dat hij
de schade niet heeft kunnen beletten. In ons oud BW komen deze regelingen uit de Code
Civil terug.
15
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
3.
3.1.
MANIEREN VAN CODIFICEREN
Hoe is de codificering in Duitsland verlopen?
In de eerste helft van de negentiende eeuw bereiken de nationale staten hun hoogtepunt.
Onder invloed daarvan is sprake van een toenemende nationalisering van het recht. De
rechtsgeleerdheid heeft als haar middelpunt niet meer het Corpus Iuris, maar de nationale
codificatie. Er kwam een einde aan de oude, zich over heel Europa uitstrekkende eenheid
van het geleerde recht en voor de rechtswetenschap kwamen vele activiteiten in het
perspectief van de nationale wetgeving te staan.
Met het op de Franse Code Civil gerichte Burgerlijk Wetboek van 1838 kwam uiteraard ook
veel Frans rechtswetenschap naar Nederland, maar al spoedig werd de Duitse
rechtswetenschap volstrekt dominant. Het Romeinse recht, was door de humanisten er niet
eenvoudiger op geworden en door de usus modernus in zijn geldingsbereik aangetast, was
door het natuurrecht verder uitgehold. Nu werd het, voor zover het nog geldend recht was,
in veel Europese staten definitief afgeschaft. Ook het rechtenonderwijs knoopte meer en
meer aan bij het positieve, nationale recht. In Duitsland hing de toekomstige positie van het
geleerde recht in onderwijs en de praktijk samen met de vraag hoe het nieuwe Duitsland van
na Napoleon een politiek vorm moest worden gegeven.
3.1.1. Anton Thibaut
In 1814 publiceerde hij een pleidooi voor de vervaardiging van een algemeen wetboek voor
alle Duitse landen. Zijn politiek motief was de eenmaking van heel Duitsland. Zijn praktische
motieven waren de beëindiging van een eindeloze rechtsverscheidenheid en modernisering
van het recht.
3.1.2. Savigny
Het pleidooi van Thibaut lokte vrijwel onmiddellijk een reactie uit van Savigny. Savigny stelde
dat het recht niet, zoals men in het tijdperk van het natuurrecht en de verlichting geloofde,
het dictaat van de rede is en daarom ook rationeel maakbaar. Het is een levend, groeiend
organisme, dat zich ontwikkelt zoals een boom uit zijn wortels. Het recht ontstaat in en met
de geboorte van het volk, het is een uiting van de volksgeest. Hij stelde dat het recht
eigenlijk niets anders is dan het leven der mensen zelf, van een bepaalde kant gezien.
Volgens hem was de juristenstand enkel de juridische representant van de volksgeest.
Het recht ontstaat niet door de willekeur van wetgevers, maar door innerlijke, in stilte
werkzame krachten. Savigny stelde dat in zijn tijd de voorwaarden en vaardigheden om een
codificatie zinvol en uitvoerbaar te maken ontbreken. Dit pleidooi voor een historische
gerichte rechtsgeleerdheid mondde uit in een pleidooi voor de beoefening van het Romeinse
recht. Volgens hem vormden de Romeinsrechtelijke beginselen tezamen het stelsel, dat de
kern vormde van een eventueel op te stellen Burgerrechtelijk Wetboek.
16
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
Savigny stelde dat het gerecipieerde Romeinse recht bij uitstek het historische, organische
gegroeide, verwetenschappelijkte rechtssysteem van Europa was. Het enige algemene,
positieve recht in de Duitse landen was volgens hem dus het Romeinse recht. Bovendien kon
dit recht in Duitsland eenheid brengen over politieke grenzen heen. Het was immers al sinds
de middeleeuwen altijd bovennationaal geweest. Savigny’s belangrijkste doelstelling was
dan ook om de verwetenschappelijking van het Romeinse recht voort te zetten. Uit het
historische materiaal van het Corpus Iuris moest met streng wetenschappelijke methoden,
een historisch-dogmatisch systeem worden gedestilleerd. Pas als de rechtswetenschap tot
een exact historisch-dogmatisch systeem ontwikkeld was, kon men aan een codificatie gaan
denken. Voor hem werd het bestaande recht niet alleen verklaard, maar ook gelegitimeerd
door zijn geschiedenis.
Direct na de val van Napoleon kwam er een krachtige politiek van restauratie tot stand.
Daarmee kreeg met name het oude particularisme weer zijn kans en als spoedig bleef er van
de gedroomde Duitse eenheid niets meer over. Pas in 1871 komt er onder leiding van de
Pruisen een politieke eenheid van Duitsland tot stand. Toen waren voor het eerst de
politieke voorwaarden aanwezig voor de vervaardiging van een Burgerlijk Wetboek voor
heel Duitsland. Savignys rechtsopvattingen werden in Nederland alleen als een
wetenschappelijke theorie opgenomen, omdat de codificatie (Code Civil) een onomkeerbaar
feit was en het Romeinse recht definitief was afgeschaft.
Savigny onderscheidde twee elementen van het recht:
- Politiek element: De samenhang van het recht met het algemene volksleven
- Technisch element: Het autonome, wetenschappelijke leven van het recht.
In de theorie van Savigny vallen ook elementen van het rederecht te onderscheiden. Hij
geloofde immers dat er een ‘hogere volledigheid’ mogelijk was in de vorm van een op
meetkundige wijze opgebouwd begrippensysteem.
3.1.3. Pandectenwetenschap
Het technisch element kreeg voorrang boven het politieke en zo kon uit de Historische
school de zuiver formele en meer van de maatschappelijke werkelijkheid afgewende
Pandectenwetenschap ontstaan. De Pandectenwetenschap streefde ernaar door ver
doorgevoerde begripsanalyse te komen tot de definitie van zuiver formele, analytische
begrippen, waarmee men op wiskundige manier het recht logisch kon construeren.
De Historische school splitste zich op in Romanisten en Liberale Democraten. De
Romanisten, onder leiding van Savigny, vonden de tijd niet rijp voor een codificatie. De
Liberale Democraten daarentegen wel. Zij stonden een grotere vrijheid voor de rechter voor,
die niet alleen afhankelijk zou zijn van het Romeinse recht. Door de invoering van het
Burgerlijk Wetboek zou de rechter de wet hebben om op terug te vallen.
De gedachte dat het juiste begrip vanzelf tot de juiste rechtsbeslissing zou voeren, bracht
met zich mee dat men begrippen niet slechts als systematische hulpmiddelen ging zien,
maar meer en meer als werkelijk bestaande dingen met bepaalde eigenschappen, zoals
stoffelijke dingen. Deze extreme vorm van Pandectenwetenschap is later aangeduid als
Begriffsjurisprudenz.
17
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
Door de schepping van een rationeel wetenschappelijk systeem, konden door productieve
constructie uit de reeds gedefinieerde begrippen nieuwe rechtsregels afgeleid worden.
Daarmee werd de rechtswetenschap zelf rechtsbron, dit heet het rechtswetenschappelijk
positivisme.
Deze wetenschappelijke richting ontwikkelde zich voornamelijk rond de Pandekten of
Digesten. De teksten van klassieke juristen, zoals zij worden aangetroffen in de Justiniaanse
codificatie, vormden het uitgangspunt. Het actuele gebruik van de teksten stond, net zoals
bij de usus modernus, op de voorgrond.
Eén van de meest gezaghebbende vertegenwoordigers van de Pandectenwetenschap was
Bernard Windscheid. Zijn Pandecten verwierven in korte tijd een ongeëvenaard gezag, mede
omdat er geen codificatie was en evenmin een hoogste rechter naar wiens uitspraken de
praktijk zich kon richten. Hier was de rechtswetenschap daadwerkelijk rechtsbron. De
Pandectenwetenschap had zeer grote invloed op het ontwerp voor het Bürgerliches
Gesetzbuch (BGB). In 1900 trad het BGB in werking.
18
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
4.
DE ONRECHTMATIGE DAAD
De tekst van art. 1401 oud BW luidde: ‘Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander
schade wordt toegebracht, stelt degenen door wiens schuld die schade is veroorzaakt is in
de verpligting op dezelve te vergoeden’. De heersende leer over de betekenis van dit artikel
in de vorige eeuw was dat met onder ‘onrechtmatig’ slechts onwetmatig verstond (onder
invloed van het legisme). Het arrest Lindenbaum/Cohen bracht hier verandering in. Een
handelen werd alleen als onrechtmatig beschouwd wanneer het in strijd was met een
‘rechtsplicht’: een uit het geschreven recht voortvloeiende verplichting.
In 1919 is het begrip onrechtmatig door de Hoge Raad óók uitgelegd als het omvattend
handelen in strijd met de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De Hoge Raad is toen ‘omgegaan’ en afgestapt van de enge opvatting dat onrechtmatig in
art. 1401 oud BW gelezen moest worden als onwetmatig.
Uit verschillende arresten kan worden afgeleid dat de HR in ieder geval tot in de jaren
tachtig van de vorige eeuw nog een ruime opvatting van de onrechtmatige daad aanhing.
Door aan art. 1402 de betekenis toe te kennen dat ook door ‘nalatigheid’ en
‘onvoorzichtigheid’ veroorzaakte schade tot vergoeding verplicht, werd een ruime buitencontractuele schadevergoedingsplicht in stand gelaten. Er valt te ontdekken dat de HR vanaf
1883 ten aanzien van art. 1402, net als gold voor 1401, de eis gaat stellen dat er sprake dient
te zijn van hetzij strijd met een rechtsplicht, hetzij een inbreuk op eens anders recht. Dat
laatste wordt dan echter nog vrij ruim opgevat.
Art. 1402 vervulde tot 1883 een belangrijke aanvullende functie ten aanzien van de beperkte
uitleg van art. 1401 oud BW. Art. 1402 BW luidt: ‘Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen
voor de schade welke hij door zijne daad, maar ook voor die welke hij door zijne nalatigheid
of onvoorzichtigheid veroorzaakt heeft’. Het jaar 1883 wordt als omslagpunt aangewezen.
Het arrest waarop dit vooral wordt gebaseerd is het Notaris-arrest. Het ging hier om een
notaris die werd aangesproken tot schadevergoeding omdat hij had verzekerd dat er geen
schulden meer rusten op een zeeschip dat door hem geveild werd. De koper leed schade
omdat het schip later toch uitgewonnen werd. In cassatie wordt aangevoerd dat er ook een
schadevergoedingsverplichting aanwezig is daar waar geen rechtsplicht geschonden is of
sprake is van een inbreuk op eens anders recht. De HR wijst dit argument af en stelt dat voor
de toepassing van zowel art. 1401 als voor 1402 onrechtmatigheid een vereiste is. Het
onrechtmatigheidsaspect wordt door de HR als volgt uitgelegd: óók bij toepassing van art.
1402 de eis gesteld dat er sprake moet zijn ofwel van strijd met een wettelijke bepaling
ofwel van een inbreuk op een subjectief recht.
In de laatste decennia van de negentiende eeuw was het wel of niet toestaan van een
vordering uit onrechtmatige daad ter bestrijding van ongeoorloofde vormen van
concurrentie onderwerp van hevige discussie. In het Singer-arrest (1905) (En in het Nececarrest) neemt de Hoge Raad de gelegenheid om zich uit te spreken tegen de uitspraken van
lagere rechtscolleges. Die hadden in het merendeel der gevallen de oneerlijke concurrentie
onrechtmatig beoordeeld, ook als er geen wet was geschonden of inbreuk was gemaakt op
een subjectief recht.
19
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
In het Singer-arrest stelt de HR het volgende: ‘de toepasselijkheid van de artikelen 1401 en
1402 hangt af van de vraag of hetzij de daad hetzij het verzuim in strijd zijn met des daders
rechtsplicht of inbreuk maken op eens anders recht’. Deze harde lijn wat betreft schade als
gevolg van oneerlijke concurrentie, wordt door de HR volgehouden tot aan het arrest van de
Zutphense waterleiding van 1910. In dit arrest ging het niet om een geval van oneerlijke
concurrentie maar wordt toch de harde lijn gevolgd.
De Industrialisatie in Nederland is pas laat op gang gekomen. De periode van sterke
economische groei zette pas aan het eind van de jaren tachtig in, en liep tot rond 1920. Deze
periode loopt parallel aan de periode waarin de HR een beperkte opvatting van 1401 en
1402 aanhing.
4.1.
Molengraaff
Het is met name Molengraaff geweest die aandacht heeft gevraagd voor het probleem van
de oneerlijke concurrentie in verband met het feit dat de rechtspraak in die tijd veelal niet
optrad tegen de verschillende vormen van oneerlijke concurrentie. In Nederland was het in
die tijd niet ongebruikelijk om buitenlandse producten na te maken en dan te verkopen alsof
het originele buitenlandse producten waren. Een bekend voorbeeld hiervan was het
namaken van Singer-naaimachines. In de procedures die Singer hiertegen voerde werd hij
meerdere malen in het ongelijk gesteld, veelal met de overweging dat door de namaakfabrikant toch geen inbreuk was gemaakt op een wettelijke plicht.
Molengraaff is tégen deze praktijk en in dit verband pleit hij voor een andere rechtspraak
door ook als onrechtmatig te beoordelen: handelingen in strijd met de zorgvuldigheid die in
het maatschappelijk verkeer betaamt. Molengraaf meent dat met een dergelijke politiek
niemand gediend is, omdat deze uiteindelijk zal leiden tot de ondergang van het
handelsverkeer in het algemeen. De ruime uitlegging van het begrip onrechtmatig was voor
Molengraaff slechts een middel om effectief op te treden tegen oneerlijke concurrentie.
4.2.
Eyssell
Eyssell was de president van de HR van 1886-1912. Feit is dat de periode waarin Eyssell
zitting heeft in de HR vrijwel samenvalt met de periode waarin de HR een min of meer
beperkte opvatting aanhing. Eyssell was een uitgesproken tegenstander van de ruime
opvatting van ‘onrechtmatig’. Hij keert zich daarom tegen het ontwerp-Regout (1911), dat
een ruimere aansprakelijkheid uit art. 1401 voorstond. Eyssell vreest dat met het bestrijden
van de oneerlijke concurrentie, de concurrentie in het algemeen aangetast zal worden.
Eyssell stelt dat de ruime opvatting van 1401 het einde zal betekenen van de vrije
concurrentie. Daarnaast vreest Eyssell dat de rechtszekerheid niet gediend met een ruimere
opvatting van art. 1401.Tegen de in het ontwerp-Regout gebruikte begrippen ter aanduiding
van het ruime begrip ‘onrechtmatig’ (openbare orde, goede zeden en de zorg van een goed
huisvader) heeft hij grote bezwaren, omdat de betekenis daarvan allerminst vaststaat en
waarschijnlijk veel te ruim is. In 1913 volgt het ontwerp-Heemskerk waar er bij de
terminologie van Molengraaff wordt aangesloten. Echter komen beide ontwerpen er niet
door. De reden hiervan is de val van de commissie-Heemskerk en het uitbreken van WOI.
20
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
In het arrest van de Zutphense waterleiding werd juffrouw de Vries in de nacht wakker
gebeld door de eigenaar van het onder haar woning gelegen pakhuis. Door de vorst was de
waterleiding gesprongen en het daar opgeslagen leer dreigt daardoor te worden beschadigt.
De juffrouw weigert de hoofdkraan af te sluiten. De Hoge Raad, met als president Eyssell,
vernietigt het vonnis van de rechtbank en stelt dat de ‘toepasselijkheid van de artikelen 1401
en 1402 afhangt van de bevinding of hetzij de daad, hetzij het verzuim al dan niet in strijd is
met des daders rechtsplicht of inbreuk maakt op eens anders recht’. Eyssell stelt dat er in
onderhavig geval geen sprake is van een wettelijke verplichting tot het verlenen van hulp en
er dus geen sprake is van een onrechtmatige daad. Volgens hem heeft het vonnis van de
rechtbank hier iets aangemerkt als rechtsplicht ‘dat slechts uit maatschappelijk of zedelijk
oogpunt zou moeten veroordeeld’. En dat is volgens de HR niet voldoende.
In 1912 nam Eyssell afscheid van de Hoge Raad. Tussen 1912 en 1919 valt al een ruimere
opvatting van het onrechtmatige daad begrip te bespeuren; vooral door de ruimere
interpretatie van het begrip ‘schuld’. In 1919 word in het arrest Lindenbaum/Cohen
principieel gebroken met de beperkte uitleg van het begrip Onrechtmatige daad. De HR stelt
in dit arrest het volgende: ‘Onder onrechtmatige daad is te verstaan een handelen of
nalaten, dat of inbreuk maakt op eens anders recht, of in strijd is met des daders rechtsplicht
of indruist, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het
Anticiperende interpretatie
Bij invoeren van het NBW in 1992 is het bepaalde in Lindenbaum/Cohen gecodificeerd.
Dit arrest markeert het einde van Nederland als een land in de industriële opbouwfase en
kan gezien worden als het begin van Nederland als volwaardig industrieel land, dat daarom
ook behoefte had aan meer bescherming tegen allerlei vormen van namaak en oneerlijke
concurrentie.
21
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
Rechtsgeschiedenis
www.jfr.nl
JURIDISCHE FACULTEITSVERENIGING ROTTERDAM
Wat bieden wij aan?
De JFR is dé studievereniging voor rechtenstudenten aan de Erasmus School of Law. Met
ruim 3000 leden is de JFR één van de grootste juridische studieverenigingen van Nederland.
Onze studievereniging is er voor jou als rechtenstudent: sinds jaar en dag organiseren wij
voor onze leden diverse formele en informele activiteiten die een juridische grondslag
hebben. Ons doel is dan ook de brug tussen theorie – gedoceerd in de collegebanken – en de
praktijk – beoefend in de ‘echte’ wereld – te verkleinen. Een combinatie van inhoudelijke en
informele activiteiten, en bovendien veel gezelligheid.
Tentamentrainingen
Ook dit jaar zullen wij weer tentamentrainingen organiseren. Wij zullen jullie op de hoogte houden
via Social Media en via andere kanalen.
Samenvattingen
Alle samenvattingen bevatten het lesmateriaal en zijn de ideale aanvulling op de colleges,
practicumgroepen en onderwijsgroepen. Een samenvatting heeft als doel om je zo efficiënt en
effectief mogelijk voor te bereiden op het tentamen. De kwaliteitssamenvattingen kunnen door
leden van de Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam gratis gedownload worden van JFR.nl.
Oefententamens
We streven erna om binnenkort per blok een aantal oefententamenvragen online te zetten. Dit zodat
jullie voor jullie tentamen nog even kunnen oefenen!
Fiat Justitia.nl
Fiat Justita.nl is de website voor rechtenstudenten die zich naast hun studie inhoudelijk willen
verdiepen in het recht. Op Fiat justitia.nl worden dagelijks actuele onderwerpen door
medestudenten besproken, posten juridische werkgevers interessante stage mogelijkheden,
masterclasses en vacatures en geven hoogleraren en universitair docenten extra verdieping op
relevante rechtsgebieden.
Borrels en feesten
Natuurlijk is de JFR er ook voor sociale momenten tijdens je studententijd. Vrijwel iedere maand
wordt er een borrel georganiseerd en een aantal keer paar jaar een feest. Deze activiteiten zijn dé
gelegenheid om de studenten uit zowel je eigen jaar als de studenten uit andere jaren te leren
kennen. Houd de like-pagina op Facebook van de JFR, Sin-online/LawWeb en de website van de JFR
in de gaten om te zien wanneer deze borrels en feesten plaatsvinden.
22
© Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden