1% Nj, 9331 1

.:.
1%Nj,
I
5 WIERINGERMEER (NOORDOOSTPOLDERWEKKEN)
Igcn inzakc dc Droogmaking. Ontginning en Sociaal-Economische Opbouw .,
der llsselmcerpolders
f"
\
9331
/
I DE
1
/
ZOUTHUISHOUDING IN DE NOORDOOSTPOLD%R
DOOR ir. W. H. VAN DER,MOLEN
Y
,
'
,
deze reeks zqn reeds verschmen:
1. ZUUII,
A. 1. Ontstaan en aard van de bodem van de Noordobstpolder. Zwollc, 1951.
2. DOMINGO,
W . R. De physische rijpingvan de jongere Zuiderzeeafzettingen in de Noordoostpolder. Zwolle, 1951.
3. S I E R E N ~W. H. De ontwiterkg van de zavelgronden in de Noordoost polder. Zwolle, 1951.
4 . KAUSVAAIIT,C. De bestemniing en de waardering van dc Noordoostpoltlcrbodem. Zwollc, 1951.
5. SCHREVEN,
D. A. V A N . De niicrobiologie van de Noordoostpoldcrbodeni. Zwolle. 1951.
6. FEEKES,W. en D. DAKKER.
De ontwikkeling van de natubrlijke
vcgctatie in de Noordoostpolder. Zwolle, 1954.
7. BAEKEK,
D. Oecologie van klein hocfblad en de bestrijding vat,
cleze plant in de Noordoostpolder. fwolle, 1952.
8 . BI.AAUBOER,
A . Inrichring en ontwikkeling van lhet gemeentelijk
bestuur van de Noordoostpolder. Zwolle, 1952.
9. O\;ERI,I~KINK,
G. A. en L. W . WILMES.Beplantinrsplan
.
en u ~ t vocring van de beplanting in de Noordoostpoltler. Zwolle, 1953.
1.0. HISSINK,
D. 1. De humus- en stikstofgehalten van tle ingepoltlerde
~ r o n d e nin cle voorinalige
- Zuiderzee. Zwolle, 1954.
1 1- SCHIIEVEN,
D. A. VAN. Ammoniakvervluchtiging op kalkrijke Zuiderzeegronden bij gebruik van ammoniumhoudende meststoffell.
Zholle, 1955.
12. MOLEN,LV. H. V A N DER,en W. H. SIEREN.
Over de landbouwkundige bcteken~sen de kartering van de kwel in de Noordoostpolder. Zwolle, 1955.
13. HEIDE.G. D. VAN DER. Aspecten van het archaeologisch onderzoek '
in het ~ u i d e r z e e ~ r b i e Zwolle,
d.
1955.
A. J. Ve wording van het Noordoostpoldcrgebied.
14. W~GGERS,
Zwolle. 1955.
15. KONING, 1. C. IIE, ti A . j. WIGGERS.
Over de bodemgesteldheid
van Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1955.
16.
. . ZUUR.
A. 1. Over het kali- en fosfaatgehalte
der Wieringermeer. .
..
..
~.
. .
gronden. Zwolle, 1956.
111
''
..
'
'
Zrr c'ool: v r n ' o l ~j,og 3 itnrlag
:
.
DlRECTlE V A N DE WIERINGERMEER
~NOORWO~TP~LDERWERKEN)
DepM KAMPEN
VAN ZEE TOT LAND
Rapporten en mededelingen inzake de droogmaking.
ontginning en sociaal-economische opbouw
der Ilsselmeerpolders
OVER DE ZOUTHUISHOUDING
IN DE NOORDOOSTPOLDER
DOOR
Ir. W. H. VAN DER M O L E N
Wsmarh>pplijk Ambrenaar bO dr Dbrcrlr r a n dr Wleringrrmrer
(Noordoonpold~rurckrn)
(darn bii N.V. Gronrmil..
DI Bilt)
W. E. 1. Tjeenk Willink N.V., Zwolle
1958
With a summary: Salt r e l a t i o n s h i ~ sin the North-Eastevn Polder.
INLEIDING
Annleiding tot het onderzoek
Sedert het begin van de inpolderingswerkzaamheden in de Zuiderzee is,
veel aandacht geschonken aan de zouthuishouding van de grond en aan de.
invloed die hetzoutuitoefent op de plantengroei. Vooral in de Proefpolder.
nab'ij And'ijk en in de Wieringermeer werd het in cultuur nemen van de
grond sterk gehinderd door het hoge zoutgehalte van de bodem. In beide
polders is dan ook de zonthuishouding van de p o n d uitvoerig bestudeerd
(RAPPORTEN,
1932; ZUUR,19~38).
De hodem van de Noordoostpolder was bij het droogvallen in 1941 reeds
geruime tijd door het zoete water van het in 1932 gevormde IJsselmeer
bedekt geweest. Als gevolg daarvan was de hovenlaag van deze polder reeds
zover ontzilt, dat bij het droogvallen het zoutgehalte laag genoeg was om de
grond direct in cultuur te kunnen nemen. Toch zijn zowel v66r als na het
droogvallen van de polder tal van monsters op zoutgehalte onderzocht:
Uit dit onderzoek bleek reeds spoedig, dat er na het droogvallen in het
onontgonnen westelijke gedeelte van de polder een langzame verzilting
optrad. Toen dan ook in de jaren 1948 en 1949 dit gebied in cultuur werd
genomen,,was het zoutgehalte van de bodem van hetekenis geworden voor
de landbouw. In sornmige gevallen moest dan ook met de verbouw v a n
landbouwgewassen worden gewacht tot de inmiddels aangelegde detailontwatering een voldoende ontzilting had teweeggehracht. I n andere
gevallen was de verbouw van gewassen we1 mogelijk, maar trad er in het
eerste cultuurjaar pleksgewijs schade op, veroorzaakt door een plaatselijk te
hoge zoutconcentratie in de bodem.
Deze hinderlijke verschijnselen waren in de Noordoostpolder van tijdelijke
aard; thans is nagenoeg overal in deze polder het,zout uit de boverlgrond
verdwenen, zodat er geen aanleiding meer bestaat het onderzoek naar het
zoutgehalte van de grond nog voort te zetten. Het leek daarom gewenst
de resultaten van deze onderzoekingen - tezamen met enkele gegevens
over het zoutgehalte van het polderwater - thans samen te vatten en in
mimere kring hekend te maken.
Reeds v66r het droogvallen van de polder bleek, dat er in de hovenste
tien meter van de bodem vrij veel zout aanwezig was, maar dat daaronder
slechts lage zoutconcentraties voorkwamen. In sommige delen van de polder
vindt men op grotere diepte - ruwweg gesproken beneden 50 meter - weer
een toenemend zoutgehalte van het grondwater (RAPPORT,
1938; VOLKER,
1950). Dit diepe zout, dat van vroegere mariene transgressies afkomstig
moet zijn, heeft zich echter tot nog toe noch in de bovengrond, noch in het
polderwater gemanifesteerd en zal dit ook hoogstwaarschijnlijk in de eerste
tientallen jaren niet doen. Daarom is het diepe zout in dit rapport verder
buiten beschouwing gelaten.
Het ondiepe zont kan afkomstig zijn van drie mariene transgressies,
namelijk van de Eemien-transgressie in het Riss-Wiirm interglaciaal, van
de Cardiumklei-transgressie in het Jong-Holoceen en van de recente Zuider. zee-transgressie. In de twee eerstgenoemde perioden hebben de mariene
afzettingen vnj'wel alleen het westelijk gedeelte van de polder bereikt
(WIGGERS,1955). Toch zijn ook in dit westelijke gebied geen dnidelijke
sporen gevonden van het zout dat tijdens deze transgressies in de bodem
is gedrongen. Vermoedelijk hebben beide mariene perioden slechts kort
geduurd in vergelijking tot de daarop volgende land- of zoetwaterperioden,
zodat het aangevoerde zout weer grotendeels is verdwenen.
Bij de studie van het zout knnnen dus zowel de Eemien-transgressie als
de Cardiumklei-transgressie bniten beschouwing worden gelaten, zodat
alleen de invloed van de Zuiderzee een nadere bestudering behoeft.
Nu is- uit geologische, bodemkundige en archeologische waamemingen
gebleken, dat het water van de Zuiderzee ter plaatse van de huidige Noord-'
oostpolder tot omstreeks de overgang van de XVIe naar de XVIIe eeuw
vrijwel zoet tot zeer licht brak is geweest (VANDER HEIDE,1955; WIGGERS,
1955). Wij mogen dan ook aannemen, dat omstreeks 1600 de bovenste
meters van de bodem vrijwe geen zout hebben bevat.
I n het begin van de XVIIe eeuw echter is het zoutgehalte van de Zuiderzee
in het beschonwde gebied in betrekkelijk korte tijd sterk gestegen (VAN DER
HEIDE,1955). Als gevolg daarvan drong er door diffusie zout in de bodem,
een verzilting die zich in de ruim 3 eeuwen dat dit proces duurde, uitbreidde
tot de bovenste O! meter van het bodemprofiel.
Toen na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 een snelle daling van het
zoutgehalte van het water optrad, keerde de richting van dit dffusie-proces
om, waardoor een uitloging van het bodemzont begon, die bijhet droog:
vallen van de Noordoostpolder in 1941 merkbaar was tot op een diepte
van ruim I meter.
Waren tot dit tijdstip de zoutbewegingen uitsluitend een gevolg geweest
van diffusie, na bet droogvallen gingen de waterbewegingen in de grond
een overheersende invloed uitoefenen op de zouthuishouding. Verdamping
en regenval, kwel en ontwatering werden de factoren, 'die de verplaatsing
van het zout beheersten; hun samenspel leidde in de regel aanvankelijk tot
een verzilting van de bovengrond, welke na het gereed komen van een
detailontwatering - begreppeling of drainage - overging in ontzilting.
Men kan dus in de geschiedenis van het zout in de bodem van de polder
de volgende perioden onderscheiden:
a. Een diffusiefase (+ 1600-1941). waarin de zee- of meerbodem door
diffusie zout uitwisselde met het bovenstaande water. Deze diffusiefase
bestaat uit twee perioden:
1. Een verziltingsperiode (& 160G1932). waarin zout uit het water in de
bodem drong tot op een diepte vanongeveer 10 meter.
2. Een ontziltingsperiode (1932--1941), waarin zout uit de bovenste meter
van de bodem naar het IJsseImeenvater diffundeerde.
b. Een .transportfase (sinds 1941). w a d de zoutbewegingen werden
beheerst door het watertransport in de grond. Dew transportfase beetaat
eveneens uit twee perioden:
1. Een verziltingsperiode, die in het algemeen duurde tot het tijdstip waarop
een detailontwatering werd aangebracht.
2. -Een ontziltingsperiode daama.
'
1. dorpen
villngcs
2. polderdijk
poldcv dikc
3. kanalen
aannls
Fig. 1 .
4 . grens tussen polderafdelingen
boundary belween polder divisions
5. bemonsteringsplekken grond
soil sampling spats
6. bemonsteringsplekken water
water sampling spots
Belangrijke bemonsteringsplekken in de Naordoostpolder.
Important sampling sfiots in the North-Eastern Poldev.
.:I'ABKL
I: -Bela'ngiijkste w8arnemi"gen -over het jzoutgehalte v a n . bode& e;
polderwater in de N o ~ r d o o s t ~ o l d e r .
.
.
-
.-.--Aardder
monsters
'
. . . .
Bodem; onder
water
Soil; under
.wefer
Maximum
dieptebeneden zeebodern of
maaiveld
.
~=ar
~
1931
1933
1938
1941
1942-1948
Soil; after
,drainage
1949-1952
40 cm
1941-heden
80cm
194S-1952
80 crn
194S-1954
160 cm
Polderwater
Poldeder matar
1
1949-1951
1942-1944
1952
194 I-heden
'
1
.
tot
20 cm
t o t 5 rn
8-15, m
tot 20 m
-
1
.
*
~
.
N-Z
e n 0-W
.
-
.
~
raai . .
-
i
.
.
2000
z6utkartering'; haifjaarlijks
t o t i 150d zoutkartering; half- !
jaarlijks
18
waarnemingsteneineni
half jaarlijks
25
standaardplekken;
j
halfjaarlijks
zoutbemonstering
.
39
C 57/58; halfjaarlijks
44
- .
. ..
36
9
3
4
1949-heden
-
& 100
1
ultgeslagen water; '
wekeliiks 1
drainGater C 58; hij
afvoer dagelijks '
tochten en kanalen; :
halfjaarlijks
,
: .!
;
'
Number of
samples
:
.
.
,
-
Merimnl
.
- .
224
193
59
49
194S-heden
Kind of
..
.
m
7m
30 cm
40 cm
1
Bodem; na
droogvallen
Bijronderheden
. .
~
.
.
1
Aantal;
plekken
~aw&zrhs
' In opdracht van de Dienst der Zuiderzeewerken.
Sinds 1952in sarnenwerking met de Comrnissie Landbauwwaterhuishouding T.N.O.
(Landelijk Verziltingsonderroek).
TABLE
1. Pvinnpal observations on salinity of soil and waferin the North-Eastern
Polder.
Waarnemingen over het zbutgehalte van bodem en $olderwat&
Dr rcrsutulli.l~~I~p r o c e i s ~ n ,in hct vl,orgaanclc gt:nocm<l, z u l l r ~nader
~
wordcn b u s ~ r o k e lann
~ d e hand \.;In \rraanit:minr.cn &e sinds 19:11 111 het
gebied van'de Noordoostpolder zijn verricht. filervan geven de grondmonsters, die onder water zijn genomen, ons inlichtingen over d e processen
die tijdens de diffusiefaseverliepen, terwijl de
latere waarnemingen een inzicht geven in het
zout- en vochttransport in de grond onder de
invloed van klimaat, kwel en ontwatering.
Buiten deze waarnemingen aan grondmonsters zijn veel gegevens verzameld over het
zoutgehalte van het polderwater. Een overzicht van de voornaamste waeemingen, is
opgenomen in tabel 1, terwijl de l i g p g van
enkele belangrijke waarnemingspunten is aangegeven in fig. 1.
.
C C1
g l l mgfl
.-2QUOO
$0-
- -15.~100
..
.
Notatie
De volge'nde notatie zal worden gebrnikt:
A:. vochtgehalte van de grond (g bodemvocht
per 100 g droge stof);
B : zoutgehalte van de grond (g NaCL per 100
g droge stof) ;
'.
.
- 20.
',
.
:-1aood
"
.
.
.
.
~.
10- -
-5000
C=L1000 B. zoutconcentratie (g NaCl per 1000
A:
.
g bodemvocht
of - bij hoge benaderi& - g/l NaC1).
. .
Voor grondmonsters is deze notatie klassiek
. ..
geworden (NOBEL, 1921; SMEDING,1921;
0-0
ZUUR, 1938; VERHOEVEN,
1953). Voor water- F i g , 2, omrekeningvancmonsters daarentegen wordt de zoutconcencijfers tot Cl'-contratie . veelal gegeven als het gehalte aan
centraties (rng/l).
C1-ionen, uitgedrukt in mg/l. Om tweeerlei
Conversion of C notatie te vermijden, wordt in dit verslag het
figures to C1'-conzoutgehalte van watermonsters eveneens o p
centrations (nzgll).
gegeveIl als C-cijfer, dus als g/l NaC1. Deze
C-cijfers zijn door vermenigvuldiging met 607 om te rekenen tot C1,gehalten
(mg/l); een dubbelschaal voor deze omrekening is weergegeven in fig. 2.
,,
Indeling van de @zcblikatie
I n de beide volgende hoofdstukken zullen de processen, die zich tijdens
de diffusiefaseen tijdens de trallsportfase hebben voorgedaan nader worden
besproken. Nadat op deze wijze een inzicht is verkregen in de zoutbuishouding van de grond, zal - aan de hand van de uitkomsten der zoutkartenngen - ee'n overzicht worden gegeven van de regionale verdeling van
het zout in de bovengrond van de polder in verschillend:. jaren. Daarna
zalaandacht worden geschonken aan het zoutgehalte van het poldeiwater.
Bij deze regionale overzichten zal steeds worden getrachtde waargenomen
verschijnselen te verklaren uit de processen die reeds eerder zijn beschreven.
Tenslotte zal de invloed van het zout op de natuurlijke, vegetatie en.op de
cultuurgewassen aan een korte beschouwing worden ondeworpen.
DE DIFFUSIEFASE
.
- Inleiding
Zolang de bodem van de Noordoostpolder nog onder water stond, werd
de zoutbeweging bepaald door de diffusie. Deze diffusie kan worden gestoord
door kwel of door het inzijgen vaIl water in de bodem, maar voor het grootste
gedeelte van de Noordoostpolder wareu deze factoren van geeu betekenis,
terwijl in het gebied ten westen van Schokland, waarop de volgende beschouwingen grotendeels betrekking hebben, een dergelijke storing we1
uitgesloten moet worden geacht. Bij deze beschouwingen zal eerst de verzilting van de bodem onder het zoute water van de Zuiderzee worden
besproken, daarna zullen de ontzilting onder invloed van het zoete I Jsselmeexwater en de toestand bij het droogvallen van de polder worden behandeld, terwijl tenslotte nog enkele mededelingen zullen worden gedaan over
gebieden waar v66r het droogvallen de zontverdeling afwijkingen vertoonde.
De uerzilting van de bodem der Zuiderzee
Gedurende de periode dat in de Noordoostpolder de zogenaamde sloefafzettingen werden gevormd, is het water ter plaatse bijna zoet of slechts
zwak brak geweest, zoals blijkt uit de fauna van deze sedimenten (MULLER
en VANRAADSHOVEN,
1947; MIDDELHOEK
en WIGGERS,1953). Aandeze
sloefperiode is een zeer langdurige tijd voorafgegaan waarin het gebied
onder invloed van zoet of wijwel zoet water stond, met uitzondering van een
kort durende zoute transgessie die in een klein deel van de polder de zogenaamde
Cardiumklei tot afietting
- bracht. Op dew transgressie is echter
weer ecn langdurige zuCtwater-peri~dt:
gcvolgd, zodat \nj rnogerl nannrmen,
dat teeen het eindz van de sloefriid dc boden, slt:chts een "
eerinre hoe\,culheid
zout bevatte. Daar echter de fauna van de sloeflwen aantoont, dat ook in
de sloeftijd het zoutgehalte van het water in noor$westelijke richting enigszins toenam, is het waarschiinliik.
, , . dat dit eveneens het ~levalwas met de
zoutconcent;atie in de bodem. Maar eerst toen omstreek; 1600 het water
snel begon te verzilten, kon meer zout door diffusiede bodem binnendringen.
Het resultaat van dit proces blijkt uit boringen die in 1933 (dus kort na de
afsluiting van de Zuiderzee) in het gebied van de Noordoostpolder tot op een
diepte van 6 7 meter zijn verricht. Weliswaar was in 1933 het zoutgehalte
in de bovenste meter reeds door de beginnende verzoeting van het IJsselmeer beinvloed, maar beneden 1 m diepte was de zoutverdeling, zoals deze
door de verzilting van de Zuiderzee was ontstaan, nog ongestoord aanwezig.
-
depth
I. waargenomen
observed
11. berekend
..
calculated
Fig. 3.
I . klei en ravel
clay and loam
2. veen
peat
3. laagterras
sand
Zoutverdeling in de bodem
van het IJsselmeer in 1933.
Boringen ZN 19--27, gelegen
ten noorden van Nagele.
Salinity-distribution i n the
boMw of Lake IJssel i n 7933.
Sampling spots ZN 79-27.
Fig. 4 .
Zoutverdeling in de bodem
van hct IJsselmeer in 1933.
Boringen OW 113-1 16, gelegen ten zuiden van Espel.
Salinity-distvibufion i n the
bottom of Lake IJssel i n 7933.
Sam~lingspotsOW 773-7 16.
Men kan nu, op grond van formules die door MAZURE (1940) V O O ~de
diffusie zijn opgesteld, naast deze gevonden zoutverdelingen ook de theoretische berekenen. Daarbij. blijkt, dat bij een goede keuze van twee in
deze formules voorkomende constanten een zeer goede overeenstemming
tussen de theoretische en de empirische curven wordt bereikt. In de figuren
3 en 4 zijn voor twee groepen van boringen, waarvan de situaties in fig. 1
zijn aangegeven, de gevonden en berekende zoutverdelingen opgenomen;
de overeenstemming tussen beide curven is beneden 1 meter diepte zeer goed.
De beide constanten die voor het berekenen van de theoretische verdeling
uit het waamemingsmateriaal moeten worden afgeleid, zijn de zoutconcentraties van het bovenstaande water v66r en nk de verzilting. Door deze
constanten zo te kiezen, dat de berekende curven zo dicht mogelijk aansluiten bij de empirische, kunnen gegevens worden verkregen.over het
gemiddelde zoutgehalte van het water dat v66r de verzilting - dns in de
sloefpe&de- aanwezig was; de daarbij gevonden waarden zijn, samen met
die voor.dezoutconcentraties van het water n i de verzilting, in tabel 2
opgenomen.
TABEL2. Berekende zoutconcentraties van de Zuiderzee v66r en na deiverzilting in de XVIIe eeuw.
,
.
I
I
ZN
19 t/m 27
OW 113 ,, 116.
1
1
N. van Nagele
Z. van Espel
Zoutconcentratie C (g/l NaC1)
v66r de
nd. de
verzilting
: verzilting
I
1.5
9.0 :
/
Plaats
Boringen
:-
I
Sampling spots
I
Locality
before the
after the ii-
increese
creos~
Salinity C (g/l of NaC1)
...
TABLE2. Calculated salinity of the Zuiderzee before and after the increase i n salt
content i n the X V I I - t h century.
. .
Uit dsze fabel blijkt duidelijk, dat de sloef in de omgeving.van.~spelLen
zilter karakter moet hebben gehad dan in het gebied ten noorden van
Nagele: Dit is in overeenstemming met de schattingen van de grootst
mogelijke zoutgehalten in de sloefperiode door MULLERen VANRAADSHOVEN
(1947). welke schattingen gebaseerd zijn op de samenstelling van de fauna
van de sloefafzettingen; deze maxima bedragen ongeveer het-dnbbele van
de
waarden.
.. in tabel 2 weergegeven
. .
, Het
zoutgehalte i n de bovenste meter van de bodem
v66r de afsluiting van de Zzliderzee
)
.
Hoewel de gegevens van 1933 een goed inzicht geven in de zoutverdeling
in de diepere lagen aan het eind van de verziltingsperiode, zijn zij niet bmikb a a voor een overzicht van het zoutgehalte in de bovenste meter van de
:bodem der Zuiderzee vbbr de afsluiting. Uit de figuren 3 en 4 blijktimmers,
dat de bovenste meter in 1933 reeds sterk beynvloed was door de verzoeting
van het in 1932 gevonnde IJsselrneer. Beter geschikt voor dit doe1 zijn de
boringen die in 1931 tot op een diepte van 1 m beneden de zeebodem zijn.
verricht.
Uit deze gegevens blijkt, dat in 1931 het zoutgehalte in de bovenste meter
van het profiel vrijwel onafhankelijk was van de diepte, hoewel de diffusietheorie ook voor de bovenste meter een duidelijke afneming van de zoutconcentratie met de diepte voorspelt. De oorzaak van deze afwijking moet
worden gezocht in een beinvloeding van de bovenste meter door een vermindering van het zoutgehalte in het bovenstaande water in de jaren v66i
'
Fig. 5.
..
a
Isohalinen van de bovenste meter van de zeebodem in het gebied
van de Noordoostpolder in 1931. De getallen geven de zoutconcentratie aan in g/l NaCI.
Salinity of the upper 100 6% of the sea bottom in the North-Eastern
Polder area in 1937. Figures denote salt concentvations i n g/l of NaCI.
1931. Deze vermindenng is waarschijnlijk veroorzaakt door het vorderen
van dt? afsluitingswerken, waardoor het binnendringen van h e t , zoute
Noordzeewater in de Zuiderzee in steeds toenemende mate werd belemmerd.
Het gemiddelde zoutgehalte in de bovenste meter van de Zuiderzeebodem
in 1931 is weergegeven in fig. 5; het blijkt van west naar oost af t e nemen
in overeenstemming met het dalende zoutgehalte van de Zuiderzee in deze
richting, zoals dit bij benadering in fig. 6 is aangegeven.
Het zoutgehalte dat in I931 in de bovenste meter van.de Zuiderzeebodern
is gevonden (fig. 5), kan worden beschouwd als de uitgangstoestand voor de
ontziltingsperiode, die bij de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 begon.
Alvorens echter deze ontziltingsperiode nader zal worden.behandeld, zullen
eerst enkele beschouwingen worden gewijd aan het zoutgehalte van het
Zuiderzeewater- ter plaatse van de huidige Noordoostpolder.
Het zoutgehalte van het Zuiderzeewater i n het beschouwde gebied
. .
.De afneming van het zoutgehalte 'der Zuiderzee in oostelijke richting
werd veroorzaakt door de invloed die het zoete water van IJssel en Zwartewater in de omgesng van de monden van deze rivieren uitoefende. Uit fig. 6
blijld, dat dezeinvloed in het gehied van de Noordoostpolder zeer groot
was; zo bedroeg het zoutgehalte van het water in de omgeving van Schokland slechts ongeveer 116 van dat van de Noordzee, hetgeen dus wijst op een
mengverhouding tussen zee- en rivierwater .van 1 : 5. Verder naar het
westen was de invloed van het zeewater moter, zodat daar zowel in bet
Zui~lerrt:aw:iter; I I ~~nc1v bodcn~11ugr.r~
zoutcwlc~ntratlcs\.oorkn;u~l<.~~.
i il.rn\\.kc~~ri~vr
\.iretli~k~r~rr
van dc ficuren
5 c r ~6 b l ~ ~ 11un
k t ondw
. l i -~ czn
- ,
"
linge overeknstem'ming zeer redelijk t e zijn. Toch mag worden verwacht,
-
-
I. Urk
11. Schokland
111. IJsse1
IV. Zwartewater
Fig. 6. Isohalinen van het Zuiderzeewater v66r het begin van de afsluitingswerken (periode 1894-1930).
De getallen geven de zoutconcentraties aan ing/l NaCI.,
Naar VOLKEK
(1942).
SaZi<ze'ty of ihe water of the Zuyder Z e s before the enclosure (period
1894-1930).
Figures denote salt concentrations i n g/l of NaCl.
After VOLKER(Ig42)
-
dat het Zuiderzeewater aemiddeld zouter zal ziin
. eeweest dan de bodem
in l 9 J I Dit s,olgt rwds onm~ddelll~k
uit cle diffu>ictheorie,tenvijl bovcncllrn
hct \vrsch~lnoe \,errroot zal ziin <loi,rdat in 15'31 dc ;tLlu~tir~es\\.(.rken
rt-eds
"
een verzoetende invloed op het water en daarmede tevens op de boveuste
lagen van de bodem begonnen uit t e oefenen.
Een nauwkeuriger reconstructie van het zoutgehalte der Zuiderzee is
mogelijk door extrapolatie van na de afsluiting gevonden zoutverdelingen
(VOLKER,1942). Voorbeelden van een dergelijke extrapolatie zijn reeds in
fig.3 en 4 gegeven. Past men dit principe toe bij alle boringen van 1933 en
gebruikt men deze gegevens voor correctie van de isohalinen van de bodem
in 1931, dan wordt een kaart verkregen, die geacht mag worden de beste
benadering te geven van het gemiddelde zoutgehalte van het water der
Zuiderzee voor haar afsluiting (fig. 7).
-
-
De ontzilting van de bodem van het Ifsselmeer
Na het gereedkomen van de Afsluitdijk in mei 1932 is het daarbij gevormde I Jsselmeer binnen enkele jaren verzoet; tengevolge van de diffusie
begon toen een ontzilting van de bodem die voor het gebied van de Noord-
Fig. 7.
Isohalinen van het zeewater in het gebied van de Noordoostpolder
vo6r het begin van de afsluitingswerken.
De getallen geven de zoutconcentraties aan in g/l NaC1.
Berekend door extrapolatie van de zoutverdeling in de badem.
Salinity of the water in the North-EasternPolder area befove the enclosure
of the Zuyder Zee.
Figures denote salt concentrations i n g/l a/ NaC1.
Calculated by eztrapolation of the salinity distrzbution i n the sea bottom.
oostpolder -duurde tot het droopallen in 1941. Door de korte duur van
deze periode heeft de ontzilting zich, zoals nog nader zal blijken, vrijwel
beperkt tot de bovenste meter van het profiel.
De beschikbare gegevens over de ontziltingsperiode omvatten waarnemingen van zoutgehalten in 1931, 1933, 1938 en 1941. De boringen die
in 1938 en 1941 zijn uitgevoerd reiken echter slechts tot 30 a 40 cm beneden
de meerbodem, tenvijl hnn betrouwbaarheid aan twijfel onderhevig is.
Voor een kwalitatief overzicht van het ontziltingsproces, zoals dit in fig. 8
is aangegeven, is hun nauwkeurigheid evenwel voldoende.
In fig. 8 zijn de zoutconcentraties in de bovenste meter van het bodemprofiel ter plaatse van de huidige kavel J 58 op verschillende tijdstippen
weergegeven, tenvijl tevens d e bijbehorende zoutconcentraties van het
IJsselmeerwater zijn opgenomen. Op deze plek is zowel in 1931 als in 1933
een boring venicht, terwijl de gegevens voor 1938 en 1941, toen dit niet het
geval was, zijn verkregen door van de resultaten van de omliggende meetpunten het gemiddelde te nemen. De zoutconcentraties in het IJsselmeerwater ter plaatse zijn ontleend aan isohalinenkaartjes van de Dienst der
BERICHT.1932. 1933. 19381.
Zuiderzeewerken (DRIEMAANDELITKS
Hoewel de versc'hillende lijnen van figuur 8 h i t verloop van het dntzi~tingsproces dnideliik demonstreren en fraai aansluiten bii de zoutconcentraties
van het bovenstaande water, is de o v e r e e n ~ t e m k i ntussen
~
de waarnemingen en de theoretisch berekende zoutcurven slecht: volgens de waarnemingen is de ontzilting sneller verlopen dan de theorie aangeeft.
.
I-VI.
Zoutgehalte van de badern.
Salioily.o/ the bottom.
I. 1931
11. 1933
111. 1938
I\'
1941
V.
1938
V I . 1941
1
I
gevonden
observed
berekend
calculated
Fig. 8. Ontzilting van de bovenste meter van het bodemprofiel ter plaatse:
van de huidige kavel J 58 gedurende het tijdvak 1931-1941.
Desalinization of the bottom of Lake I J s s e l ?tear samgling spot J 58
d u r i ~ gthe geriod 7937-1947
Deze slechte overeenstemming tussen de theorie en de waarneming
geldt voor alle monsters die'in 1938 en 1941 in het gebied van de Noordoostpolder zijn genomen. De betrouwbaarheid van de in deze jaren verrichte
boringen is evenwel - zoals reeds is opgemerkt - twijfelachtig, zodat een
systematische fout in deze bemonsteringen niet nitgesloten mag worden
geacht.
Nu zijn eveneens in 1941, doch kort n&het droogvallen, op enkele plaatsen
in de Noordoostpolder (aangegeven in fig. 1) bemonsteringen uitgevoerd tot
een diepte van 80 cm beneden het maaiveld; ook de zoutconrentraties die
in deze monsters zijn gemeten, liggen, althans voor de lagen beneden 20 cm
diepte. systematisch lager dan de theoreiische waarden (tabel 3). De bovenste 20 cm van het profiel zijn voor de vergelijking niet bruikbaar, daar
sinds het droogvallen reeds e m geringe verzilting is opgetreden, die in deze
lagen de zoutconcentraties tot boven de theoretische heeft doen stijgen.
Voor dit verschil tussen de waargenomen en de berekende zoutverdeling
in de bodem kon geen bevredigende verklaring worden gevonden. In ieder
geva! mag voor de besproken waarnemingsplekken storing van de diffusie
door kwel of wegzijging we1 uitgesloten worden geacht. Eerder ware te
denken aan een storende invloed van de verticale heterogeniteit van het
bodemprofiel. Op de genoemde plekken - en trouwens in het algemeen
in de Noordoostpolder -is de ondergrond lichter dan de bovengrond. Dit
zal tot gevolg hebben, dat de ondergrond sneller zal ontzilten dan de theorie
voor homogene profielen aangeeft.
Ondanks de controverse tussen de waarnemingen en de theorie zijn de
gegevens toch we1 voldoende om althans een globaal overzicht te verkrijgen
van de zoutverdeling die bij het droogvallen van de polder in 1941 in de
bodem aanwezig was.
TABBL3. Vergelijking van gevonden en herekende zoutconcentraties in de
bodem van de Noordoostpolder kort na het droogvallen in 1941.
Zoutconcentratie C
.; Kavel
Sampling
spot
Diepte cm
1941
1931
DePth
(g/l NaCl)
1
Obserued
I
Calculated
1941
Salinity C (gll NaCl)
,
TABLE3 . Observed and calculated salinity distributions shortly after the drainage
of the North-Easlern Polder i n 1941.
Het zoutgehalte uan.de bodem uan de h'oordoost~oldcr bij het drooguallen.
Uii de waarnemingen zowel als uit de theorie blijkt, dat ten tijde van
het droogvallen van de polder de bovenste lagen van de bodem vrijwel
geheel waren ontzilt. Met de diepte nam ook het zoutgehalte regelmatig toe
(fig. 8; tabel 3). Hoewel er over de diepere lagen uit deze tijd geen gegevens
bekend zijn, mag worden aangenomen, dat het zoutgehalte zijn maximum
bereikte op een diepte van 1 tot l ?/l
meter beneden het maaiveld, een maximum dat iets lager was dan het zoutgehalte van de bovenste meter in 1931.
Op grotere diepte kan de diffusie van zout naar het bovenstaande zoete
water nog geen merkbare invloed hebben uitgeoefend, zodat daar nag
dezelfde zoutconcentraties voorkwamen als in 1933. Deze namen dus weer
geleidelijk af met de toenemende diepte, om op 6 tot 7 meter beneden
maaiveld tenaderen tot die welke in het bovenstaande water gedurende
de sloeftijd voorkwamen (1-4 g/l NaC1).
1.
>6.0 g/l NaCl
,,
2. 4.1-4.0
3. 2 . 1 4 . 0
.. ..
5. 0.0-1.0
,, ,,
6. Gebieden met
afwiikend zoutgehalte in de ondergrond.
,
arcas with excessive snlinity in l h ~
subsoil.
a . Venetocbfb. Kuindervaart
Fig. 9. Zoutconcentraties op ongeveer 10 meter beneden maaiveld in 1941-'44
en op ongeveer 15 meter beneden maaiveld in 1952.
Salinzty at a depth of approxtmafely l o r n in 7047-'44
of about 75 m i n 1952.
alad af a depth
Afwijkende zoutgehalten
Men zou dus mogen verwachten, dat kort na het droogvallen van de
Noordoostpolder op een diepte van meer dan 6 meter beneden maaiveld
in het bodemvocht een zoutgehalte van slechts enkele grammen NaCl per
liter aanwezig was. Nu zijn in fig. 9 de zoutgehalten aangegeven die bij
toringen in de jaren 1941-1944 en 1952 in de ondergrond zijn aangetroffen.
Hieruit blijkt, dat de resultaten van deze boringen in het algemeen zeer
goed overeenstemmen met de verwachting; in sommige gebieden echter,
die in fig. 9 met een arcering zijn aangegeven, komen op een diepte van
omstreeks 1&15 meter aanzienlijk hogere zoutgehalten voor.
Deze gebieden omvatten:
a . een strook langs de vroegere Fries-Overijsselse kust. Achter deze kust
liggen polders, die een peil bezitten dat beneden de gemiddelde standen
van de Zuiderzee was gelegen. De verzilting van de ondergrond in dit gebied
moet dan ook worden toegeschreven aan een kwelstroming van de Zuiderzee
naar deze lager gelegen polders. Op enige afstand van de voormalige kust
is de invloed van deze kwelstroming onmerkbaar geworden en komen
normale zoutverdelingen voor;
b. een strook die zich in het noorden van de polder in ongeveer oostwestelijke richting uitstrekt. Deze strook blijkt samen t e vallen met een
gebied waar het goed doorlatende Pleistoceen de oppervlakte van de polderbodem vrijwel bereikt. De diepe indringing van het zoute Zuiderzeewster
in dit gebied zal dus waarschijnlijk samenhangen met de geringe weerstarid
die de bodem hier aan grondwaterbewegingen hood; mogelijk was het
'geringe verschil in soortelijk gewicht tussen het in de p o n d aanwezige
..
zoete water en het bovenstaande zoutere en dus zwaardere zeewater al
voldoende om convectiestromingen te veroorzaken, die plaatselijk een diepe
verzilting ten gevolge hadden;
c. enkele verspreide plekken in het zuidoosten van de polder vertonen
in de ondergrond een enigszins afwijkend zoutgehalte; de verklaring hiervan
is niet bekend.
De gevolgen van deze diepe verzilting voor de zouthuishouding van de
drooggevden polderbodem zijn weliswaar niet groot, maar zij komen toch
in sommiee gevallen duideliik aan de dag
- als een abnormaal hoot zoutgehaltc \.an l ~ c tk\vel\rfatc~.
Duor deze oc~rzaakis h~jvoorbei.ldhet water in
de Kuindervaart nabij Kuinre en in dc \'enetucht vrel zoutrr ddn hct $nrrrlge
polderwater (blz. 51):
De diepe verzilting, die door grondwaterstromingen moet zijn veroorzaakt. is echter slechts in een zeer b e ~ e r k areaal
t
o~eetreden.
zodat voor de
r tijd dat de Noordoostpolder onder water stond, de diffusie de voornaamste
factor was die de zoutverdeling in de bodem bepaalde. Na het droogvallen
gingen evenwel stromingen; veroorzaakt door uitwendige invloeden als
regenval, verdarnping, kwel en waterafvoer, de zoutbeweging beheersen.
Hierdoor eindigde de overheersende invloed van de diffusie en begon de
transportfase.
-
-
D E TRANSPORTFASE
Inteiding
Na het droogvallen brachten uitwendige invloeden als .neerslag, verdamping, kwel en afvoer van water naar de ondergrond, waterbewegingen
in de grond teweeg die de voornaamste oorzaak werden van het zouttransport. Dit zouttransport is voor de Wieringermeergronden door ZUUR
(1938) en voor de geinundeerde gronden in Zeeland door VERHOEVEN
(1953)
uitvoerig beschreven. Terwijl het diffusieproces ernaar streeft in een bepaald
bodemprofiel de versehillen in zoutgehalte tussen de bodemlagen te nivelleren, treedt als gevolg van de waterbewegingen meestal een vergroting
van de variatie op.
Behalve het zoutgehalte begint na het droogvallen ook het vochtgehalte
van een bepaalde bodemlaag re verandeten, als gevolg van de invloed van
verdampins en neenlag. Hierdoor treden in deze laac, ook zonder dat er
zouttransport plaatsvindt, schommelingen op in de zoutconcentratie. De
zoutconcentratie. die tiidens de diffusiefase een eoede maatstaf w a voor. de
zouthuisho~~ding;
is dicna het droogvallen slech'is, indien tevens het "ochtgehalte van de grond en.de absolute hoeveelheid zout welke deze bevat, in
de heschouwingen worden betrokken. Dit is mogelijk door de zouthuishouding t e beschrijven met behulp van de A-, B- en C-cijfers, waarvan A een
maat is voor het vochtgehalte van de p o n d , B voor de boeveelheid zout die
de grond bevat, en C voor de concentratie van het zout in het bodemvocht
(blz. 7). Daar deze cijfers verbonden zijn door de betrekking AC = 1000 B,
kan voor een beschrijving van de zouthuishouding met twee van de drie
grootheden worden volstaan; in het vervolg zullen daartoe de B-'en C-cijfers
worden gebruikt.
Omdat gebleken is, dat de veranderingen van het zoutgehalte voor zware
en lichte zavelgronden nogal verschillend zijn verlopen, zal eerst het gedrag
van de zware zavelgronden worden besproken, terwijl daarna de zouthuishouding van de lichte zavelgronden zal worden behandeld.
De zouthuishouding van de m a r e zavelgronden
In het algemeen oefenen neerslag, verdamping en waterafvoer via het
detailontwateringssysteem hun invloed uit tot op een diepte van omstreeks
1 meter, tenvijl sterke variaties in zoutgehalte in de zware zavelgronden
beperkt blijven tot de bovenste halve meter. Soms wordt echter de zouthuishouding van de bovenste meter duidelijk beinvloed door kwel of door
I. 1931 (1.91..
11. 1933 (ZN 23)
111. 1950 (J 70)
IV. I950 (J 62)
Fig. 10. Zoutverdeling in de bodem van de Noordoostpolder in de omgeving
van kavel J 58 in 1931, 1933 en 1950. Geen of vrijwel geen invloed
van kwel.
Salinity distribution ?tear J 58 in 1931, 1933 and 1950. Hardly any
salt transQort below a aeQth of 750 cm. ,
afvoer van water via de diepere ondergrond. In het gedeelte van de Noordoostpolder, waar de bovengrond uit zware zavel bestaat, waren echter de
waterbewegingen in de ondergrond zo gering, dat de zouthuishouding van
de bovenste meter van het profiel er vrijwel niet door werd beinvloed.
Zo zijn bijvoorbeeld op kavel J 58 en zijn naaste omgeving boringen uitgevoerd in de. jaren 1931, 1933 en 1950, waarvan de resultaten zijn weergegeven in figuur 10. Hier blijkt, dat de zoutconcentraties beneden 1y2meter
diepte noch v66r het droogvallen noch daarnti in belangrijke mate door
watertransport zijn gewijzigd. Het geringe systematische verschil tussen
de zoutcurven van 1933 en die van 1950 kan worden verklaard nit een zeer
geringe k w e l ( 5 0.05 mm/etm.), maar ook door aan te nemen, dat de bovengrond sinds het droogvallen omstreeks 30 cm is ingeklonken. Deze waarde
voor.de inklinking van de bovengrond moet voor dit-gebied zeer plausibel
worden geacht (SM~TS,
1951). I n de omgeving van J 58 is dus de zout-
huishouding van de bovenste meter geheel of vrijwel onafhankelijk van de
diepere ondergrond. I n dit opzicht is dit voorbeeld typisch voor de meeste
zware zavelgronden in de Noordoostpolder.
a. De zouthuishouding van de zware zavelgronden bij afwezigheid van
invloed van diepere lagen
- .
Wanneer de waterbeweging in de diepere lagen geen invloed uitoefent,
h a n g de zouthnishouding van de bovenste meter van het profiel uitsluitend
af van de meteorologische omstandigheden en het daardoor veroorzaakte
watertransport. Zo kan in perioden met een overwegende verdamping door
capillaire werking een watertransport in opwaartse richting optreden, dat
zal leiden tot een verzilting van de bovengrond. Anderzijds zal transport
van water in neerwaartse richting, voorkomend in perioden waarin de neerslag de verdamping overtreft, een ontzilting van de boverlste lagen teweegbrengen. Het zouttransport in de grond zal dus enerzijds afhangen van de
capillaire eigenschappen van de grond, anderzijds van zijn ontwateringsmogelijkheden.
De capillaire eigenschappen worden bepaald door de weerstand die de
grond aan de capillaire waterbewegingen biedt; deze weerstand wordt grater
bij toenemend kleigehalte van de grond, maar ook -en we1 zeer sterk - bij
afnemend vochteehalte.
Voorts mae worden verwacht. dat ook de structuur
"
van de grond een belangrijke invloed zal uitoefenen op zijn capillaire eigenschappen.
De andere factor die - buiten de rneteorologische invloeden - van
belang is voor de zouthuishouding, is de ontwatering. Deze was voor de
zwaardere gronden gedurende de eerste jaren na het droogvallen uiterst
slecht, door het ontbreken van een detailontwatering. Eerst de aanleg van
een detailontwaterings-systeem (in de regel bestaande nit 60 cm diepe
greppels) bracht hierin verbetering.
Hoe a1 deze factoren inwerkten op de zouthuishouding van de grond
blijkt uit figuur 11, die de veranderingen aangeeft in bet zoutgehalte van
de hodem op kavel S 37. Hier ligt een waarnemingsterrein, dat sinds de
herfst van 1941 tweemaal per jaar -in voorjaar en herfst - is bemonsterd;
de data van bemonstering schommelen enigszins, maar liggen in de regel
in de maanden april en September. Tussen deze peildata ligt dus een zomerof een winterhalfjaar; het ee&e met een overheersende verdamping en
daardoor met een neiging tot verzilting van de bodem, het laatste met een
ovenvegen van de neerslag en dus een neiging tot ontzilting.
Nu is in figuur 11 de verandering van het zoutgehalte in de verschillende
bodemlagen uitgezet tegen de tijd; waarbij de B-cijfers voor de bovenste
mafiek van de firruur ziin
, rrebruikt, de C-ciifeis voor de onderste. Bovendien is
met tekens aangegeven, wanneer begrep&ling en drainage zijn aangebracht.
Uit de aanvankeliike stiieine
u van de B-ciifers van de beide bovenste
lagen blijkt, dat er op S 37, kort na het droogvallen in 1941, nabij de oppervlakte een verzilting optrad die veroorzaakt moet zijn door een transport
van zout in opwaartse richting. Doordat echter de grond niet alleen meer
-
-
-
-
A-
I.
11.
0--5 cm
5-20 crn
111. 20-50 crn
IV. 5 0 4 0 c m
Fig. 11.
a.
tijdstip van hegreppeling
b.
date of open dilclr dminnga
tijdstip van drainage
date of tile drainage
.
Veranderingen in het zoutgehalte op het waarnemingsterrein S 37.
Changes in sall conterzt ( B ) and salt co~zcentmtzon (C) on sam9ling
spot s 37.
t r
zout ging bevatten, maar ook uitdroogde, namen de zoutconcentraties
(C-cijfers) nog meer toe dan de zouthoeveelheden (Bilijfers); deze stijging
leidde in de herfst van 1942 in de bovenste vijf centimeters van S 37 zelfs tot
een concentratie van meer dan 15 gram NaCl per liter bodemvocht.
De verzilting hereikte haar hoogtepunt in de herfst van 1942; daarna is het
zoutgehalte van de hodem langzaam afgenomen, terwijl ook in latere droge
zomers (zoals die van 1944 en 1947) geen sterke verzilting meer voorkwam.
Het merkwaardige van deze zouthuishouding is, dat een sterke verzilting
van de bovengrond alleen in 1942, dus in het eerste jaarna bet droogvallen,
is opgetreden, hoewel ookin 1943 en 1944 de zoutgehalten van de diepere
lagen nog vrijwel dezelfde waren als in 1942. Ook de meteorologische omstandigheden kunnen dit verschil in gedrag tussen 1942 enerzijds en
1943-'44 anderzijds niet verklaren, aangezien de neerslag in deze zomen
ongeveer evenveel bedroeg a l s i n 1942 (tabel 4).
TABEL
4. Neerslag te 1)e Voorst tussen de bemonsteringsdata van het Gaarnemingsterrein S 37 gedurende de zomers van 1942 t/m 1944.
Periode
Period
neerslag
(mm/etm.)
I
Pvecipitation
(m+*)
Nulnbcr
of days
Average
precipitation
(mm/24 hs)
TABLE4 . Precipitation nl De Voorsf between the sampling dates of the sampling
spot S 37 during ihe summevs o/ 7942-7944.
-
-
\I1aarschiinliik moet de te~enstellinr tussen 1942 en de ' latere iaren
verklaard worden uit de voortschrijdende structuurvorming in de bodem.
In het eerste iaar na het drooevallen
nl. was er in de bovenerond
een zuilen"
u
structuur aanwezig, waarin (ondanks het geringe capillaire geleidingsvermogen van een dergelijke grond) toch capillaire opstijging mogelijk was.
Het opstijgende water uras afkomstig nit enigszins dieper gelegen lagen,
die toen nog een grote reserve aan 10s gebonden water hebben bevat.
In het tweede jaar na het droogvallen was deze waterreserve reeds veel
geringer, terwijl er bovendien in de bovengrond reeds een kruimelstructuur
was ontstaan, die waarschijnlijk de capillaire opstijging heeft verhinderd.
In de ondergrond echter, waar de zuilenstructuur nog zeer lang blijft
bestaan, komen zwakke stijgingen van de B-cijfers, die veroorzaakt moeten
zijn door een geringe capillaire opstijging, ook in latere jaren nog veelvuldig
voor; zij zijn in droge zomers, zoals die van 1947 en 1949, groter dan in natte,
zoals die van 1946, 1948 en 1950 (tabel 5).
>
,
TABEL5 . Neerslag op kavel S 38 tussen de bemon~terin~sdata
van het waar-'
'nemingsterrein S 37.
Winterhalfjaar
Neerslag
Winter $eriod
Precipitation
Zomerhalfjaar
mm
TABLE5. P ~ e c i 9 i l a t i o nbetwoen the samplirrg dates of saf!zp2ing s$otS 37.
23
Uit figuur 11 blijkt verder, dat er in de herfst van 1942 een langzame
ontzilting begon, die echter in het begin door het ontbreken van de detailontwatering nog traag verliep. De begreppeling, die hier in de herfst van
1943 werd aangebracht, versnelde de ontzilting van de bovenste 50 cm van
het profiel echter aanzienlijk, zoals blijkt uit de sterke daling van de B-cijfers
van de lagen 5-20 en 20-50 cm beneden maaiveld in de winter van
1943-'44. Daarna zijn de veranderingen in het zoutgehalte nog slechts zeer
gering, terwijl ook de drainage, die in de herfst van 1946 werd aangele'gd,
weinig invloed heeft uitgeoefend. Vooral in de laag van50-80 cm beneden
maaiveld verloopt de ontzilting uiterst iangzaam. Hieruit volgt, dat in de
winterhalfjaren de meeste neerslag alleen door de bovenste 50 cm van het
profiel is afgevoerd, om eerst nabij de drains diepere lagen te passeren.
b. De zouthuishouding van de zware zavelgronden bij aapwezigheid van
kwel of ondergrondse waterafvoer
De invloed van de waterbewegingen in de diepere ondergrond op de zouthuishondine van de zware zaveleronden
in de iVoordoost~olderis in het
"
algemeen niet groot geweest. Weliswaar ligt in het oosten van de polder een
gebied met deze grondsoort dat onderhevig is aan kwel, maar dit gebied is
reeds spoedig van een detailontwatering voorzien, waardoor de verziltende
invloed van de kwelin het algemeen te kort heeft geduurd om belangrijk
te kunnen zijn. Bij de zoutkarteringen is deze verzilting in het oosten van
de polder alleen gevonden in oktober 1943 in een nog onontgonnen gebied
ten noordoosten van Marknesse (fig. 20c blz. 38).
Toch was plaatselijk de invloed van de kwel zo sterk, dat de hoge zoutconcentraties die in de bovengrond ontstonden, konden leiden tot schade
aan de gewassen. Zoals later uitvoeriger zal worden besproken, verschilt een
dergelijke vcrzilting vaak sterk van plek tot plek, zodat terreinen waar dit
verschijnsel optreedt, meestal gekenmerkt zijn door een onregelmatige
stand van de wilde vegetatie of van het cultuurgewas. Uit tabel 6 blijkt nu,
dat in een gebied met sterke kwel een zware zavelgrond, liggend op Pleistoceen zand, plaatselijk zo sterk kon verzilten, dat het gewas schade leed.
-
TABEL
6 . OnregeIrnatige verzilting van zware zavelgrond in 1943, veroorzaakt
door kwel.
Kavel
M 138
.
,,
Gewas
1
Zomertarwe
Sprilzg wheat
,,
0-5
1
I
TABLE
B
1
C
cm 15-20
cm 1 0-5
cm / 5-20
I
goedlgood
skht,bad
/ I I
I
0.01
0.03
0.29
0.16
"
I
crn
1.1
I:::
5.0
"
6 . Irregular salinization of a cJay-loam soil in 1043, caused by upward
water movements in the subsoil.
24'
MO030-
B
.
IY..................
020.
NO-
.......
....
"'........
..
..................
.....
ao o
I. 0-5
cm
11. L 2 0 cm
111. 2 6 5 0 cm
IV. 5-0
crn
Fig. 12.
a. tijdstip van drainage
date of tile dvoinoge
Veranderingen in het zoutgehalte op het waarnemingsterrein M 21.
Changes in salt content ( B ) and saltco+zce+ttration ( C ) on som$ling
spol M 27.
De in deze tabel genoemde kavel is in maart 1943 begreppeld, zodat het
winterhalfjaar 1942-'43 niet benut kon worden voor de ontzilting. Door de
aanwezigheid van kwel in dit gebied trad nu, in tegenstelling met het
waarnemin~sterreinS 37, in de zomer van 1943 plaatseliik een sterke
verzilting van de bovengrond op. In latere jaren is opdeze k a x l geen zoutschade meer vooreekomen. doordat het zout - te beeinnen
met het winter"
halfjaar 1943.~44~- via
greppels is afgevoerd.
dk
In het noordoosten van de polder ligt een gebied, waar onder een deklaag
van zware zavel op betrekkelijk geringe diepte het zeer doorlatende Pleistoceen voorkomt, maar waar in dit Pleistoceen geen overdruk van het diepe
grondwater aanwezlg was. In dit gebied kan men verwachten, dat reeds
v66r de aanleg van een detailontwatering, en zelfs v66r het graven van de
kavelsloten, een deel van de neerslag via de Pleistocene ondergrond naar de
tochten en kanalen is gevloeid, waardoor de ontzilting van de grond sterk
zal zijn bevorderd.
Dit proces blijkt zeer fraai nit de waarnemingen van de zoGtgehalten
op kavel M 21, welke in de figuren 12 en 13 zljn samengevat. Op deze kavel
bestaat de bodem tot ongeveer 80 cm diepte uit zware zavel, waaronder
Pleistoceen zand voorkomt.
ua@
amMz ap I!q + p'2u!wio~mnnpnnqs ma saao~d+aq ua!puaaoq lepmo
ua puc+sao+apmaq3sa2uo u! uapuo12 aiaplee,>iz ap u e lep
~ uep s! la$o~Y
u a p u o a l a ~ e z a$tp![ ap WA uaSounanBu!p:alaS al!e11!de3 laq qepurg
uapuor8fanwz a ? y q ap unn Bu?ppnoys!ny?nor a a
. a + d a ap
~ law ualleqa2+noz ap ue.4 ;Yu!urauaol ayyemz ap $!n $ylhlq 'uadol
-1aA s! uapauaq mu uaAoq m~ pmpiapu! Ia!q puol4lapuo ap uea Bu!$~z
-4uo ap lea .uapu:a a$4n1a? laam loods uaaS s e 'uayamaSp
~
uaqqaq +aom
(01 .By) 8s [ hqeu a!p ueA S!u!a~ a!p 'uafleaSoolp jay kq Su![ap~a~+noz
ap ueA .pla$sa41ooa s! &I in&y u! a!p 'uapuonaS 4u!lap~a.%$nozap plam
' + q + x a npiaM lahey azap do 0 ~ 6 U
1! alp '2u;mq uaa k g .31az puoB1apuo a p
UVA Bu!$[!z+uo uaa you lnnp uap do y[hl~nnleua$yeezIoolaa lao.%jeazaa
.piam y FlaSou puoB~apuoap 1eeu - lnoz uea a p a m p ua - la+eM
ueA iaoaje ~ p 6 1 - & ~ 6
uea
1 .I~$u!M ap u! qepoz 'uaaaols!a~d apua+e[loop pa02
Jaq laur ua)ymru pe+uo> ualnaqas apunoaa4 [!qieep ap lep 'uapa~qasaS
-31ooa u[!z laaoz 4eellaaez ap ue.% Bu!d[!l ap .1a+q3a
UI 'SEM S!za~
-urn Iaaez aleMz Bcel apmaqxa4uo 'apua?elIoopuo lam[Fu\ uaa 2ou uaa:,
-o$s!a[d $aq uaaoq la Tepxoop 'uauroy uoy Bu!+!n lo+ $a!u puo1Siapuo ap uea
paopu! ap ~Irmia$'L& s do s ~ ue a d o ~ ~ as!aaz[+ apjlazap do 2 m l l a ~ e zap uea
Bu!d[!r ap &p6[ ueA lauoz ap u! +ol ?ep 'ua[la+slooA sup q3!z laom uajq
.uauaMplaa seM layold aplalsuouaq laq +!n
. laaqa2 ~~ML!IA xnoz +aq lep 'uapa~q3sa4lloo~
Jan oz le Bu!~l!z$uo ap s e uao?
~
!pSa~aSuee9 ~ 6 u!
1 $s.'aa su!elp ap ua uajop ap u[~zpa!qa2 $ip u~ , s e a ayelds
uaa4 Sou Bunalemluo
uea uaol la uoou3slo
. ,
, 'do Burl~rzluoaxials
, laaz uaa
layoid +aq uea m3 05 alsuaaoq
u! pel4 ~ P ~ I - E V ,iiu&
~I
ap u! spaax lmbq
.LC s u!aua~sSu!urau~ee~
$aq uea a!p uee 2saa~aBs! yIhla.7 l a m l 9 &p61
.
ap
.
.
26
de capillaire opstijging belemmert, bij de lichte zavels niet voorkomt, mag
worden verwacht, dat de opstijging in deze lichte gronden een belangrijke
plaats zal innemen.
Anderzijds kon voor de capil1;lire opstijging in de zware gronden, zoals die
in 1942 voorkwam, worden geput uit een aanzienlijke voorraad 10s gebonden
water die op geringe diepte aanwezig was. Deze bron i s evenwel bij de
lichtere gronden van veel minder betekenis, daar deze bij het droogvallen
een veel geringere hoeveelheid water bevatten dan de zware zavels. De
hoeveelheid 10s gehonden water die dicht onder de oppervlakte aanwezig
was, zal 3us bij de Iichtere gronden veel eerder zijn uitgeput, zodat de
capillaire opstijging - die immers bij afnemend watergehalte zeer sterk
teruglonpt - reeds spoedig zal ophouden.
Wordt echter de voorraad vocht in de ondergrond aangevuld -'b.v. door
kwel - dan kan de opstijging en daannede de verzilting juist op deze
gronden een zeer grote omvang aannemen.
Nu liggen in de Noordoostpolder de lichte zavelgronden alle betrekkelijk
dicht bij de rand. I n het oosten ziju zij - als gevolg van deze ligging reeds spoedig van een begreppeling voorzien, waardoor zij niet meer konden
verzilten. In het westen daarentegen zijn zij zeer lang onontwaterd blijven
liggen, tenvijl zij daar bovendien alle min of meer onderhevig zijn aan kwel.
Doordat de afvoer van zout op het onontwaterde terrein van zeer weinig
betekenis was, kon ook een zeer zwakke kwel op den duur een grote invloed
uitoefenen op de zouthuishouding.
Het bleek niet mogelijk uit het beschikbare waartiemingsmateriaal het
gedrag V ~ I Ieen lichte zavelgrond bij afwezigheid van kwel vast t e stellen;
evenmi11 kon het zouttransport worden hestudeerd voor het geval dat
afvoer van water via de diepere ondergrond optrad.
De invloed van de kwel is tamelijk gecompliceerd. Zo zal b.v. een kwel
van slechts 0.1 mmletm. tot gevolg hebben gehad, dat in een tijdsverloop
van 7 B 8 jaar - de tijd, dat de lichte gronden in het westen van de Noordoostpolder onontwaterd zijn gebleven - het water in de ondergrond ongeveer 50 cm is gestegen. Hierdoor zal de zoute zolle die bij het droogvallen
op 100 B 150 cm diepte aanwezig was, naar de bovengrond zijn getransporteerd, zodat daar een verzilting zal zijn opgetreden.
Indien echter de kwel 1 mm/etm. heeft hedragen, zal de stijging van het
water tot aan bet tijdstip van begreppeling ongeveer 5 meter zijn geweest. In
dat geval zal het betrekkelijk zoete water dat bij het draogvallen op 5 meter
diepte aanwezig was, reeds na enkele jaren de bovengrond hebben bereikt,
zodat het gehele profiel van beneden af zal zijn verzoet.
De sterkte van de kwel is dus van zeer veel invloed op de zouthuishouding
van het profiel. Daarom zal eerst het gedrag van het zout bij zwakke kwel
warden beiproken, daarna zal de invloed van de kwelsterkte worden behandeld, terwijl tenslotte nog enkele voorbeelden zullen worden gegeven
van de ontziltende werking van de detailontwatering.
I. 1933 (OW 112/113)
11. 1951 (H 2)
I
Fig. 14. Zoutverdeling in de bodem van de Noordoostpolder in de omgeving
van het uvaarnemingsterrein H 2 in 1933 en in 1951. Zwakke &el.
Salilrity distribution neav H 2 in 7933 and in 7957. Slight u$ward
water tra?zs$ort.
a. De zouthuishouding van de lichte zavelgronden bij aanwezigheid
van zwakke kwel
Zwakke kwel in een lichte zavelgrond komt voor op het waarnemingsterrein H 2, waarvan de veranderingen in het zoutgehalte van de bodem
in de figuren 14 en 15 zijn weergegeven. Fignur 14 geeft een overzicht van
de zoutverdeling in de bovenste meters van de bodem in 1951 in vergelijking
met de verdeling die in 1933 op korce afstand van het genoemde waarnemingsterrein was gevonden. Indien men de bovenste meter, die door
neerslag, verdamping en waterafvoer is beinvloed, buiten beschouwing laat,
blijkt, dat het profiel onderin is ontzilt, tenvijl bovenin de zoutconcentraties
zijn gestegen. E r is hier dus een zwakke kwel aanwezig.
I n figunr 15 is aangegeven, hoe onder invloed van deze zwakke kwel het
zoutgehalte en de zoutconcentratie in de bovenste 80 cm zijn veranderd.
Hierbij blijkt het volgende:
1. De C-cijfers lopen in droge zomers, vooral in de bovenlagen, sterk op,
tenvijl zij in de winterperioden weer dalen ; in de B-cijfers daarentegen
komen deze schommclingen niet voor. Uit de formule AC = 1000 B
volgt nu, dat dit verschijnsel moet zijn veroorzaakt door een afwisselende
uitdroging en herbevochtiging van de grand.
c
15-1
i...
ji, "...
,:;p\
.....
........ :!l I .
10-
I
i.-.,:<.A
.\, !
................
....
; I!I I,
I
I".........
..........
I
....
5-
01
1941
1942 1943 i94A
1945
1946 1947 1948
.
a. tijdstip van begreppeling
* I
I. 0-5 cm
11. 5-20 c m
111. 20-50 c m
IV. 50--80 cm
1949
i950
1951
, I
doti of open ditth drainage
Fig. 15. lreranderingen in het zoutgehalte op het waarnerningsterrein H 2.
Changes in salt, corrteat (B) and saN colaccnfrn;$olz (C) on sarn9lin.g
spot H 2.
2. De B-cijfers vertonen ~ j w e geen
l
jaarlijkse schommelingen. Daar ook
in droge zomers hun stijging zeer gering was, moet de capillaire opstijging
everleens van weinig betekenis zijn geweest; dit is vermoedelijk een
gevolg van de sterke uitdroging in de zomer, waardoor het capillairc
gelejdingsvermogen van de grond vrijwel tot nu1 wordt gereduceerd.
Anderzijds is in de winterhalfjaren de daling van de B-cijfers, althans
v66r de begreppeling, eveneens gering, zodat ook de ontzilting in de
winterhalfjaren vrijwel nihil moet zijn geweest. Dit komt, doordat op een
dergelijk onontwaterd terrein de overtollige neerslag over de oppervlakte
wordt afgevoerd; er kan dan slechts door diffusie enig zout naar het
oppervlakte-water worden getransporteerd, zodat de zoutafvoer gering
zal zijn (vgl. tabel 7).
3. De B-cijfers vertonen voor elke laag een schommeling van een lange
periode, waarbij zij eerst zijn toegenomen om daarna weer te dalen. De
maximale zoutgehalten werden daarbij des te eerder bereikt, naarmate
de betrokken laag dichter bij het maaiveld lag. De verklaring hiervoor
moet vermoedelijk worden gezocht in een samenspel tussen de uitdroging
die in de zomer door de begroeiing is veroorzaakt, de kwel en de neerdag.
Uit de profielbeschrijvingen van dit waarnemingsterrein volgt namelijk,
dat de beworteling van de wilde vegetatie zich in 1943 en 1944 slechts
tot geringe diepte uitstrekte, zodat deze begroeiing uitsluitend water
aan de bovenste lagen van de bodem zal hebben onttrokken. Nu nemen
de plantenwortels we1 water, maar vrijwel geen zout op, zodat het
watergehalte van de bewortelde laag zal dalen, het zoutgehalte echter
niet. Het vochttekort dat hierdoor ontstaat, zal gedeeltelijk door zout
kwelwater warden aangevuld, zodat dit proces zal leiden tot een stijging
van de hoeveelheid zout in de bovengrond.
Toen er zich na 1945 op H 2 een zwaar rietgewas had ontwikkeld,
werd door de wortels daarvan ook vocht aan diepere lagen onttrokken.
Aangezien de kwel niet sterk genoeg is om het gehele vochttekort aan
te vullen -zoals blijkt uit de reeds besproken uitdroging in de zomer -,
zal deze aanvulling alleen aan de diepste bewortelde laag ten goede zijn
gekomen, zodat met de toeneming van de bewortelingsdiepte ook de
diepte van de laag die in de zomer stijging van het B-cijfer vertoont,
steeds zal toenemen.,
Doordat in de zomer ondanks de kwel toch een groot vochttekort
in het profiel optreedt,zal in de herfst aanvulling van dit tekort mogelijk
zijn door water dat afkomstig is van de neerslag. Dit water passeed op
zijn weg naar beneden, de bovenste, zoute, lagen van het profiel en kan
daardoor uit deze lagen. zout meevoeren, welk zout eveneens naar de
diepste bewortelde laag zal worden getransporteerd. Aldus vertoonden
in de winter van 1947-1948 de B-cijfers van de laag 50-80 cm eeni
duidelijke stijging, die gepaard ging met een ontzilting van de hoger
. gelegen lagen.
4. Als gevolg van dit a ~ c u ~ u l a t i e ~ r otreden
c e s in 'de ondergrond tenslotte
zoutconcentraties op die hoger zijn dan die, welke v66r de afsluiting van
de Zuiderzee aanwezig waren. Zo bezat de laag tussen 50 en 80 cm diepte
in de jaren 1946 t/m 1949 een zoutconcentratie van meer dan 10 g/l,
terwijl deze concentratie'in 1931 slechts ongeveer 8 g/l bedroeg.
5 Na de begreppeling begon in alle lagen een vrij snelle ontzilting. Deze
ontzilting zal echter eerst later worden behandeld.
b. De invloed van de kwelsterkte
De zoute zone die zich op H 2 vrij diep in de bodem vomde, zal op terreinen met iets sterkere kwel hoger in het profiel tot ontwikkeling komen.
In dat geval zal immers de laag die nog onder invloed van de begroeiing
uitdroogt, minder diep liggen, zodat dus ook de aanvulling met zout kwelwater - en daannede de verzilting - op een hoger niveau zal optreden.
Bij nog grotere kwelsterkte echter wordt, zoals reeds aan de hand van
5
0
18
C
100-
rompling spots
.
.
tocht
C 3s
diepte
cm depth
.
bernonsteringsplekken
1
t
.
I-V.
Fig. 16. Zoutverdeling op een aantal
plekken van dekavels C 27/35
in 1950. Verschillen veroorzaakt door verschillen in
kwelsterkte.
Salinity distvibution on discrent sampling spot.? on the
fields C 27/35 in 7050. D i f e rpnces caused by digerences
in upward watev mouelnenfs.
. .
een voorbeeld is uiteengezet, het geheh profiel van beneden af ontzilt; het
zout dat bij het droogvallen in de bovenste meters aanwezig was, zal met
het kwelwater naar de bovengrond zijn getransporteerd en in de winterhalfjaren tezamen met het oppervlaktewater zijn afgevoerd.
Een voorbeeld van de invloed van de kwelsterkte geeft figuur 16, waarin
voor een aantal plekken o p de kavels C 27 en C 35 de zoutverdeling in 1950
tot een diepte van 350 cm is weergegeven. Van deze plekken ligt plek 3 in
de nabijheid van een tocht; deze tocht zal ter plaatse de overdruk van het
diepe grondwater geheel of grotendeels hebben weggenoinen, zodat op deze
plek de kwel gering is. Dit blijkt duidelijk uit de vrij diepe ligging van de
maximale zoutconcentratie (ongeveer 1 m beneden maaiveld) e n uit de.
l ~ g z a m een geleidelijke daling van deze concentratie op grotere diepte.
Op de plekken 1, 2 en 4 heeft de kwel een vkrschuiving van de zoutconcentraties veroorzaakt, waardoor het profiel onderin meer verzoet, bovenin
meer verzilt is en waardoor tevens de zone van de maximale zoutconcentratie
naar een geringere diepte is verschoven. Tenslotte is op plek 5 de-kwelzo
sterk geweest, dat het gehele profielvan,beneden af is verzoet. : , :
31
Behalve ten gevolge van de grotere of kleinere afstand tot een tocht of
kanaal, kan de kwel van plek tot plek ook uiteenlopen door verschillen
in doorlatendheid van het bodemprofiel. Gezien deze lokale verschillen in
kwelsterkte en gezien de grote invloed van de kwel op de zoutgehalten in de
bovenste lagen, is het niet verwonderlijk dat de zoutgehalten op kwelterreinen vaak van plek tot plek sterk uiteenlopen. Bij de zoutkarteringen
blijkt dan ook dikwijls, dat de zoutcijfers op een zelfde kavel sterk verschillen, hoewel anderzijds deze variatie toch weer niet zo-groot is, dat het
onmogelijk zou zijn uit een uiteraard beperkt aantal waarnemingen een
gemiddeld beeld te verkrijgen. De plaatselijke verschillen komen echter
duidelijk tot uiting in de wilde vegetatie en in de stand van,de cultuurgewassen op zilte percelen. Een andere oorzaak van deze plaatselijke variaties zal in de volgende paragraaf worden hesproken.
Uit het hovenstaande volgt, dat in het gebied van de Noordoostpolder
bij sterke kwel het zoutgehalte van het kwelwater a1 spoedig tot een geringe
waarde gedaald is. Mogelijk zal op den duur in het westen van de polder
weer een langzame stijging van het zoutgehalte optreden, doordat het reeds
in de inleiding genoemde diepe zout zijn invloed zal doen gelden. Tot nog toe
is evenwel nog niets gebleken van een dergelijke hernieuwde verzilting van
het kwelwater in dit gebied.
Door het lage zoutgehalte van het kwelwater ontbreekt in de Noordoostpolder de typische periodieke verzilting en ontzilting die kenmerkend is voor
terreinen met sterke zoute kwel, zoals er b.v. in de U'ieringermeer voorkomen (VAN DER MOLEN en SIEBEN,1955). In de Noordoostpolder zijn
dan-ook na de aanleg van een detailontwatering de zilte terreinen al spoedig
zo ver ontzilt, dat de landbouwgewassen geen hinder meer ondervonden.
. .
c. De iivloed van de ontwatering
Op onontwaterde terreinen, waar geen afvoer via de diepere ondergrond
mogelijk was, vloeide in de winter het grootste gedeelte van de neerslag
bovengronds af naar een kanaal, tocht of sloot in de omgeving. Doordat er
vrijwel geen water door de grond kon passeren, was ontzilting alleen mogelijk
door diffusie van zout naar het boven de grond staande water.. Dit is een
zeer langzaam proces; het bleek dan oak dat onontwaterde terreinen in de
winter vrijwel niet ontziltten, tenvijl eveneens bleek, dat het oppervlaktewater - zelfs op zeer zilte terreinen - maar weinig zout hevatte (tabel 7).
TABEL7. Zoutgehalten van appervlaktewater op onontwaterde, zilte terreinen.
-Datum
I
april 1949
maart 1950
. Date
of sampling
Aantal
monsters
I
1
5
5
Number of samples
Zoutconcentratie C (811NaCI)
arenzen
/ aemiddeld 0.6-1.9
0.3--0.6
limits
1
I
0.9
0.5
--
auevage
Salinily C (g/l N n C l )
TABLE7 . Salinity of
surface w&v
on undrained, salim soils.
Toch is op onontgonnen terreinen het zoutgehalte van de grond niet
overal even hoog. Naast de invloed van variaties in de kwelsferkte (die reeds
werd beschreven) doet zich ook de invloed'van het micro-relief duidelijk
gelden. Weliswaar is dit micro-relief in de Noordoostpolder veelal uiterst
zwak, maar toch komen over afstanden van enkele meters tot enkele tientallen meters hoogteverschillen voor van de orde van 5-10 cm. Op onontwaterd terrein zijn deze kleine hoogteverschillen gemakkelijk waar te nemen
als kleine verschillen in de ontwateringstoestand: de kopjes blijven droog,
de kuiltjes zijn in het voorjaar nog lang nat. De kopjes zullen dus in de
winter sterker ontzilten dan de kuiltjes, terwijl omgekeerd de kuiltjes in
de zomer - door hun kortere afstand tot het grondwater - sterker aan
kwelverzilting onderhevig zullen zijn. Hierdoor is het zoutgehalte van de
grond op de kopjes aanmerkelijk lager dan in de kuiltjes (tabel 8).
TABEL
8. Verband tussen ontwateringstoestand (relatieve hoogteligging) en
zoutgehalte van de grond op de onontgonnen kavel C 57 in maart 1950.
Ontwateringstoestand
vrij drooglrather dry
draslsoggy
plassen/$ools
Aantal
gevallen
Zoutconcentratie C (g/l NaC1)
- -grenren
( gemiddeld
4
10
4
6.8-9.0
Number of coscs
lit%its
4.4
2.74.2
5.5--10.2
I
Drainage conditionr
1
Snlinitv
ouera@
c
TABLE8. Relation between drainage conditions (relative altitude) and soil salinity
on an undrained field. Field C 57. Mavch 1950.
Deze lokale verschillen in zoutconcentratie kwamen vd6r de ontginning
vaak tot uiting als verschillen in de aard van de natuurlijke begroeiing
(FEEKES
en BAKKER,
1954); na de ontginning veroorzaken zij dikwijls een
ongelijkmatige stand van het cultuurgewas (zie blz. 55).
Na aanleg van greppels of drains wordt een veel betere waterpassage door
de grond mogelijk. Het blijkt dan ook, dat de aanleg van een dergelijke
detailontwatering de ontzilting zeer bevordert. Zo blijkt uit tahel 9, dat het
drainwater van een gedraineerde, zilte kavel een veel hogere zoutconcentratie bezat dan het oppervlaktewater van een naburig onontwaterd perceel.
Dat dit verschil in zoutafvoer moet leiden tot een gmot verschil in ontzilting behoeft geen nader betoog. Ter iuustratie is een voorbeeld van een
dergelijk verschil opgenomen in fig. 17.
In deze figuur is de zoutverdeling op de terreinen C 58-1 (greppels,
afstand 10 m) en C 59 (onontwaterd) aangegeven en we1 voor de herfst van
1948 en voor het voorjaar van 1949. Op beide terreinen was ook de ondergrond in de zomer van 1948 door verdamping via de vegetatie enigszins
TABEL9. Zoutgehalte van h e t drainwater v a n een gedraineerde, zilte kavel
e n v a n h e t oppervlaktewater v a n een naburig onontwaterd, zilt
terrein. Kavels C 58/59, 11 april 1949.
,
Kavel
C5GII
C 59
Field
1
I
1
Ontwaterine
drainsltiles
geenlnone
I
I
Dramnee
I
'
Soo* water
1
Zoutconcentratie C (dlNaCI)
drainwater
plassenlpools
i
1
I
Kind ot water
1
Salinity C
afstand / spacing 8 rn
TABLE9. Salinity of drainwater from a saline, file-drained field i n comflarison
with surface water from a n adjacent undrained saline soil.
A . C S C I ; greppels. 10 m afstand
open drains, spacing 70 m.
H. C 59; geen detailoutwatering
n o drainage
Fig. 17.
I. Zoutverdeling in o k t . 1948
salinity distribution, Oct. 7948.
11. Zoutverdeling in m*. 1949
lalinity distribution. March 1949.
Verschil in ontzilting tussen een begreppeld e n een onontwaterd
perceel in de winter 1948-'49.
Differences i n desalinization caused by digerences i n drainage conditions
during the minter of 1948-'49.
b-ig. 18.
. ...
i2
/i'm
Lootprofielen loodrecht
on dc drains van het
"
6
0
8
tlivee stages of desalinization.
nitgedroogd. Op het onontwaterde perceel C 59 heeft de aanvulling v a n d i t
vochttekort weliswaar enige verschuiving van het zout in neerwaartse
richting veroorzaakt, maar van ontzilting is nauwelijks sprake. Daarentegen
is op het begreppelde terrein C 58-1 een belangrijke ontzilting opgetreden,
ondanks de zeer geringe hoeveelheid neerslag die in de winter van 1948'49
is gevallen (vgl. tabel 5 ) .
De wijze, waarop de ontzilting van de bodem in het westen van de polder
onder invloed van een drainage is verlopen, kan nader worden afgeleid uit
figuur 18. Deze figuur geeft een doorsnede door de bodem van het terrein
C 58-111, loodrecht op de richting van de drains, die ter plaatse op een
onderlinge afstand van 16 meter en op een diepte van 1 m zijn gelegd. Uit
de isohalinen van dit profiel blijkt, dat in de herfst van 1948, toen de drainage
werd aangelegd, er dicht onder het maaiveld een zeer zoute zone voorkwam.
I n de winter van 19451949 is de ontzilting aanzienlijk-geweest, maar zij
:I
0.0
,
,
,
0.5
1.0
1.5
Fig. 19.
, , ,
afvoer /discharge
2.n
2.5
m m ~ em
4.0
Verband tussea drainafvoer en zoutgehaltc van het drainwater
op het terrcin C 58 in februari-maart 1951
Relation bet wee^^ discharge of tile drains and salinit?, of the outflou,
on field C 58 i n Fehvuavy-March 1951.
is tevens zeer gelijkmatig verlopen. Dit laatste moet worden toegeschreven
aan de geringe hoeveelheid neerslag die in dit winterhalfjaar is gevallen,
terwijl zeer natte perioden vrijwel niet zijn voorgekomen; alle neerslag kon
dus - ook bij de toegepaste ruime drainafstand - door de grond worden
afgevoerd. In de natte winter van 1949-1950 trad evenwel veelvuldig bovengrondse afvoer op, waardoor er nabij de drains meer water door de grond
zakte dan midden op de akkers. In het voorjaar van 1951 bleek dan ook,
dat de grond bij de drains veel sterker was ontzilt dan midden op de akkers,
hoewel ook daar het zoutgehalte nog aanzienlijk was gedaald.
Bij deze drainafstand van 16 meter, die onvoldoende is voor een goede
ontwatering van deze grond, is dus de ontzilting toch nog vrij snel verlopen,
a1 blijkt nit waarnemingen op drainakkers van 8 meter, dat zij daar nog
sneller is geschied. De redelijke ontzilting van de 16 m-akkers is echter een
bewijs, dat zelfs bij een zeer matige detailontwatering een zeer zilt terrein
in betrekkelijk korte tijd kan ontzilten.
Uit de verdere waarnemingen op kavel C 58, waar verschillende drain- en
greppelafstanden naast elkaar voorkomen, is gebleken, dat er beneden 1 m
diepte vrijwel geen waterheweging is opgetreden. Op het gedraineerde
gedeelte van deze kavel moet de overtollige neerslag dus in min of meer
zijdelingse richting naar de drains stromen. In niet t e natte perioden als de grondwaterstand betrekkelijk laag is - zal deze stroming een laag
passeren die onmiddellijk boven het vlak van drains gelegen is. Bij sterkere
neerslag - waarbij hogere grondwaterstanden optreden - zullen ook hoger
gelegen lagen aan de waterbeweging deelnemen. Toen in 1951 de bovengrond
reeds was ontzilt, doch in de ondergrond nog hoge zoutconcentraties voorkwamen, kon dan ook worden geconstateerd, dat bij lage afvoeren het
drainwater veel meer zout bevatte dan bij hoge afvoeren (fig. 19). Voor de
verdere resultaten van de zoutwaarnemingen op dit proefveld, die buiten
het kader van dit verslag vallen, worde verwezen naar DIELEMAN
(1955).
Zoals reeds is vermeld, ziin in de Noordoostpolder Eeen terreinen aangetroffen waar na de aanleg v-rn een detai~ontwaterin~
hinder van
zout werd ondervonden: zoals bii de bes~rekinevan de zoutkarterineen
"
nog nader zal blijken, is vrijwel steeds 1-2 winters na de aanleg van een
begreppeling of een drainage het zout vrijwel nit de bovengrond verdwenen.
ZOUTKARTERINGEN EN INZAAI-ADVIEZEN
i
Inleiding
I n de beide voorgaande hoofdstukken zijn de verschillende processen
besproken die zowel vbbr als n a het droogvallen van de polder de zoutverdeling in de p o n d beheenten. In dit hoofdstuk zal het zoutgehalte van
de bovenste lagen van de bodem - dat voor de landbouw het belangrijkste
is -- op regionale basis worden behandeld, waarbij zal worden gepoogd
de waargenomen verschijnselen uit de genoemde processen t e verklaren.
Zoals vanzelf spreekt, is dit alleen in grote trekken mogeljk; reedsdegrote
plaatselijke variaties in kwelsterkte en ontwateringstoestand maken een
gedetailleerde interpretatie onmogelijk.
,
Een aantal typische resultaten van de verschillende zoutkarteringen zijn
weergegeven in de figuren 20 en 21. Bij de samenstelling van deze figuren
moest een keuze worden gedaan uit het beschikbare, zeer uitvoerige waarnemingsmateriaal . (0.a. DOAIINGO,
1943), terwijl, tevens ter wille van d e
overzichtelijkheid de kaarten zelf'sterk moesten worden vereenvoudigd.
Toen omstreeks 1948 de ontginning van de zilte gebieden in het westen
van de polder begon, zijn de gegevens van de zohtkarteringen gebruikt als
basis voor het geven van inzaai-adviezen. Daartoe werd het aantal waarn~mingspuntenaanzienlijk uitgebreid (in de zilte gebieden tot vier per
kavel), terwijl in 1949 de bemqnsteringsdiepte werd vergroot van 20 tot
40 cm.
Na een bespreking van de uitkomstenvan de verschiUende zoutkarteringen
zullen enkele beschouwvingen worden gewijd aan de inzaai-adviezen.
Zoutkarteringen vddr hel droogvallen van de polder
Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat in 1931 - dus v6br de afsluiting
van de Zuiderzee - bet zoutgehalte van de zeebodem vrij hoog was en dat
het in westelijke richting regelmatig toenam. Aangeeien in 1931 de gehele
bovenste meter van de bodem nagenoeg dezelfde zoutconcentratie bezat
(zie blz. 10 en fig. 8), is fig. 20A - die hetrekking heeft op de bovenste
20 cm van de bodem - vrijwel identiek met fig. 5, waarin de zoutconcentratie voor de bovenste meter in 1931 is aangegeven.
Na de verzoeting van het bovenstaande water door de afsluiting der
Zuiderzee zijn ook de bovenste lagen van de bodem snel ontzilt (zie blz. 12
en fig. 8). In de jaren 1938 en 1941 werd dan ook in dele lagen nog slechts
een zeer geringe zoutconcentratie aangetroffen (fig. 20B).
.
Fig. 20.
Resultaten van enkele zoutkarteringen in de Noordoostpolder
Diepte 5-20 cm beneden maaiveld.
Voor renvooi zie fig. 21.
Results of some sali?tity surveys i?z the Nortk-+'aslevit Polder.
Defitk 5-20 cm below soil surface.
For leger~dsee fig. 21.
5.
> 15
.,
.,
aanwezig was
weitern frontier of ihe area with
a detailed druinagc syrlem i n
thk preceding winter.
Fig. 21.
..
Resultaten van enkele ~outkarterin~e?in de ~ a ~ r d o o s t ~ o l d e r .
Diepte 5-20 crn (A, C, D. 5 ) en 2 0 4 0 cm beneden maaiveld (B).
Results of some salinity suweys in the Novth-Eastern Polder.
DeFtk 5-20 cm ( A , C , D,E ) and 20-40
cm below soil surface ( B ) .
Voorjaar = spring: herfst = autumn.
Zoutkarterilzgen nu ket droogvallen uan de $older
De zoutkaarten die de toestand v66r het droogvallen weergeven, vertonen
een zeer eenvoudig beeld met weinig lokale differentiatie. In deze periode
beheerste slechts 66n proces, nl. de diffusie,de zoutverplaatsingen, tenvijl dit
proces op alle grondsoorten dezelfde uitwerking had.
Na het droogvallen begonnen factoren als grondsoort, kwelsterkte en
ontwateringstoestand invloed uit te oefenen op de zoutverplaatsingen.
Doordat deze factoren veel sterkere plaatselijke venchillen vertonen dan
de diffusie, werd ook het beeld van de zoutkaarten na het droogvallen veel
gevarieerder.
Zoals uit fig. 20 blijkt, is in het centrum van de polder, zelfs op terreinen
die jarenlang in onontgonnen toestand zijn blijven liggen, geen verzilting
opgetreden. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de afwezigheid van kwel in
dit centrale gebied.
Nu komt in de Noordoostpolder de kwel voornamelijk voor langs of in
de nabijheid van de randen (VANDER MOLEN en SIEBEN,
1955). In de oostelijke helft van de polder zijn deze kwelgehieden reeds spoedig na het droogvallen van greppels voorzien, waardoor de ontzilting de overhand kreeg
op de verzilting. In het westen van de polder echter zijn deze gehieden
jarenlang in onontgonnen toestand hlijven liggen. Dit grote verschil in
ontginningsgeschiedenis maakt, dat ook de zoutgeschiedenis van heide delen
ieer uiteenlopend is geweest. Wij zullen daarom heide gehieden afzonderlijk
bespreken.
a. Verzilting en ontzilting in het oosten van de polder
De snelle aanleg van greppels in het oosten van de polder heeft tot gevolg
gehad, dat hier - zelfs bij aanwezigheid van kwel - vrijwel nimmer een
belangrijke verzilting van de hovengrond is waargenomen. Een uitzondering
vormen enkele kwelgebieden die in de winter van 1942-'43 nog niet waren
begreppeld en waar in de zomer van 1943 een duidelijke verzilting is opgetreden. Ekn van deze gehieden komt tot uiting op de zoutkaart van de
herfst van dat jaar (fig. 20C), terwijl in een ander gehied, enkele kilometers
verder naar het noordwesten, in de zomer van 1943 zoutschade aan het
cultuurgewas werd waargenomen (zie blz. 23 en tahel 6).
Maar sinds deze terreinen - na hun begreppeling in de loop van 1943 in de daarop volgende winter konden
. .
. ontzilten, is geen verzilting van de
bovengrond meer opgetreden. :
- . b.
Verzilting en ontzilting in het westen van de polder
Daarentegen kon in het westen de verzilting'een veel grotere omvang
aannemen. Dit deel van de polder werd namelijk eerst in de jaren 1948 en
1949 in cultuur gebracht, zodat de accumulatie van zout jarenlang voortgang kon vinden. Zoals reeds op blz. 29 onder b is uiteengezet, zal deze ophoping van zout in debovengrond het sterkst zijn geweest op terreinen met hetrekkelijk zwakke kwel. Bij sterke kwel zal weliswaar een tijdelijke verzilting
zijn opgetreden, maar deze zal a1 spoedig zijn gevolgd door een ontzilting
.
.
41
0
5
3oorndd,:y
100
10
I : 1941. Schematisch
approximately.
11: 1949 (H 30). Zwakke kwel.
slight upward water transporl.
111: 1950 (A 38). Matigc kwel.
moderate upward rooter transport.
IV: 1950 (B 9). Sterke kwel.
strong upward ruotcv bansporf.
;JU
diepte
cm depth
400
Fig. 22.
Zoutverdeling op enkele plekken in het westen van de Noordoostpolder in 1949/50 in vergelijking met de zoutverdeling bij bet droogvallen van dit gebied in 194 1 .
Salinity distribution on digevent sampling spots i n the westevn part 01
the Nonh-Eastem Polder in 7949150 i n comparison with the saliait?
distribution i n 1941
van onderen af. Op onontwaterd terrein zullen dus verschillen in kwelsterkte
leiden tot lokale differentiaties in zoutgehalte.
Beschouwen wij de zoutkaarten (fig. 20C, D en F) nader, dan zien wij dat
reeds in 1943, maar veel duidelijker in 1947 en 1948, in het westen van de
polder een drietal gebieden te onderscheiden zijn, namelijk:
1. Een zout gebied in het noorden.
2. Een gebied in het noordwesten, dat weliswaar in 1943 duidelijke verzilting vertoonde - hoewel minder d+n de beide andere - maar dat
daarna zijn zout weer grotendeels heeft verloren. Op de zoutkaart van
. herfst 1943 (fig. 20C) is te zien, dat dit ontziltingsproces nabij de polderdijk-is begonnen.
3. Een gebied in het westen, dat op den duur zeer hoge zoutconcentraties
heeft verkregen. Dit zoute gebied zette zich met een uitloper tot in het
zuidwesten van de polder voort.
Het ligt voor de hand deze regionale verschillen te verklaren uit verschillen
in kwelsterkte; in de gebieden 1 en 3 zou dan een zwakke kwel, in gebied 2
een sterke kwel moeten voorkomen.
De zoutverdelingen in.de bodem in 1940/50, waarvan fig. 22 enige voorbeelden geeft, bcvestigen deze opvatting. Zo is op kavel H 30 (gebied 3) de
kwel niet zeer sterk geweest. Vergeleken bij de toestand tijdens het droogvallen van de polder, is in omstreeks 8 jaar tijds het zout hier ongeveer 1meter gerezen, hetgeen leidde tot een verzilting van de bovengrond. Toch is
in de gevonden zoutverdeling nog duidelijk hetzelfde beeld te onderkennen
als in 1941. Dit is in veel mindere mate het geval op A 38 (gebied I), waar
in de bovengrond nag we1 zeer hoge zoutconcentraties voorkomen, maar
waar de ondergtond reeds door het steeds zocter wordende kwelwater is
ontzilt. Tenslotte is deze ontzilting op kavel I3 9 (gebied 2) reeds tot aah
het maaiveld doorgedrong'en.
Een bezwaar tegen deze verklaring is, dat de elders gepubliceerde kwelkaart van de Noordoostpolder (VANDER MOLEN en SIEBEN,1955) aangeeft,
dat in gebied 1 de sterkste kwel voorkomt en dat in het algemeen de kwel
van noord naar zuid afneemt. Het gevonden verschil tussen de gebieden 2
en 3 kan daarmede we1 verklaard worden, maar de sterke verzilting in
gebied 1 niet. Deze controverse wordt veroorzaakt, doordat genoemde kwelkaart een beeld geeft van de kwel zoals die i n de kavelsloten tot uiting kornt,
terwijl de zoutverdeling in het profiel afhankelijk is van de kwelsterkte op
het terrein en we1 voornamelijk in de periode voordat er sloten waren gegraven.
In het noordelijk gebied 1 snijden deze sloten het goed doorlatenhe
pleistocene zand aan, terwijl dit in gebied 2 niet het geval is. Daardoor kornt
in eerstgenoemd gebied de kwel veel sterker in de sloten tot uiting, terwijl
bovendien in dit gebied de afsluitende jong-pleistocene en holocene lagen ondanks hun geringere dikte - waarschijnlijk minder doorlatend zijn dan
in gebied 2. Het is dan ook zeer goed denkbaar, dat de sterkere clootkwel
in gebied 1 niet uitsluit dat de terreinkwel in gebied 2 sterker is geweest.
Vergelijkt men de'zoutkaarten van vzorjaar en herfst, dan pl!jkt dat de
zoutcijfers in de laag van.5-20 cm diepte op onontwaterde terretnen veelal
aan sterke jaarlijkse schommelingen onderhevig zijn (fig. 20E, F). In het
voorjaar zijn deze cijfers in het algemeen laag, zelfs op terreinen die in de
loop van de zomer sterk verzilten. Het is dan ook niet goed mogelijk gebleken de mate van verzilting in de zomer te voorspellen uit de'voorjaarszoutgehalten in de laag 5-20 cm (fig. 23A).
Deze grote jaarlijkse schommeling hangt samen Get de zoutbewegingen
op onontwaterde terreinen. Zoals reeds op blz. 31 is besproken, treedt op
dergelijke terreinen bijna geen eigenlijke ontziltingop, maar wordt he; zout
gedurende de winter enigszins naar beneden gedrongen (vgl. fig. 17), waardoor de zoutconcentratie in de bovengrond sterk afneemt. In de volgeflde
zomer echter keert het zout door capillaire opstijging terug, zodat het
C-cijfer in de laag5-20 cm opnieuw sterk zal oplopen.
Sinds 1949 zijn dan ook hij de zoutkarteringen, naast de C-cijfers van de
laag 5-20 cm ( C ) ook zoutconcentraties in de laag 20-40cm be~ a a l d(Czo-ro).
In fig. 23A zijn de voorjaars-zoutcijfers C,
uitgezet tegen de zoutcijfers in de herfst, eveneens in de laag 5-20 cm; in fig. 23R zijn de voorjaars-zoutcijfers C,
uitgezet tegen Cbao in de herfst. Zoals uit deze
figuren blijkt, zijn de C,,,,-cijfers
in het voorjaar iets beter bruikbaar voor
het voorspellen van de verzilting van de bovengrond in de.zomer dan de
voorjaars-cijfers CbZ0. Uit de grote spreiding van de punten blijkt echter
ook, dat een dergelijke voorspelling nooit erg nauwkenrig kan zijn.
De inzaai-adviezen - voor zover in het voorjaar verstrekt - zijn sinds
1949 steeds gebaseerd op de cijfers voor de laag van 20-40 cm beneden
maaiveld.
A. verband tussen C6-, voorjaar en
C
,,
herfst.
velation between C,_, in sfiring and
C,,
i n autumn.
Fig. 23.
H. verbaqd tussen C,,,,
C,,,
herfst.
velalion between C,.,,
C,& i n autumn.
voorjaar en
i n spring and
Verband tussenvoorjaars- cn herfst:zoutcijfers bij de ~outkarterin~en
"an 1949.
~ e l a l i o nbetkeen tlie sali?zit?,
i n spring alzd the salinity i l z azrtum1L.
,
Salinity srwveys, 19d9.
Na de aanleg van een dgtailontwatering hebben de zilte gebieden in het
wes$n en zuidwesten van de polder meestal reeds in de loop van 64n winter
hun zout uit de bovengrond verloren. De voortgang van de ontginning en
van dedaarop volgen'de ontzilting kan worden afgelezen uit fig. 21. Voorts
geeft tabel 10 een overzicht van de ontzilting van drie naast elkaar gelegen
zoute kavels die op verschillendc tijdstippen van een detailontwatering
zijn voorzien.
Bij de interpretatie van deze cijfers moet worden bedacht, d a t de winter
1948-'49 slechts weinig neerslag bracht, dat dezomer van 1919 zeer droog
was en dat in 1950 de zomer en vooral de nazomer nat was. I n de tabel is
duidelijk te zien, dat kavel C 5 8 reeds in de winter van 1948-'49 is ontzilt,
terwijl C 59 eerst in de daarop volgende winter zijn zout verloor. Kavel C 57,
die in het voorjaar van 1950 werd begreppeld, is in de natte zomer van 1950
niet sterk meer vcrzilt en vertoonde zelfs in de nazomer Feeds een duidelijke
ontzilting.
I . kan worden ingezaaid
to be planted inzmediately.
2. kan worden ingezaaid in herfst 1949
to be planted i n autumn.
3. kan misschien warden ingezaaid in
herfst 1949
possibly to be planted in autumn.
Fig. 24.
4 . staat op zaaip1an.rnas.r is enigszins riskant
is planned for planting, but is somewhat
risky.
5 . staat op zaaiplan, maar is tarnelijkriskant
is planned for planting, but is rathc* risky.
6. kan in 1949 niet worden ingezaaid
not to be planted i n 1949.
Adviei vooc de inzaai in voorjaar 1949.
Recomme?ulations for planting ilz spring 7949.
ontkieming kan worden gestoord, van verbouw van deze gewassen te
worden uitgesloten.
Een voorheeld van een dergelijk inzaai-advies, namelijk dat van voorjaar 1949, is gegeven in fig. 24. Het doe1 van dit advies was voornamelijk
het verschaffen van richtlijnen over het tempo en de volgorde van het in
cultuur nemen van de zoute gehieden in het westen van de polder. Daarnaast en als meer direct doe1 is een oordeel gegeven over de geschiktheid
van de kavels voor voorjaais-inzaai.
46
Het voornaamste criterium voor voorjaars-inzaai, , ,C
,(
5 3) wijkt zeer
sterk af van de normen, die gelden voor gronden die met zeewater gelnundeerd zijn geweest. Voor de laatste is het voorjaars-zoutgehalte van de laag
5-20 em, (C,)
beslissend, terwijl voor de weinig gevoelige gewassen,
(granen en luzerne) die in de Noordoostpolder worden verbouwd, de tole-'
ranties veel hoger liggen (VAN D E N BERG, 1950). Dit grate verschil in
heoordeling wordt veroorzaakt door de volgende factoren:
a. I n gei'nundeerde gebieden is het om economische redenen gewenst bet
land zo spoedig mogelijk weer te bebouwen; in de Noordoostpolder
'
daarentegen was tot en met 1949 voldoende grond heschikbaar en werd.
de bebouwde oppervlakte beperkt door de begrensde ontginningscapaciteit.
b. I n het westen van de Noordoostpolder was de zouthuishoudingvan de
gronden sterk verschillend van die in de meeste gefnundeerde gebieden,
een verschil dat vooral veroorzaakt werd door de aanwezigheid van
'
kwel in de Noordoostpolder.
.
,
c. I n de Noordoostpolder zijn naast chloriden ook aanzienlijke hoeveel-'
heden sulfaten aanwezig, afkomstig van oxydatie van sulfiden. Ook
' deze sulfaten zullen bijdragen tot de osmotische waarde van de bodemoplossing en daardoor - evenals de chloriden - hij hoge concentratie
belemmerend werken op de plantengroei.
d . Vermoedelijk zijn ook de zouttoleranties van de gewassen op pas.
ontgonnen terreinen geringer dan op oude cultuurgronden.
Deze factoren maakten, dat enerzijds de drang tot het inzaaien van zoute
gebieden niet groot was, terurijl anderzijds de eisen die men stcllen moest,,
strenger waren dan in de gehieden die door zeewater overstroomd waren:
geweest. Zo zijo in de Noordoostpolder bij graangewassen herhaaldelijk
verschijnselen van :zoutschade geconstateerd o p kavels waar in het voorjaar de C-cijfers in de laag 5-20 cm diepte niet hoger waren dan 1-2
(zie blz., 59).
~.
,
..
. .. , - ..
~,
.
.
.
. .
.
.
.
HET ZOUTGEHALTE \'AN HET POLDER\VATER
..
,
- Inleiding
.
.
Naast de waarnemingen over het zoutgehalte van de bodem zijn talrijke
gegevens verzameld over de zoutgehalten van het polderwater. Ditpolderwater ontvangt chloriden uit twee zeer verschillende bronnen, namelijk
zout afkomstig uit de bovenste lagen van de bodem, en zout uit diepere
lagen, dat met het kwelwater naar de tochten en kanalen wordt afgevoerd,
Deze tweeledige zouttoevoer beheerst de zouthuishouding van h e t polderwater, die in de beide volgende secties zal worden besproken. Daarna zullen
enkele beschouwingen yorden gewijd aan dc regionale verdeling van het
iout in de polderwateren en over de bruikbaarheid van het polderwater
voor land- en tuinbouw.
De zouthuishouding van het $olderwuter
Het ontziltingsproces van de bodem verloopt vrijwel uitsluitend des
winters; 'daarom zal ook het bodemzout voornamelijk in de winter zijn
invloed op het polderwater uitoefenen: In dit jaargetijde zal dit zout door
greppels of drains naar de sloten worden afgevoerd en daarna de grotere
waterleidingen - tochten en kanalen - berciken. Voorts mag wordei
verwacht, dat deze zoutbron alleen in de eerste jaren na de ontginning van
invloed zal zijn; is de bovenste meter van het bodemprofiel cenmaal ontzilt,
dan zal er nog slechts weinig zout wordenafgevoerd, orndat in het algtmeen
in de Noordoostpolder de waterstromingen in de grond beperkt blijven tot
de bovenste meter van het profiel.
De aanvoer van kwelzout - dat uit dieperc lagen afkomstig is - zal
daarentegen het gehele jaar doorgaan en bovendieu in de loop der jaren
slechts aan langzame veranderingen onderhevig zijn. Nu is reeds in het
hoofdstuk over de diffusiefase vermeld, dat er bij het droogvallen van de
polder weliswaar in de bovenste meters vrij hoge zoutgehalten voorkwamen,'
maar dat reeds op enkele meters diepte een gering en met de diepte nog
afnemend zoutgehalte aanwezig was. Daarom mag worden verwacht, dat
het water dat thans in de tochten en kanalen opwelt en dat van enige
meters diepte afkornstig zal zijn, een laag zoutgehalte zal bezitten en dat
dit zoutgehalte nag langzaam verder zal dalen.
Op den duur is bet mogelijk, dat in sommige gebieden - waar bij het
droogvallen op grote diepte het zoutgehalte weer toenam - het zoutgehalte van het polderwater wederom een stijging zal gaan vertonen, maar
tot nog toe zijn van een dergelijke stijging nog-geen tekenen bespeurd.
Daarentegen is zeer duidelijk te bemerken in welke gebieden het zout van
de Zuiderzee dieper is doorgedrongen dan normaal. In deze gebieden die reeds op blz. 16 zijn besproken en die in fig. 9 zijn weergegeven --- is
namelijk het kwelwater thans veel zouter dan elders, hetgeen uiteraard van
invloed is op de samenstelling van het polderwater. Wij zullen hierop in de
volgende paragraaf uitvoeriger terugkomen.
Bij de analyse van een monster polderwater op chloorgehalte zijn het
bodemzout en het kwelzout uiteraard niet te onderscheiden. Toch is langs
indirecte weg een dergelijke onderscheiding mogelijk gebleken. Het blijkt
namelijk, dat de chloriden die uit de bovenste grondlagen afkomstig zijn,
vergezeld worden door grote hoeveelheden sulfaten. Deze sulfaten ontstaan
door ouydatie van onoplosbare sulfiden die bij het droogvallen aanwezig
waren (ZUUR,1952). De goed oplosbare sulfaten worden evenals de chloriden
door de neerslag uit de grond verwijderd. Anderzijds is het kwelwater arm
aan sulfaten. Het polderwater zal dan ook in tijden van belangrijke afvoer
van bodemzout rijk zijn aan sulfaat, terwijl bij overwegende aanvoer van
kwelzout het sulfaatgehalte zeer laag zal zijn. In de volgende paragraaf zal
worden nagegaan welke gevolgen het voorgaande heeft voor de samenstelling van het polderwater en welke conclusies daaruit getrokken kunnen
worden ten aanzien van de zouthuishouding.
De samenstelling van het uitgeslagen water der Eerste Polderafdeling
.
Om een indruk te geven van de zouthuishouding van bet polderwater
zullen wij enige beschouwingen wijden aan de samenstelling van het water
dat door het gemaal ,,SmeengeU wordt uitgeslagen. Dit gemaal bemaalt
de Eerste Polderafdeling van de Noordoostpolder, omvattende omstreeks
13.000 ha in het oosten en zuiden van de polder (fig. 1). Dit gebied is spoedig
na het droogvallen ontgonnen en was eind 1943 reeds grotendeels in cultunr
gebracht. Hierdoor is deze polderafdeling beter bruikbaar voor het nagaan
, van de zouthuishouding dan de Tweede Afdeling, waarvan de ontginning
zich over een veel langere periode heeft uitgestrekt.
In fig. 25A is het verloop weergegeven van de zout- en sulfaatgehalten
van het water dat door het gemaal ,,SmeengeWis uitgeslagen. Uit deze
figunr blijkt, dat het zoutgehalte van het polderwater betrekkelijk weinig
schommelt en alleen aan een langzame, maar zeer geleidelijke daling onderhevig is. Daarentegen vertoont het sulfaatgehalte zeer grote jaarlijkse
schommelingen, met nitgesproken maxima in de winter en zeer lage minima
in de zomer. Toch vertoont ook het sulfaatgehalte in de loop der jaren een
duidelijke, zij het langzame daling.
De verklaring van deze verschijnselen volgt uit hetgeen in de vorige
paragraaf is besproken. Blijkbaar oefenen bodemzout en kwelzout een
ongeveer even sterke invloed uit op bet zoutgehalte van het polderwater,
zodat dit zoutgehalte geen jaarlijkse gang vertoont. De langzame daling
..
.uamouabdo
s z . . S g UI $a!" u l n - $eej~nsua $noz UapaqlaaAaoq ?S!)sruoquaulano a[> ua - uapaq
-1aanaoq ' z a a .assau,[re~qa$ s!nls ap =!A 'p~aonaZ&e
Zu![apjV apaa.*L ap laeo Zu![ap$e
:raplod a$slax ap i!n ralem uapaqIaaAaorl aql!lua!zues lrra ul!z uapo!rad alaqua u~
,
uapaqIaa.\aoq azap qep 'qyjh~qqaH . , u a ~ a 8 a h a a~~1117. pueeur lad qee3lns
ua lnoz 'layem ua%[saSl!n uapaq~aaiaoqap u!leem 'gcz .Sy q a a 8 Su!pp~e
1lapIod aqslax lap Su!pnoys!nqqeeJ[ns ua -moz ap ueA plaaq Japue u a z
uey s!uaya$aq a7018 ueA qa!u sa3old apuraoua2
Taq qepoz ' ( ~ ~ ' 6~ 1a a a ua
~ sr;aloyy nxa NVA) quroolqs ualeuey ua ualqmq u!
syaaqsqq3al laqemla,fiy qaq ueh aqaapa8 aqsqoo13 qaq qep 'uaya[qaZ IaqrIaa
s! yaozlapuo 11s .puoSuanoq. ap loop uaSu!luoqs~a~emap uen ualuoy
uey y!alaq Tar1 uauu!q azj!nz azap do qep 'qq3elqa8 uap1oM 8ooqu1o pun18
ap u! qnoz yoo slaurur! Iez l a q e ~ ~ a mqaq
y lam .leeyla ueh yjh[ayueqjeuo
patla4 $a!u ujhz - JnozIarny ua qnozurapoq - uauuolqlnoz ap!aq a a
. p u o f i u a ~ o qap u! uapylns aleqlaapLxo yhlayyeua2 p!aqIaanaoq
ap ueA 2u!q$udq!n uaa uee uaha1q3sa8aoq uap1o.u uapour 1-e~
aq1eqa3qeejlns
laq ueh 4u!ruaup ayk~ap!alaS a a .laqeMlaMy Taq ueA uaploht iaqaoz qaq ua
Jnozurapoq peenoon ap uen uauauje qaq q!n pJeqylanuap1oM uey ueAIa
26.
Isohalinen van het polderwater in de Noordoostpolder gedurende
de periode 1919- '55.
De getallcn geven de zoutconcentraties aan in g/l NaC1.
Salinity of the polder watevilz the h'arth-Eastevn Polder duving the period
7949-'55.
Figures denote salt conce?ztrations i r ~g/l o f hraC1.
aan grote jaarlijkse schommelingen onderhevig zijnen dat zij in de winter
maximaal, in de zomer minimaal zijn. In de zomer zijn de hoeveelheden
uitgeslagen sulfaat vrijwel nihil, een bewijs dat dan vrijwel uitsluitend kwelwater wordt verwijderd. De minima in de zoutcurve stellen dus de hoeveelheden opwellend zout voor, de minima in de watercurve de hoeveelheden
k~telwater,verminderd met de - relatief geringe - verdamping uit de
open polderwateren.
Bij deze hoeveelheden kwelwater en kwelzout voegen zich in de winter
grote hoeveelheden water afkomstig van de overtollige neerslag en grote
hoeveelheden zout en sulfaat, afkomstig uit de bovenste lagen van de bodem.
Regionale verspreiding van het zout
in de polderwateren
Sedert 1949 zijn geregeld monsters polderwater, afkomstig uit verschillende tochten en kanalen, op zoutgehalte onderzocht. De waarnemingen
over de periode 1949-1955 vertonen per waarnemingspunt slechts zeer
geringe schommelingen, geheel in overeenstemming met hetgcen in de
vorige paragraaf is uiteengezet. Door de betrekkelijk korte duur van de
waarnemingsperiode is bovendien de dalende tendens die i n , het zoutgrhalte van het uitgeslagen water aanuzezig was, niet duidelijk. Daarom
konden de verschillende waarnemingen zonder bezwaar worden gemiddeld.
In fig. 26 is een overzicht gegeven van deze gemiddelde zoutgehalten van
het polderwater.
Zoals uit deze figuur hlijkt, bedraagt in het grootste gedeelte van de
polder het zoutgehalte van het water thans 1-2 g/l NaCI. I n het zuidoosten.
waar het zoutgehalte van de Zuiderzee het laagst was, komt echter een
groot gebied voor met minder dan 1 g/lNaCl. Ook in het noordwesten (een
gebied met sterke kwel) werd in het polderwater een laag zoutgehalte
gevonden.
Anderzijds worden in een viertal verspreide gebieden hogere zoutgehalten
aangetroffen, namelijk:
1. In het westen van de polder. Hier was de bovengrond sterk verzilt door
een combinatie van zwakke kwel en late ontginning (vgl. fig. 20). Het
hoge zoutgehalte dat hier in de polderwaterenwordt aangetroffen, is dan
ook zonder twijfel afkomstig nit de bovengrond, die eerst na de ontginning -in 1949 - zout kon verliezen. Het is dan ook te verwachten,
dat in dit gebied h i t zoutgehalte van het polderwater binnen enkele
jaren tot de normale waarde van 1-2 g/l NaCl zal dalen.
2 . Een tweetal stroomgebieden van tochten, gelegen in het noorden van
de polder. Hier is de verziltende invloed van de Zuiderzee dieper doorgedrongen dan elders (fig. 9),zodat hier thans het kwelwater een abnormaal hoog zoutgehalte bezit. Als gevolg daarvan is hier ook het polderwater thans zouter dan in de omgeving.
3. Een gebied in het noordoosten van de polder. Hier was v66r het droogvallen een kwelstroom aanwezig van de Zuiderzee naar Friesland en
Overijssel, welke na het droogvallen een omgekeerde richting kreeg en
thans vrij zout water aanvoert. Ten gevolge daarvan is thans het water
van de Knindervaart en van enkele tochten in de omgeving zouter dan
nonnaal.
~ r u i k b a a r h e i duan het polderwater voor land- en tninbou~er
-
Volgens VRIJHOF(1955) kan men de bruikbaarheid van water met verscbillend zoutgehalte classificeren als aangegeven in tabel 11.
TABEL11. Bruikbaarheid van water voor land- en tuinbouw (naar VRIJMOF,
1955).
p~
Zoutgehalte
Cl mgil
1 NaCI E ~ I
I
0-300
300-500
500-1000
1000-2000
>
5000
-
0-0.5
0.5-4.8
!
!
1
0.8-1.6
1.6-3.3
I
Bruikbaarheid
Gexhikt voor d l e daleinden.
Xiet geschikt als gietaater voor tuinbouw onder
glas.
Niet geschikt als gietnater voor tuinbouxv in volle
grand, twijfelachtig geschikt voor gcbruik als
sproeiwater in de fruitteelt.
Gevaarlijk als infiltratie- en beregeningswater in de
landbouw.
l'wijfelachtig geschikt voor drenken van vee.
Onbruikbaar.
Uit de Noordoostpolder zijn slechts weinig geval!en bekend van nadelige
gevolgen, veroorzaakt door het gebruik van polderwater. Dit water wordt
hier en daar gebruikt voor het drenken van vce, zonder dat daarbij moeilijkheden zijn ondervonden. Hetzelfde geldt voor kwelwater, d a t in sommige
gebieden in de sloten wordt opgestuwd en dat een overeenkomstig zoutgehalte bezit.
Daarentegen veroorzaakte het gebruik van gietwater nit de Espelervaart
(met een zoutgehalte van ongeveer 2 g/l NaCI) s t e r f t e b i j rozen in een
kwekerij te Emmeloord; nadat was overgegaan tot het gebruik van leidingwater, behoorde deze schade tot het verleden.
I n enkele gehieden wordt polderwater opgepompt voor infiltratie van
het land. Zo is in dc jaren 1949 t/m 1951 een gebied in het noorden van de
polder tiideliik
. . geinfiltreerd met water dat onttrokken werd aan de vrii
ioute ~ e n e t o c h t yI n 1949 leverde de betrokken pomp water met omstreek;
2.6 -,
e l l NaC1: desondanks werden nimmer schadeliike eevoleen
ondervonden.
u
Een speciaal hiernaar ingesteld onderzoek leerde zelfs, dat in de droge
zomer van 1949 het zoutgehalte van de bovengrond nog niet merkbaar
opliep. Het is evenwel zeer goed denkbaar, dat dit gunstige resultaat moet
worden toegeschreven aan lokale omstandighcden, waaronder in de eerste
plaats de vrij gunstige bodemgesteldheid van dit gebied (zavel op detritus
on laagterraszand) moct worden genoemd. H~erdoorkon met een beperkte
hbevezheid infiltratiewater worden volstaan, terwijl ook door de opbonw
van het bodem~rofielde ca~illaireomtiieine
betekenen.
,- weiniekon
u
I n het zuidoosten van de polder bevindt zich een klein gebied (De Voorst)
d a t met polderwater wordt geinfiltreerd; het zoutgehalte van dit water is
echter zo laag (beneden 1 g/l NaCl), d a t geen verzilting behoeft. te worden
gevreesd. 2
.
-
-
Samenvattend kan dus worden gezegd, d a t het polderwater van dc
Noordoostpolder - wat bet zoutgehalte betreft - bruikbaar is als drinkwater voor vee en in de meeste gehieden ook voor infiltratie en beregening.
Daarentegen zal men in de tuinbouw zeer vooriichtig moeten zijn met
het gebruik van,dit water; in twijfelgevallen zal dap oak een nadcr onderzoek naar het zouteehalte
noodzakeliik
"
, ziin.
I n de meeste infiltratiegebieden wordt water ingelaten uit het I Jsselmeer;
dit water is van uitstekende kwalitelt en is voor alle landhouwkundige
doeleinden bruikbaar.
.Inleiding
Indien in de bodem een aanzienlijke zoutconcentratie aanwezig is, wordt
de plantengroei in sterke mate beinvloed: dit geldt zowel voor de natuurlijke
begroeiing als voor cultuurgewassen. In het grootste gedeelte van de Noordoostpolder zijn echter - in tegensteUing tot de Wieringenneer - de zoutconcentraties nooit zo h ~ o ~ : ~ e w e edat
s t ,de natuurlijke begroeiing in sterke
mate werd beinvloed of dat er schade aan de cultuurgewassen werd toegebracht.
Uit het oosten van de polder is slechts &engeval bekend, dat een afwijking
aan het gewas met zekerheid aan zoutschade moest worden toegeschreven;
dit geval is reeds op blz. 23, tabel 6, vermeld.
Daarentegen werden in de jaren 1948 t/m 1950 in het westen van de polder
gebieden in cultuur gebracht waar de natuurlijke vegetatie sterk door bet
zout was beinvloed en waar ook later de cultuurgewassen in hun groei
werden belemmerd. De schade aan de cultuurgewassen was echter niet
p o t , doordat er zoveel mogelijk rekening werd gehouden met de uitkomsten van de zoutkarteringen.
I n overeenstemming met dechronologisch~.volgorde,zulleu
indit hoofdstuk
eerst enige beschouwingen worden gewijd aan de reactie van de natuurlijke
vegetatie; daarna zal de reactie van de cultuurgewassen worden besproken.
..,
,
..
De inuloed op de natuurlijke begroeiing
Bij hoge zoutconcentraties kunnen alleen halofyten zich handha&;
b,ij lagere zoutgehalten worden halofyten - hoewel zij in een dergelijk
bodemmilieu goed kunnen gioeien - spoedig door andere plantensoorten
verdrongen. Op deze wijze kan,het zout een selecterende invloed uitoefenen
op de vegetatie.
Nu was na 1946 hetgrootste deel van de onontgonnen gebieden in het
westen van de polder bedekt met een dichte vegetatie
van riet (Phragmites
O I ~ I I I S ] . I'ilzon<l,.l.~ngerivunildcn slt!cl~ts (It, kr\clplajsen aan de voet
van dr clitk. tcrrrinr:n met srerk afwliken<lrl),~~lt:~nt.cs~cldhci~l
- z ~ ; l l sher
gebied rondom Urk - en terreinen met een hoge mutconcentratie in de
bovengrond (FEEKES
en BAKKER,1954).
Op de zoute terreinen in het westen van de polder was vaak een bonte
afwisseling aanwezig van plekken riet en plekken met een s t e r k zoutminnende vegetatie, bestaande uit zilt vlotgras enhardgr* .(Puccinellia
2
.
-
distnns en retroflexa), silte schijnspurrie (Spergnlaria salina) en soms ook
zeekraal (Salicornia europaea). Bil een onderzoek van een dergelijk terrein
bleek het riet de minst zoute standplaatsen in te nemen, terwijl zeekraal
o p d e ziltste gedeelten voorkwam (tabel 12).
TABEL 12. Verschillen in natuurlijke begroeiing, veroorzaakt door verschillen in
zoutconcentratie in de bodem.
ICavel C 57. maart 1950.
I
1
Zoutconcentratie
Begroeiing
Plek
I
I
Crzo
1
I
I
Cm0
Salinity
+ aanwerig / present
. afwezig /
Avdv~ge
i
Vegeldtion
absenl.
TABLE12. Difeven~es in nqtural uegetation, ~ausedby difevences in salinity
of the soil.
Field C 57, March 1950.
De verschillen in zoutgehalte, zoals die in tabel 12 zijn vermeld, worden
veroorzaakt door kleine verscbillen in maaiveldshoogte. I n het vroege
voorjaar tekenen deze hoogteverschillen zich af als verschillen in ontwateringstoestand van het terrein (blz. 32, tabel 8). Men zou zich zelfs kunnen
voorstellen, dat de verschillen in begroeiing niet zozeer door verschillen in
zoutgehalte als door verschillen in ontwateringstoestand zijn teweeggebracht
Toch is dit weinig waarschijnlijk, omdat minder zilte terreinen,. waar ook
dergelijke hoogteverschillen aanwezig waren, met een homogene iietvegetatie waren bedekt. .
. . .
'
55
De inuloed op de cultuurgewassen
Ook ria de ontginning van de zilte terreioen in het westen van de polder
was de invloed van het zout nog enige tijd merkbaar. Deze invloed kwam
zowel op grasland als op bouwland tot uiting, maar doordat er zoveel
mogelijk rekening werd gehouden met de uitkomsten van de zoutkarteriog;
was de schade in het algemeen niet grobt. Een uitzondering vormde het
droge jaar 1949, toen op u,at grotere schaal zoutschade kon worden waar-,
genomen.
In dewinter van 1948/49 vie1 er zeer weinig neersfag en had dus ook de
ontzilting weinig betekenis, zelfs op goed ontwaterde terreinen. Bovendien
was ook de zomer van 1949 tamelijk droog (tabel 5 ) . Als gevolg van deze
meteorologische omstandigheden trad in 1949 op vrij grote schaal zoutschade op, vooral bij grasland en bij wintergranen, die in normale jaren
voor de winter op vrij zout 1and.gezaaid kunnen worden, omdat men we1
kan rekenen op een behoorlijke ontzilting van het tcrrein in de winter.
I n de droge winter van 19481'49 spoelde echter slechts weinig zout-uit
de grond, waardoor in de volgeode - eveneens droge - zomer.aan d e
gewassen zoutschade werd toegebracht.
..
Op het grasland in het noordwesten van de polder uitte iich deze zoutschhdk door het optreden van slechte plekken,'afgewisseldmet
. . plekken,
waar het gewas een betere,stand vertoonde (tabel 13). ;
.
.
,
,
TABEL13. Verschillen in grasbestand, veroorzaakt dodr Lerschillen in zontconcentratie in de bodem (mei 1949).
Zoutconcentratles
Kavel
Field
Goede plek
1
Good s@of
,C,
I
Slechte plek
1'
Bad spot
.
..
Salinity C,
TABLE13. Digeyenus i n quality of pastuve, caused by difevences i n salinjt!.
. .
o f the soil ( M a y 1YdY).
In tabel 13 zijn de zoutcijfers vermeld die in'1949 werden gevonden oq
een goede en op een slechte plek van dezelfde kavel. In de regel beliep-de
afsiand tussen de beide plekken slechts een tiental tot enkele tientallen'
.
.
.
. . .. .
meters.
zomer 1948
I.
goed
good
2,
matig
moderate
zomer 1951
'3.
onvaldoende
insuficiant
4.
slecht
bod
-,
Fig. 27.
~ a e d a n i ~ h evan
i d het grasland op enige mute kavels in het noorden
van de Xoordoostpolder in 1948 en in 1951.
Quality of grassland on some saline fields i x the Northern ?art' df 'the
Norlh-Eastern Polder i n 1948 and i n 1951.
,
.;
,~
~~
Bij een nadere beschouwing van de betrokken kavels bleek, dat op de
slechte plekken geen witt'e klaver voorkwam. Doordat h e t jongegrasland
in de Noordoostpolder nibt of slechts weinig met stikstof werd bemest en
ook de bodem slechts weinig beschikbare stikstof bevatte, was het welslagen
van de witti klaver een onmisbare voorwaarde voor een goede ontwikkeling
van het gehele bestand.
Van de verschillende iingezaaide grassoorten . bleek Engels: raaigras
(Loliunz $e*enne) nog het best bestand t e zijn tegen zout. Op zilte plekken
was dan ook een ijl en s n k ~doorschietend bestand van dit grasaanwezig,
gemengd met vertegenwoordigers van de natuurlijke vegetatie, zoals riet.
zilte schijnspurrie en soms ook zeekraal.
Nabij de sloteri, waar de hoogteFan het terrein door de aanwezigheid
van de uitgeworpen en geslechte sloot@ond iets groter was en waar bovendien de ontwatering (en daardoor.de ontzilting) iets beter was danelders,
kwam in de regel een vrij.,.normaal.grasbestand voor (fig. 27).:-~
. :.~:
,
Na enige jaren was er zoveel zout door de greppels of drains afgevoerd,
dat een normale grasgroei mogelijk werd. E r trad toen een langzaam herstel
op, dat meestal werd ingeleid door E n terugkeer v a n d e witte klaver. D e
klaver verspreidde zich. vanuit de mestplakken, e e n aanwijzing, dat op
goede gedeelten klaverzaad door bet vee werd opgenomen, dat zonder-zijn
kiemkracht te verliezen het darmkanaal passeerde.
.. .
. .
-
kg/ha.
,
. .
:_I.
.
1
.Z
.
;
1.
..
Carsten
:.
-1.
2. Lovink
,
,
2.0
. , .
4.0
,
6.0
. ,
8.0
,
,
C.
10.0
...
..
,
12.0
.
,,:
:
.
2000
0.0
,
1'. .
.
,
.
. .
..
4
Fig: 28. Verband tussen de opbrengst van xvintertanr-<in-1949 en het gemiddelde zoutcijfer in de laag 5-40 crn in de herfst van datjaar.
Relation between yield of wheal i n 1949 and salinity of the layer 5-20 cm
i n the autumn of 1949.
, . .
Een beeld van de bonte afwisseling van goede en slechte plekken en van
het herstel van bet graslandop enkele kavels in het noordwesten van de
polder geeft fig. 27, waar de geschatte hoedanigheid van het grasbestand
in twG~verschillendejaren (1948 en 1951) is weergegeven.
- .
Op bouwland werd in 1949 e n in veel mindere mate in 1950 -eveneens
zoutschade waargenomen. Zo blijkt uit fig. 28, dat in 1949 de opbrengsten
van wintertarwe lager waren naarmate de zoutconcentratie in de bodem
hoger was. Door de invloed van andere factoren dan zout - kwel, vruchtbaarheidstoestand, bodemgesteldheid, e.d. - is de spreiding van de punten
echter zeer groat.
Op zilte kavels uisselden vaak goede en slechteplekken elkaar af; op
minder zilte terreinen bleef de schade in de regel beperkt tot de afgeploegde
greppelkanten. Op dergelijke slechte plekken bleven de granen vaak spichtig,
hnn kleur was dof en zij bleven korter dan normaal; bij luzerne traden vaak
holle plekken op, die begroeid waren met een regetatie van zeeaster, Puccinellia-soorten en zilte schijnspurrie. Enkele voorbeelden van verscllillen
in 'stand van gewas, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie; zijn
in tabel 14 weergegeven. Bovendien geeft tabel 15 een indruk van de grate
verschillen in opbrengst tussen goede en slechte plekken in winterrogge.
Zoals uit deze tabellen blijkt, gaan op eenzelfde kavel verschillen in stand
of opbrengst steeds gepaard met een hoger zoutgehalte op de slechte-plek.
Toch was blijkbaar het zout niet de enige factor die de opbrengst bepaalde;
zo kwam soms op de ene kavel bij hoge zoutconcentraties een goede stand
of hoge opbrengst voor, terwijl op een andere kavel bij dezelfde zoutconcentratie een veel slechter gewas werd aangetroffen. .
.
Op de zilte terreinen in het westen van de Noordoostpolder werd de
volgende indruk verkregen van de zoutgevoeligheid van verschillende
TABEL14. Verschlllen m stand van het gewas, veroorzaakt door verschillen
.
in zoutconcentratie m de bodem (1949).
\
1
Gewas
Kavel
Zoutconcentrat~esCS-%,
G
o1
U c h 6 0111
hopperups / hop clover
luzerne / lucerne
winterrogge
/ vye
wintertarwe / wheal
zomergerst / barley
.,
.
erwten I beas
1
I
Good
crop
spot
1
Bad spot
Salinity C,-,
TABLE14: Diowences in quality of crocs, caused by diflerences in salinity o/ihe
soil (1949)
.. ,
TABEL15. Verschillen in opbrengst van winterrogge, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie in de bodern (1949).
Kavel
1
Zoutconcentratie in juli
4-26
1
C-,o
I
Opbrengst
kg/ha
TABLE15. Differences in yield of rye; caused- by differences i + ~
salinity of the
soil (1949).
. . ...
gewassen: zomergerst en luzernezijn wij resistent tegen zout; veel gevoeliger bleek winterrogge, terwijl tarwe en haver een tussenpositie innamen.
Ook witte klaver bleek zeer gevoelig te zijn voor zout, waardoor op zilt
grasland - bij de gevolgde bedrijfsvoering - spoedig stikstofgebrek optrad.
De genoemde rangorde van de verschillende gewassen komt in grote
trekken overeen met die, welke na de inundaties van 1944-'45 en na de
overstromingen in 1953 in bet zuidwesten des lands is gevonden (VAN DEN
BERG,1950; VANDEN BERGen WESPERHOF,
1954). Toch werd de indruk
verkregen, dat in de Noordoostpolder de gewassen veel hogere eisen stelden
aan de voorjaars-zoutconcentratie dan in de inundatiegebieden.
Dit verschil kan de volgende oorzaken hebben:
In het westen van de Noordoostpolder komen gronden voor met zeer
uitgesproken capillaire eigenschappen, nl. zeer fijn zand en lichte zavel.
b. E r is bovendien een zwakke kwel aanwezig, die de capillaire opstijging
nag zal hebben bevorderd.
c. In de gronden van de Noordoostpolder komen naast chloriden ook veel
sulfaten voor, die tot de schade kunnen biidraren.
. ..
1 . 01' pa. ot~tgonntrttc.rrr~t~rrl
~t.rkt:~,rr
IICI g t w a i ~ I I J Lvrij
, ~ ong~t~~stige
om>tandlrl!c~lcn:
ller I, <I;LII a~rki.it:t O I I I I I ~ ~d Ci ~her
~~ ~Idaar
I ~ .rrr.\.ocllrrr
"
is voor zout dan op oudere cultuurgronden.
a.
u
2
.
-
Om deze redenen - en gezien de bijkomende omstandigheid, dat er nog
een overvloed van onontgonnen terrein aanwezig was -is dan ook de inzaai
ontraden op terreinen waar in het voorjaar C,,
boven 3 g/l lag en waar
in vorire iaren een sterke verziltinr van de bovenrrond was waarrenomen
(blz. 4 4 . i)oordht er zoveel mogilijkmet dit advies;ekening werd gehouden,
bleef de zoutschade meestal beuerkt tot enkele afwiikende ulekken in een
overigens vrij normaal gewas. Een uitzondering vormde bet droge jaar 1949,
waarin vooral de wintergewassen van zout te lijden hadden doordat er in
de zeer droge winter 1948-'49 slechts zeer weinig zout was uitgespoeld.
Na 1950 waren de zoute gebieden zover ontzilt, dat op normale gronden
geen zoutschade van enige betekenis meer werd ondervonden. \!e'l
bleek
eronden het zout nor- een
in de iaren 1954 en 1955 dat O.D pediebdloeede
belangrijke invloed op het gewas kon uitoefenen. In deze jaren is in het
zuidwesten van de older
-~ OD een aantal kavels humeuze sloef van een d i e ~ t e
van omstreeks 1.20 m bovengeploegd. Deze humeuze zware zavelgrond had.
een zeer hoog vochtgehalte en een betrekkelijk lage zoutconcentratie
!enkele g/l NaC1). Na bet bovenploegen steeg de zoutconcentratie echter
zeer sterk door het uitdrogen van deze zeer natte grond, terwijl een geringe.
maar toch duidelijk merkbare capillaire opstijging in de nog weinig gescheurde grond het bovenste laagje nog verder deed verzilten (vergelijk de
capillaire opstijging in de zware zavelgronden, kort na het droogvallen
van de polder; blz. 20).
Als gevolg van deze processen kon de zoutconcentratie in de bovenste
5 cm van de gediepploegde grond gemakkelijk tot 15 B 20 g/l NaCl oplopen,
een waarde die te hoog is voor een goede ontkieming en eerste ontwikkeling
.." -
A
~~~~
van de meeste gewassen. De schade 'die b.v. in 1954 op dergelijke grond aan
hetjonge koolzaad is ontstaan, moet dan ook waarschijnlijk aan zout worden
toegeschreven, a1 zullen ook andere factoren hiertoe hebben medegewerkt.
De invloed up de be plan tinge?^
Ook de beplantingen hebhen enige malen een nadelige invloed van het
iotit ondervonden; zo werd in 1949 0.a. schade waargenomen aan de windsingel isan het kamp Espel en aan enkele andere beplarltingen in het westen
van de Noordoostpolder (tabel 16). Van de uitgeplante houtsoorten bleken
vlier (Sambucusnigra) en lijsterbes (Sorbus aucuparia) zeer gevoelig voor
zout, els ( A l n u s glntinosn) iets minder, terwijl populier (Populus sp.) en wilg
( S a l i z sp.) nog het meest resistent hleken te zijn. Toch verdragen ook de
laatstgenoemde soorten nog slechts weinig zout in de bodem.
TABEL16: Verschillen in stand van beplantingen, veroorzaakt door verschillen
in zoutconcentratie in de bodem (sept. 1949); De cijfers geven d?
zoutconcentratie C in g/l NaC1.
~i'epte
zeer
crn
slecht
I
Stand der
slecht
I
Depth
I
i
very bad
1
I
bad
beplanting
vtij slecht
1
I
vrij goed
I
rqther food
I
1
rather bod
Quality ot plantings
TABLE16. Diflavences i n guality of 9lantings. caused by digerences i n salinziy
of the soil (Se$t. 1949). Figures denote salinity C (gll of NaCl).
.
~
Ter voorkoming van dergelijke schade zijn dan ook sinds 1919 de plekken
waar beplantingen zouden worden aangelegd, tot op een diepte van 50 cm
op zoutgehalte bemonsterd. Er werd niet tot beplanting overgegaan, indien
hoger was dan 3.
in het voorjaar C,
SAM ENVATTING
I n de Noordoostpolder is - in tegenstelling met de Wieringermeer - weinig
hinder van zout ondervonden, omdat de gronden voor hun drooglegging reeds
enige jaren door het mete water van het IJsselmeer waren bedekt geweest.
Bovendien was v66r de afsluiting derzuiderzee het water in het gebied van de
Noordoostpolder veel minder zout dan in het Wieringermeergebied. Toch is
in enkele gebieden een zodanige verzilting opgetreden, dat de landbouw er
hinder van ondervond.
Het water van de Zuiderzee is in het betrokken gebied tot omstreeks 1600
zoet tot licht brak geweest; daarna is een vlij plotselinge verzilting opgetreden.
Hierdoor drong zaut in de bodem, meestal door diffusie. in enkele gebieden
vermoedeiijk ook door convectie. Door diffusie is het zout doorgedrongen tot
een diepte van omstreeks 6 1 0 meter; de gevonden zoutverdelingen sluiten
goed aan bij de verdeling die tbeoretisch te verwachten is (fig. 3, 4). Uit de '
gevonden verdelingen kon zelfs een schatting warden gemaakt van het zoutgehalte van het Zuiderzeewater v66r de genoemde verzilting omstreeks 1600
(tahel 2). Voorts kon uit deze wiarnemingen het zoutgehalte van de Zuiderzee
v66r de afsluiting worden afgeleid; dit bleek van oost naar west vrij sterk toe
te nemen (fig. 7). rlls gevolg daarvan nam ook het zoutgehalte vande hovenste
meter van de bodem in 1931 regelmatig van oost naar west toe (fig. 5).
Na 1932 - het jaar van de afsluiting der Zuiderzee - trad ontzilting ap
onder invloed van het bovenstaande mete water van het IJsselmeer. Daardoor
daalde het zoutgehalte van. de bovengrond zeer sterk, maar op omstreeks
1-13 meter diepte bleef het oorspronkelijke zoutgehalte ongeveer gebandhaafd (fig.8). Voor deze ontziltingsperiode zijn de waarnemingen echterniet
in overeenstemming met de theorie, welke laatste een langzamere daling voorspelt dan gevonden werd (tabel 3).
Bij het droogvallen van de polder in 1941 naren dus de bovenlagen vrijnel
m e t ; daaronder nam het zoutgehalte toe tot een maximum op 1-1 '/2 m diepte,
om daarna weer langzaam te dalen. Op diepten van 6-7 meter was het zoutgehalte weer vrij laag. Er zijn echter enige gebieden gevonden waar op een diepte
van omstreeks 10 meter aanzienlijk hogere zoutgehalten voorkomen; deze
moeten waarschijnlijk aan convectiestromingen in de bodem van de m u t e
Zuiderzeeworden toegeschreven (fig. 9).
..
Na het droogvallen begon .in de hovengrond het watertransport de zoutverdeling t e beheersen. Verdamping, neerslag en afvaer, maar vooral ook de
kwel oefenden daarbij een belangrijke invloed uit.
. Bij afwezigheid van k v e l blijft de zoutverdeling beneden 1 m diepte.ongeveer
constant (fig. 10). Op onontwaterd terrein kan dan weliswaar in het eerste jaar
na het droogvallen een verzilting van de hovengrond ontstaan ais gevolg van
,
*
capillaire opstijging, maar later begint toch de ontzilting langzamerhand de
overhand te krijgen. Door ontwatering wordt deze ontzilting uiteraard sterk
hevordcrd (fig. 11).
Rii zlnakke kwel wordt de zoute zone. die bii het drooevallen oo 1-1 I/. m
hlijft: Op onontwaterd terrein, waar de zoutafvoer weinig betekent, ontstaat
daardoor een opeenhoping van zout in de bovengrond (fig. 14, 15). Na ontwatering van het terrein uzordt de zoutafvoer zo sterk verheterd (tabel 9),dat.
de afvaer van zaut de aanvoer beaint te overheersen en een snelle ontziltina
volgt (fig. 17, 18).
Bij slerke kwel kan de grond van beneden naar boven verzoeten, doardat
zoet kwelwater - afkomstig.van enkele meters diepte - tot aan het maaiveld
doordringt (fig. 16).
Bij ondergrondse afvoer kan - lang "oar de ontwatering van bet terrein een sterke ontzilting plaatsvinden, doardat in de winter het zout naar diepere
lagen wordt afgevoerd (fig. 12, 13).
-
In dc Noordoostpolder is het zoutgehalte van de grond geregeld nagegaan
door zoutkarteringen (fig. 20, 211. I n het oosten van.de polder is door de snelle
verzilting opgetreden; een uitzondering vormt een
ontginning slechti
gebied met zware zavelgrand en zwakke kwel, dat in 1943 nog niet was ontgonnen. Daarna heeft dc inmiddels aangelegde begreppeling ook hier het zout
snel afgevoerd.
In het centrum van de polder ontbreekt de kwel; daardoor is daar, ook op
onontwaterde terreinen, nimmer verzilting waargenomen. In het noordwesten
en westen daarentegen is in het onontgonnen terrein in de loop der jaren een
sterke zoutaccumulatic ontstaan onder invloed van zaakke kwel:. een uitzondering vormt een gehied in het noordwesten, waar sterke kuel een ontzilting
van onderen af heeft teweeggebracht.
Na de ontginning en begreppeling is ook in de zilte gebieden van het westen
het zout in enkele jaren verdwenen (tabel 10).
Op grond van de zoutkarteringen zijn inzaai-adviezen verstrekt, waarbij als
criterium werd aangenomen dat in bet voorjaar C,,.
bencden 3 moest liggen.
Deze strenge eis werd als noadzakelijk heschouwd door d r sterke capillaire
opstijging, terwijl de overvloed van onontgonnen land het mogelijk maakte
de minst zilte gebieden te kiezen voor inzaai.
- -
Ook het oolderwater is eereeeld onderzocht. Het zouteehalte bliikt zeer
weinig t e schommelen, bet sulfaatgehalte daarentegen is in dc winter maximaal,
in de zomer vriiuzel nihil (fig. 2 5 ) Dit komt doordat het zout uit t a e e bronnen
afkomstig is, ni. uit het kwelwater en uit de hovengrond; het zoutgehalte van
beide bronnen is ongeveer even hoog. De invloed van het k\velzout domineert
in de zomer - als er weinig afvoer uit de bovengrond plaatsvindt -, de invloed
van de ontzilting van de bovengrond overheerst in de winter. H e t sulfaat is
alleen uit de bovenerond
afkomstie
u
" en heeft dus een sterk wintermaximum.
- In het algemeen hevat bet polderwater van de Noordoostpolder 1-2 g/l NaCI.
Enige gebieden hebhen een hogcr zoutgehalte (fig. 26). Dit wordt soms veroorzaakt door grote afvoer van zo;t in pasontgonnen zoute gebieden, vaker echter
door het opstijgen van vrij zout kwelwater in gebieden waar de verziltende
invloed van de Zuiderzee dieper heeft gereikt dan normaal. Het polderwater is,
\vat het zoutgehalte betreft. we1 bruikhaar voor het drenken van vee en in de
~~~
lneeste gevallcn ook we1 vour infiltratie. Bij gebruik in de tuinbauw moet echter
grote voorzichtigheid worden betracht.
H e t zout in de bodern oefende een grate invloed uit op de plautengroei. Op
de zoutste terreinen groeide een natuurlijke vegetatie van halofyten, vaak
afgewisseld met rietplekken op minder zoute gedeelten (tabel 12). Na de ontginning werd schade waargenomen aan grasland in het noordwesten van de
polder (tabel 13, fig. 27). waarhij vooral witte klaver zeer gevoelig bleek te zijn
voor rout. S a d a t het grasland was ontzilt, trad een langzaam herstel op.
Op bouwland werd vooral i n het abnormale jaar 1949 (zeer drogc winter
1918-'49, gevolgd door een vrij droge zomer) routschade ondervonden, voornamelijk in de wintergewassen (fig. 28, tabellen 14 en 15). waarbij vooral ragge
nogal gevoelig bleek te zijn.
Tenslotte.werd ook in latere jaren we1 eens hinder ondervonden op gediepploegde gronden waar zoute grond werd bovengebracht. Door de sterke uitdroging van deze bovengebrachte grond kan de zoutconcentratie tot zeer hoge
waarden oplopen en aanleiding geven tot schade aan het gewas. Ook bij , d e
aanleg van beplantingen is het gewenst rekening t e houden met de aanwezigheid
van zout in de grond.
SUMMARY
Salt velalionships in the N o r f i t - E a s t e v ~Polder.
.
Immediately after its drainage, the soils of the polder Wieringenneer were
highly saline, this polder being reclaimed from almost pure sea water (Zuun,
1938). The North-Eastern Polder, however, for several years had been covered
with fresh water up t o its drainage in 1941. Consequently much less salinity
was encountered in this second polder of the Zuyder Zee reclamation scheme.
Nevertheless, after drainage, salinization occurred i n some areas, even to such
an extent that agriculture was hampered by salinity.
In the Eorth-Eastern Polder area the water of the Zuyder Zee was fresh
or only slightly brackish up t o 1600 A.D. Afterwards a rather sudden salinization
of the water occurred. Consequently salt penetrated into the bottom. generally
by diffusion, in some areas probably also by convection. By diffusion, the salt
could reach a depth of about 6-10 metres below the sea bottom. The observed
salinity distributions closely resemble those calculated from the diffusion
theory (MAZUKE,1940); some examples are given in figs. 3 and 4. From these
data an estimate could be made of the salinity of the Zuyder Zee water prior
t o 1600 A.D. (table 2). RIoreover, values could'be deiived for the average ialt
content of the water before the enclosureof the Zuyder Zee in 1931. This salt
content increased considerably from east t o west (fig. 7 ) . Consequently also the
salinityof the upper layers of the sea bottom in 1931 increased in t h e samc
direction (fig. 5).
I
.
I ,
.
After 1932 -the year of the eklosu're of the Zuyder Zee - the water became
fresh. Consequently also a desalinization of the bottom occurred, which lasted
until 1941. In the topmost layer the salt was almost completely removed by
diffusion into the fresh water, but in the short period of desalinization (only
9 years) this process was unable to change the salinity on depths of 1 metre
or more (fig. 8).
Thus in 1941 - the year of drainage of the polder - the topsoil was almost
fresh. In deeper layers the salinity increased, reached a maximum a t 1-1 % rn
depth, after which i t decreased gradually, until a t 6-7 metres below the surface
the salinity was low again.
Only in a few scattered localities considerably higher salinity was encountered
, a t depths of 10-15 metres; this phenomenon is probably due to convection
currents in the bottom of the Zuyder Zee between 1600 and 1931 A.D. (fig. 9).
After the drainage of the polder transport of soil moisture began t o play the
most prominent part in the displacements of soluble salts. In this respect
evaporation, transpiration, precipitation, drainage conditions and seepage
currents became the factors governing the salttransport. Of these the seepage
currents appeared t o heof special interest.
This seepage is caused by the difference in hydraulic head between thedeeply
pumped polder and its surroundings. Water from the surroundings flows towards
the polder through a thick bed of permeable sands in the subsoil and appears
in the polder itself as a slow upward movement of water through the less
peimeable upper layers. Locally also downward water movements occur under
the influence of a deep canal or of deeper parts of the polder in the neighbourbood.
I n , areas without upward water movements the salinity distribution below
1%
. . . 101.
, On fields where
,* m denth remained constant for a lone
. ~ e r i o d(fie.
c1cr;uled <lr:trn.lge1 3 1 i k ~ n g~ ~ ~ r r ~ ~ ' n a l ~ ~ ~ ~ r . t t ~ c . n i ~ c 'the.
r ~ ~rirst
r r e ~ l ~ la~f~t er r~ r ~ ~
txpusurt. to thc:;clr. rills due t o o al~#l>t
c.,,,dl.try r1.t.. f ..~>l111tl.,lor,. IOlt li~te~r
on dcrinl~nl~.at~c,rI
It,t8k tht: Itad h-ia i!ltattf.r of i.kI ttll. 1 1 i~i , l l ~ > ~ ~ i ) t\~v ca,i !ilr~)dtl\,
~
increased by artificial drainage by means of open drains or tile lines (fig. 11).
I n areas with slight upward watev movements the zone of maximum salinity initially occurring a t 1 ~ 1 %
metres depth - was raised towards the topsoil.
As the water evaporated - either directly or through the vegetation -the salt
was concentrated in the topsoil. If no detailed drainage was present, the
desalinization in winter was of little effect, as mast of the excess water was
removed bv runoff. In the next summer a further accumulation of salt occurred.
so that in a couple of years a high salinity was built up in the topsoil (figs. 14, 15).
After the construction of a detailed drainage system, however, the winter
rains were able t o penetrate into the soil and-to &move the soluble salts by
leaching. Consequently, the construction of such a drainage system was followed
b y a rapid desalinization (table 9, figs. 17, 18).
I n areas with strong u9ward water movements the soil was desalinized from the
bottom upwards, a s fresh water - initially occurring a t a depth of 5 metres
or more -was able t o reach the topsoil within a few years (fig. 16).
I n areas with downward water transeort desalinization occurred even before
the construction of a drainage system. In such areas the salt was removed by
downward currents in winter (figs. 12, 13).
.
-
~
~~
2
.
1
In the North-Eastern Polder the salinity of the soils was surveyed a t regular
intervals (fig. 20, 21). I n the eastern part little salinization was encountered, due
t o a rapid construction of a drainage .system with open drains a t narrow
distances.
In the centrc of the polder no salinization occurred even on fields which had
no detailed drainage for years. This was due t o the absence of seepage currents
in this area.
I n the western and northwestern parts of the polder upward seepage currents
caused a salinization of the unreclaimed areas. An e x c e ~ t i o nwas found in a
small area in the northwest, where seepage was so strong t h a t a desalinization
from below could take place. But in the entire area the construction of a detailed
drainage system was sifficient to bring about a r a ~ i dimurovement of the saline
areas a n d t o permit normal agricu1tu;e (table 10j.
The salinity surveys were used as a base for estimating the possibilities of
sowing. Sowing was only recommended if the salinity C in spring in the layer
of 2 0 4 0 cm depth was below 3 grams NaCl per liter soil moisture. This is
much lower than the limits used elsewhere in the Netherlands, but the strong
capillarity of the soils in question and the presence of upward water movements were able to cause a much higher salinization in summer than was
encountered elsewhere.
Not only the salinity of the soil, but also the salt content of the polder water
was surveyed a t regular intervals. This salt content appeared to he fairly
constant. On the contrary the sulphate content was high during winter and
close to zero during summer (fig. 25). The explanation of these phenomena is that
the chlorides originate from two sources viz. desalinization of the topsoil and
salt carried by upward water movements, of which the first dominates in winter,
the second in summer. The sulphates, on the other hand, are only occurring
in the topsoil (where they are produced by the oxidation ofsulphides). from
which they are removed by the excess of precipitation in winter.
In general the polder water contained only 1-2 g/l of NaCl per litre (fig. 26).
I n some areas, however, the salinity of the water is much higher; these areas
correspond with those having deep salinization due to former convection currents
in the Zuyder Zee bottom (cf. fig. 9).
I n view of its salt content the polder water can be used as drinking water for
cattle and. often
also far subirrigation; use as sprinkling water for horticultural
.
crops, however, is not to be recommended.
The salts in the soil greatly influenced plant growth, especially the development of the natural vegetation. The most saline areas carried a vegetation of
halophytes, often alternating with reeds (Phragmites communis) on less saline
spots (table 12). After the reclamation of these areas some damage was observed
in grassland in the northwest of the polder, where white clover (Tvifolium pateyzse) appeared to be very susceptible. After the desalinization of the soil a slow
recovery followed.
On arable land some damage was observed in the year 1949, which had a dry
summer following a very dry winter, during which hardly any desalinization
occurred (fig. 28, tables 14, and 15). Of the small grains, rye proved to be t h e
least tolerant against salt.
.
,
. .
.
.
,
LITERATUUR
!
BERG, C. V A N DEN. De reactie van landbouwgewassen op het zoutgehalte van
de bodem. 's-Gravenhage, 1950. ( v 8 ~ s l n .Landbouwh. Onderzoekingen;
' 9 ~ ~56.16).
.
- en J . J . \VESTERHOF.Examination of soils and crops after the inundation
of the 1st February 1953. Neth. Journ. Agricult. Sci.; 2 (1954): 242-253.
DIELEMAN,
P. J. Over de zout- en naterbeweging in bet ontwateringsproefveld
C 58 in de Noordoostpolder. Kampen, 1955. (Intern rapphrt).
DOMINGO,
X j r . R . Voo~loopigo ~ e r z i c h tvan de ontzilting der Noord-OostPoldergronden aan de hand van gegevens uit 1931. 1933, 1935, 1938. 1941,
1942 en 1943. Kampen, 1943. (Intern rapport).
DRIEMAANDELIJKS
bericht betreffende de Zuiderzeewerken. 's-Gravenhage,
jg. 12, 1932; jg. 13, 1933; jg. 19, 1938.
FEEKES,W., en D. BAKKER.Dc ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie in
de Noordoostpolder. Zwolle, 1954. (Van Zee tot 1and;nr. 6).
. .
FLEURKENS,
P. Zoutschade aan de gewassen in bet westen van de Noordoost,
polder in de zomer van 1949. Kampen: 1949. (Intern rapport).
HEIDE, G. D. V A N DER. Aspecten van het archaeologisch onderzoek in bet
Zuiderzeegebied. Zwolle,. 1955. (Van zee tot latzd: nr. 73)
MAZWRE,
J. P. De water- en chloorbalans van het IJsselmeer. In;. Rapport
uan de Commissie Drinkwatervoorzie~zingWesten des Lands. 's-Grauenhwe,
1940. Bijlage 1 X .
MIDDELHOEK,
A., en A. J. WIGGERS.
A research into the microflora and microfauna of the holocene sediments in the Xorth-Eastern
Polder. BioL. laarb.
~Dodonaeu; 20(7953): 235-297.
MOLEN.W. tl. VAN DER,en W. H. SIEBEN.Over de landbouwkundige betekenis
en de karterine van de kwel in de Noordoostnolder.
Zwolle. 1955. (Van
A
zee tot land; nr. 72).
MULLER,I., en B. VAN RAADSWOVBN.
Het holoceen in de Noordoostpolder.
Tijdschr. Kon. Ned. Aardv. gen.sch.; 64 (7947); 753-785.
NOBEL,C. De overstrooming van 13 en 14 Januari 1916 en haar gevolgen voor
den landbouw in \Vaterland. 's-Gravenhage, 1921. (Veusln. en M ~ d n Div.
.
u. d . La~ldbouw;no. 7: $. 26-57).
RAPPORT inzake een reo-hvdroloeisch onderzoek ten behoeve van den Noord~
gedurende de eerste ;ier cultuurjarcn 1957-1931. ' r ~ r a v e n h a g e . ~ I 9 3 2 .
(Medn. van de .Commissie uan advies o~ntvent de landbouwtechlzische aangelegenheden bet? den $roef$older nabij Andijk; n o . 2).
SHEDING,S. De overstrooming van den Anna-Paulcrwnapolder in Januari 1916
en haar gevolgen voor den landbouw. 's-Gravenhage, 1921. (Veusln, en
Medn. Dir. u. d. Landbourn; 1z0. 7:p. 52-139).
H. Resultaten van het onderzoek naar de tot o p heden optredende
inklinking in de Noordoostpolder. Zwolle, 1951. (Intern rapport).
VERHOEVEN,
B. Over de zout- en vochthuishouding van geinundeerde gronden.
's-Gravenhage, 1953. (Proefschr. W'ageningen)
VOLKER,A. H e t chloorgehalte van de Zuiderzee v66r de afsluiting. 's-Gravenhage, 1942. (Intern rapport Dienst der Zuiderzeewerken).
- De herkomst van het brakke grandwater in het Plistocene lagenpakket
onder het Nederlandsche polderland. 's-Gravenhage, 1950. (Intern rapport
Dienst der Zuiderzee~t-erken).
VRIIHOF.B. De zoutkartering van de open wateren in Nederland. Landboumk.
Tijdschr.; 67 (1955): 125-130.
WIGGERS.A. I . De wording
Zwolle. 1955.
- van het Noordoostpolderpebied.
.
(Van zee tot land; nr. 14).
Zuun, A. J . Over de ontzilting van den bodem in de \n7ieringermeer;een studie
over de zout- en waterbeweging in jonge poldergronden. 's-Gravenhage,
1958. IProefschr. U'aeenineen).
"
" ,
- Drainage and reclamation of lakes in the Netherlands and of the Zuiderzee.
Soil Sci.; 74 (1952): 75-89.
SMlTS.
~
~
\-
INHOUD
I
blr .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . " 3
Aanleiding tot het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ~3
Historisch overzicht . . . . . . . . . . . . . . . ~: . 3~
INLEIDING
Waarnemingen over het zoutgehalte van bodem en polderwater'. .
Notatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . .. .
Indeling van de publikatie . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
DE DIPFUSIEFASE
. .
Inle~dlng . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De verzilting van de hodem der Zuiderzee . . . . . . . . . . .
Het zoutgehalte in de bovenste meter van de bodem v66r de afsluiting
van de Zuiderzee . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het zoutgehalte van het Zuiderzeewater in het beschouwde gebied
De ontzilting van de bodem van het I Jsselmeer . . . . . . . . .
Het zoutgehalte van de bodem van de Noordoostpolder bij het
droogvallen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Afwijkende zoutgehalten . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
DETRANSPORTFASE
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De zouthuishouding van de zware zavelgronden . . . . .
a . bij afmezigheid van invloed van diepere lagen . . . .
b . bij aanwezigheid van kwel of ondergrondse waterafvoer
De zouthuishouding van de lichte zavelgronden . . . . .
R . bij aanwezigheid van zwakke kwel . . . . . . . . .
b . de invloed van de kwelsterkte . . . . . . . . . . .
c . de invloed van de ontwatering . . . . . . . . . . .
. .
Inle~dlng . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zoutkarteringen v66r het droogvallen van de polder . .
Zoutkarterineen na het drooavallen
van de polder . . .
.
a . Verzilting en ontzilting in bet oosten van de polder
h . Verzilting en ontzilting in het westen van de poider
De inzaai adviezen . . . . . . . . . . . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
'
'6
!7
7
8
8
8
10
11
12
15
I6
.
.
.
.
18
18
18
20
. . . . 23
. . . . 25
. . . . 27
. . . . 29
. . . . 31
. . . . . 37
. . . . . 37
. . . . . 40
. . . . . 40
. . . . . 40
. . . . .
44
blz .
HET ZOUTGEHALTE VAN HET POLDERWATER . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De zouthuishouding van het polderwater . . . . . . . . . . . .
De sarnenstelling van het uitgeslagen water der Eerste Polderafdeling
Regionale verspreiding van het zout in de polderwateren . . . . .
Bruikbaarheid van het polderwater voor land . en tuinbouw . . .
DE INVLOED VAN HET ZOUT OP DE PLANTENGROEI
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . .
De invloed op de natuurlijke begroeiing . . .
De invloed op de cultuurgewassen . . . . . .
De invloed op de beplantingen . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
47
47
47
48
50
51
53
53
53
55
60
<
-
.
.
.
,
1.7. LIND~NRERGH,
A,. G. De. watervodrziening,van de lichte.grqnden . .,
>
..
.
in d e oostelijke helft van d e Noordoostpolder.
,.. ~ w o i i e ,1956
.18. ~ O N K E R1., 1. Het gasland:'in 'de- ~&irdoost~,older gedurende d e .'
jaren 1949-1 95 1. . ~ w d ~ I~956.
e; .
.
. .
...
.
.
.
19. DIBBITS,
H. A. M . C.
. . &.a. Dk bedijklhg, bntgiiining.e" ,verpachtin<..
..
\;an de Braakman: Z&olle,'1957:
.. . . . .
. ., ..
.
. .. .i -, :.
..
,
.
20, VERHOEVEN,:B..:C.
a,: Over het in. cultu,ui.
. . hi=ngei
. . .
"an Je',Qirles: ; .': . ,
.' . .
. . . ... ..
. . . .
polder:Zwolie, 1957. ..
,. . .
~.
'
21 .; BAKKER,
D. en D:T. B ~ I ~ W I N G A~. , e riet
t . i n d c ~ o o. r. d.o .o s. t.~ .b l. d e r .l : :
,. .
. . . , .. .. . . .
Zwolle, 1957.
. . . .. . , . . . . . . . .
. . ...
..
. 22. SCHREVEN,
D. A.VAN. ~ t i k s t o f o m l o o ~ di ne .g o n. d . in~stikitofmine
. .
- ralisaticin vQband ?;it de stikitofbehocfte van wintertarwe
'
. . . . . . : in;cle:,
.
.
.
.
NoordoGstpold;r.' ~ w o l l e ;1957.
:
. ,
. . .
* . . .
.
. . .
24. SCHREVEN,
In: D.'.A..vAN.~oo~broeico1itr~le.in
dc ~ d o r c l o o. s t.~ o l d c r:. .. :. : . .
..
- .
- (1952il956):' Zwolle,' 1958:'
.,
. . ... .. . .
,
, i.
. . .. . . . .
. .
.'
,
!.
,
'
,
'
'
,
'
~
,
,'
'
-'
~
,
. . , A .
i
:
:
'
'.
'
. .,
9
. . -.
.
.
.
.
. . . .
.
.
.
:
..
.
.
:
..
N.V. LIITGEVERS-MAATSCHAPPI) W. E. j. TJEENK WILLINK
ZWOLLE. 1958
f 4.90