.:. 1%Nj, I 5 WIERINGERMEER (NOORDOOSTPOLDERWEKKEN) Igcn inzakc dc Droogmaking. Ontginning en Sociaal-Economische Opbouw ., der llsselmcerpolders f" \ 9331 / I DE 1 / ZOUTHUISHOUDING IN DE NOORDOOSTPOLD%R DOOR ir. W. H. VAN DER,MOLEN Y , ' , deze reeks zqn reeds verschmen: 1. ZUUII, A. 1. Ontstaan en aard van de bodem van de Noordobstpolder. Zwollc, 1951. 2. DOMINGO, W . R. De physische rijpingvan de jongere Zuiderzeeafzettingen in de Noordoostpolder. Zwolle, 1951. 3. S I E R E N ~W. H. De ontwiterkg van de zavelgronden in de Noordoost polder. Zwolle, 1951. 4 . KAUSVAAIIT,C. De bestemniing en de waardering van dc Noordoostpoltlcrbodem. Zwollc, 1951. 5. SCHREVEN, D. A. V A N . De niicrobiologie van de Noordoostpoldcrbodeni. Zwolle. 1951. 6. FEEKES,W. en D. DAKKER. De ontwikkeling van de natubrlijke vcgctatie in de Noordoostpolder. Zwolle, 1954. 7. BAEKEK, D. Oecologie van klein hocfblad en de bestrijding vat, cleze plant in de Noordoostpolder. fwolle, 1952. 8 . BI.AAUBOER, A . Inrichring en ontwikkeling van lhet gemeentelijk bestuur van de Noordoostpolder. Zwolle, 1952. 9. O\;ERI,I~KINK, G. A. en L. W . WILMES.Beplantinrsplan . en u ~ t vocring van de beplanting in de Noordoostpoltler. Zwolle, 1953. 1.0. HISSINK, D. 1. De humus- en stikstofgehalten van tle ingepoltlerde ~ r o n d e nin cle voorinalige - Zuiderzee. Zwolle, 1954. 1 1- SCHIIEVEN, D. A. VAN. Ammoniakvervluchtiging op kalkrijke Zuiderzeegronden bij gebruik van ammoniumhoudende meststoffell. Zholle, 1955. 12. MOLEN,LV. H. V A N DER,en W. H. SIEREN. Over de landbouwkundige bcteken~sen de kartering van de kwel in de Noordoostpolder. Zwolle, 1955. 13. HEIDE.G. D. VAN DER. Aspecten van het archaeologisch onderzoek ' in het ~ u i d e r z e e ~ r b i e Zwolle, d. 1955. A. J. Ve wording van het Noordoostpoldcrgebied. 14. W~GGERS, Zwolle. 1955. 15. KONING, 1. C. IIE, ti A . j. WIGGERS. Over de bodemgesteldheid van Oostelijk Flevoland. Zwolle, 1955. 16. . . ZUUR. A. 1. Over het kali- en fosfaatgehalte der Wieringermeer. . .. .. ~. . . gronden. Zwolle, 1956. 111 '' .. ' ' Zrr c'ool: v r n ' o l ~j,og 3 itnrlag : . DlRECTlE V A N DE WIERINGERMEER ~NOORWO~TP~LDERWERKEN) DepM KAMPEN VAN ZEE TOT LAND Rapporten en mededelingen inzake de droogmaking. ontginning en sociaal-economische opbouw der Ilsselmeerpolders OVER DE ZOUTHUISHOUDING IN DE NOORDOOSTPOLDER DOOR Ir. W. H. VAN DER M O L E N Wsmarh>pplijk Ambrenaar bO dr Dbrcrlr r a n dr Wleringrrmrer (Noordoonpold~rurckrn) (darn bii N.V. Gronrmil.. DI Bilt) W. E. 1. Tjeenk Willink N.V., Zwolle 1958 With a summary: Salt r e l a t i o n s h i ~ sin the North-Eastevn Polder. INLEIDING Annleiding tot het onderzoek Sedert het begin van de inpolderingswerkzaamheden in de Zuiderzee is, veel aandacht geschonken aan de zouthuishouding van de grond en aan de. invloed die hetzoutuitoefent op de plantengroei. Vooral in de Proefpolder. nab'ij And'ijk en in de Wieringermeer werd het in cultuur nemen van de grond sterk gehinderd door het hoge zoutgehalte van de bodem. In beide polders is dan ook de zonthuishouding van de p o n d uitvoerig bestudeerd (RAPPORTEN, 1932; ZUUR,19~38). De hodem van de Noordoostpolder was bij het droogvallen in 1941 reeds geruime tijd door het zoete water van het in 1932 gevormde IJsselmeer bedekt geweest. Als gevolg daarvan was de hovenlaag van deze polder reeds zover ontzilt, dat bij het droogvallen het zoutgehalte laag genoeg was om de grond direct in cultuur te kunnen nemen. Toch zijn zowel v66r als na het droogvallen van de polder tal van monsters op zoutgehalte onderzocht: Uit dit onderzoek bleek reeds spoedig, dat er na het droogvallen in het onontgonnen westelijke gedeelte van de polder een langzame verzilting optrad. Toen dan ook in de jaren 1948 en 1949 dit gebied in cultuur werd genomen,,was het zoutgehalte van de bodem van hetekenis geworden voor de landbouw. In sornmige gevallen moest dan ook met de verbouw v a n landbouwgewassen worden gewacht tot de inmiddels aangelegde detailontwatering een voldoende ontzilting had teweeggehracht. I n andere gevallen was de verbouw van gewassen we1 mogelijk, maar trad er in het eerste cultuurjaar pleksgewijs schade op, veroorzaakt door een plaatselijk te hoge zoutconcentratie in de bodem. Deze hinderlijke verschijnselen waren in de Noordoostpolder van tijdelijke aard; thans is nagenoeg overal in deze polder het,zout uit de boverlgrond verdwenen, zodat er geen aanleiding meer bestaat het onderzoek naar het zoutgehalte van de grond nog voort te zetten. Het leek daarom gewenst de resultaten van deze onderzoekingen - tezamen met enkele gegevens over het zoutgehalte van het polderwater - thans samen te vatten en in mimere kring hekend te maken. Reeds v66r het droogvallen van de polder bleek, dat er in de hovenste tien meter van de bodem vrij veel zout aanwezig was, maar dat daaronder slechts lage zoutconcentraties voorkwamen. In sommige delen van de polder vindt men op grotere diepte - ruwweg gesproken beneden 50 meter - weer een toenemend zoutgehalte van het grondwater (RAPPORT, 1938; VOLKER, 1950). Dit diepe zout, dat van vroegere mariene transgressies afkomstig moet zijn, heeft zich echter tot nog toe noch in de bovengrond, noch in het polderwater gemanifesteerd en zal dit ook hoogstwaarschijnlijk in de eerste tientallen jaren niet doen. Daarom is het diepe zout in dit rapport verder buiten beschouwing gelaten. Het ondiepe zont kan afkomstig zijn van drie mariene transgressies, namelijk van de Eemien-transgressie in het Riss-Wiirm interglaciaal, van de Cardiumklei-transgressie in het Jong-Holoceen en van de recente Zuider. zee-transgressie. In de twee eerstgenoemde perioden hebben de mariene afzettingen vnj'wel alleen het westelijk gedeelte van de polder bereikt (WIGGERS,1955). Toch zijn ook in dit westelijke gebied geen dnidelijke sporen gevonden van het zout dat tijdens deze transgressies in de bodem is gedrongen. Vermoedelijk hebben beide mariene perioden slechts kort geduurd in vergelijking tot de daarop volgende land- of zoetwaterperioden, zodat het aangevoerde zout weer grotendeels is verdwenen. Bij de studie van het zout knnnen dus zowel de Eemien-transgressie als de Cardiumklei-transgressie bniten beschouwing worden gelaten, zodat alleen de invloed van de Zuiderzee een nadere bestudering behoeft. Nu is- uit geologische, bodemkundige en archeologische waamemingen gebleken, dat het water van de Zuiderzee ter plaatse van de huidige Noord-' oostpolder tot omstreeks de overgang van de XVIe naar de XVIIe eeuw vrijwel zoet tot zeer licht brak is geweest (VANDER HEIDE,1955; WIGGERS, 1955). Wij mogen dan ook aannemen, dat omstreeks 1600 de bovenste meters van de bodem vrijwe geen zout hebben bevat. I n het begin van de XVIIe eeuw echter is het zoutgehalte van de Zuiderzee in het beschonwde gebied in betrekkelijk korte tijd sterk gestegen (VAN DER HEIDE,1955). Als gevolg daarvan drong er door diffusie zout in de bodem, een verzilting die zich in de ruim 3 eeuwen dat dit proces duurde, uitbreidde tot de bovenste O! meter van het bodemprofiel. Toen na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 een snelle daling van het zoutgehalte van het water optrad, keerde de richting van dit dffusie-proces om, waardoor een uitloging van het bodemzont begon, die bijhet droog: vallen van de Noordoostpolder in 1941 merkbaar was tot op een diepte van ruim I meter. Waren tot dit tijdstip de zoutbewegingen uitsluitend een gevolg geweest van diffusie, na bet droogvallen gingen de waterbewegingen in de grond een overheersende invloed uitoefenen op de zouthuishouding. Verdamping en regenval, kwel en ontwatering werden de factoren, 'die de verplaatsing van het zout beheersten; hun samenspel leidde in de regel aanvankelijk tot een verzilting van de bovengrond, welke na het gereed komen van een detailontwatering - begreppeling of drainage - overging in ontzilting. Men kan dus in de geschiedenis van het zout in de bodem van de polder de volgende perioden onderscheiden: a. Een diffusiefase (+ 1600-1941). waarin de zee- of meerbodem door diffusie zout uitwisselde met het bovenstaande water. Deze diffusiefase bestaat uit twee perioden: 1. Een verziltingsperiode (& 160G1932). waarin zout uit het water in de bodem drong tot op een diepte vanongeveer 10 meter. 2. Een ontziltingsperiode (1932--1941), waarin zout uit de bovenste meter van de bodem naar het IJsseImeenvater diffundeerde. b. Een .transportfase (sinds 1941). w a d de zoutbewegingen werden beheerst door het watertransport in de grond. Dew transportfase beetaat eveneens uit twee perioden: 1. Een verziltingsperiode, die in het algemeen duurde tot het tijdstip waarop een detailontwatering werd aangebracht. 2. -Een ontziltingsperiode daama. ' 1. dorpen villngcs 2. polderdijk poldcv dikc 3. kanalen aannls Fig. 1 . 4 . grens tussen polderafdelingen boundary belween polder divisions 5. bemonsteringsplekken grond soil sampling spats 6. bemonsteringsplekken water water sampling spots Belangrijke bemonsteringsplekken in de Naordoostpolder. Important sampling sfiots in the North-Eastern Poldev. .:I'ABKL I: -Bela'ngiijkste w8arnemi"gen -over het jzoutgehalte v a n . bode& e; polderwater in de N o ~ r d o o s t ~ o l d e r . . . - .-.--Aardder monsters ' . . . . Bodem; onder water Soil; under .wefer Maximum dieptebeneden zeebodern of maaiveld . ~=ar ~ 1931 1933 1938 1941 1942-1948 Soil; after ,drainage 1949-1952 40 cm 1941-heden 80cm 194S-1952 80 crn 194S-1954 160 cm Polderwater Poldeder matar 1 1949-1951 1942-1944 1952 194 I-heden ' 1 . tot 20 cm t o t 5 rn 8-15, m tot 20 m - 1 . * ~ . N-Z e n 0-W . - . ~ raai . . - i . . 2000 z6utkartering'; haifjaarlijks t o t i 150d zoutkartering; half- ! jaarlijks 18 waarnemingsteneineni half jaarlijks 25 standaardplekken; j halfjaarlijks zoutbemonstering . 39 C 57/58; halfjaarlijks 44 - . . .. 36 9 3 4 1949-heden - & 100 1 ultgeslagen water; ' wekeliiks 1 drainGater C 58; hij afvoer dagelijks ' tochten en kanalen; : halfjaarlijks , : .! ; ' Number of samples : . . , - Merimnl . - . 224 193 59 49 194S-heden Kind of .. . m 7m 30 cm 40 cm 1 Bodem; na droogvallen Bijronderheden . . ~ . . 1 Aantal; plekken ~aw&zrhs ' In opdracht van de Dienst der Zuiderzeewerken. Sinds 1952in sarnenwerking met de Comrnissie Landbauwwaterhuishouding T.N.O. (Landelijk Verziltingsonderroek). TABLE 1. Pvinnpal observations on salinity of soil and waferin the North-Eastern Polder. Waarnemingen over het zbutgehalte van bodem en $olderwat& Dr rcrsutulli.l~~I~p r o c e i s ~ n ,in hct vl,orgaanclc gt:nocm<l, z u l l r ~nader ~ wordcn b u s ~ r o k e lann ~ d e hand \.;In \rraanit:minr.cn &e sinds 19:11 111 het gebied van'de Noordoostpolder zijn verricht. filervan geven de grondmonsters, die onder water zijn genomen, ons inlichtingen over d e processen die tijdens de diffusiefaseverliepen, terwijl de latere waarnemingen een inzicht geven in het zout- en vochttransport in de grond onder de invloed van klimaat, kwel en ontwatering. Buiten deze waarnemingen aan grondmonsters zijn veel gegevens verzameld over het zoutgehalte van het polderwater. Een overzicht van de voornaamste waeemingen, is opgenomen in tabel 1, terwijl de l i g p g van enkele belangrijke waarnemingspunten is aangegeven in fig. 1. . C C1 g l l mgfl .-2QUOO $0- - -15.~100 .. . Notatie De volge'nde notatie zal worden gebrnikt: A:. vochtgehalte van de grond (g bodemvocht per 100 g droge stof); B : zoutgehalte van de grond (g NaCL per 100 g droge stof) ; '. . - 20. ', . :-1aood " . . . . ~. 10- - -5000 C=L1000 B. zoutconcentratie (g NaCl per 1000 A: . g bodemvocht of - bij hoge benaderi& - g/l NaC1). . . Voor grondmonsters is deze notatie klassiek . .. geworden (NOBEL, 1921; SMEDING,1921; 0-0 ZUUR, 1938; VERHOEVEN, 1953). Voor water- F i g , 2, omrekeningvancmonsters daarentegen wordt de zoutconcencijfers tot Cl'-contratie . veelal gegeven als het gehalte aan centraties (rng/l). C1-ionen, uitgedrukt in mg/l. Om tweeerlei Conversion of C notatie te vermijden, wordt in dit verslag het figures to C1'-conzoutgehalte van watermonsters eveneens o p centrations (nzgll). gegeveIl als C-cijfer, dus als g/l NaC1. Deze C-cijfers zijn door vermenigvuldiging met 607 om te rekenen tot C1,gehalten (mg/l); een dubbelschaal voor deze omrekening is weergegeven in fig. 2. ,, Indeling van de @zcblikatie I n de beide volgende hoofdstukken zullen de processen, die zich tijdens de diffusiefaseen tijdens de trallsportfase hebben voorgedaan nader worden besproken. Nadat op deze wijze een inzicht is verkregen in de zoutbuishouding van de grond, zal - aan de hand van de uitkomsten der zoutkartenngen - ee'n overzicht worden gegeven van de regionale verdeling van het zout in de bovengrond van de polder in verschillend:. jaren. Daarna zalaandacht worden geschonken aan het zoutgehalte van het poldeiwater. Bij deze regionale overzichten zal steeds worden getrachtde waargenomen verschijnselen te verklaren uit de processen die reeds eerder zijn beschreven. Tenslotte zal de invloed van het zout op de natuurlijke, vegetatie en.op de cultuurgewassen aan een korte beschouwing worden ondeworpen. DE DIFFUSIEFASE . - Inleiding Zolang de bodem van de Noordoostpolder nog onder water stond, werd de zoutbeweging bepaald door de diffusie. Deze diffusie kan worden gestoord door kwel of door het inzijgen vaIl water in de bodem, maar voor het grootste gedeelte van de Noordoostpolder wareu deze factoren van geeu betekenis, terwijl in het gebied ten westen van Schokland, waarop de volgende beschouwingen grotendeels betrekking hebben, een dergelijke storing we1 uitgesloten moet worden geacht. Bij deze beschouwingen zal eerst de verzilting van de bodem onder het zoute water van de Zuiderzee worden besproken, daarna zullen de ontzilting onder invloed van het zoete I Jsselmeexwater en de toestand bij het droogvallen van de polder worden behandeld, terwijl tenslotte nog enkele mededelingen zullen worden gedaan over gebieden waar v66r het droogvallen de zontverdeling afwijkingen vertoonde. De uerzilting van de bodem der Zuiderzee Gedurende de periode dat in de Noordoostpolder de zogenaamde sloefafzettingen werden gevormd, is het water ter plaatse bijna zoet of slechts zwak brak geweest, zoals blijkt uit de fauna van deze sedimenten (MULLER en VANRAADSHOVEN, 1947; MIDDELHOEK en WIGGERS,1953). Aandeze sloefperiode is een zeer langdurige tijd voorafgegaan waarin het gebied onder invloed van zoet of wijwel zoet water stond, met uitzondering van een kort durende zoute transgessie die in een klein deel van de polder de zogenaamde Cardiumklei tot afietting - bracht. Op dew transgressie is echter weer ecn langdurige zuCtwater-peri~dt: gcvolgd, zodat \nj rnogerl nannrmen, dat teeen het eindz van de sloefriid dc boden, slt:chts een " eerinre hoe\,culheid zout bevatte. Daar echter de fauna van de sloeflwen aantoont, dat ook in de sloeftijd het zoutgehalte van het water in noor$westelijke richting enigszins toenam, is het waarschiinliik. , , . dat dit eveneens het ~levalwas met de zoutconcent;atie in de bodem. Maar eerst toen omstreek; 1600 het water snel begon te verzilten, kon meer zout door diffusiede bodem binnendringen. Het resultaat van dit proces blijkt uit boringen die in 1933 (dus kort na de afsluiting van de Zuiderzee) in het gebied van de Noordoostpolder tot op een diepte van 6 7 meter zijn verricht. Weliswaar was in 1933 het zoutgehalte in de bovenste meter reeds door de beginnende verzoeting van het IJsselmeer beinvloed, maar beneden 1 m diepte was de zoutverdeling, zoals deze door de verzilting van de Zuiderzee was ontstaan, nog ongestoord aanwezig. - depth I. waargenomen observed 11. berekend .. calculated Fig. 3. I . klei en ravel clay and loam 2. veen peat 3. laagterras sand Zoutverdeling in de bodem van het IJsselmeer in 1933. Boringen ZN 19--27, gelegen ten noorden van Nagele. Salinity-distribution i n the boMw of Lake IJssel i n 7933. Sampling spots ZN 79-27. Fig. 4 . Zoutverdeling in de bodem van hct IJsselmeer in 1933. Boringen OW 113-1 16, gelegen ten zuiden van Espel. Salinity-distvibufion i n the bottom of Lake IJssel i n 7933. Sam~lingspotsOW 773-7 16. Men kan nu, op grond van formules die door MAZURE (1940) V O O ~de diffusie zijn opgesteld, naast deze gevonden zoutverdelingen ook de theoretische berekenen. Daarbij. blijkt, dat bij een goede keuze van twee in deze formules voorkomende constanten een zeer goede overeenstemming tussen de theoretische en de empirische curven wordt bereikt. In de figuren 3 en 4 zijn voor twee groepen van boringen, waarvan de situaties in fig. 1 zijn aangegeven, de gevonden en berekende zoutverdelingen opgenomen; de overeenstemming tussen beide curven is beneden 1 meter diepte zeer goed. De beide constanten die voor het berekenen van de theoretische verdeling uit het waamemingsmateriaal moeten worden afgeleid, zijn de zoutconcentraties van het bovenstaande water v66r en nk de verzilting. Door deze constanten zo te kiezen, dat de berekende curven zo dicht mogelijk aansluiten bij de empirische, kunnen gegevens worden verkregen.over het gemiddelde zoutgehalte van het water dat v66r de verzilting - dns in de sloefpe&de- aanwezig was; de daarbij gevonden waarden zijn, samen met die voor.dezoutconcentraties van het water n i de verzilting, in tabel 2 opgenomen. TABEL2. Berekende zoutconcentraties van de Zuiderzee v66r en na deiverzilting in de XVIIe eeuw. , . I I ZN 19 t/m 27 OW 113 ,, 116. 1 1 N. van Nagele Z. van Espel Zoutconcentratie C (g/l NaC1) v66r de nd. de verzilting : verzilting I 1.5 9.0 : / Plaats Boringen :- I Sampling spots I Locality before the after the ii- increese creos~ Salinity C (g/l of NaC1) ... TABLE2. Calculated salinity of the Zuiderzee before and after the increase i n salt content i n the X V I I - t h century. . . Uit dsze fabel blijkt duidelijk, dat de sloef in de omgeving.van.~spelLen zilter karakter moet hebben gehad dan in het gebied ten noorden van Nagele: Dit is in overeenstemming met de schattingen van de grootst mogelijke zoutgehalten in de sloefperiode door MULLERen VANRAADSHOVEN (1947). welke schattingen gebaseerd zijn op de samenstelling van de fauna van de sloefafzettingen; deze maxima bedragen ongeveer het-dnbbele van de waarden. .. in tabel 2 weergegeven . . , Het zoutgehalte i n de bovenste meter van de bodem v66r de afsluiting van de Zzliderzee ) . Hoewel de gegevens van 1933 een goed inzicht geven in de zoutverdeling in de diepere lagen aan het eind van de verziltingsperiode, zijn zij niet bmikb a a voor een overzicht van het zoutgehalte in de bovenste meter van de :bodem der Zuiderzee vbbr de afsluiting. Uit de figuren 3 en 4 blijktimmers, dat de bovenste meter in 1933 reeds sterk beynvloed was door de verzoeting van het in 1932 gevonnde IJsselrneer. Beter geschikt voor dit doe1 zijn de boringen die in 1931 tot op een diepte van 1 m beneden de zeebodem zijn. verricht. Uit deze gegevens blijkt, dat in 1931 het zoutgehalte in de bovenste meter van het profiel vrijwel onafhankelijk was van de diepte, hoewel de diffusietheorie ook voor de bovenste meter een duidelijke afneming van de zoutconcentratie met de diepte voorspelt. De oorzaak van deze afwijking moet worden gezocht in een beinvloeding van de bovenste meter door een vermindering van het zoutgehalte in het bovenstaande water in de jaren v66i ' Fig. 5. .. a Isohalinen van de bovenste meter van de zeebodem in het gebied van de Noordoostpolder in 1931. De getallen geven de zoutconcentratie aan in g/l NaCI. Salinity of the upper 100 6% of the sea bottom in the North-Eastern Polder area in 1937. Figures denote salt concentvations i n g/l of NaCI. 1931. Deze vermindenng is waarschijnlijk veroorzaakt door het vorderen van dt? afsluitingswerken, waardoor het binnendringen van h e t , zoute Noordzeewater in de Zuiderzee in steeds toenemende mate werd belemmerd. Het gemiddelde zoutgehalte in de bovenste meter van de Zuiderzeebodem in 1931 is weergegeven in fig. 5; het blijkt van west naar oost af t e nemen in overeenstemming met het dalende zoutgehalte van de Zuiderzee in deze richting, zoals dit bij benadering in fig. 6 is aangegeven. Het zoutgehalte dat in I931 in de bovenste meter van.de Zuiderzeebodern is gevonden (fig. 5), kan worden beschouwd als de uitgangstoestand voor de ontziltingsperiode, die bij de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 begon. Alvorens echter deze ontziltingsperiode nader zal worden.behandeld, zullen eerst enkele beschouwingen worden gewijd aan het zoutgehalte van het Zuiderzeewater- ter plaatse van de huidige Noordoostpolder. Het zoutgehalte van het Zuiderzeewater i n het beschouwde gebied . . .De afneming van het zoutgehalte 'der Zuiderzee in oostelijke richting werd veroorzaakt door de invloed die het zoete water van IJssel en Zwartewater in de omgesng van de monden van deze rivieren uitoefende. Uit fig. 6 blijld, dat dezeinvloed in het gehied van de Noordoostpolder zeer groot was; zo bedroeg het zoutgehalte van het water in de omgeving van Schokland slechts ongeveer 116 van dat van de Noordzee, hetgeen dus wijst op een mengverhouding tussen zee- en rivierwater .van 1 : 5. Verder naar het westen was de invloed van het zeewater moter, zodat daar zowel in bet Zui~lerrt:aw:iter; I I ~~nc1v bodcn~11ugr.r~ zoutcwlc~ntratlcs\.oorkn;u~l<.~~. i il.rn\\.kc~~ri~vr \.iretli~k~r~rr van dc ficuren 5 c r ~6 b l ~ ~ 11un k t ondw . l i -~ czn - , " linge overeknstem'ming zeer redelijk t e zijn. Toch mag worden verwacht, - - I. Urk 11. Schokland 111. IJsse1 IV. Zwartewater Fig. 6. Isohalinen van het Zuiderzeewater v66r het begin van de afsluitingswerken (periode 1894-1930). De getallen geven de zoutconcentraties aan ing/l NaCI., Naar VOLKEK (1942). SaZi<ze'ty of ihe water of the Zuyder Z e s before the enclosure (period 1894-1930). Figures denote salt concentrations i n g/l of NaCl. After VOLKER(Ig42) - dat het Zuiderzeewater aemiddeld zouter zal ziin . eeweest dan de bodem in l 9 J I Dit s,olgt rwds onm~ddelll~k uit cle diffu>ictheorie,tenvijl bovcncllrn hct \vrsch~lnoe \,errroot zal ziin <loi,rdat in 15'31 dc ;tLlu~tir~es\\.(.rken rt-eds " een verzoetende invloed op het water en daarmede tevens op de boveuste lagen van de bodem begonnen uit t e oefenen. Een nauwkeuriger reconstructie van het zoutgehalte der Zuiderzee is mogelijk door extrapolatie van na de afsluiting gevonden zoutverdelingen (VOLKER,1942). Voorbeelden van een dergelijke extrapolatie zijn reeds in fig.3 en 4 gegeven. Past men dit principe toe bij alle boringen van 1933 en gebruikt men deze gegevens voor correctie van de isohalinen van de bodem in 1931, dan wordt een kaart verkregen, die geacht mag worden de beste benadering te geven van het gemiddelde zoutgehalte van het water der Zuiderzee voor haar afsluiting (fig. 7). - - De ontzilting van de bodem van het Ifsselmeer Na het gereedkomen van de Afsluitdijk in mei 1932 is het daarbij gevormde I Jsselmeer binnen enkele jaren verzoet; tengevolge van de diffusie begon toen een ontzilting van de bodem die voor het gebied van de Noord- Fig. 7. Isohalinen van het zeewater in het gebied van de Noordoostpolder vo6r het begin van de afsluitingswerken. De getallen geven de zoutconcentraties aan in g/l NaC1. Berekend door extrapolatie van de zoutverdeling in de badem. Salinity of the water in the North-EasternPolder area befove the enclosure of the Zuyder Zee. Figures denote salt concentrations i n g/l a/ NaC1. Calculated by eztrapolation of the salinity distrzbution i n the sea bottom. oostpolder -duurde tot het droopallen in 1941. Door de korte duur van deze periode heeft de ontzilting zich, zoals nog nader zal blijken, vrijwel beperkt tot de bovenste meter van het profiel. De beschikbare gegevens over de ontziltingsperiode omvatten waarnemingen van zoutgehalten in 1931, 1933, 1938 en 1941. De boringen die in 1938 en 1941 zijn uitgevoerd reiken echter slechts tot 30 a 40 cm beneden de meerbodem, tenvijl hnn betrouwbaarheid aan twijfel onderhevig is. Voor een kwalitatief overzicht van het ontziltingsproces, zoals dit in fig. 8 is aangegeven, is hun nauwkeurigheid evenwel voldoende. In fig. 8 zijn de zoutconcentraties in de bovenste meter van het bodemprofiel ter plaatse van de huidige kavel J 58 op verschillende tijdstippen weergegeven, tenvijl tevens d e bijbehorende zoutconcentraties van het IJsselmeerwater zijn opgenomen. Op deze plek is zowel in 1931 als in 1933 een boring venicht, terwijl de gegevens voor 1938 en 1941, toen dit niet het geval was, zijn verkregen door van de resultaten van de omliggende meetpunten het gemiddelde te nemen. De zoutconcentraties in het IJsselmeerwater ter plaatse zijn ontleend aan isohalinenkaartjes van de Dienst der BERICHT.1932. 1933. 19381. Zuiderzeewerken (DRIEMAANDELITKS Hoewel de versc'hillende lijnen van figuur 8 h i t verloop van het dntzi~tingsproces dnideliik demonstreren en fraai aansluiten bii de zoutconcentraties van het bovenstaande water, is de o v e r e e n ~ t e m k i ntussen ~ de waarnemingen en de theoretisch berekende zoutcurven slecht: volgens de waarnemingen is de ontzilting sneller verlopen dan de theorie aangeeft. . I-VI. Zoutgehalte van de badern. Salioily.o/ the bottom. I. 1931 11. 1933 111. 1938 I\' 1941 V. 1938 V I . 1941 1 I gevonden observed berekend calculated Fig. 8. Ontzilting van de bovenste meter van het bodemprofiel ter plaatse: van de huidige kavel J 58 gedurende het tijdvak 1931-1941. Desalinization of the bottom of Lake I J s s e l ?tear samgling spot J 58 d u r i ~ gthe geriod 7937-1947 Deze slechte overeenstemming tussen de theorie en de waarneming geldt voor alle monsters die'in 1938 en 1941 in het gebied van de Noordoostpolder zijn genomen. De betrouwbaarheid van de in deze jaren verrichte boringen is evenwel - zoals reeds is opgemerkt - twijfelachtig, zodat een systematische fout in deze bemonsteringen niet nitgesloten mag worden geacht. Nu zijn eveneens in 1941, doch kort n&het droogvallen, op enkele plaatsen in de Noordoostpolder (aangegeven in fig. 1) bemonsteringen uitgevoerd tot een diepte van 80 cm beneden het maaiveld; ook de zoutconrentraties die in deze monsters zijn gemeten, liggen, althans voor de lagen beneden 20 cm diepte. systematisch lager dan de theoreiische waarden (tabel 3). De bovenste 20 cm van het profiel zijn voor de vergelijking niet bruikbaar, daar sinds het droogvallen reeds e m geringe verzilting is opgetreden, die in deze lagen de zoutconcentraties tot boven de theoretische heeft doen stijgen. Voor dit verschil tussen de waargenomen en de berekende zoutverdeling in de bodem kon geen bevredigende verklaring worden gevonden. In ieder geva! mag voor de besproken waarnemingsplekken storing van de diffusie door kwel of wegzijging we1 uitgesloten worden geacht. Eerder ware te denken aan een storende invloed van de verticale heterogeniteit van het bodemprofiel. Op de genoemde plekken - en trouwens in het algemeen in de Noordoostpolder -is de ondergrond lichter dan de bovengrond. Dit zal tot gevolg hebben, dat de ondergrond sneller zal ontzilten dan de theorie voor homogene profielen aangeeft. Ondanks de controverse tussen de waarnemingen en de theorie zijn de gegevens toch we1 voldoende om althans een globaal overzicht te verkrijgen van de zoutverdeling die bij het droogvallen van de polder in 1941 in de bodem aanwezig was. TABBL3. Vergelijking van gevonden en herekende zoutconcentraties in de bodem van de Noordoostpolder kort na het droogvallen in 1941. Zoutconcentratie C .; Kavel Sampling spot Diepte cm 1941 1931 DePth (g/l NaCl) 1 Obserued I Calculated 1941 Salinity C (gll NaCl) , TABLE3 . Observed and calculated salinity distributions shortly after the drainage of the North-Easlern Polder i n 1941. Het zoutgehalte uan.de bodem uan de h'oordoost~oldcr bij het drooguallen. Uii de waarnemingen zowel als uit de theorie blijkt, dat ten tijde van het droogvallen van de polder de bovenste lagen van de bodem vrijwel geheel waren ontzilt. Met de diepte nam ook het zoutgehalte regelmatig toe (fig. 8; tabel 3). Hoewel er over de diepere lagen uit deze tijd geen gegevens bekend zijn, mag worden aangenomen, dat het zoutgehalte zijn maximum bereikte op een diepte van 1 tot l ?/l meter beneden het maaiveld, een maximum dat iets lager was dan het zoutgehalte van de bovenste meter in 1931. Op grotere diepte kan de diffusie van zout naar het bovenstaande zoete water nog geen merkbare invloed hebben uitgeoefend, zodat daar nag dezelfde zoutconcentraties voorkwamen als in 1933. Deze namen dus weer geleidelijk af met de toenemende diepte, om op 6 tot 7 meter beneden maaiveld tenaderen tot die welke in het bovenstaande water gedurende de sloeftijd voorkwamen (1-4 g/l NaC1). 1. >6.0 g/l NaCl ,, 2. 4.1-4.0 3. 2 . 1 4 . 0 .. .. 5. 0.0-1.0 ,, ,, 6. Gebieden met afwiikend zoutgehalte in de ondergrond. , arcas with excessive snlinity in l h ~ subsoil. a . Venetocbfb. Kuindervaart Fig. 9. Zoutconcentraties op ongeveer 10 meter beneden maaiveld in 1941-'44 en op ongeveer 15 meter beneden maaiveld in 1952. Salinzty at a depth of approxtmafely l o r n in 7047-'44 of about 75 m i n 1952. alad af a depth Afwijkende zoutgehalten Men zou dus mogen verwachten, dat kort na het droogvallen van de Noordoostpolder op een diepte van meer dan 6 meter beneden maaiveld in het bodemvocht een zoutgehalte van slechts enkele grammen NaCl per liter aanwezig was. Nu zijn in fig. 9 de zoutgehalten aangegeven die bij toringen in de jaren 1941-1944 en 1952 in de ondergrond zijn aangetroffen. Hieruit blijkt, dat de resultaten van deze boringen in het algemeen zeer goed overeenstemmen met de verwachting; in sommige gebieden echter, die in fig. 9 met een arcering zijn aangegeven, komen op een diepte van omstreeks 1&15 meter aanzienlijk hogere zoutgehalten voor. Deze gebieden omvatten: a . een strook langs de vroegere Fries-Overijsselse kust. Achter deze kust liggen polders, die een peil bezitten dat beneden de gemiddelde standen van de Zuiderzee was gelegen. De verzilting van de ondergrond in dit gebied moet dan ook worden toegeschreven aan een kwelstroming van de Zuiderzee naar deze lager gelegen polders. Op enige afstand van de voormalige kust is de invloed van deze kwelstroming onmerkbaar geworden en komen normale zoutverdelingen voor; b. een strook die zich in het noorden van de polder in ongeveer oostwestelijke richting uitstrekt. Deze strook blijkt samen t e vallen met een gebied waar het goed doorlatende Pleistoceen de oppervlakte van de polderbodem vrijwel bereikt. De diepe indringing van het zoute Zuiderzeewster in dit gebied zal dus waarschijnlijk samenhangen met de geringe weerstarid die de bodem hier aan grondwaterbewegingen hood; mogelijk was het 'geringe verschil in soortelijk gewicht tussen het in de p o n d aanwezige .. zoete water en het bovenstaande zoutere en dus zwaardere zeewater al voldoende om convectiestromingen te veroorzaken, die plaatselijk een diepe verzilting ten gevolge hadden; c. enkele verspreide plekken in het zuidoosten van de polder vertonen in de ondergrond een enigszins afwijkend zoutgehalte; de verklaring hiervan is niet bekend. De gevolgen van deze diepe verzilting voor de zouthuishouding van de drooggevden polderbodem zijn weliswaar niet groot, maar zij komen toch in sommiee gevallen duideliik aan de dag - als een abnormaal hoot zoutgehaltc \.an l ~ c tk\vel\rfatc~. Duor deze oc~rzaakis h~jvoorbei.ldhet water in de Kuindervaart nabij Kuinre en in dc \'enetucht vrel zoutrr ddn hct $nrrrlge polderwater (blz. 51): De diepe verzilting, die door grondwaterstromingen moet zijn veroorzaakt. is echter slechts in een zeer b e ~ e r k areaal t o~eetreden. zodat voor de r tijd dat de Noordoostpolder onder water stond, de diffusie de voornaamste factor was die de zoutverdeling in de bodem bepaalde. Na het droogvallen gingen evenwel stromingen; veroorzaakt door uitwendige invloeden als regenval, verdarnping, kwel en waterafvoer, de zoutbeweging beheersen. Hierdoor eindigde de overheersende invloed van de diffusie en begon de transportfase. - - D E TRANSPORTFASE Inteiding Na het droogvallen brachten uitwendige invloeden als .neerslag, verdamping, kwel en afvoer van water naar de ondergrond, waterbewegingen in de grond teweeg die de voornaamste oorzaak werden van het zouttransport. Dit zouttransport is voor de Wieringermeergronden door ZUUR (1938) en voor de geinundeerde gronden in Zeeland door VERHOEVEN (1953) uitvoerig beschreven. Terwijl het diffusieproces ernaar streeft in een bepaald bodemprofiel de versehillen in zoutgehalte tussen de bodemlagen te nivelleren, treedt als gevolg van de waterbewegingen meestal een vergroting van de variatie op. Behalve het zoutgehalte begint na het droogvallen ook het vochtgehalte van een bepaalde bodemlaag re verandeten, als gevolg van de invloed van verdampins en neenlag. Hierdoor treden in deze laac, ook zonder dat er zouttransport plaatsvindt, schommelingen op in de zoutconcentratie. De zoutconcentratie. die tiidens de diffusiefase een eoede maatstaf w a voor. de zouthuisho~~ding; is dicna het droogvallen slech'is, indien tevens het "ochtgehalte van de grond en.de absolute hoeveelheid zout welke deze bevat, in de heschouwingen worden betrokken. Dit is mogelijk door de zouthuishouding t e beschrijven met behulp van de A-, B- en C-cijfers, waarvan A een maat is voor het vochtgehalte van de p o n d , B voor de boeveelheid zout die de grond bevat, en C voor de concentratie van het zout in het bodemvocht (blz. 7). Daar deze cijfers verbonden zijn door de betrekking AC = 1000 B, kan voor een beschrijving van de zouthuishouding met twee van de drie grootheden worden volstaan; in het vervolg zullen daartoe de B-'en C-cijfers worden gebruikt. Omdat gebleken is, dat de veranderingen van het zoutgehalte voor zware en lichte zavelgronden nogal verschillend zijn verlopen, zal eerst het gedrag van de zware zavelgronden worden besproken, terwijl daarna de zouthuishouding van de lichte zavelgronden zal worden behandeld. De zouthuishouding van de m a r e zavelgronden In het algemeen oefenen neerslag, verdamping en waterafvoer via het detailontwateringssysteem hun invloed uit tot op een diepte van omstreeks 1 meter, tenvijl sterke variaties in zoutgehalte in de zware zavelgronden beperkt blijven tot de bovenste halve meter. Soms wordt echter de zouthuishouding van de bovenste meter duidelijk beinvloed door kwel of door I. 1931 (1.91.. 11. 1933 (ZN 23) 111. 1950 (J 70) IV. I950 (J 62) Fig. 10. Zoutverdeling in de bodem van de Noordoostpolder in de omgeving van kavel J 58 in 1931, 1933 en 1950. Geen of vrijwel geen invloed van kwel. Salinity distribution ?tear J 58 in 1931, 1933 and 1950. Hardly any salt transQort below a aeQth of 750 cm. , afvoer van water via de diepere ondergrond. In het gedeelte van de Noordoostpolder, waar de bovengrond uit zware zavel bestaat, waren echter de waterbewegingen in de ondergrond zo gering, dat de zouthuishouding van de bovenste meter van het profiel er vrijwel niet door werd beinvloed. Zo zijn bijvoorbeeld op kavel J 58 en zijn naaste omgeving boringen uitgevoerd in de. jaren 1931, 1933 en 1950, waarvan de resultaten zijn weergegeven in figuur 10. Hier blijkt, dat de zoutconcentraties beneden 1y2meter diepte noch v66r het droogvallen noch daarnti in belangrijke mate door watertransport zijn gewijzigd. Het geringe systematische verschil tussen de zoutcurven van 1933 en die van 1950 kan worden verklaard nit een zeer geringe k w e l ( 5 0.05 mm/etm.), maar ook door aan te nemen, dat de bovengrond sinds het droogvallen omstreeks 30 cm is ingeklonken. Deze waarde voor.de inklinking van de bovengrond moet voor dit-gebied zeer plausibel worden geacht (SM~TS, 1951). I n de omgeving van J 58 is dus de zout- huishouding van de bovenste meter geheel of vrijwel onafhankelijk van de diepere ondergrond. I n dit opzicht is dit voorbeeld typisch voor de meeste zware zavelgronden in de Noordoostpolder. a. De zouthuishouding van de zware zavelgronden bij afwezigheid van invloed van diepere lagen - . Wanneer de waterbeweging in de diepere lagen geen invloed uitoefent, h a n g de zouthnishouding van de bovenste meter van het profiel uitsluitend af van de meteorologische omstandigheden en het daardoor veroorzaakte watertransport. Zo kan in perioden met een overwegende verdamping door capillaire werking een watertransport in opwaartse richting optreden, dat zal leiden tot een verzilting van de bovengrond. Anderzijds zal transport van water in neerwaartse richting, voorkomend in perioden waarin de neerslag de verdamping overtreft, een ontzilting van de boverlste lagen teweegbrengen. Het zouttransport in de grond zal dus enerzijds afhangen van de capillaire eigenschappen van de grond, anderzijds van zijn ontwateringsmogelijkheden. De capillaire eigenschappen worden bepaald door de weerstand die de grond aan de capillaire waterbewegingen biedt; deze weerstand wordt grater bij toenemend kleigehalte van de grond, maar ook -en we1 zeer sterk - bij afnemend vochteehalte. Voorts mae worden verwacht. dat ook de structuur " van de grond een belangrijke invloed zal uitoefenen op zijn capillaire eigenschappen. De andere factor die - buiten de rneteorologische invloeden - van belang is voor de zouthuishouding, is de ontwatering. Deze was voor de zwaardere gronden gedurende de eerste jaren na het droogvallen uiterst slecht, door het ontbreken van een detailontwatering. Eerst de aanleg van een detailontwaterings-systeem (in de regel bestaande nit 60 cm diepe greppels) bracht hierin verbetering. Hoe a1 deze factoren inwerkten op de zouthuishouding van de grond blijkt uit figuur 11, die de veranderingen aangeeft in bet zoutgehalte van de hodem op kavel S 37. Hier ligt een waarnemingsterrein, dat sinds de herfst van 1941 tweemaal per jaar -in voorjaar en herfst - is bemonsterd; de data van bemonstering schommelen enigszins, maar liggen in de regel in de maanden april en September. Tussen deze peildata ligt dus een zomerof een winterhalfjaar; het ee&e met een overheersende verdamping en daardoor met een neiging tot verzilting van de bodem, het laatste met een ovenvegen van de neerslag en dus een neiging tot ontzilting. Nu is in figuur 11 de verandering van het zoutgehalte in de verschillende bodemlagen uitgezet tegen de tijd; waarbij de B-cijfers voor de bovenste mafiek van de firruur ziin , rrebruikt, de C-ciifeis voor de onderste. Bovendien is met tekens aangegeven, wanneer begrep&ling en drainage zijn aangebracht. Uit de aanvankeliike stiieine u van de B-ciifers van de beide bovenste lagen blijkt, dat er op S 37, kort na het droogvallen in 1941, nabij de oppervlakte een verzilting optrad die veroorzaakt moet zijn door een transport van zout in opwaartse richting. Doordat echter de grond niet alleen meer - - - - A- I. 11. 0--5 cm 5-20 crn 111. 20-50 crn IV. 5 0 4 0 c m Fig. 11. a. tijdstip van hegreppeling b. date of open dilclr dminnga tijdstip van drainage date of tile drainage . Veranderingen in het zoutgehalte op het waarnemingsterrein S 37. Changes in sall conterzt ( B ) and salt co~zcentmtzon (C) on sam9ling spot s 37. t r zout ging bevatten, maar ook uitdroogde, namen de zoutconcentraties (C-cijfers) nog meer toe dan de zouthoeveelheden (Bilijfers); deze stijging leidde in de herfst van 1942 in de bovenste vijf centimeters van S 37 zelfs tot een concentratie van meer dan 15 gram NaCl per liter bodemvocht. De verzilting hereikte haar hoogtepunt in de herfst van 1942; daarna is het zoutgehalte van de hodem langzaam afgenomen, terwijl ook in latere droge zomers (zoals die van 1944 en 1947) geen sterke verzilting meer voorkwam. Het merkwaardige van deze zouthuishouding is, dat een sterke verzilting van de bovengrond alleen in 1942, dus in het eerste jaarna bet droogvallen, is opgetreden, hoewel ookin 1943 en 1944 de zoutgehalten van de diepere lagen nog vrijwel dezelfde waren als in 1942. Ook de meteorologische omstandigheden kunnen dit verschil in gedrag tussen 1942 enerzijds en 1943-'44 anderzijds niet verklaren, aangezien de neerslag in deze zomen ongeveer evenveel bedroeg a l s i n 1942 (tabel 4). TABEL 4. Neerslag te 1)e Voorst tussen de bemonsteringsdata van het Gaarnemingsterrein S 37 gedurende de zomers van 1942 t/m 1944. Periode Period neerslag (mm/etm.) I Pvecipitation (m+*) Nulnbcr of days Average precipitation (mm/24 hs) TABLE4 . Precipitation nl De Voorsf between the sampling dates of the sampling spot S 37 during ihe summevs o/ 7942-7944. - - \I1aarschiinliik moet de te~enstellinr tussen 1942 en de ' latere iaren verklaard worden uit de voortschrijdende structuurvorming in de bodem. In het eerste iaar na het drooevallen nl. was er in de bovenerond een zuilen" u structuur aanwezig, waarin (ondanks het geringe capillaire geleidingsvermogen van een dergelijke grond) toch capillaire opstijging mogelijk was. Het opstijgende water uras afkomstig nit enigszins dieper gelegen lagen, die toen nog een grote reserve aan 10s gebonden water hebben bevat. In het tweede jaar na het droogvallen was deze waterreserve reeds veel geringer, terwijl er bovendien in de bovengrond reeds een kruimelstructuur was ontstaan, die waarschijnlijk de capillaire opstijging heeft verhinderd. In de ondergrond echter, waar de zuilenstructuur nog zeer lang blijft bestaan, komen zwakke stijgingen van de B-cijfers, die veroorzaakt moeten zijn door een geringe capillaire opstijging, ook in latere jaren nog veelvuldig voor; zij zijn in droge zomers, zoals die van 1947 en 1949, groter dan in natte, zoals die van 1946, 1948 en 1950 (tabel 5). > , TABEL5 . Neerslag op kavel S 38 tussen de bemon~terin~sdata van het waar-' 'nemingsterrein S 37. Winterhalfjaar Neerslag Winter $eriod Precipitation Zomerhalfjaar mm TABLE5. P ~ e c i 9 i l a t i o nbetwoen the samplirrg dates of saf!zp2ing s$otS 37. 23 Uit figuur 11 blijkt verder, dat er in de herfst van 1942 een langzame ontzilting begon, die echter in het begin door het ontbreken van de detailontwatering nog traag verliep. De begreppeling, die hier in de herfst van 1943 werd aangebracht, versnelde de ontzilting van de bovenste 50 cm van het profiel echter aanzienlijk, zoals blijkt uit de sterke daling van de B-cijfers van de lagen 5-20 en 20-50 cm beneden maaiveld in de winter van 1943-'44. Daarna zijn de veranderingen in het zoutgehalte nog slechts zeer gering, terwijl ook de drainage, die in de herfst van 1946 werd aangele'gd, weinig invloed heeft uitgeoefend. Vooral in de laag van50-80 cm beneden maaiveld verloopt de ontzilting uiterst iangzaam. Hieruit volgt, dat in de winterhalfjaren de meeste neerslag alleen door de bovenste 50 cm van het profiel is afgevoerd, om eerst nabij de drains diepere lagen te passeren. b. De zouthuishouding van de zware zavelgronden bij aapwezigheid van kwel of ondergrondse waterafvoer De invloed van de waterbewegingen in de diepere ondergrond op de zouthuishondine van de zware zaveleronden in de iVoordoost~olderis in het " algemeen niet groot geweest. Weliswaar ligt in het oosten van de polder een gebied met deze grondsoort dat onderhevig is aan kwel, maar dit gebied is reeds spoedig van een detailontwatering voorzien, waardoor de verziltende invloed van de kwelin het algemeen te kort heeft geduurd om belangrijk te kunnen zijn. Bij de zoutkarteringen is deze verzilting in het oosten van de polder alleen gevonden in oktober 1943 in een nog onontgonnen gebied ten noordoosten van Marknesse (fig. 20c blz. 38). Toch was plaatselijk de invloed van de kwel zo sterk, dat de hoge zoutconcentraties die in de bovengrond ontstonden, konden leiden tot schade aan de gewassen. Zoals later uitvoeriger zal worden besproken, verschilt een dergelijke vcrzilting vaak sterk van plek tot plek, zodat terreinen waar dit verschijnsel optreedt, meestal gekenmerkt zijn door een onregelmatige stand van de wilde vegetatie of van het cultuurgewas. Uit tabel 6 blijkt nu, dat in een gebied met sterke kwel een zware zavelgrond, liggend op Pleistoceen zand, plaatselijk zo sterk kon verzilten, dat het gewas schade leed. - TABEL 6 . OnregeIrnatige verzilting van zware zavelgrond in 1943, veroorzaakt door kwel. Kavel M 138 . ,, Gewas 1 Zomertarwe Sprilzg wheat ,, 0-5 1 I TABLE B 1 C cm 15-20 cm 1 0-5 cm / 5-20 I goedlgood skht,bad / I I I 0.01 0.03 0.29 0.16 " I crn 1.1 I::: 5.0 " 6 . Irregular salinization of a cJay-loam soil in 1043, caused by upward water movements in the subsoil. 24' MO030- B . IY.................. 020. NO- ....... .... "'........ .. .................. ..... ao o I. 0-5 cm 11. L 2 0 cm 111. 2 6 5 0 cm IV. 5-0 crn Fig. 12. a. tijdstip van drainage date of tile dvoinoge Veranderingen in het zoutgehalte op het waarnemingsterrein M 21. Changes in salt content ( B ) and saltco+zce+ttration ( C ) on som$ling spol M 27. De in deze tabel genoemde kavel is in maart 1943 begreppeld, zodat het winterhalfjaar 1942-'43 niet benut kon worden voor de ontzilting. Door de aanwezigheid van kwel in dit gebied trad nu, in tegenstelling met het waarnemin~sterreinS 37, in de zomer van 1943 plaatseliik een sterke verzilting van de bovengrond op. In latere jaren is opdeze k a x l geen zoutschade meer vooreekomen. doordat het zout - te beeinnen met het winter" halfjaar 1943.~44~- via greppels is afgevoerd. dk In het noordoosten van de polder ligt een gebied, waar onder een deklaag van zware zavel op betrekkelijk geringe diepte het zeer doorlatende Pleistoceen voorkomt, maar waar in dit Pleistoceen geen overdruk van het diepe grondwater aanwezlg was. In dit gebied kan men verwachten, dat reeds v66r de aanleg van een detailontwatering, en zelfs v66r het graven van de kavelsloten, een deel van de neerslag via de Pleistocene ondergrond naar de tochten en kanalen is gevloeid, waardoor de ontzilting van de grond sterk zal zijn bevorderd. Dit proces blijkt zeer fraai nit de waarnemingen van de zoGtgehalten op kavel M 21, welke in de figuren 12 en 13 zljn samengevat. Op deze kavel bestaat de bodem tot ongeveer 80 cm diepte uit zware zavel, waaronder Pleistoceen zand voorkomt. ua@ amMz ap I!q + p'2u!wio~mnnpnnqs ma saao~d+aq ua!puaaoq lepmo ua puc+sao+apmaq3sa2uo u! uapuo12 aiaplee,>iz ap u e lep ~ uep s! la$o~Y u a p u o a l a ~ e z a$tp![ ap WA uaSounanBu!p:alaS al!e11!de3 laq qepurg uapuor8fanwz a ? y q ap unn Bu?ppnoys!ny?nor a a . a + d a ap ~ law ualleqa2+noz ap ue.4 ;Yu!urauaol ayyemz ap $!n $ylhlq 'uadol -1aA s! uapauaq mu uaAoq m~ pmpiapu! Ia!q puol4lapuo ap uea Bu!$~z -4uo ap lea .uapu:a a$4n1a? laam loods uaaS s e 'uayamaSp ~ uaqqaq +aom (01 .By) 8s [ hqeu a!p ueA S!u!a~ a!p 'uafleaSoolp jay kq Su![ap~a~+noz ap ueA .pla$sa41ooa s! &I in&y u! a!p 'uapuonaS 4u!lap~a.%$nozap plam ' + q + x a npiaM lahey azap do 0 ~ 6 U 1! alp '2u;mq uaa k g .31az puoB1apuo a p UVA Bu!$[!z+uo uaa you lnnp uap do y[hl~nnleua$yeezIoolaa lao.%jeazaa .piam y FlaSou puoB~apuoap 1eeu - lnoz uea a p a m p ua - la+eM ueA iaoaje ~ p 6 1 - & ~ 6 uea 1 .I~$u!M ap u! qepoz 'uaaaols!a~d apua+e[loop pa02 Jaq laur ua)ymru pe+uo> ualnaqas apunoaa4 [!qieep ap lep 'uapa~qasaS -31ooa u[!z laaoz 4eellaaez ap ue.% Bu!d[!l ap .1a+q3a UI 'SEM S!za~ -urn Iaaez aleMz Bcel apmaqxa4uo 'apua?elIoopuo lam[Fu\ uaa 2ou uaa:, -o$s!a[d $aq uaaoq la Tepxoop 'uauroy uoy Bu!+!n lo+ $a!u puo1Siapuo ap uea paopu! ap ~Irmia$'L& s do s ~ ue a d o ~ ~ as!aaz[+ apjlazap do 2 m l l a ~ e zap uea Bu!d[!r ap &p6[ ueA lauoz ap u! +ol ?ep 'ua[la+slooA sup q3!z laom uajq .uauaMplaa seM layold aplalsuouaq laq +!n . laaqa2 ~~ML!IA xnoz +aq lep 'uapa~q3sa4lloo~ Jan oz le Bu!~l!z$uo ap s e uao? ~ !pSa~aSuee9 ~ 6 u! 1 $s.'aa su!elp ap ua uajop ap u[~zpa!qa2 $ip u~ , s e a ayelds uaa4 Sou Bunalemluo uea uaol la uoou3slo . , , 'do Burl~rzluoaxials , laaz uaa layoid +aq uea m3 05 alsuaaoq u! pel4 ~ P ~ I - E V ,iiu& ~I ap u! spaax lmbq .LC s u!aua~sSu!urau~ee~ $aq uea a!p uee 2saa~aBs! yIhla.7 l a m l 9 &p61 . ap . . 26 de capillaire opstijging belemmert, bij de lichte zavels niet voorkomt, mag worden verwacht, dat de opstijging in deze lichte gronden een belangrijke plaats zal innemen. Anderzijds kon voor de capil1;lire opstijging in de zware gronden, zoals die in 1942 voorkwam, worden geput uit een aanzienlijke voorraad 10s gebonden water die op geringe diepte aanwezig was. Deze bron i s evenwel bij de lichtere gronden van veel minder betekenis, daar deze bij het droogvallen een veel geringere hoeveelheid water bevatten dan de zware zavels. De hoeveelheid 10s gehonden water die dicht onder de oppervlakte aanwezig was, zal 3us bij de Iichtere gronden veel eerder zijn uitgeput, zodat de capillaire opstijging - die immers bij afnemend watergehalte zeer sterk teruglonpt - reeds spoedig zal ophouden. Wordt echter de voorraad vocht in de ondergrond aangevuld -'b.v. door kwel - dan kan de opstijging en daannede de verzilting juist op deze gronden een zeer grote omvang aannemen. Nu liggen in de Noordoostpolder de lichte zavelgronden alle betrekkelijk dicht bij de rand. I n het oosten ziju zij - als gevolg van deze ligging reeds spoedig van een begreppeling voorzien, waardoor zij niet meer konden verzilten. In het westen daarentegen zijn zij zeer lang onontwaterd blijven liggen, tenvijl zij daar bovendien alle min of meer onderhevig zijn aan kwel. Doordat de afvoer van zout op het onontwaterde terrein van zeer weinig betekenis was, kon ook een zeer zwakke kwel op den duur een grote invloed uitoefenen op de zouthuishouding. Het bleek niet mogelijk uit het beschikbare waartiemingsmateriaal het gedrag V ~ I Ieen lichte zavelgrond bij afwezigheid van kwel vast t e stellen; evenmi11 kon het zouttransport worden hestudeerd voor het geval dat afvoer van water via de diepere ondergrond optrad. De invloed van de kwel is tamelijk gecompliceerd. Zo zal b.v. een kwel van slechts 0.1 mmletm. tot gevolg hebben gehad, dat in een tijdsverloop van 7 B 8 jaar - de tijd, dat de lichte gronden in het westen van de Noordoostpolder onontwaterd zijn gebleven - het water in de ondergrond ongeveer 50 cm is gestegen. Hierdoor zal de zoute zolle die bij het droogvallen op 100 B 150 cm diepte aanwezig was, naar de bovengrond zijn getransporteerd, zodat daar een verzilting zal zijn opgetreden. Indien echter de kwel 1 mm/etm. heeft hedragen, zal de stijging van het water tot aan bet tijdstip van begreppeling ongeveer 5 meter zijn geweest. In dat geval zal het betrekkelijk zoete water dat bij het draogvallen op 5 meter diepte aanwezig was, reeds na enkele jaren de bovengrond hebben bereikt, zodat het gehele profiel van beneden af zal zijn verzoet. De sterkte van de kwel is dus van zeer veel invloed op de zouthuishouding van het profiel. Daarom zal eerst het gedrag van het zout bij zwakke kwel warden beiproken, daarna zal de invloed van de kwelsterkte worden behandeld, terwijl tenslotte nog enkele voorbeelden zullen worden gegeven van de ontziltende werking van de detailontwatering. I. 1933 (OW 112/113) 11. 1951 (H 2) I Fig. 14. Zoutverdeling in de bodem van de Noordoostpolder in de omgeving van het uvaarnemingsterrein H 2 in 1933 en in 1951. Zwakke &el. Salilrity distribution neav H 2 in 7933 and in 7957. Slight u$ward water tra?zs$ort. a. De zouthuishouding van de lichte zavelgronden bij aanwezigheid van zwakke kwel Zwakke kwel in een lichte zavelgrond komt voor op het waarnemingsterrein H 2, waarvan de veranderingen in het zoutgehalte van de bodem in de figuren 14 en 15 zijn weergegeven. Fignur 14 geeft een overzicht van de zoutverdeling in de bovenste meters van de bodem in 1951 in vergelijking met de verdeling die in 1933 op korce afstand van het genoemde waarnemingsterrein was gevonden. Indien men de bovenste meter, die door neerslag, verdamping en waterafvoer is beinvloed, buiten beschouwing laat, blijkt, dat het profiel onderin is ontzilt, tenvijl bovenin de zoutconcentraties zijn gestegen. E r is hier dus een zwakke kwel aanwezig. I n figunr 15 is aangegeven, hoe onder invloed van deze zwakke kwel het zoutgehalte en de zoutconcentratie in de bovenste 80 cm zijn veranderd. Hierbij blijkt het volgende: 1. De C-cijfers lopen in droge zomers, vooral in de bovenlagen, sterk op, tenvijl zij in de winterperioden weer dalen ; in de B-cijfers daarentegen komen deze schommclingen niet voor. Uit de formule AC = 1000 B volgt nu, dat dit verschijnsel moet zijn veroorzaakt door een afwisselende uitdroging en herbevochtiging van de grand. c 15-1 i... ji, "... ,:;p\ ..... ........ :!l I . 10- I i.-.,:<.A .\, ! ................ .... ; I!I I, I I"......... .......... I .... 5- 01 1941 1942 1943 i94A 1945 1946 1947 1948 . a. tijdstip van begreppeling * I I. 0-5 cm 11. 5-20 c m 111. 20-50 c m IV. 50--80 cm 1949 i950 1951 , I doti of open ditth drainage Fig. 15. lreranderingen in het zoutgehalte op het waarnerningsterrein H 2. Changes in salt, corrteat (B) and saN colaccnfrn;$olz (C) on sarn9lin.g spot H 2. 2. De B-cijfers vertonen ~ j w e geen l jaarlijkse schommelingen. Daar ook in droge zomers hun stijging zeer gering was, moet de capillaire opstijging everleens van weinig betekenis zijn geweest; dit is vermoedelijk een gevolg van de sterke uitdroging in de zomer, waardoor het capillairc gelejdingsvermogen van de grond vrijwel tot nu1 wordt gereduceerd. Anderzijds is in de winterhalfjaren de daling van de B-cijfers, althans v66r de begreppeling, eveneens gering, zodat ook de ontzilting in de winterhalfjaren vrijwel nihil moet zijn geweest. Dit komt, doordat op een dergelijk onontwaterd terrein de overtollige neerslag over de oppervlakte wordt afgevoerd; er kan dan slechts door diffusie enig zout naar het oppervlakte-water worden getransporteerd, zodat de zoutafvoer gering zal zijn (vgl. tabel 7). 3. De B-cijfers vertonen voor elke laag een schommeling van een lange periode, waarbij zij eerst zijn toegenomen om daarna weer te dalen. De maximale zoutgehalten werden daarbij des te eerder bereikt, naarmate de betrokken laag dichter bij het maaiveld lag. De verklaring hiervoor moet vermoedelijk worden gezocht in een samenspel tussen de uitdroging die in de zomer door de begroeiing is veroorzaakt, de kwel en de neerdag. Uit de profielbeschrijvingen van dit waarnemingsterrein volgt namelijk, dat de beworteling van de wilde vegetatie zich in 1943 en 1944 slechts tot geringe diepte uitstrekte, zodat deze begroeiing uitsluitend water aan de bovenste lagen van de bodem zal hebben onttrokken. Nu nemen de plantenwortels we1 water, maar vrijwel geen zout op, zodat het watergehalte van de bewortelde laag zal dalen, het zoutgehalte echter niet. Het vochttekort dat hierdoor ontstaat, zal gedeeltelijk door zout kwelwater warden aangevuld, zodat dit proces zal leiden tot een stijging van de hoeveelheid zout in de bovengrond. Toen er zich na 1945 op H 2 een zwaar rietgewas had ontwikkeld, werd door de wortels daarvan ook vocht aan diepere lagen onttrokken. Aangezien de kwel niet sterk genoeg is om het gehele vochttekort aan te vullen -zoals blijkt uit de reeds besproken uitdroging in de zomer -, zal deze aanvulling alleen aan de diepste bewortelde laag ten goede zijn gekomen, zodat met de toeneming van de bewortelingsdiepte ook de diepte van de laag die in de zomer stijging van het B-cijfer vertoont, steeds zal toenemen., Doordat in de zomer ondanks de kwel toch een groot vochttekort in het profiel optreedt,zal in de herfst aanvulling van dit tekort mogelijk zijn door water dat afkomstig is van de neerslag. Dit water passeed op zijn weg naar beneden, de bovenste, zoute, lagen van het profiel en kan daardoor uit deze lagen. zout meevoeren, welk zout eveneens naar de diepste bewortelde laag zal worden getransporteerd. Aldus vertoonden in de winter van 1947-1948 de B-cijfers van de laag 50-80 cm eeni duidelijke stijging, die gepaard ging met een ontzilting van de hoger . gelegen lagen. 4. Als gevolg van dit a ~ c u ~ u l a t i e ~ r otreden c e s in 'de ondergrond tenslotte zoutconcentraties op die hoger zijn dan die, welke v66r de afsluiting van de Zuiderzee aanwezig waren. Zo bezat de laag tussen 50 en 80 cm diepte in de jaren 1946 t/m 1949 een zoutconcentratie van meer dan 10 g/l, terwijl deze concentratie'in 1931 slechts ongeveer 8 g/l bedroeg. 5 Na de begreppeling begon in alle lagen een vrij snelle ontzilting. Deze ontzilting zal echter eerst later worden behandeld. b. De invloed van de kwelsterkte De zoute zone die zich op H 2 vrij diep in de bodem vomde, zal op terreinen met iets sterkere kwel hoger in het profiel tot ontwikkeling komen. In dat geval zal immers de laag die nog onder invloed van de begroeiing uitdroogt, minder diep liggen, zodat dus ook de aanvulling met zout kwelwater - en daannede de verzilting - op een hoger niveau zal optreden. Bij nog grotere kwelsterkte echter wordt, zoals reeds aan de hand van 5 0 18 C 100- rompling spots . . tocht C 3s diepte cm depth . bernonsteringsplekken 1 t . I-V. Fig. 16. Zoutverdeling op een aantal plekken van dekavels C 27/35 in 1950. Verschillen veroorzaakt door verschillen in kwelsterkte. Salinity distvibution on discrent sampling spot.? on the fields C 27/35 in 7050. D i f e rpnces caused by digerences in upward watev mouelnenfs. . . een voorbeeld is uiteengezet, het geheh profiel van beneden af ontzilt; het zout dat bij het droogvallen in de bovenste meters aanwezig was, zal met het kwelwater naar de bovengrond zijn getransporteerd en in de winterhalfjaren tezamen met het oppervlaktewater zijn afgevoerd. Een voorbeeld van de invloed van de kwelsterkte geeft figuur 16, waarin voor een aantal plekken o p de kavels C 27 en C 35 de zoutverdeling in 1950 tot een diepte van 350 cm is weergegeven. Van deze plekken ligt plek 3 in de nabijheid van een tocht; deze tocht zal ter plaatse de overdruk van het diepe grondwater geheel of grotendeels hebben weggenoinen, zodat op deze plek de kwel gering is. Dit blijkt duidelijk uit de vrij diepe ligging van de maximale zoutconcentratie (ongeveer 1 m beneden maaiveld) e n uit de. l ~ g z a m een geleidelijke daling van deze concentratie op grotere diepte. Op de plekken 1, 2 en 4 heeft de kwel een vkrschuiving van de zoutconcentraties veroorzaakt, waardoor het profiel onderin meer verzoet, bovenin meer verzilt is en waardoor tevens de zone van de maximale zoutconcentratie naar een geringere diepte is verschoven. Tenslotte is op plek 5 de-kwelzo sterk geweest, dat het gehele profielvan,beneden af is verzoet. : , : 31 Behalve ten gevolge van de grotere of kleinere afstand tot een tocht of kanaal, kan de kwel van plek tot plek ook uiteenlopen door verschillen in doorlatendheid van het bodemprofiel. Gezien deze lokale verschillen in kwelsterkte en gezien de grote invloed van de kwel op de zoutgehalten in de bovenste lagen, is het niet verwonderlijk dat de zoutgehalten op kwelterreinen vaak van plek tot plek sterk uiteenlopen. Bij de zoutkarteringen blijkt dan ook dikwijls, dat de zoutcijfers op een zelfde kavel sterk verschillen, hoewel anderzijds deze variatie toch weer niet zo-groot is, dat het onmogelijk zou zijn uit een uiteraard beperkt aantal waarnemingen een gemiddeld beeld te verkrijgen. De plaatselijke verschillen komen echter duidelijk tot uiting in de wilde vegetatie en in de stand van,de cultuurgewassen op zilte percelen. Een andere oorzaak van deze plaatselijke variaties zal in de volgende paragraaf worden hesproken. Uit het hovenstaande volgt, dat in het gebied van de Noordoostpolder bij sterke kwel het zoutgehalte van het kwelwater a1 spoedig tot een geringe waarde gedaald is. Mogelijk zal op den duur in het westen van de polder weer een langzame stijging van het zoutgehalte optreden, doordat het reeds in de inleiding genoemde diepe zout zijn invloed zal doen gelden. Tot nog toe is evenwel nog niets gebleken van een dergelijke hernieuwde verzilting van het kwelwater in dit gebied. Door het lage zoutgehalte van het kwelwater ontbreekt in de Noordoostpolder de typische periodieke verzilting en ontzilting die kenmerkend is voor terreinen met sterke zoute kwel, zoals er b.v. in de U'ieringermeer voorkomen (VAN DER MOLEN en SIEBEN,1955). In de Noordoostpolder zijn dan-ook na de aanleg van een detailontwatering de zilte terreinen al spoedig zo ver ontzilt, dat de landbouwgewassen geen hinder meer ondervonden. . . c. De iivloed van de ontwatering Op onontwaterde terreinen, waar geen afvoer via de diepere ondergrond mogelijk was, vloeide in de winter het grootste gedeelte van de neerslag bovengronds af naar een kanaal, tocht of sloot in de omgeving. Doordat er vrijwel geen water door de grond kon passeren, was ontzilting alleen mogelijk door diffusie van zout naar het boven de grond staande water.. Dit is een zeer langzaam proces; het bleek dan oak dat onontwaterde terreinen in de winter vrijwel niet ontziltten, tenvijl eveneens bleek, dat het oppervlaktewater - zelfs op zeer zilte terreinen - maar weinig zout hevatte (tabel 7). TABEL7. Zoutgehalten van appervlaktewater op onontwaterde, zilte terreinen. -Datum I april 1949 maart 1950 . Date of sampling Aantal monsters I 1 5 5 Number of samples Zoutconcentratie C (811NaCI) arenzen / aemiddeld 0.6-1.9 0.3--0.6 limits 1 I 0.9 0.5 -- auevage Salinily C (g/l N n C l ) TABLE7 . Salinity of surface w&v on undrained, salim soils. Toch is op onontgonnen terreinen het zoutgehalte van de grond niet overal even hoog. Naast de invloed van variaties in de kwelsferkte (die reeds werd beschreven) doet zich ook de invloed'van het micro-relief duidelijk gelden. Weliswaar is dit micro-relief in de Noordoostpolder veelal uiterst zwak, maar toch komen over afstanden van enkele meters tot enkele tientallen meters hoogteverschillen voor van de orde van 5-10 cm. Op onontwaterd terrein zijn deze kleine hoogteverschillen gemakkelijk waar te nemen als kleine verschillen in de ontwateringstoestand: de kopjes blijven droog, de kuiltjes zijn in het voorjaar nog lang nat. De kopjes zullen dus in de winter sterker ontzilten dan de kuiltjes, terwijl omgekeerd de kuiltjes in de zomer - door hun kortere afstand tot het grondwater - sterker aan kwelverzilting onderhevig zullen zijn. Hierdoor is het zoutgehalte van de grond op de kopjes aanmerkelijk lager dan in de kuiltjes (tabel 8). TABEL 8. Verband tussen ontwateringstoestand (relatieve hoogteligging) en zoutgehalte van de grond op de onontgonnen kavel C 57 in maart 1950. Ontwateringstoestand vrij drooglrather dry draslsoggy plassen/$ools Aantal gevallen Zoutconcentratie C (g/l NaC1) - -grenren ( gemiddeld 4 10 4 6.8-9.0 Number of coscs lit%its 4.4 2.74.2 5.5--10.2 I Drainage conditionr 1 Snlinitv ouera@ c TABLE8. Relation between drainage conditions (relative altitude) and soil salinity on an undrained field. Field C 57. Mavch 1950. Deze lokale verschillen in zoutconcentratie kwamen vd6r de ontginning vaak tot uiting als verschillen in de aard van de natuurlijke begroeiing (FEEKES en BAKKER, 1954); na de ontginning veroorzaken zij dikwijls een ongelijkmatige stand van het cultuurgewas (zie blz. 55). Na aanleg van greppels of drains wordt een veel betere waterpassage door de grond mogelijk. Het blijkt dan ook, dat de aanleg van een dergelijke detailontwatering de ontzilting zeer bevordert. Zo blijkt uit tahel 9, dat het drainwater van een gedraineerde, zilte kavel een veel hogere zoutconcentratie bezat dan het oppervlaktewater van een naburig onontwaterd perceel. Dat dit verschil in zoutafvoer moet leiden tot een gmot verschil in ontzilting behoeft geen nader betoog. Ter iuustratie is een voorbeeld van een dergelijk verschil opgenomen in fig. 17. In deze figuur is de zoutverdeling op de terreinen C 58-1 (greppels, afstand 10 m) en C 59 (onontwaterd) aangegeven en we1 voor de herfst van 1948 en voor het voorjaar van 1949. Op beide terreinen was ook de ondergrond in de zomer van 1948 door verdamping via de vegetatie enigszins TABEL9. Zoutgehalte van h e t drainwater v a n een gedraineerde, zilte kavel e n v a n h e t oppervlaktewater v a n een naburig onontwaterd, zilt terrein. Kavels C 58/59, 11 april 1949. , Kavel C5GII C 59 Field 1 I 1 Ontwaterine drainsltiles geenlnone I I Dramnee I ' Soo* water 1 Zoutconcentratie C (dlNaCI) drainwater plassenlpools i 1 I Kind ot water 1 Salinity C afstand / spacing 8 rn TABLE9. Salinity of drainwater from a saline, file-drained field i n comflarison with surface water from a n adjacent undrained saline soil. A . C S C I ; greppels. 10 m afstand open drains, spacing 70 m. H. C 59; geen detailoutwatering n o drainage Fig. 17. I. Zoutverdeling in o k t . 1948 salinity distribution, Oct. 7948. 11. Zoutverdeling in m*. 1949 lalinity distribution. March 1949. Verschil in ontzilting tussen een begreppeld e n een onontwaterd perceel in de winter 1948-'49. Differences i n desalinization caused by digerences i n drainage conditions during the minter of 1948-'49. b-ig. 18. . ... i2 /i'm Lootprofielen loodrecht on dc drains van het " 6 0 8 tlivee stages of desalinization. nitgedroogd. Op het onontwaterde perceel C 59 heeft de aanvulling v a n d i t vochttekort weliswaar enige verschuiving van het zout in neerwaartse richting veroorzaakt, maar van ontzilting is nauwelijks sprake. Daarentegen is op het begreppelde terrein C 58-1 een belangrijke ontzilting opgetreden, ondanks de zeer geringe hoeveelheid neerslag die in de winter van 1948'49 is gevallen (vgl. tabel 5 ) . De wijze, waarop de ontzilting van de bodem in het westen van de polder onder invloed van een drainage is verlopen, kan nader worden afgeleid uit figuur 18. Deze figuur geeft een doorsnede door de bodem van het terrein C 58-111, loodrecht op de richting van de drains, die ter plaatse op een onderlinge afstand van 16 meter en op een diepte van 1 m zijn gelegd. Uit de isohalinen van dit profiel blijkt, dat in de herfst van 1948, toen de drainage werd aangelegd, er dicht onder het maaiveld een zeer zoute zone voorkwam. I n de winter van 19451949 is de ontzilting aanzienlijk-geweest, maar zij :I 0.0 , , , 0.5 1.0 1.5 Fig. 19. , , , afvoer /discharge 2.n 2.5 m m ~ em 4.0 Verband tussea drainafvoer en zoutgehaltc van het drainwater op het terrcin C 58 in februari-maart 1951 Relation bet wee^^ discharge of tile drains and salinit?, of the outflou, on field C 58 i n Fehvuavy-March 1951. is tevens zeer gelijkmatig verlopen. Dit laatste moet worden toegeschreven aan de geringe hoeveelheid neerslag die in dit winterhalfjaar is gevallen, terwijl zeer natte perioden vrijwel niet zijn voorgekomen; alle neerslag kon dus - ook bij de toegepaste ruime drainafstand - door de grond worden afgevoerd. In de natte winter van 1949-1950 trad evenwel veelvuldig bovengrondse afvoer op, waardoor er nabij de drains meer water door de grond zakte dan midden op de akkers. In het voorjaar van 1951 bleek dan ook, dat de grond bij de drains veel sterker was ontzilt dan midden op de akkers, hoewel ook daar het zoutgehalte nog aanzienlijk was gedaald. Bij deze drainafstand van 16 meter, die onvoldoende is voor een goede ontwatering van deze grond, is dus de ontzilting toch nog vrij snel verlopen, a1 blijkt nit waarnemingen op drainakkers van 8 meter, dat zij daar nog sneller is geschied. De redelijke ontzilting van de 16 m-akkers is echter een bewijs, dat zelfs bij een zeer matige detailontwatering een zeer zilt terrein in betrekkelijk korte tijd kan ontzilten. Uit de verdere waarnemingen op kavel C 58, waar verschillende drain- en greppelafstanden naast elkaar voorkomen, is gebleken, dat er beneden 1 m diepte vrijwel geen waterheweging is opgetreden. Op het gedraineerde gedeelte van deze kavel moet de overtollige neerslag dus in min of meer zijdelingse richting naar de drains stromen. In niet t e natte perioden als de grondwaterstand betrekkelijk laag is - zal deze stroming een laag passeren die onmiddellijk boven het vlak van drains gelegen is. Bij sterkere neerslag - waarbij hogere grondwaterstanden optreden - zullen ook hoger gelegen lagen aan de waterbeweging deelnemen. Toen in 1951 de bovengrond reeds was ontzilt, doch in de ondergrond nog hoge zoutconcentraties voorkwamen, kon dan ook worden geconstateerd, dat bij lage afvoeren het drainwater veel meer zout bevatte dan bij hoge afvoeren (fig. 19). Voor de verdere resultaten van de zoutwaarnemingen op dit proefveld, die buiten het kader van dit verslag vallen, worde verwezen naar DIELEMAN (1955). Zoals reeds is vermeld, ziin in de Noordoostpolder Eeen terreinen aangetroffen waar na de aanleg v-rn een detai~ontwaterin~ hinder van zout werd ondervonden: zoals bii de bes~rekinevan de zoutkarterineen " nog nader zal blijken, is vrijwel steeds 1-2 winters na de aanleg van een begreppeling of een drainage het zout vrijwel nit de bovengrond verdwenen. ZOUTKARTERINGEN EN INZAAI-ADVIEZEN i Inleiding I n de beide voorgaande hoofdstukken zijn de verschillende processen besproken die zowel vbbr als n a het droogvallen van de polder de zoutverdeling in de p o n d beheenten. In dit hoofdstuk zal het zoutgehalte van de bovenste lagen van de bodem - dat voor de landbouw het belangrijkste is -- op regionale basis worden behandeld, waarbij zal worden gepoogd de waargenomen verschijnselen uit de genoemde processen t e verklaren. Zoals vanzelf spreekt, is dit alleen in grote trekken mogeljk; reedsdegrote plaatselijke variaties in kwelsterkte en ontwateringstoestand maken een gedetailleerde interpretatie onmogelijk. , Een aantal typische resultaten van de verschillende zoutkarteringen zijn weergegeven in de figuren 20 en 21. Bij de samenstelling van deze figuren moest een keuze worden gedaan uit het beschikbare, zeer uitvoerige waarnemingsmateriaal . (0.a. DOAIINGO, 1943), terwijl, tevens ter wille van d e overzichtelijkheid de kaarten zelf'sterk moesten worden vereenvoudigd. Toen omstreeks 1948 de ontginning van de zilte gebieden in het westen van de polder begon, zijn de gegevens van de zohtkarteringen gebruikt als basis voor het geven van inzaai-adviezen. Daartoe werd het aantal waarn~mingspuntenaanzienlijk uitgebreid (in de zilte gebieden tot vier per kavel), terwijl in 1949 de bemqnsteringsdiepte werd vergroot van 20 tot 40 cm. Na een bespreking van de uitkomstenvan de verschiUende zoutkarteringen zullen enkele beschouwvingen worden gewijd aan de inzaai-adviezen. Zoutkarteringen vddr hel droogvallen van de polder Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat in 1931 - dus v6br de afsluiting van de Zuiderzee - bet zoutgehalte van de zeebodem vrij hoog was en dat het in westelijke richting regelmatig toenam. Aangeeien in 1931 de gehele bovenste meter van de bodem nagenoeg dezelfde zoutconcentratie bezat (zie blz. 10 en fig. 8), is fig. 20A - die hetrekking heeft op de bovenste 20 cm van de bodem - vrijwel identiek met fig. 5, waarin de zoutconcentratie voor de bovenste meter in 1931 is aangegeven. Na de verzoeting van het bovenstaande water door de afsluiting der Zuiderzee zijn ook de bovenste lagen van de bodem snel ontzilt (zie blz. 12 en fig. 8). In de jaren 1938 en 1941 werd dan ook in dele lagen nog slechts een zeer geringe zoutconcentratie aangetroffen (fig. 20B). . Fig. 20. Resultaten van enkele zoutkarteringen in de Noordoostpolder Diepte 5-20 cm beneden maaiveld. Voor renvooi zie fig. 21. Results of some sali?tity surveys i?z the Nortk-+'aslevit Polder. Defitk 5-20 cm below soil surface. For leger~dsee fig. 21. 5. > 15 ., ., aanwezig was weitern frontier of ihe area with a detailed druinagc syrlem i n thk preceding winter. Fig. 21. .. Resultaten van enkele ~outkarterin~e?in de ~ a ~ r d o o s t ~ o l d e r . Diepte 5-20 crn (A, C, D. 5 ) en 2 0 4 0 cm beneden maaiveld (B). Results of some salinity suweys in the Novth-Eastern Polder. DeFtk 5-20 cm ( A , C , D,E ) and 20-40 cm below soil surface ( B ) . Voorjaar = spring: herfst = autumn. Zoutkarterilzgen nu ket droogvallen uan de $older De zoutkaarten die de toestand v66r het droogvallen weergeven, vertonen een zeer eenvoudig beeld met weinig lokale differentiatie. In deze periode beheerste slechts 66n proces, nl. de diffusie,de zoutverplaatsingen, tenvijl dit proces op alle grondsoorten dezelfde uitwerking had. Na het droogvallen begonnen factoren als grondsoort, kwelsterkte en ontwateringstoestand invloed uit te oefenen op de zoutverplaatsingen. Doordat deze factoren veel sterkere plaatselijke venchillen vertonen dan de diffusie, werd ook het beeld van de zoutkaarten na het droogvallen veel gevarieerder. Zoals uit fig. 20 blijkt, is in het centrum van de polder, zelfs op terreinen die jarenlang in onontgonnen toestand zijn blijven liggen, geen verzilting opgetreden. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de afwezigheid van kwel in dit centrale gebied. Nu komt in de Noordoostpolder de kwel voornamelijk voor langs of in de nabijheid van de randen (VANDER MOLEN en SIEBEN, 1955). In de oostelijke helft van de polder zijn deze kwelgehieden reeds spoedig na het droogvallen van greppels voorzien, waardoor de ontzilting de overhand kreeg op de verzilting. In het westen van de polder echter zijn deze gehieden jarenlang in onontgonnen toestand hlijven liggen. Dit grote verschil in ontginningsgeschiedenis maakt, dat ook de zoutgeschiedenis van heide delen ieer uiteenlopend is geweest. Wij zullen daarom heide gehieden afzonderlijk bespreken. a. Verzilting en ontzilting in het oosten van de polder De snelle aanleg van greppels in het oosten van de polder heeft tot gevolg gehad, dat hier - zelfs bij aanwezigheid van kwel - vrijwel nimmer een belangrijke verzilting van de hovengrond is waargenomen. Een uitzondering vormen enkele kwelgebieden die in de winter van 1942-'43 nog niet waren begreppeld en waar in de zomer van 1943 een duidelijke verzilting is opgetreden. Ekn van deze gehieden komt tot uiting op de zoutkaart van de herfst van dat jaar (fig. 20C), terwijl in een ander gehied, enkele kilometers verder naar het noordwesten, in de zomer van 1943 zoutschade aan het cultuurgewas werd waargenomen (zie blz. 23 en tahel 6). Maar sinds deze terreinen - na hun begreppeling in de loop van 1943 in de daarop volgende winter konden . . . ontzilten, is geen verzilting van de bovengrond meer opgetreden. : - . b. Verzilting en ontzilting in het westen van de polder Daarentegen kon in het westen de verzilting'een veel grotere omvang aannemen. Dit deel van de polder werd namelijk eerst in de jaren 1948 en 1949 in cultuur gebracht, zodat de accumulatie van zout jarenlang voortgang kon vinden. Zoals reeds op blz. 29 onder b is uiteengezet, zal deze ophoping van zout in debovengrond het sterkst zijn geweest op terreinen met hetrekkelijk zwakke kwel. Bij sterke kwel zal weliswaar een tijdelijke verzilting zijn opgetreden, maar deze zal a1 spoedig zijn gevolgd door een ontzilting . . 41 0 5 3oorndd,:y 100 10 I : 1941. Schematisch approximately. 11: 1949 (H 30). Zwakke kwel. slight upward water transporl. 111: 1950 (A 38). Matigc kwel. moderate upward rooter transport. IV: 1950 (B 9). Sterke kwel. strong upward ruotcv bansporf. ;JU diepte cm depth 400 Fig. 22. Zoutverdeling op enkele plekken in het westen van de Noordoostpolder in 1949/50 in vergelijking met de zoutverdeling bij bet droogvallen van dit gebied in 194 1 . Salinity distribution on digevent sampling spots i n the westevn part 01 the Nonh-Eastem Polder in 7949150 i n comparison with the saliait? distribution i n 1941 van onderen af. Op onontwaterd terrein zullen dus verschillen in kwelsterkte leiden tot lokale differentiaties in zoutgehalte. Beschouwen wij de zoutkaarten (fig. 20C, D en F) nader, dan zien wij dat reeds in 1943, maar veel duidelijker in 1947 en 1948, in het westen van de polder een drietal gebieden te onderscheiden zijn, namelijk: 1. Een zout gebied in het noorden. 2. Een gebied in het noordwesten, dat weliswaar in 1943 duidelijke verzilting vertoonde - hoewel minder d+n de beide andere - maar dat daarna zijn zout weer grotendeels heeft verloren. Op de zoutkaart van . herfst 1943 (fig. 20C) is te zien, dat dit ontziltingsproces nabij de polderdijk-is begonnen. 3. Een gebied in het westen, dat op den duur zeer hoge zoutconcentraties heeft verkregen. Dit zoute gebied zette zich met een uitloper tot in het zuidwesten van de polder voort. Het ligt voor de hand deze regionale verschillen te verklaren uit verschillen in kwelsterkte; in de gebieden 1 en 3 zou dan een zwakke kwel, in gebied 2 een sterke kwel moeten voorkomen. De zoutverdelingen in.de bodem in 1940/50, waarvan fig. 22 enige voorbeelden geeft, bcvestigen deze opvatting. Zo is op kavel H 30 (gebied 3) de kwel niet zeer sterk geweest. Vergeleken bij de toestand tijdens het droogvallen van de polder, is in omstreeks 8 jaar tijds het zout hier ongeveer 1meter gerezen, hetgeen leidde tot een verzilting van de bovengrond. Toch is in de gevonden zoutverdeling nog duidelijk hetzelfde beeld te onderkennen als in 1941. Dit is in veel mindere mate het geval op A 38 (gebied I), waar in de bovengrond nag we1 zeer hoge zoutconcentraties voorkomen, maar waar de ondergtond reeds door het steeds zocter wordende kwelwater is ontzilt. Tenslotte is deze ontzilting op kavel I3 9 (gebied 2) reeds tot aah het maaiveld doorgedrong'en. Een bezwaar tegen deze verklaring is, dat de elders gepubliceerde kwelkaart van de Noordoostpolder (VANDER MOLEN en SIEBEN,1955) aangeeft, dat in gebied 1 de sterkste kwel voorkomt en dat in het algemeen de kwel van noord naar zuid afneemt. Het gevonden verschil tussen de gebieden 2 en 3 kan daarmede we1 verklaard worden, maar de sterke verzilting in gebied 1 niet. Deze controverse wordt veroorzaakt, doordat genoemde kwelkaart een beeld geeft van de kwel zoals die i n de kavelsloten tot uiting kornt, terwijl de zoutverdeling in het profiel afhankelijk is van de kwelsterkte op het terrein en we1 voornamelijk in de periode voordat er sloten waren gegraven. In het noordelijk gebied 1 snijden deze sloten het goed doorlatenhe pleistocene zand aan, terwijl dit in gebied 2 niet het geval is. Daardoor kornt in eerstgenoemd gebied de kwel veel sterker in de sloten tot uiting, terwijl bovendien in dit gebied de afsluitende jong-pleistocene en holocene lagen ondanks hun geringere dikte - waarschijnlijk minder doorlatend zijn dan in gebied 2. Het is dan ook zeer goed denkbaar, dat de sterkere clootkwel in gebied 1 niet uitsluit dat de terreinkwel in gebied 2 sterker is geweest. Vergelijkt men de'zoutkaarten van vzorjaar en herfst, dan pl!jkt dat de zoutcijfers in de laag van.5-20 cm diepte op onontwaterde terretnen veelal aan sterke jaarlijkse schommelingen onderhevig zijn (fig. 20E, F). In het voorjaar zijn deze cijfers in het algemeen laag, zelfs op terreinen die in de loop van de zomer sterk verzilten. Het is dan ook niet goed mogelijk gebleken de mate van verzilting in de zomer te voorspellen uit de'voorjaarszoutgehalten in de laag 5-20 cm (fig. 23A). Deze grote jaarlijkse schommeling hangt samen Get de zoutbewegingen op onontwaterde terreinen. Zoals reeds op blz. 31 is besproken, treedt op dergelijke terreinen bijna geen eigenlijke ontziltingop, maar wordt he; zout gedurende de winter enigszins naar beneden gedrongen (vgl. fig. 17), waardoor de zoutconcentratie in de bovengrond sterk afneemt. In de volgeflde zomer echter keert het zout door capillaire opstijging terug, zodat het C-cijfer in de laag5-20 cm opnieuw sterk zal oplopen. Sinds 1949 zijn dan ook hij de zoutkarteringen, naast de C-cijfers van de laag 5-20 cm ( C ) ook zoutconcentraties in de laag 20-40cm be~ a a l d(Czo-ro). In fig. 23A zijn de voorjaars-zoutcijfers C, uitgezet tegen de zoutcijfers in de herfst, eveneens in de laag 5-20 cm; in fig. 23R zijn de voorjaars-zoutcijfers C, uitgezet tegen Cbao in de herfst. Zoals uit deze figuren blijkt, zijn de C,,,,-cijfers in het voorjaar iets beter bruikbaar voor het voorspellen van de verzilting van de bovengrond in de.zomer dan de voorjaars-cijfers CbZ0. Uit de grote spreiding van de punten blijkt echter ook, dat een dergelijke voorspelling nooit erg nauwkenrig kan zijn. De inzaai-adviezen - voor zover in het voorjaar verstrekt - zijn sinds 1949 steeds gebaseerd op de cijfers voor de laag van 20-40 cm beneden maaiveld. A. verband tussen C6-, voorjaar en C ,, herfst. velation between C,_, in sfiring and C,, i n autumn. Fig. 23. H. verbaqd tussen C,,,, C,,, herfst. velalion between C,.,, C,& i n autumn. voorjaar en i n spring and Verband tussenvoorjaars- cn herfst:zoutcijfers bij de ~outkarterin~en "an 1949. ~ e l a l i o nbetkeen tlie sali?zit?, i n spring alzd the salinity i l z azrtum1L. , Salinity srwveys, 19d9. Na de aanleg van een dgtailontwatering hebben de zilte gebieden in het wes$n en zuidwesten van de polder meestal reeds in de loop van 64n winter hun zout uit de bovengrond verloren. De voortgang van de ontginning en van dedaarop volgen'de ontzilting kan worden afgelezen uit fig. 21. Voorts geeft tabel 10 een overzicht van de ontzilting van drie naast elkaar gelegen zoute kavels die op verschillendc tijdstippen van een detailontwatering zijn voorzien. Bij de interpretatie van deze cijfers moet worden bedacht, d a t de winter 1948-'49 slechts weinig neerslag bracht, dat dezomer van 1919 zeer droog was en dat in 1950 de zomer en vooral de nazomer nat was. I n de tabel is duidelijk te zien, dat kavel C 5 8 reeds in de winter van 1948-'49 is ontzilt, terwijl C 59 eerst in de daarop volgende winter zijn zout verloor. Kavel C 57, die in het voorjaar van 1950 werd begreppeld, is in de natte zomer van 1950 niet sterk meer vcrzilt en vertoonde zelfs in de nazomer Feeds een duidelijke ontzilting. I . kan worden ingezaaid to be planted inzmediately. 2. kan worden ingezaaid in herfst 1949 to be planted i n autumn. 3. kan misschien warden ingezaaid in herfst 1949 possibly to be planted in autumn. Fig. 24. 4 . staat op zaaip1an.rnas.r is enigszins riskant is planned for planting, but is somewhat risky. 5 . staat op zaaiplan, maar is tarnelijkriskant is planned for planting, but is rathc* risky. 6. kan in 1949 niet worden ingezaaid not to be planted i n 1949. Adviei vooc de inzaai in voorjaar 1949. Recomme?ulations for planting ilz spring 7949. ontkieming kan worden gestoord, van verbouw van deze gewassen te worden uitgesloten. Een voorheeld van een dergelijk inzaai-advies, namelijk dat van voorjaar 1949, is gegeven in fig. 24. Het doe1 van dit advies was voornamelijk het verschaffen van richtlijnen over het tempo en de volgorde van het in cultuur nemen van de zoute gehieden in het westen van de polder. Daarnaast en als meer direct doe1 is een oordeel gegeven over de geschiktheid van de kavels voor voorjaais-inzaai. 46 Het voornaamste criterium voor voorjaars-inzaai, , ,C ,( 5 3) wijkt zeer sterk af van de normen, die gelden voor gronden die met zeewater gelnundeerd zijn geweest. Voor de laatste is het voorjaars-zoutgehalte van de laag 5-20 em, (C,) beslissend, terwijl voor de weinig gevoelige gewassen, (granen en luzerne) die in de Noordoostpolder worden verbouwd, de tole-' ranties veel hoger liggen (VAN D E N BERG, 1950). Dit grate verschil in heoordeling wordt veroorzaakt door de volgende factoren: a. I n gei'nundeerde gebieden is het om economische redenen gewenst bet land zo spoedig mogelijk weer te bebouwen; in de Noordoostpolder ' daarentegen was tot en met 1949 voldoende grond heschikbaar en werd. de bebouwde oppervlakte beperkt door de begrensde ontginningscapaciteit. b. I n het westen van de Noordoostpolder was de zouthuishoudingvan de gronden sterk verschillend van die in de meeste gefnundeerde gebieden, een verschil dat vooral veroorzaakt werd door de aanwezigheid van ' kwel in de Noordoostpolder. . , c. I n de Noordoostpolder zijn naast chloriden ook aanzienlijke hoeveel-' heden sulfaten aanwezig, afkomstig van oxydatie van sulfiden. Ook ' deze sulfaten zullen bijdragen tot de osmotische waarde van de bodemoplossing en daardoor - evenals de chloriden - hij hoge concentratie belemmerend werken op de plantengroei. d . Vermoedelijk zijn ook de zouttoleranties van de gewassen op pas. ontgonnen terreinen geringer dan op oude cultuurgronden. Deze factoren maakten, dat enerzijds de drang tot het inzaaien van zoute gebieden niet groot was, terurijl anderzijds de eisen die men stcllen moest,, strenger waren dan in de gehieden die door zeewater overstroomd waren: geweest. Zo zijo in de Noordoostpolder bij graangewassen herhaaldelijk verschijnselen van :zoutschade geconstateerd o p kavels waar in het voorjaar de C-cijfers in de laag 5-20 cm diepte niet hoger waren dan 1-2 (zie blz., 59). ~. , .. . .. , - .. ~, . . . . . . . . HET ZOUTGEHALTE \'AN HET POLDER\VATER .. , - Inleiding . . Naast de waarnemingen over het zoutgehalte van de bodem zijn talrijke gegevens verzameld over de zoutgehalten van het polderwater. Ditpolderwater ontvangt chloriden uit twee zeer verschillende bronnen, namelijk zout afkomstig uit de bovenste lagen van de bodem, en zout uit diepere lagen, dat met het kwelwater naar de tochten en kanalen wordt afgevoerd, Deze tweeledige zouttoevoer beheerst de zouthuishouding van h e t polderwater, die in de beide volgende secties zal worden besproken. Daarna zullen enkele beschouwingen yorden gewijd aan dc regionale verdeling van het iout in de polderwateren en over de bruikbaarheid van het polderwater voor land- en tuinbouw. De zouthuishouding van het $olderwuter Het ontziltingsproces van de bodem verloopt vrijwel uitsluitend des winters; 'daarom zal ook het bodemzout voornamelijk in de winter zijn invloed op het polderwater uitoefenen: In dit jaargetijde zal dit zout door greppels of drains naar de sloten worden afgevoerd en daarna de grotere waterleidingen - tochten en kanalen - berciken. Voorts mag wordei verwacht, dat deze zoutbron alleen in de eerste jaren na de ontginning van invloed zal zijn; is de bovenste meter van het bodemprofiel cenmaal ontzilt, dan zal er nog slechts weinig zout wordenafgevoerd, orndat in het algtmeen in de Noordoostpolder de waterstromingen in de grond beperkt blijven tot de bovenste meter van het profiel. De aanvoer van kwelzout - dat uit dieperc lagen afkomstig is - zal daarentegen het gehele jaar doorgaan en bovendieu in de loop der jaren slechts aan langzame veranderingen onderhevig zijn. Nu is reeds in het hoofdstuk over de diffusiefase vermeld, dat er bij het droogvallen van de polder weliswaar in de bovenste meters vrij hoge zoutgehalten voorkwamen,' maar dat reeds op enkele meters diepte een gering en met de diepte nog afnemend zoutgehalte aanwezig was. Daarom mag worden verwacht, dat het water dat thans in de tochten en kanalen opwelt en dat van enige meters diepte afkornstig zal zijn, een laag zoutgehalte zal bezitten en dat dit zoutgehalte nag langzaam verder zal dalen. Op den duur is bet mogelijk, dat in sommige gebieden - waar bij het droogvallen op grote diepte het zoutgehalte weer toenam - het zoutgehalte van het polderwater wederom een stijging zal gaan vertonen, maar tot nog toe zijn van een dergelijke stijging nog-geen tekenen bespeurd. Daarentegen is zeer duidelijk te bemerken in welke gebieden het zout van de Zuiderzee dieper is doorgedrongen dan normaal. In deze gebieden die reeds op blz. 16 zijn besproken en die in fig. 9 zijn weergegeven --- is namelijk het kwelwater thans veel zouter dan elders, hetgeen uiteraard van invloed is op de samenstelling van het polderwater. Wij zullen hierop in de volgende paragraaf uitvoeriger terugkomen. Bij de analyse van een monster polderwater op chloorgehalte zijn het bodemzout en het kwelzout uiteraard niet te onderscheiden. Toch is langs indirecte weg een dergelijke onderscheiding mogelijk gebleken. Het blijkt namelijk, dat de chloriden die uit de bovenste grondlagen afkomstig zijn, vergezeld worden door grote hoeveelheden sulfaten. Deze sulfaten ontstaan door ouydatie van onoplosbare sulfiden die bij het droogvallen aanwezig waren (ZUUR,1952). De goed oplosbare sulfaten worden evenals de chloriden door de neerslag uit de grond verwijderd. Anderzijds is het kwelwater arm aan sulfaten. Het polderwater zal dan ook in tijden van belangrijke afvoer van bodemzout rijk zijn aan sulfaat, terwijl bij overwegende aanvoer van kwelzout het sulfaatgehalte zeer laag zal zijn. In de volgende paragraaf zal worden nagegaan welke gevolgen het voorgaande heeft voor de samenstelling van het polderwater en welke conclusies daaruit getrokken kunnen worden ten aanzien van de zouthuishouding. De samenstelling van het uitgeslagen water der Eerste Polderafdeling . Om een indruk te geven van de zouthuishouding van bet polderwater zullen wij enige beschouwingen wijden aan de samenstelling van het water dat door het gemaal ,,SmeengeU wordt uitgeslagen. Dit gemaal bemaalt de Eerste Polderafdeling van de Noordoostpolder, omvattende omstreeks 13.000 ha in het oosten en zuiden van de polder (fig. 1). Dit gebied is spoedig na het droogvallen ontgonnen en was eind 1943 reeds grotendeels in cultunr gebracht. Hierdoor is deze polderafdeling beter bruikbaar voor het nagaan , van de zouthuishouding dan de Tweede Afdeling, waarvan de ontginning zich over een veel langere periode heeft uitgestrekt. In fig. 25A is het verloop weergegeven van de zout- en sulfaatgehalten van het water dat door het gemaal ,,SmeengeWis uitgeslagen. Uit deze figunr blijkt, dat het zoutgehalte van het polderwater betrekkelijk weinig schommelt en alleen aan een langzame, maar zeer geleidelijke daling onderhevig is. Daarentegen vertoont het sulfaatgehalte zeer grote jaarlijkse schommelingen, met nitgesproken maxima in de winter en zeer lage minima in de zomer. Toch vertoont ook het sulfaatgehalte in de loop der jaren een duidelijke, zij het langzame daling. De verklaring van deze verschijnselen volgt uit hetgeen in de vorige paragraaf is besproken. Blijkbaar oefenen bodemzout en kwelzout een ongeveer even sterke invloed uit op bet zoutgehalte van het polderwater, zodat dit zoutgehalte geen jaarlijkse gang vertoont. De langzame daling .. .uamouabdo s z . . S g UI $a!" u l n - $eej~nsua $noz UapaqlaaAaoq ?S!)sruoquaulano a[> ua - uapaq -1aanaoq ' z a a .assau,[re~qa$ s!nls ap =!A 'p~aonaZ&e Zu![apjV apaa.*L ap laeo Zu![ap$e :raplod a$slax ap i!n ralem uapaqIaaAaorl aql!lua!zues lrra ul!z uapo!rad alaqua u~ , uapaqIaa.\aoq azap qep 'qyjh~qqaH . , u a ~ a 8 a h a a~~1117. pueeur lad qee3lns ua lnoz 'layem ua%[saSl!n uapaq~aaiaoqap u!leem 'gcz .Sy q a a 8 Su!pp~e 1lapIod aqslax lap Su!pnoys!nqqeeJ[ns ua -moz ap ueA plaaq Japue u a z uey s!uaya$aq a7018 ueA qa!u sa3old apuraoua2 Taq qepoz ' ( ~ ~ ' 6~ 1a a a ua ~ sr;aloyy nxa NVA) quroolqs ualeuey ua ualqmq u! syaaqsqq3al laqemla,fiy qaq ueh aqaapa8 aqsqoo13 qaq qep 'uaya[qaZ IaqrIaa s! yaozlapuo 11s .puoSuanoq. ap loop uaSu!luoqs~a~emap uen ualuoy uey y!alaq Tar1 uauu!q azj!nz azap do qep 'qq3elqa8 uap1oM 8ooqu1o pun18 ap u! qnoz yoo slaurur! Iez l a q e ~ ~ a mqaq y lam .leeyla ueh yjh[ayueqjeuo patla4 $a!u ujhz - JnozIarny ua qnozurapoq - uauuolqlnoz ap!aq a a . p u o f i u a ~ o qap u! uapylns aleqlaapLxo yhlayyeua2 p!aqIaanaoq ap ueA 2u!q$udq!n uaa uee uaha1q3sa8aoq uap1o.u uapour 1-e~ aq1eqa3qeejlns laq ueh 4u!ruaup ayk~ap!alaS a a .laqeMlaMy Taq ueA uaploht iaqaoz qaq ua Jnozurapoq peenoon ap uen uauauje qaq q!n pJeqylanuap1oM uey ueAIa 26. Isohalinen van het polderwater in de Noordoostpolder gedurende de periode 1919- '55. De getallcn geven de zoutconcentraties aan in g/l NaC1. Salinity of the polder watevilz the h'arth-Eastevn Polder duving the period 7949-'55. Figures denote salt conce?ztrations i r ~g/l o f hraC1. aan grote jaarlijkse schommelingen onderhevig zijnen dat zij in de winter maximaal, in de zomer minimaal zijn. In de zomer zijn de hoeveelheden uitgeslagen sulfaat vrijwel nihil, een bewijs dat dan vrijwel uitsluitend kwelwater wordt verwijderd. De minima in de zoutcurve stellen dus de hoeveelheden opwellend zout voor, de minima in de watercurve de hoeveelheden k~telwater,verminderd met de - relatief geringe - verdamping uit de open polderwateren. Bij deze hoeveelheden kwelwater en kwelzout voegen zich in de winter grote hoeveelheden water afkomstig van de overtollige neerslag en grote hoeveelheden zout en sulfaat, afkomstig uit de bovenste lagen van de bodem. Regionale verspreiding van het zout in de polderwateren Sedert 1949 zijn geregeld monsters polderwater, afkomstig uit verschillende tochten en kanalen, op zoutgehalte onderzocht. De waarnemingen over de periode 1949-1955 vertonen per waarnemingspunt slechts zeer geringe schommelingen, geheel in overeenstemming met hetgcen in de vorige paragraaf is uiteengezet. Door de betrekkelijk korte duur van de waarnemingsperiode is bovendien de dalende tendens die i n , het zoutgrhalte van het uitgeslagen water aanuzezig was, niet duidelijk. Daarom konden de verschillende waarnemingen zonder bezwaar worden gemiddeld. In fig. 26 is een overzicht gegeven van deze gemiddelde zoutgehalten van het polderwater. Zoals uit deze figuur hlijkt, bedraagt in het grootste gedeelte van de polder het zoutgehalte van het water thans 1-2 g/l NaCI. I n het zuidoosten. waar het zoutgehalte van de Zuiderzee het laagst was, komt echter een groot gebied voor met minder dan 1 g/lNaCl. Ook in het noordwesten (een gebied met sterke kwel) werd in het polderwater een laag zoutgehalte gevonden. Anderzijds worden in een viertal verspreide gebieden hogere zoutgehalten aangetroffen, namelijk: 1. In het westen van de polder. Hier was de bovengrond sterk verzilt door een combinatie van zwakke kwel en late ontginning (vgl. fig. 20). Het hoge zoutgehalte dat hier in de polderwaterenwordt aangetroffen, is dan ook zonder twijfel afkomstig nit de bovengrond, die eerst na de ontginning -in 1949 - zout kon verliezen. Het is dan ook te verwachten, dat in dit gebied h i t zoutgehalte van het polderwater binnen enkele jaren tot de normale waarde van 1-2 g/l NaCl zal dalen. 2 . Een tweetal stroomgebieden van tochten, gelegen in het noorden van de polder. Hier is de verziltende invloed van de Zuiderzee dieper doorgedrongen dan elders (fig. 9),zodat hier thans het kwelwater een abnormaal hoog zoutgehalte bezit. Als gevolg daarvan is hier ook het polderwater thans zouter dan in de omgeving. 3. Een gebied in het noordoosten van de polder. Hier was v66r het droogvallen een kwelstroom aanwezig van de Zuiderzee naar Friesland en Overijssel, welke na het droogvallen een omgekeerde richting kreeg en thans vrij zout water aanvoert. Ten gevolge daarvan is thans het water van de Knindervaart en van enkele tochten in de omgeving zouter dan nonnaal. ~ r u i k b a a r h e i duan het polderwater voor land- en tninbou~er - Volgens VRIJHOF(1955) kan men de bruikbaarheid van water met verscbillend zoutgehalte classificeren als aangegeven in tabel 11. TABEL11. Bruikbaarheid van water voor land- en tuinbouw (naar VRIJMOF, 1955). p~ Zoutgehalte Cl mgil 1 NaCI E ~ I I 0-300 300-500 500-1000 1000-2000 > 5000 - 0-0.5 0.5-4.8 ! ! 1 0.8-1.6 1.6-3.3 I Bruikbaarheid Gexhikt voor d l e daleinden. Xiet geschikt als gietaater voor tuinbouw onder glas. Niet geschikt als gietnater voor tuinbouxv in volle grand, twijfelachtig geschikt voor gcbruik als sproeiwater in de fruitteelt. Gevaarlijk als infiltratie- en beregeningswater in de landbouw. l'wijfelachtig geschikt voor drenken van vee. Onbruikbaar. Uit de Noordoostpolder zijn slechts weinig geval!en bekend van nadelige gevolgen, veroorzaakt door het gebruik van polderwater. Dit water wordt hier en daar gebruikt voor het drenken van vce, zonder dat daarbij moeilijkheden zijn ondervonden. Hetzelfde geldt voor kwelwater, d a t in sommige gebieden in de sloten wordt opgestuwd en dat een overeenkomstig zoutgehalte bezit. Daarentegen veroorzaakte het gebruik van gietwater nit de Espelervaart (met een zoutgehalte van ongeveer 2 g/l NaCI) s t e r f t e b i j rozen in een kwekerij te Emmeloord; nadat was overgegaan tot het gebruik van leidingwater, behoorde deze schade tot het verleden. I n enkele gehieden wordt polderwater opgepompt voor infiltratie van het land. Zo is in dc jaren 1949 t/m 1951 een gebied in het noorden van de polder tiideliik . . geinfiltreerd met water dat onttrokken werd aan de vrii ioute ~ e n e t o c h t yI n 1949 leverde de betrokken pomp water met omstreek; 2.6 -, e l l NaC1: desondanks werden nimmer schadeliike eevoleen ondervonden. u Een speciaal hiernaar ingesteld onderzoek leerde zelfs, dat in de droge zomer van 1949 het zoutgehalte van de bovengrond nog niet merkbaar opliep. Het is evenwel zeer goed denkbaar, dat dit gunstige resultaat moet worden toegeschreven aan lokale omstandighcden, waaronder in de eerste plaats de vrij gunstige bodemgesteldheid van dit gebied (zavel op detritus on laagterraszand) moct worden genoemd. H~erdoorkon met een beperkte hbevezheid infiltratiewater worden volstaan, terwijl ook door de opbonw van het bodem~rofielde ca~illaireomtiieine betekenen. ,- weiniekon u I n het zuidoosten van de polder bevindt zich een klein gebied (De Voorst) d a t met polderwater wordt geinfiltreerd; het zoutgehalte van dit water is echter zo laag (beneden 1 g/l NaCl), d a t geen verzilting behoeft. te worden gevreesd. 2 . - - Samenvattend kan dus worden gezegd, d a t het polderwater van dc Noordoostpolder - wat bet zoutgehalte betreft - bruikbaar is als drinkwater voor vee en in de meeste gehieden ook voor infiltratie en beregening. Daarentegen zal men in de tuinbouw zeer vooriichtig moeten zijn met het gebruik van,dit water; in twijfelgevallen zal dap oak een nadcr onderzoek naar het zouteehalte noodzakeliik " , ziin. I n de meeste infiltratiegebieden wordt water ingelaten uit het I Jsselmeer; dit water is van uitstekende kwalitelt en is voor alle landhouwkundige doeleinden bruikbaar. .Inleiding Indien in de bodem een aanzienlijke zoutconcentratie aanwezig is, wordt de plantengroei in sterke mate beinvloed: dit geldt zowel voor de natuurlijke begroeiing als voor cultuurgewassen. In het grootste gedeelte van de Noordoostpolder zijn echter - in tegensteUing tot de Wieringenneer - de zoutconcentraties nooit zo h ~ o ~ : ~ e w e edat s t ,de natuurlijke begroeiing in sterke mate werd beinvloed of dat er schade aan de cultuurgewassen werd toegebracht. Uit het oosten van de polder is slechts &engeval bekend, dat een afwijking aan het gewas met zekerheid aan zoutschade moest worden toegeschreven; dit geval is reeds op blz. 23, tabel 6, vermeld. Daarentegen werden in de jaren 1948 t/m 1950 in het westen van de polder gebieden in cultuur gebracht waar de natuurlijke vegetatie sterk door bet zout was beinvloed en waar ook later de cultuurgewassen in hun groei werden belemmerd. De schade aan de cultuurgewassen was echter niet p o t , doordat er zoveel mogelijk rekening werd gehouden met de uitkomsten van de zoutkarteringen. I n overeenstemming met dechronologisch~.volgorde,zulleu indit hoofdstuk eerst enige beschouwingen worden gewijd aan de reactie van de natuurlijke vegetatie; daarna zal de reactie van de cultuurgewassen worden besproken. .., , .. De inuloed op de natuurlijke begroeiing Bij hoge zoutconcentraties kunnen alleen halofyten zich handha&; b,ij lagere zoutgehalten worden halofyten - hoewel zij in een dergelijk bodemmilieu goed kunnen gioeien - spoedig door andere plantensoorten verdrongen. Op deze wijze kan,het zout een selecterende invloed uitoefenen op de vegetatie. Nu was na 1946 hetgrootste deel van de onontgonnen gebieden in het westen van de polder bedekt met een dichte vegetatie van riet (Phragmites O I ~ I I I S ] . I'ilzon<l,.l.~ngerivunildcn slt!cl~ts (It, kr\clplajsen aan de voet van dr clitk. tcrrrinr:n met srerk afwliken<lrl),~~lt:~nt.cs~cldhci~l - z ~ ; l l sher gebied rondom Urk - en terreinen met een hoge mutconcentratie in de bovengrond (FEEKES en BAKKER,1954). Op de zoute terreinen in het westen van de polder was vaak een bonte afwisseling aanwezig van plekken riet en plekken met een s t e r k zoutminnende vegetatie, bestaande uit zilt vlotgras enhardgr* .(Puccinellia 2 . - distnns en retroflexa), silte schijnspurrie (Spergnlaria salina) en soms ook zeekraal (Salicornia europaea). Bil een onderzoek van een dergelijk terrein bleek het riet de minst zoute standplaatsen in te nemen, terwijl zeekraal o p d e ziltste gedeelten voorkwam (tabel 12). TABEL 12. Verschillen in natuurlijke begroeiing, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie in de bodem. ICavel C 57. maart 1950. I 1 Zoutconcentratie Begroeiing Plek I I Crzo 1 I I Cm0 Salinity + aanwerig / present . afwezig / Avdv~ge i Vegeldtion absenl. TABLE12. Difeven~es in nqtural uegetation, ~ausedby difevences in salinity of the soil. Field C 57, March 1950. De verschillen in zoutgehalte, zoals die in tabel 12 zijn vermeld, worden veroorzaakt door kleine verscbillen in maaiveldshoogte. I n het vroege voorjaar tekenen deze hoogteverschillen zich af als verschillen in ontwateringstoestand van het terrein (blz. 32, tabel 8). Men zou zich zelfs kunnen voorstellen, dat de verschillen in begroeiing niet zozeer door verschillen in zoutgehalte als door verschillen in ontwateringstoestand zijn teweeggebracht Toch is dit weinig waarschijnlijk, omdat minder zilte terreinen,. waar ook dergelijke hoogteverschillen aanwezig waren, met een homogene iietvegetatie waren bedekt. . . . . ' 55 De inuloed op de cultuurgewassen Ook ria de ontginning van de zilte terreioen in het westen van de polder was de invloed van het zout nog enige tijd merkbaar. Deze invloed kwam zowel op grasland als op bouwland tot uiting, maar doordat er zoveel mogelijk rekening werd gehouden met de uitkomsten van de zoutkarteriog; was de schade in het algemeen niet grobt. Een uitzondering vormde het droge jaar 1949, toen op u,at grotere schaal zoutschade kon worden waar-, genomen. In dewinter van 1948/49 vie1 er zeer weinig neersfag en had dus ook de ontzilting weinig betekenis, zelfs op goed ontwaterde terreinen. Bovendien was ook de zomer van 1949 tamelijk droog (tabel 5 ) . Als gevolg van deze meteorologische omstandigheden trad in 1949 op vrij grote schaal zoutschade op, vooral bij grasland en bij wintergranen, die in normale jaren voor de winter op vrij zout 1and.gezaaid kunnen worden, omdat men we1 kan rekenen op een behoorlijke ontzilting van het tcrrein in de winter. I n de droge winter van 19481'49 spoelde echter slechts weinig zout-uit de grond, waardoor in de volgeode - eveneens droge - zomer.aan d e gewassen zoutschade werd toegebracht. .. Op het grasland in het noordwesten van de polder uitte iich deze zoutschhdk door het optreden van slechte plekken,'afgewisseldmet . . plekken, waar het gewas een betere,stand vertoonde (tabel 13). ; . . , , TABEL13. Verschillen in grasbestand, veroorzaakt dodr Lerschillen in zontconcentratie in de bodem (mei 1949). Zoutconcentratles Kavel Field Goede plek 1 Good s@of ,C, I Slechte plek 1' Bad spot . .. Salinity C, TABLE13. Digeyenus i n quality of pastuve, caused by difevences i n salinjt!. . . o f the soil ( M a y 1YdY). In tabel 13 zijn de zoutcijfers vermeld die in'1949 werden gevonden oq een goede en op een slechte plek van dezelfde kavel. In de regel beliep-de afsiand tussen de beide plekken slechts een tiental tot enkele tientallen' . . . . . .. . meters. zomer 1948 I. goed good 2, matig moderate zomer 1951 '3. onvaldoende insuficiant 4. slecht bod -, Fig. 27. ~ a e d a n i ~ h evan i d het grasland op enige mute kavels in het noorden van de Xoordoostpolder in 1948 en in 1951. Quality of grassland on some saline fields i x the Northern ?art' df 'the Norlh-Eastern Polder i n 1948 and i n 1951. , .; ,~ ~~ Bij een nadere beschouwing van de betrokken kavels bleek, dat op de slechte plekken geen witt'e klaver voorkwam. Doordat h e t jongegrasland in de Noordoostpolder nibt of slechts weinig met stikstof werd bemest en ook de bodem slechts weinig beschikbare stikstof bevatte, was het welslagen van de witti klaver een onmisbare voorwaarde voor een goede ontwikkeling van het gehele bestand. Van de verschillende iingezaaide grassoorten . bleek Engels: raaigras (Loliunz $e*enne) nog het best bestand t e zijn tegen zout. Op zilte plekken was dan ook een ijl en s n k ~doorschietend bestand van dit grasaanwezig, gemengd met vertegenwoordigers van de natuurlijke vegetatie, zoals riet. zilte schijnspurrie en soms ook zeekraal. Nabij de sloteri, waar de hoogteFan het terrein door de aanwezigheid van de uitgeworpen en geslechte sloot@ond iets groter was en waar bovendien de ontwatering (en daardoor.de ontzilting) iets beter was danelders, kwam in de regel een vrij.,.normaal.grasbestand voor (fig. 27).:-~ . :.~: , Na enige jaren was er zoveel zout door de greppels of drains afgevoerd, dat een normale grasgroei mogelijk werd. E r trad toen een langzaam herstel op, dat meestal werd ingeleid door E n terugkeer v a n d e witte klaver. D e klaver verspreidde zich. vanuit de mestplakken, e e n aanwijzing, dat op goede gedeelten klaverzaad door bet vee werd opgenomen, dat zonder-zijn kiemkracht te verliezen het darmkanaal passeerde. .. . . . - kg/ha. , . . :_I. . 1 .Z . ; 1. .. Carsten :. -1. 2. Lovink , , 2.0 . , . 4.0 , 6.0 . , 8.0 , , C. 10.0 ... .. , 12.0 . ,,: : . 2000 0.0 , 1'. . . , . . . .. 4 Fig: 28. Verband tussen de opbrengst van xvintertanr-<in-1949 en het gemiddelde zoutcijfer in de laag 5-40 crn in de herfst van datjaar. Relation between yield of wheal i n 1949 and salinity of the layer 5-20 cm i n the autumn of 1949. , . . Een beeld van de bonte afwisseling van goede en slechte plekken en van het herstel van bet graslandop enkele kavels in het noordwesten van de polder geeft fig. 27, waar de geschatte hoedanigheid van het grasbestand in twG~verschillendejaren (1948 en 1951) is weergegeven. - . Op bouwland werd in 1949 e n in veel mindere mate in 1950 -eveneens zoutschade waargenomen. Zo blijkt uit fig. 28, dat in 1949 de opbrengsten van wintertarwe lager waren naarmate de zoutconcentratie in de bodem hoger was. Door de invloed van andere factoren dan zout - kwel, vruchtbaarheidstoestand, bodemgesteldheid, e.d. - is de spreiding van de punten echter zeer groat. Op zilte kavels uisselden vaak goede en slechteplekken elkaar af; op minder zilte terreinen bleef de schade in de regel beperkt tot de afgeploegde greppelkanten. Op dergelijke slechte plekken bleven de granen vaak spichtig, hnn kleur was dof en zij bleven korter dan normaal; bij luzerne traden vaak holle plekken op, die begroeid waren met een regetatie van zeeaster, Puccinellia-soorten en zilte schijnspurrie. Enkele voorbeelden van verscllillen in 'stand van gewas, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie; zijn in tabel 14 weergegeven. Bovendien geeft tabel 15 een indruk van de grate verschillen in opbrengst tussen goede en slechte plekken in winterrogge. Zoals uit deze tabellen blijkt, gaan op eenzelfde kavel verschillen in stand of opbrengst steeds gepaard met een hoger zoutgehalte op de slechte-plek. Toch was blijkbaar het zout niet de enige factor die de opbrengst bepaalde; zo kwam soms op de ene kavel bij hoge zoutconcentraties een goede stand of hoge opbrengst voor, terwijl op een andere kavel bij dezelfde zoutconcentratie een veel slechter gewas werd aangetroffen. . . Op de zilte terreinen in het westen van de Noordoostpolder werd de volgende indruk verkregen van de zoutgevoeligheid van verschillende TABEL14. Verschlllen m stand van het gewas, veroorzaakt door verschillen . in zoutconcentratie m de bodem (1949). \ 1 Gewas Kavel Zoutconcentrat~esCS-%, G o1 U c h 6 0111 hopperups / hop clover luzerne / lucerne winterrogge / vye wintertarwe / wheal zomergerst / barley ., . erwten I beas 1 I Good crop spot 1 Bad spot Salinity C,-, TABLE14: Diowences in quality of crocs, caused by diflerences in salinity o/ihe soil (1949) .. , TABEL15. Verschillen in opbrengst van winterrogge, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie in de bodern (1949). Kavel 1 Zoutconcentratie in juli 4-26 1 C-,o I Opbrengst kg/ha TABLE15. Differences in yield of rye; caused- by differences i + ~ salinity of the soil (1949). . . ... gewassen: zomergerst en luzernezijn wij resistent tegen zout; veel gevoeliger bleek winterrogge, terwijl tarwe en haver een tussenpositie innamen. Ook witte klaver bleek zeer gevoelig te zijn voor zout, waardoor op zilt grasland - bij de gevolgde bedrijfsvoering - spoedig stikstofgebrek optrad. De genoemde rangorde van de verschillende gewassen komt in grote trekken overeen met die, welke na de inundaties van 1944-'45 en na de overstromingen in 1953 in bet zuidwesten des lands is gevonden (VAN DEN BERG,1950; VANDEN BERGen WESPERHOF, 1954). Toch werd de indruk verkregen, dat in de Noordoostpolder de gewassen veel hogere eisen stelden aan de voorjaars-zoutconcentratie dan in de inundatiegebieden. Dit verschil kan de volgende oorzaken hebben: In het westen van de Noordoostpolder komen gronden voor met zeer uitgesproken capillaire eigenschappen, nl. zeer fijn zand en lichte zavel. b. E r is bovendien een zwakke kwel aanwezig, die de capillaire opstijging nag zal hebben bevorderd. c. In de gronden van de Noordoostpolder komen naast chloriden ook veel sulfaten voor, die tot de schade kunnen biidraren. . .. 1 . 01' pa. ot~tgonntrttc.rrr~t~rrl ~t.rkt:~,rr IICI g t w a i ~ I I J Lvrij , ~ ong~t~~stige om>tandlrl!c~lcn: ller I, <I;LII a~rki.it:t O I I I I I ~ ~d Ci ~her ~~ ~Idaar I ~ .rrr.\.ocllrrr " is voor zout dan op oudere cultuurgronden. a. u 2 . - Om deze redenen - en gezien de bijkomende omstandigheid, dat er nog een overvloed van onontgonnen terrein aanwezig was -is dan ook de inzaai ontraden op terreinen waar in het voorjaar C,, boven 3 g/l lag en waar in vorire iaren een sterke verziltinr van de bovenrrond was waarrenomen (blz. 4 4 . i)oordht er zoveel mogilijkmet dit advies;ekening werd gehouden, bleef de zoutschade meestal beuerkt tot enkele afwiikende ulekken in een overigens vrij normaal gewas. Een uitzondering vormde bet droge jaar 1949, waarin vooral de wintergewassen van zout te lijden hadden doordat er in de zeer droge winter 1948-'49 slechts zeer weinig zout was uitgespoeld. Na 1950 waren de zoute gebieden zover ontzilt, dat op normale gronden geen zoutschade van enige betekenis meer werd ondervonden. \!e'l bleek eronden het zout nor- een in de iaren 1954 en 1955 dat O.D pediebdloeede belangrijke invloed op het gewas kon uitoefenen. In deze jaren is in het zuidwesten van de older -~ OD een aantal kavels humeuze sloef van een d i e ~ t e van omstreeks 1.20 m bovengeploegd. Deze humeuze zware zavelgrond had. een zeer hoog vochtgehalte en een betrekkelijk lage zoutconcentratie !enkele g/l NaC1). Na bet bovenploegen steeg de zoutconcentratie echter zeer sterk door het uitdrogen van deze zeer natte grond, terwijl een geringe. maar toch duidelijk merkbare capillaire opstijging in de nog weinig gescheurde grond het bovenste laagje nog verder deed verzilten (vergelijk de capillaire opstijging in de zware zavelgronden, kort na het droogvallen van de polder; blz. 20). Als gevolg van deze processen kon de zoutconcentratie in de bovenste 5 cm van de gediepploegde grond gemakkelijk tot 15 B 20 g/l NaCl oplopen, een waarde die te hoog is voor een goede ontkieming en eerste ontwikkeling .." - A ~~~~ van de meeste gewassen. De schade 'die b.v. in 1954 op dergelijke grond aan hetjonge koolzaad is ontstaan, moet dan ook waarschijnlijk aan zout worden toegeschreven, a1 zullen ook andere factoren hiertoe hebben medegewerkt. De invloed up de be plan tinge?^ Ook de beplantingen hebhen enige malen een nadelige invloed van het iotit ondervonden; zo werd in 1949 0.a. schade waargenomen aan de windsingel isan het kamp Espel en aan enkele andere beplarltingen in het westen van de Noordoostpolder (tabel 16). Van de uitgeplante houtsoorten bleken vlier (Sambucusnigra) en lijsterbes (Sorbus aucuparia) zeer gevoelig voor zout, els ( A l n u s glntinosn) iets minder, terwijl populier (Populus sp.) en wilg ( S a l i z sp.) nog het meest resistent hleken te zijn. Toch verdragen ook de laatstgenoemde soorten nog slechts weinig zout in de bodem. TABEL16: Verschillen in stand van beplantingen, veroorzaakt door verschillen in zoutconcentratie in de bodem (sept. 1949); De cijfers geven d? zoutconcentratie C in g/l NaC1. ~i'epte zeer crn slecht I Stand der slecht I Depth I i very bad 1 I bad beplanting vtij slecht 1 I vrij goed I rqther food I 1 rather bod Quality ot plantings TABLE16. Diflavences i n guality of 9lantings. caused by digerences i n salinziy of the soil (Se$t. 1949). Figures denote salinity C (gll of NaCl). . ~ Ter voorkoming van dergelijke schade zijn dan ook sinds 1919 de plekken waar beplantingen zouden worden aangelegd, tot op een diepte van 50 cm op zoutgehalte bemonsterd. Er werd niet tot beplanting overgegaan, indien hoger was dan 3. in het voorjaar C, SAM ENVATTING I n de Noordoostpolder is - in tegenstelling met de Wieringermeer - weinig hinder van zout ondervonden, omdat de gronden voor hun drooglegging reeds enige jaren door het mete water van het IJsselmeer waren bedekt geweest. Bovendien was v66r de afsluiting derzuiderzee het water in het gebied van de Noordoostpolder veel minder zout dan in het Wieringermeergebied. Toch is in enkele gebieden een zodanige verzilting opgetreden, dat de landbouw er hinder van ondervond. Het water van de Zuiderzee is in het betrokken gebied tot omstreeks 1600 zoet tot licht brak geweest; daarna is een vlij plotselinge verzilting opgetreden. Hierdoor drong zaut in de bodem, meestal door diffusie. in enkele gebieden vermoedeiijk ook door convectie. Door diffusie is het zout doorgedrongen tot een diepte van omstreeks 6 1 0 meter; de gevonden zoutverdelingen sluiten goed aan bij de verdeling die tbeoretisch te verwachten is (fig. 3, 4). Uit de ' gevonden verdelingen kon zelfs een schatting warden gemaakt van het zoutgehalte van het Zuiderzeewater v66r de genoemde verzilting omstreeks 1600 (tahel 2). Voorts kon uit deze wiarnemingen het zoutgehalte van de Zuiderzee v66r de afsluiting worden afgeleid; dit bleek van oost naar west vrij sterk toe te nemen (fig. 7). rlls gevolg daarvan nam ook het zoutgehalte vande hovenste meter van de bodem in 1931 regelmatig van oost naar west toe (fig. 5). Na 1932 - het jaar van de afsluiting der Zuiderzee - trad ontzilting ap onder invloed van het bovenstaande mete water van het IJsselmeer. Daardoor daalde het zoutgehalte van. de bovengrond zeer sterk, maar op omstreeks 1-13 meter diepte bleef het oorspronkelijke zoutgehalte ongeveer gebandhaafd (fig.8). Voor deze ontziltingsperiode zijn de waarnemingen echterniet in overeenstemming met de theorie, welke laatste een langzamere daling voorspelt dan gevonden werd (tabel 3). Bij het droogvallen van de polder in 1941 naren dus de bovenlagen vrijnel m e t ; daaronder nam het zoutgehalte toe tot een maximum op 1-1 '/2 m diepte, om daarna weer langzaam te dalen. Op diepten van 6-7 meter was het zoutgehalte weer vrij laag. Er zijn echter enige gebieden gevonden waar op een diepte van omstreeks 10 meter aanzienlijk hogere zoutgehalten voorkomen; deze moeten waarschijnlijk aan convectiestromingen in de bodem van de m u t e Zuiderzeeworden toegeschreven (fig. 9). .. Na het droogvallen begon .in de hovengrond het watertransport de zoutverdeling t e beheersen. Verdamping, neerslag en afvaer, maar vooral ook de kwel oefenden daarbij een belangrijke invloed uit. . Bij afwezigheid van k v e l blijft de zoutverdeling beneden 1 m diepte.ongeveer constant (fig. 10). Op onontwaterd terrein kan dan weliswaar in het eerste jaar na het droogvallen een verzilting van de hovengrond ontstaan ais gevolg van , * capillaire opstijging, maar later begint toch de ontzilting langzamerhand de overhand te krijgen. Door ontwatering wordt deze ontzilting uiteraard sterk hevordcrd (fig. 11). Rii zlnakke kwel wordt de zoute zone. die bii het drooevallen oo 1-1 I/. m hlijft: Op onontwaterd terrein, waar de zoutafvoer weinig betekent, ontstaat daardoor een opeenhoping van zout in de bovengrond (fig. 14, 15). Na ontwatering van het terrein uzordt de zoutafvoer zo sterk verheterd (tabel 9),dat. de afvaer van zaut de aanvoer beaint te overheersen en een snelle ontziltina volgt (fig. 17, 18). Bij slerke kwel kan de grond van beneden naar boven verzoeten, doardat zoet kwelwater - afkomstig.van enkele meters diepte - tot aan het maaiveld doordringt (fig. 16). Bij ondergrondse afvoer kan - lang "oar de ontwatering van bet terrein een sterke ontzilting plaatsvinden, doardat in de winter het zout naar diepere lagen wordt afgevoerd (fig. 12, 13). - In dc Noordoostpolder is het zoutgehalte van de grond geregeld nagegaan door zoutkarteringen (fig. 20, 211. I n het oosten van.de polder is door de snelle verzilting opgetreden; een uitzondering vormt een ontginning slechti gebied met zware zavelgrand en zwakke kwel, dat in 1943 nog niet was ontgonnen. Daarna heeft dc inmiddels aangelegde begreppeling ook hier het zout snel afgevoerd. In het centrum van de polder ontbreekt de kwel; daardoor is daar, ook op onontwaterde terreinen, nimmer verzilting waargenomen. In het noordwesten en westen daarentegen is in het onontgonnen terrein in de loop der jaren een sterke zoutaccumulatic ontstaan onder invloed van zaakke kwel:. een uitzondering vormt een gehied in het noordwesten, waar sterke kuel een ontzilting van onderen af heeft teweeggebracht. Na de ontginning en begreppeling is ook in de zilte gebieden van het westen het zout in enkele jaren verdwenen (tabel 10). Op grond van de zoutkarteringen zijn inzaai-adviezen verstrekt, waarbij als criterium werd aangenomen dat in bet voorjaar C,,. bencden 3 moest liggen. Deze strenge eis werd als noadzakelijk heschouwd door d r sterke capillaire opstijging, terwijl de overvloed van onontgonnen land het mogelijk maakte de minst zilte gebieden te kiezen voor inzaai. - - Ook het oolderwater is eereeeld onderzocht. Het zouteehalte bliikt zeer weinig t e schommelen, bet sulfaatgehalte daarentegen is in dc winter maximaal, in de zomer vriiuzel nihil (fig. 2 5 ) Dit komt doordat het zout uit t a e e bronnen afkomstig is, ni. uit het kwelwater en uit de hovengrond; het zoutgehalte van beide bronnen is ongeveer even hoog. De invloed van het k\velzout domineert in de zomer - als er weinig afvoer uit de bovengrond plaatsvindt -, de invloed van de ontzilting van de bovengrond overheerst in de winter. H e t sulfaat is alleen uit de bovenerond afkomstie u " en heeft dus een sterk wintermaximum. - In het algemeen hevat bet polderwater van de Noordoostpolder 1-2 g/l NaCI. Enige gebieden hebhen een hogcr zoutgehalte (fig. 26). Dit wordt soms veroorzaakt door grote afvoer van zo;t in pasontgonnen zoute gebieden, vaker echter door het opstijgen van vrij zout kwelwater in gebieden waar de verziltende invloed van de Zuiderzee dieper heeft gereikt dan normaal. Het polderwater is, \vat het zoutgehalte betreft. we1 bruikhaar voor het drenken van vee en in de ~~~ lneeste gevallcn ook we1 vour infiltratie. Bij gebruik in de tuinbauw moet echter grote voorzichtigheid worden betracht. H e t zout in de bodern oefende een grate invloed uit op de plautengroei. Op de zoutste terreinen groeide een natuurlijke vegetatie van halofyten, vaak afgewisseld met rietplekken op minder zoute gedeelten (tabel 12). Na de ontginning werd schade waargenomen aan grasland in het noordwesten van de polder (tabel 13, fig. 27). waarhij vooral witte klaver zeer gevoelig bleek te zijn voor rout. S a d a t het grasland was ontzilt, trad een langzaam herstel op. Op bouwland werd vooral i n het abnormale jaar 1949 (zeer drogc winter 1918-'49, gevolgd door een vrij droge zomer) routschade ondervonden, voornamelijk in de wintergewassen (fig. 28, tabellen 14 en 15). waarbij vooral ragge nogal gevoelig bleek te zijn. Tenslotte.werd ook in latere jaren we1 eens hinder ondervonden op gediepploegde gronden waar zoute grond werd bovengebracht. Door de sterke uitdroging van deze bovengebrachte grond kan de zoutconcentratie tot zeer hoge waarden oplopen en aanleiding geven tot schade aan het gewas. Ook bij , d e aanleg van beplantingen is het gewenst rekening t e houden met de aanwezigheid van zout in de grond. SUMMARY Salt velalionships in the N o r f i t - E a s t e v ~Polder. . Immediately after its drainage, the soils of the polder Wieringenneer were highly saline, this polder being reclaimed from almost pure sea water (Zuun, 1938). The North-Eastern Polder, however, for several years had been covered with fresh water up t o its drainage in 1941. Consequently much less salinity was encountered in this second polder of the Zuyder Zee reclamation scheme. Nevertheless, after drainage, salinization occurred i n some areas, even to such an extent that agriculture was hampered by salinity. In the Eorth-Eastern Polder area the water of the Zuyder Zee was fresh or only slightly brackish up t o 1600 A.D. Afterwards a rather sudden salinization of the water occurred. Consequently salt penetrated into the bottom. generally by diffusion, in some areas probably also by convection. By diffusion, the salt could reach a depth of about 6-10 metres below the sea bottom. The observed salinity distributions closely resemble those calculated from the diffusion theory (MAZUKE,1940); some examples are given in figs. 3 and 4. From these data an estimate could be made of the salinity of the Zuyder Zee water prior t o 1600 A.D. (table 2). RIoreover, values could'be deiived for the average ialt content of the water before the enclosureof the Zuyder Zee in 1931. This salt content increased considerably from east t o west (fig. 7 ) . Consequently also the salinityof the upper layers of the sea bottom in 1931 increased in t h e samc direction (fig. 5). I . I , . After 1932 -the year of the eklosu're of the Zuyder Zee - the water became fresh. Consequently also a desalinization of the bottom occurred, which lasted until 1941. In the topmost layer the salt was almost completely removed by diffusion into the fresh water, but in the short period of desalinization (only 9 years) this process was unable to change the salinity on depths of 1 metre or more (fig. 8). Thus in 1941 - the year of drainage of the polder - the topsoil was almost fresh. In deeper layers the salinity increased, reached a maximum a t 1-1 % rn depth, after which i t decreased gradually, until a t 6-7 metres below the surface the salinity was low again. Only in a few scattered localities considerably higher salinity was encountered , a t depths of 10-15 metres; this phenomenon is probably due to convection currents in the bottom of the Zuyder Zee between 1600 and 1931 A.D. (fig. 9). After the drainage of the polder transport of soil moisture began t o play the most prominent part in the displacements of soluble salts. In this respect evaporation, transpiration, precipitation, drainage conditions and seepage currents became the factors governing the salttransport. Of these the seepage currents appeared t o heof special interest. This seepage is caused by the difference in hydraulic head between thedeeply pumped polder and its surroundings. Water from the surroundings flows towards the polder through a thick bed of permeable sands in the subsoil and appears in the polder itself as a slow upward movement of water through the less peimeable upper layers. Locally also downward water movements occur under the influence of a deep canal or of deeper parts of the polder in the neighbourbood. I n , areas without upward water movements the salinity distribution below 1% . . . 101. , On fields where ,* m denth remained constant for a lone . ~ e r i o d(fie. c1cr;uled <lr:trn.lge1 3 1 i k ~ n g~ ~ ~ r r ~ ~ ' n a l ~ ~ ~ ~ r . t t ~ c . n i ~ c 'the. r ~ ~rirst r r e ~ l ~ la~f~t er r~ r ~ ~ txpusurt. to thc:;clr. rills due t o o al~#l>t c.,,,dl.try r1.t.. f ..~>l111tl.,lor,. IOlt li~te~r on dcrinl~nl~.at~c,rI It,t8k tht: Itad h-ia i!ltattf.r of i.kI ttll. 1 1 i~i , l l ~ > ~ ~ i ) t\~v ca,i !ilr~)dtl\, ~ increased by artificial drainage by means of open drains or tile lines (fig. 11). I n areas with slight upward watev movements the zone of maximum salinity initially occurring a t 1 ~ 1 % metres depth - was raised towards the topsoil. As the water evaporated - either directly or through the vegetation -the salt was concentrated in the topsoil. If no detailed drainage was present, the desalinization in winter was of little effect, as mast of the excess water was removed bv runoff. In the next summer a further accumulation of salt occurred. so that in a couple of years a high salinity was built up in the topsoil (figs. 14, 15). After the construction of a detailed drainage system, however, the winter rains were able t o penetrate into the soil and-to &move the soluble salts by leaching. Consequently, the construction of such a drainage system was followed b y a rapid desalinization (table 9, figs. 17, 18). I n areas with strong u9ward water movements the soil was desalinized from the bottom upwards, a s fresh water - initially occurring a t a depth of 5 metres or more -was able t o reach the topsoil within a few years (fig. 16). I n areas with downward water transeort desalinization occurred even before the construction of a drainage system. In such areas the salt was removed by downward currents in winter (figs. 12, 13). . - ~ ~~ 2 . 1 In the North-Eastern Polder the salinity of the soils was surveyed a t regular intervals (fig. 20, 21). I n the eastern part little salinization was encountered, due t o a rapid construction of a drainage .system with open drains a t narrow distances. In the centrc of the polder no salinization occurred even on fields which had no detailed drainage for years. This was due t o the absence of seepage currents in this area. I n the western and northwestern parts of the polder upward seepage currents caused a salinization of the unreclaimed areas. An e x c e ~ t i o nwas found in a small area in the northwest, where seepage was so strong t h a t a desalinization from below could take place. But in the entire area the construction of a detailed drainage system was sifficient to bring about a r a ~ i dimurovement of the saline areas a n d t o permit normal agricu1tu;e (table 10j. The salinity surveys were used as a base for estimating the possibilities of sowing. Sowing was only recommended if the salinity C in spring in the layer of 2 0 4 0 cm depth was below 3 grams NaCl per liter soil moisture. This is much lower than the limits used elsewhere in the Netherlands, but the strong capillarity of the soils in question and the presence of upward water movements were able to cause a much higher salinization in summer than was encountered elsewhere. Not only the salinity of the soil, but also the salt content of the polder water was surveyed a t regular intervals. This salt content appeared to he fairly constant. On the contrary the sulphate content was high during winter and close to zero during summer (fig. 25). The explanation of these phenomena is that the chlorides originate from two sources viz. desalinization of the topsoil and salt carried by upward water movements, of which the first dominates in winter, the second in summer. The sulphates, on the other hand, are only occurring in the topsoil (where they are produced by the oxidation ofsulphides). from which they are removed by the excess of precipitation in winter. In general the polder water contained only 1-2 g/l of NaCl per litre (fig. 26). I n some areas, however, the salinity of the water is much higher; these areas correspond with those having deep salinization due to former convection currents in the Zuyder Zee bottom (cf. fig. 9). I n view of its salt content the polder water can be used as drinking water for cattle and. often also far subirrigation; use as sprinkling water for horticultural . crops, however, is not to be recommended. The salts in the soil greatly influenced plant growth, especially the development of the natural vegetation. The most saline areas carried a vegetation of halophytes, often alternating with reeds (Phragmites communis) on less saline spots (table 12). After the reclamation of these areas some damage was observed in grassland in the northwest of the polder, where white clover (Tvifolium pateyzse) appeared to be very susceptible. After the desalinization of the soil a slow recovery followed. On arable land some damage was observed in the year 1949, which had a dry summer following a very dry winter, during which hardly any desalinization occurred (fig. 28, tables 14, and 15). Of the small grains, rye proved to be t h e least tolerant against salt. . , . . . . , LITERATUUR ! BERG, C. V A N DEN. De reactie van landbouwgewassen op het zoutgehalte van de bodem. 's-Gravenhage, 1950. ( v 8 ~ s l n .Landbouwh. Onderzoekingen; ' 9 ~ ~56.16). . - en J . J . \VESTERHOF.Examination of soils and crops after the inundation of the 1st February 1953. Neth. Journ. Agricult. Sci.; 2 (1954): 242-253. DIELEMAN, P. J. Over de zout- en naterbeweging in bet ontwateringsproefveld C 58 in de Noordoostpolder. Kampen, 1955. (Intern rapphrt). DOMINGO, X j r . R . Voo~loopigo ~ e r z i c h tvan de ontzilting der Noord-OostPoldergronden aan de hand van gegevens uit 1931. 1933, 1935, 1938. 1941, 1942 en 1943. Kampen, 1943. (Intern rapport). DRIEMAANDELIJKS bericht betreffende de Zuiderzeewerken. 's-Gravenhage, jg. 12, 1932; jg. 13, 1933; jg. 19, 1938. FEEKES,W., en D. BAKKER.Dc ontwikkeling van de natuurlijke vegetatie in de Noordoostpolder. Zwolle, 1954. (Van Zee tot 1and;nr. 6). . . FLEURKENS, P. Zoutschade aan de gewassen in bet westen van de Noordoost, polder in de zomer van 1949. Kampen: 1949. (Intern rapport). HEIDE, G. D. V A N DER. Aspecten van het archaeologisch onderzoek in bet Zuiderzeegebied. Zwolle,. 1955. (Van zee tot latzd: nr. 73) MAZWRE, J. P. De water- en chloorbalans van het IJsselmeer. In;. Rapport uan de Commissie Drinkwatervoorzie~zingWesten des Lands. 's-Grauenhwe, 1940. Bijlage 1 X . MIDDELHOEK, A., en A. J. WIGGERS. A research into the microflora and microfauna of the holocene sediments in the Xorth-Eastern Polder. BioL. laarb. ~Dodonaeu; 20(7953): 235-297. MOLEN.W. tl. VAN DER,en W. H. SIEBEN.Over de landbouwkundige betekenis en de karterine van de kwel in de Noordoostnolder. Zwolle. 1955. (Van A zee tot land; nr. 72). MULLER,I., en B. VAN RAADSWOVBN. Het holoceen in de Noordoostpolder. Tijdschr. Kon. Ned. Aardv. gen.sch.; 64 (7947); 753-785. NOBEL,C. De overstrooming van 13 en 14 Januari 1916 en haar gevolgen voor den landbouw in \Vaterland. 's-Gravenhage, 1921. (Veusln. en M ~ d n Div. . u. d . La~ldbouw;no. 7: $. 26-57). RAPPORT inzake een reo-hvdroloeisch onderzoek ten behoeve van den Noord~ gedurende de eerste ;ier cultuurjarcn 1957-1931. ' r ~ r a v e n h a g e . ~ I 9 3 2 . (Medn. van de .Commissie uan advies o~ntvent de landbouwtechlzische aangelegenheden bet? den $roef$older nabij Andijk; n o . 2). SHEDING,S. De overstrooming van den Anna-Paulcrwnapolder in Januari 1916 en haar gevolgen voor den landbouw. 's-Gravenhage, 1921. (Veusln, en Medn. Dir. u. d. Landbourn; 1z0. 7:p. 52-139). H. Resultaten van het onderzoek naar de tot o p heden optredende inklinking in de Noordoostpolder. Zwolle, 1951. (Intern rapport). VERHOEVEN, B. Over de zout- en vochthuishouding van geinundeerde gronden. 's-Gravenhage, 1953. (Proefschr. W'ageningen) VOLKER,A. H e t chloorgehalte van de Zuiderzee v66r de afsluiting. 's-Gravenhage, 1942. (Intern rapport Dienst der Zuiderzeewerken). - De herkomst van het brakke grandwater in het Plistocene lagenpakket onder het Nederlandsche polderland. 's-Gravenhage, 1950. (Intern rapport Dienst der Zuiderzee~t-erken). VRIIHOF.B. De zoutkartering van de open wateren in Nederland. Landboumk. Tijdschr.; 67 (1955): 125-130. WIGGERS.A. I . De wording Zwolle. 1955. - van het Noordoostpolderpebied. . (Van zee tot land; nr. 14). Zuun, A. J . Over de ontzilting van den bodem in de \n7ieringermeer;een studie over de zout- en waterbeweging in jonge poldergronden. 's-Gravenhage, 1958. IProefschr. U'aeenineen). " " , - Drainage and reclamation of lakes in the Netherlands and of the Zuiderzee. Soil Sci.; 74 (1952): 75-89. SMlTS. ~ ~ \- INHOUD I blr . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . " 3 Aanleiding tot het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ~3 Historisch overzicht . . . . . . . . . . . . . . . ~: . 3~ INLEIDING Waarnemingen over het zoutgehalte van bodem en polderwater'. . Notatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . .. . Indeling van de publikatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . DE DIPFUSIEFASE . . Inle~dlng . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De verzilting van de hodem der Zuiderzee . . . . . . . . . . . Het zoutgehalte in de bovenste meter van de bodem v66r de afsluiting van de Zuiderzee . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het zoutgehalte van het Zuiderzeewater in het beschouwde gebied De ontzilting van de bodem van het I Jsselmeer . . . . . . . . . Het zoutgehalte van de bodem van de Noordoostpolder bij het droogvallen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Afwijkende zoutgehalten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . DETRANSPORTFASE . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De zouthuishouding van de zware zavelgronden . . . . . a . bij afmezigheid van invloed van diepere lagen . . . . b . bij aanwezigheid van kwel of ondergrondse waterafvoer De zouthuishouding van de lichte zavelgronden . . . . . R . bij aanwezigheid van zwakke kwel . . . . . . . . . b . de invloed van de kwelsterkte . . . . . . . . . . . c . de invloed van de ontwatering . . . . . . . . . . . . . Inle~dlng . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zoutkarteringen v66r het droogvallen van de polder . . Zoutkarterineen na het drooavallen van de polder . . . . a . Verzilting en ontzilting in bet oosten van de polder h . Verzilting en ontzilting in het westen van de poider De inzaai adviezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ' '6 !7 7 8 8 8 10 11 12 15 I6 . . . . 18 18 18 20 . . . . 23 . . . . 25 . . . . 27 . . . . 29 . . . . 31 . . . . . 37 . . . . . 37 . . . . . 40 . . . . . 40 . . . . . 40 . . . . . 44 blz . HET ZOUTGEHALTE VAN HET POLDERWATER . . . . . . . . . . . . . . Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De zouthuishouding van het polderwater . . . . . . . . . . . . De sarnenstelling van het uitgeslagen water der Eerste Polderafdeling Regionale verspreiding van het zout in de polderwateren . . . . . Bruikbaarheid van het polderwater voor land . en tuinbouw . . . DE INVLOED VAN HET ZOUT OP DE PLANTENGROEI Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . De invloed op de natuurlijke begroeiing . . . De invloed op de cultuurgewassen . . . . . . De invloed op de beplantingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 47 47 48 50 51 53 53 53 55 60 < - . . . , 1.7. LIND~NRERGH, A,. G. De. watervodrziening,van de lichte.grqnden . ., > .. . in d e oostelijke helft van d e Noordoostpolder. ,.. ~ w o i i e ,1956 .18. ~ O N K E R1., 1. Het gasland:'in 'de- ~&irdoost~,older gedurende d e .' jaren 1949-1 95 1. . ~ w d ~ I~956. e; . . . . ... . . . 19. DIBBITS, H. A. M . C. . . &.a. Dk bedijklhg, bntgiiining.e" ,verpachtin<.. .. \;an de Braakman: Z&olle,'1957: .. . . . . . ., .. . . .. .i -, :. .. , . 20, VERHOEVEN,:B..:C. a,: Over het in. cultu,ui. . . hi=ngei . . . "an Je',Qirles: ; .': . , .' . . . . . ... .. . . . . polder:Zwolie, 1957. .. ,. . . ~. ' 21 .; BAKKER, D. en D:T. B ~ I ~ W I N G A~. , e riet t . i n d c ~ o o. r. d.o .o s. t.~ .b l. d e r .l : : ,. . . . . , .. .. . . . Zwolle, 1957. . . . .. . , . . . . . . . . . . ... .. . 22. SCHREVEN, D. A.VAN. ~ t i k s t o f o m l o o ~ di ne .g o n. d . in~stikitofmine . . - ralisaticin vQband ?;it de stikitofbehocfte van wintertarwe ' . . . . . . : in;cle:, . . . . NoordoGstpold;r.' ~ w o l l e ;1957. : . , . . . * . . . . . . . 24. SCHREVEN, In: D.'.A..vAN.~oo~broeico1itr~le.in dc ~ d o r c l o o. s t.~ o l d c r:. .. :. : . . .. - . - (1952il956):' Zwolle,' 1958:' ., . . ... .. . . , , i. . . .. . . . . . . .' , !. , ' , ' ' , ' ~ , ,' ' -' ~ , . . , A . i : : ' '. ' . ., 9 . . -. . . . . . . . . . . . : .. . . : .. N.V. LIITGEVERS-MAATSCHAPPI) W. E. j. TJEENK WILLINK ZWOLLE. 1958 f 4.90
© Copyright 2025 ExpyDoc